Onder de verschillende hulpmiddelen, welke
de laatst ten einde geloopen eeuw ter algemee-
ne bevördering van schier alle weetenschappen
heeft opgeleverd, verdient onzer erachtings ook
gesteld te worden de verschijning en in gebruik-
brenging van zodanige leerboeken, welke den
eerstbeginnenden niet alleen de voornaamste
gronden van een of ander vak van wetenschap
beknopt, geregeld en bevatlijk voordraagen, het
overzicht over derzelver geheelen omvang op-
geeven en den weg tot hoogere beoeffening baa-
nen, maar welke ook teffens ten nuttige gebrui-
ke van den meer gevorderden, jaa voor den
leeraar of onderwijzer zelven tot handleiding en
richtsnoer zo in afzonderlijk als openbaar on-
derwijs dienen kunnen: vooral echter hebben
die weetenschappen daar door aanmerklijk veel
gewonnen, welke voorheen nog nimmer tot een
behoorlijk zamenstel gebracht, 't zij door de
uitgebreidheid van haaren omvang en het onbe-
rekenbaar aantal van voorwerpen daar in ver-
vat, of ook door den grooten en bestendigen
aanwas van steeds nieuwe ontdekkingen, derzel-
[Seite VI] ver beoeffenaars zonder vasten leidraad, als in
eenen doolhof ronddwaalen en hen door een
onöverzienbaar en steeds toeneemend heir van
voorwerpen omringd lieten, zonder dat hun
nog immer een beknopt en gemaklijk middel
was aangewezen, door het welk zij in staat ge-
steld wierden den geheelen omvang deezer wee-
tenschappen te overzien, met yder van derzelver
voorwerpen behoorlijk bekend te worden, en
deeze kennis tot vaste regels en oogmerken te
brengen en te gebruiken.
Van alle deeze weetenschappen echter is er
misschien geene voor wien de verschijning van
zodanige grondige leer of hand-boeken in al-
len opzichten meer nuttig geweest is, dan die
der bijzondere Natuurkennis of Natuur-Ge-
schiedenis, welke gewisselijk uit geene andere of
ten minsten uit geene grootere oorzaak zoo lang
miskend, en van eene zoo weinig algemeene
nuttigheid gebleeven is, dan door het gemis
eener bekwaame richtsnoer of handleiding, met
welke men onbeschroomd en in de verzeekering
van eenen gelukkigen uitslag, den doolhof als 't
ware der natuur veilig ingaan en yder van der-
zelver voortbrengzelen behoorlijk onderscheiden,
rangschikken en kennen kon.
't Is de onsterfelijke linnaeus die het eerst
zodanig eenen algemeenen leidraad of handlei-
[Seite VII] ding ter grondige kennis van alle de voortbreng-
selen der Natuur in zijn Natuur-stelzel (Syste-
ma Naturae) gegeeven heeft, het welk, hoe
ook bij deszelfs eerste verschijning door verschei-
de mannen van naam en verdiensten aangevallen,
wedersprooken en veroordeeld, op den duur
echter over allen heeft gezegenpraald, en in den
tijd van ongeveer vijftig jaaren, zoo door der-
tien agtereenvolgende uitgaaven, als door ver-
scheidene overzettingen in meest alle de taalen
van het beschaafd Europa, overal voor een gidse
en richtsnoer in den onöverzienbaaren drom der
schepselen is erkend en als zodanig, in weer-
wil van het onberékenbaar aantal van steeds
toeneemende ontdekkingen en daardoor veroor-
zaakte noodwendige veranderingen, over het ge-
heel genoomen, door de grootste mannen in het
vak der Natuur-geschiedenis nog bestendig ge-
volgd en aangepreezen wordt.
Daar echter dit meesterstuk van vernuft meer
als 't ware voor een algemeen kunst-register
op het geheele heir der schepselen, dat is, van
alle dieren, planten en delfstoffen onzer aarde,
dan wel voor een beknopt en bevattelijk leer-
boek der bijzondere Natuur-Geschiedenis te
houden zij; en door zijne uitgebreidheid den
aanvanger dikwerf op het eerste aanzien van de
grondige beoeffening der Natuur-kennis niet al-
[Seite VIII] leen meer met beschroomdheid doet te rugge
deinzen dan daartoe aanmoedigt, maar deszelfs
nuttig gebruik daarenboven ook reeds eene
aanmerklijke kennis en vordering vooral in de
Linneaansche kunst-spraake onderstelde; zoo is
het waarlijk een loffelijke en ter bevordering
der Natuur-Geschiedenis allerbelangrijkste ar-
beid geweest, welke verscheide voornaame ge-
leerden in deeze zoo algemeen nuttige weeten-
schap hebben op zich genomen, door zoda-
nige Leer- of Hand-boeken t' zamen te stellen
en uittegeeven, in welke niet alleen de eerste
beginzelen der Natuur-geschiedenis op eene be-
knopte, aangenaame en ligt-bevatlijke wijze
worden voorgedraagen, de meest bekende en
voor ons belangrijkste schepselen van alle andere
naauwkeurig onderscheiden en op een kunstma-
tige wijze beschreeven, maar waarin de aanvan-
gers teffens schier ongevoelig, ten minsten zon-
der verveeling, ter aanleering der algemeen aan-
genoome kunstspraake opgeleid en ten gemak-
lijke gebruike van bovengemeld algemeen kunst-
register der natuur-voortbrengselen voorbereid
en in staat gesteld worden.
Onder het groot aantal van zodanige leer-
en hand-boeken, welke er na de verschijning van
het Linneaansch Natuur-stelzel alomme zijn in
het licht gegeeven, is er echter geen het welk
[Seite IX] zo wégens deszelfs meest beknopte volleedigheid,
als wégens het bekendmaken der belangrijkste nieu-
were ontdekkingen en het aanhaalen en opgeeven
der beste en nieuwste hulpmiddelen ter aanleering
der Natuurlijke Historie, met zulk eenen algemee-
nen bijval en bestendig vermeerderde graagte ont-
fangenis, dan dat, hetwelk de beroemde Gotting-
sche Hoogleeraar j. f. blumenhach, onder den
tijtel van Handboek der Natuur-Geschiedenis
in den jaare 1779. het eerst uitgegeeven, en
sints door zes agter een volgende, telkens ver-
meerderde of verbéterde uitgaaven, tot dien trap
van volkomenheid gebracht heeft, dat hetzelve
thans als het meest volleedig leerboek en de
geschiktste handleiding, zoo voor bijzonder als
openbaar onderwijs aangenomen en in algemeen
gebruik gebracht is.
Ook hier in ons Vaderland, waar de natuur-
kundige weetenschappen in het algemeen, inzon-
derheid echter de Natuurlijke Historie of Na-
tuur-Geschiedenis, altoos eene schier algemee-
ne lievelings-studie was en nog steeds geblee-
ven is, heeft hetzelve een bijzonder goed ont-
haal genooten, in zoo verre zelfs dat het ook
op zommige onzer Hooge Schoolen, niettegen-
staande de mindere algemeenheid der Hoogduit-
sche taale, bij het onderwijs der Natuur-Ge-
schiedenis, ten leidraad is aangenomen: alge-
[Seite X] meen was daarom ook de wensch, dat dit nut-
tig werk in onze moedertaal mogt worden over-
gebracht, en wij, die niet weinig in dit verlan-
gen deelden, wierden reeds voor lang meer-
maalen aangezocht om deeze taak op ons
te neemen; dan welk aanzoek wij echter,
schoon geheel overtuigd van het wezentlijk nut,
dat door de vertaaling van dit nuttig werk in
verschciden opzichten ter bevordering der Na-
tuurlijke Historie bij onze landgenooten zou
kunnen worden toegebracht, wien zulk eene be-
knopte handleiding tot heeden geheel ontbrak,
hoe ongaarne ook, lang hebben van de hand
geweezen, deels wegens het onaangenaame aan
alle omslachtige vertaalingen (naar ons inzien)
eigen, deels en wel voornaamlijk wegens het
gegrond wantrouwen, dat wij op ons zelven
hebben moesten om niet alleen den wonder-
lijk beknopten en in een gedrongen stijl van den
Heere blumenbach, maar ook het juiste en
zinrijke der Latijnsche Linneaansche kunst-spraa-
ke (overal in dit werk ter opgaave der geslachts-
en soorts-kenteekenen behouden), in het Né-
derduitsch eenigermaate voldoenend overtebren-
gen: wij hadden ten deezen laatsten opzichte,
wel is waar, het groote werk van den voortref-
selijken houttuin hier in ten voorganger
en geleider, waar door dit laatste bezwaar aan-
[Seite XI] merkelijk kon verligt worden, dan wij gevoel-
den teffens, hoe de veelvuldige nieuwe ontdek-
kingen, veranderingen en verbéteringen, die zints
de uitgaave van dit anders zoo verdienstelijk
werk in het vak der Natuurlijke Historie el-
kanderen als met verhaaste schreeden hebben op.
gevolgd, ons buiten de gelegenheid stellen zou-
den om hier in overal de verlangde hulp en in-
lichting te mogen vinden, terwijl wij ons tef-
fens al te wel herrinnerden al het geen die be-
roemde man ons meermaalen van de moeilijke
overbrenging der Linneaansche kunst-bewoor-
dingen in onze moedertaale mondeling verhaald
had, en hoe weinig hij zelf te vreede was ook
over dit gedeelte van zijnen verdienstelijken ar-
beid; moetende wij van deeze gewichtige zwa-
righeid te meer overtuigd zijn, daar men aan
deeze oorzaak alleen meent te moeten toeschrij-
ven, dat ditnuttig hand-boek tot héden toe noch
bij onze Engelsche noch Fransche nabuuren in
hunne moedertaal overgebracht en het ook aldaar
groot en steeds toeneemend aantal van liefhebbe-
ren der Natuur-kennis tot een welkoom en
alzints nuttig geschenk aangebooden is, bij wien
toch anders de verdiensten van den beroemden
Schrijver zo zeer bekend als geëerd zijn, de
Natuurlijke Historie, bij voorkeur, schier bo-
ven alle andere wetenschappen geliefd en beoef-
[Seite XII] fend, en zodanig een werk steeds nog gemist
en verlangd wordt. Dit was het derhalven, dat
ons steeds heeft terug gehouden om ons al het
lastige en moeilijke aan de vertaaling van dit vrij
uitgebreid werk te getroosten en eenen meer
onaangenaamen dan aanmoedigenden arbeid op
ons te neemen. De overtuiging echter, dat de-
zelve voor onze landgenooten zouden kunnen nut-
tig en aangenaam zijn, die, zo als wij straks zei-
den, de Natuurlijke Historie steeds bij voorkeur
niet alleen geliefd en beoeffend, maar die zich
ook meer dan schier alle andere landaarden, al-
toos toegelegd hebben op het zamenstellen der
schoonste en rijkste verzamelingen van natuur-
voortbrengselen; zo dat men bij lieden van al-
lerlei stand, ja niet zelden zelfs bij zulken, bij
wien men zulks het minst wagten zoude, ver-
zamelingen van Vogelen, Amphibiën, Insecten,
Conchijliën, Mineraliën en andere natuur-voort-
brengselen aantreft, welke gewis voor hun zel-
ven meer nuttig en dikwerf ter bevördering
der Natuur-kennis waarlijk zouden kunnen
dienstig geweest zijn, indien de verzamelaar ge-
legenheid gehad hadde, om in de weinige vrije
ogenblikken, die hem van zijn beroep overscho-
ten, het een of ander beknopt Leer- of Hand-
boek te kunnen raadpleegen, met welk hij niet
alleen de eerste gronden der Natuurlijke Histo-
[Seite XIII] rie had kunnen aanleeren, een algemeen over-
zicht over deeze geheele wetenschap, en het daar
van door hem vooral geliefd en beoeffend vak
in het bijzonder bekoomen, maar ook eene or-
de of leidraad zou kiezen kunnen, om zijnen
vergaderden natuur-schat (nu meestal, hoe
zindelijk en bevallig ook, echter zonder behoor-
lijke waarneeming van rang of verwantschap
ten toon gesteld), volgens een of ander leer-
stelzel te rangschikken, de voorwerpen vol-
gens hunne rangen, orden, geslachten, soor-
ten en verscheidenheden met het Leerboek
zelve te vergelijken, en zoo doende, eene dub-
bel nuttige en leerzaame uitspanning te genieten
door verzamelingen, welke anders weinig ver-
meerdering van kennis of voedsel voor ver-
stand en hart verschaffen, en bij vermoogende
verzamelaars maar al te dikwerf meer dienen
ter vertooning van ijdele pracht dan ter be-
vördering der waare oogmerken, waartoe de-
zelve eigenlijk moesten aangelegd en gehouden
worden; wij zelven hadden meermaalen gele-
genheid om hier van overtuigd te zijn, en bil-
lijkten dikwerf de klagten over het gemis van
een in onze moedertaale meer beknopt Leer-
boek en geschiktere handleiding ter bekooming
eener grondige, algemeene kennis der Natuurlijke
Historie, dan dat is, hetwelk onze beroemde land-
[Seite XIV] genoot houttuin, in zijne Uitvoerige beschrij-
ving en uitlegging van het samenstel des Hrn lin-
naeus in agt en dertig boek deelen gegeeven
heeft; niet elk een toch is in de gelegenheid
zich dit uitgebreid en kostbaar werk te verzor-
gen, en ook dan nog hebben slechts zeer wei-
nigen en tijd en aanleg om het behoorlijk te
gebruiken: de overtuiging derhalven zo wel
hier van als van de groote nuttigheid, welke zoda-
nig een hulpmiddel, ter bevördering eener meer
algemeen bevattelijke en teffens grondige kennis
der Natuurlijke Historie, ook voor het onderwijs,
zo wel op hoogere als lagere schoolen, hebben
konden, ondersteund door den geduurigen aan-
drang van verscheide lieden, wier doorzigt, ge-
leerdheid en groote verdiensten ook in dit vak
van weetenschap zo zeer als hunne vriendschap
veel op ons vermoogen, jaa ook de verpligtende
aanmoediging en aanbieding van den beroemden
Schrijver zelven om ons zijne nadere verbeterin-
gen en aanmerkingen voor deeze onze neerduitsche
uitgaave te willen mededeelen; dit alles te za-
men, zeggen wij, heeft ons eindelijk overge-
haald den anders zo lastigen taak eener om-
slagtige en moeilijke vertaaling op ons te neemen,
in welke wij vooral getracht hebben den beknop-
ten en zinrijken stijl van den beroemden Schrijver
zoo getrouw te verduitschen, als het ons toe-
[Seite XV] scheen gevorderd te worden, en onze hoofdbedoe-
ling om duidelijk en voor een ijder verstaanbaar te
moogen zijn, zulks slechts eenigzints heeft toege-
laten; men houde het ons daarom ten goede,
dat wij ons hier in meer op eenen eenvoudi-
gen en gemaklijken dan op eenen bevalligen
of verfraaiden schrijstrant toegelegd hebben, wel-
ke laatste, onzes bedunkens, in leerboeken van
deezen aart noch voegt noch gevorderd wor-
den kan: in het meest moeilijk gedeelte van on-
zen arbeid, het vertaalen naamlijk der geslachts-
en soorts-kentekenen door den Heer blumen-
bach in het Latijn behouden, hebben wij ons
insgelijks beijverd kort en verstaanbaar te zijn,
en de hier in schier onnavolgbaare kunst van
den grooten linnaeus, hoe gebrekkig het
dan ook zijn moge, evenwel in onze moeder-
taale van verre natevolgen. Bij de aanhaaling
der beste afbeeldingen en beschrijvingen, in de
werken der voornaamste schrijvers voor han-
den, hebben wij die welke de Heer blumen-
bach heeft uitgekozen, als de beste, meestal
het eerst opgegeeven, zonder echter te verzui-
men zulke tevens aantehaalen, welke voor-
koomen in werken, hier te lande in 't licht
verscheenen, en die wij onderstellen konden, dat
meer algemeen in de boekverzamelingen onzer
Néderlandsche liefhebberen en beoeffenaars der
[Seite XVI] Natuurlijke Historie zouden gevonden worden;
terwijl wij ook gemeend hebben hier en daar,
waar de onderwerpen het ons toescheenen te
verdienen, zulke afzonderlijke vertoogen en be-
schrijvingen te moeten aanhaalen, welke of in
de werken onzer eige verschillende Néderlandsche
Maatschappijen van kunsten en weetenschappen,
of ook in de verzamelingen zoo der Uitgezogte
als Natuurkundige Verhandelingen van buiten-
landsche Geleerden, door den Heer houttuin
in het licht gegeeven, en andere dergelijke wer-
ken meer, voorkoomen; terwijl wij eindelijk,
om den leezer van dit Handboek gelegenheid tot
verder onderzoek en breedere naleezing te ver-
schaffen, overal en bij ijder belangrijk onder-
werp, het groote werk van den voortreflijken
houttuin hebben aangehaald, het welk toch
in de daad op zich zelven als eene algemeene
uitlegging of verklaring van het gantsche Leer-
stelzel des Ridders linnaeus, jaa als eene
beknopte Boekerij over alle de takken der
Natuurlijke Historie kunnende worden aange-
merkt, den eerstbeginnenden niet alleen, maar
ook den meergevorderden ten wegwijzer, ter
opheldering en teffens tot eenen rijken voorraad
van zeer uitgebreide kennis in het geheele vak der
Natuur-geschiedenis daar steeds verstrekken kan,
waar hij zich met de beknoptheid van blu-
[Seite XVII] menbach's Handboek niet zal willen te vreede
houden. Door het aanwijzen van zulke bron-
nen begreepen wij de verschillende soorten en
standen onzer Neerlandsche beminnaaren der Na-
tuur-Geschiedenis eenen weezendlijken dienst te
zullen doen, en hen in staat te stellen om de al-
leen waare en grondige of Systematische Natuur-
kennis niet slechts op de meest gemaklijke en
teffens minst kostbaare wijze door eigene
oeffening te kunnen aanleeren, maar ook om
aan hun, die verzamelingen van natuurvoort-
brengselen in eenig vak der Natuurlijke Histo-
rie zamenstellen, tot leidraad te moogen die-
nen om de voorwerpen, daar in bewaard, vol-
gens een geregeld en gemaklijk leerstelzel te
kunnen rangschikken, en zich dit daar door
ook teffens meer en meer eigen en voor al-
toos nuttig en aangenaam te maaken: 't is dan
ook door deeze geduurige en andere hier en
daar noodige bijvoegselen en aanmerkingen, dat
deeze onze Néderduitsche uitgaave tot een
boekdeel is uitgedijd, het welk (als ruim 400 blad-
zijden grooter dan de oorspronkelijkel Hoogduitsche
zelve,) zommigen misschien wel zal toeschijnen
de noodige beknoptheid van een gewoon en ge-
maklijk bruikbaar handboek te buiten te gaan,
doch, zo als wij veilig vertrouwen durven, daar-
om echter in het oog van ijderen redelijken beoor-
deelaar niets van deszelfs wezenlijke waarde of
[Seite XVIII] bedoelde nuttigheid missen zal; wij durven ons
hier meede te meer vleiën, daar wij, zoo veel het
ons doenlijk ware, steeds de meest moogelijke
kortheid betracht, en ook alleenlijk daarom veele
aanmerkingen en ophelderingen agterwegen gela-
ten hebben, welke wij meenden dat voor den
eerstbeginnenden beoeffenaar der Natuurlijke His-
torie misschien zouden kunnen nuttig zijn: ter-
wijl die geene, voor welken wij tot dit oogmerk
hier en daar nog hebben moogen plaats vinden,
ter onderscheiding die des Hrn blumenbach's
met het woord vertaalers gekenmerkt zijn.
Onder de verschillende redenen, welke deeze
onze Néderduitsche uitgaave van dit werk lang
vertraagd en opgehouden hebben, was de zo
onvoorziene als door veele gewichtige verande-
ringen en verbéteringen ten uiterste belangrijke
verschijning eenes zesden hoogduitschen druks
niet de geringste, zo wel voor den uitgeever als
voor ons, die met het afdrukken dezer overzetting
toen reeds tot aan de VIIIe afdeeling gevorderd
waren, en ons niet weinig verlégen bevonden
omtrend de wijze, op welke wij deeze onze Né-
derduitsche uitgaave verrijken zouden kunnen met
al dat belangrijke, dat de gemelde laatste hoog-
duitsche druk bij eene nieuwe overziening van
den beroemden Schrijver booven alle de voo
rige had aangewonnen, zoo omtrend de verdee-
ling en de door veelen aangenoome trapswij-
[Seite XIX] ze opvolging der Natuur-voortbrengselen,
als over de voortteeling der bewerktuigde li-
chaamen; bijzonderlijk echter over het waar
begrip der vorm-drift in tegenoverstelling van
de zogenaamde vis plastica der ouden, en
andere gewichtige onderwerpen meer, in deeze
en de vier volgende afdeelingen voorkoomende:
wij hebben ons derhalven de moeite getroost,
om ook deeze nieuwe laatste Hoogduitsche uit-
gaave geheel en al naauwkeurig te vergelijken
met onze overzetting, zoo verre die was afge-
drukt, en door de herdrukking niet alleen van
ruim hondert bladzijden des gewoonen texts,
maar ook door het aanhangzel van veranderin-
gen en bijvoegzels agter het werk zelve, van
bladz. 975-1027. geplaatst, al dat geen aan
onze landgenooten te léveren, dat de laatste
hoogduitsche uitgaave bijzonder belangrijk maakt,
terwijl wij ook vertrouwen durven, dat de laa-
tere uitgaave van dit handboek niet alleen hier
door, maar vooral ook zal vergoed gerekend wor-
den door de aanmerkelijke en gewichtige bijvoeg-
sels, die deszelfs zes laatste afdeelingen, of het
Delfstofkundig gedeelte, zoo in rangschikking
en rijkheid van voorwerpen, als in eene vollé-
digere en meer naauwkeurige opgaave van de
bestanddeelen en uiterlijke kenmerken der Delf-
stoffen boven alle de voorige uitgaaven heeft aan-
gewonnen.
Wij hebben met den Heer blumenbach
in het Dieren-rijk overal de Latijnsche naamen
vooraan gezet, doordien de dieren ook bij ons
het meest algemeen onder die benaamingen bekend
zijn: In het Mineraal-rijk daar en tégen, zijn
vooraan geplaatst de Néderduitsche benaamin-
gen, welke wij meestal naar de hoogduitsche
(als in verscheide taalen, ook zelfs in de onze,
aangenoomen), gewijzigd hebben.
Bij die soorten van dieren en delfstoffen, die
wij, het zij door eige ondervinding, het zij op
gezag van geloofwaardige getuigen, zeeker wis-
ten, dat onder de Natuur-voortbrengselen van
ons Vaderland mogten gerekend worden, zijn
door ons de letters Inl. voor inlandsch ge-
voegd, ter aanduiding dat dezelve ook in ons
Vaderland te huis behooren; aan nog veele andere
dier-soorten, in dit handboek beschreeven zou-
de, naar onze gedagten, het burger-recht in ons
Vaderland toekomen; schoon wij die als zodanige
niet konden kenmerken, daar wij van haare inwoo-
ning niet genoeg overtuigd waren, om dezelve
met volle zekerheid daar voorte moogen opgeeven.
Hoe oneigen het misschien deezen of geenen
naauwzienden beoordeelaar of kieschen taal-ken-
ner voorkoomen mooge, dat ook de Delfstof-
fen in geslachten en soorten door ons zijn af-
gedeeld, hebben wij echter deeze benaaming
meede op het voorbeeld van den beroemden
[Seite XXI] Schrijver overal behouden, deels om dat wij
voor ons daar toe voldoende vrijheid vonden,
deels en vooral echter, dewijl het gebruik van
geslachts- en soorts-verdeeling ten huidigen da-
ge bij de voornaamste Delfstofkundigen schier
algemeen is aangenoomen.
De afbeeldingen der zeer belangrijke Natuur-
Historische voorwerpen, die door den Schrijver ter
opheldering en gemaklijke gebruike van dit Hand-
boek, onder den tijtel van Abbildungen Natur
Historischer Gegenstände, worden uitgegeeven,
en men dikwerf zal aangehaald vinden, zullen
bij een gunstig vertier deezer onzer Neerduit-
sche uitgaave, onder ons opzicht, door den uit-
gever, in hetzelfde formaat, den Néderlandsche
liefhebberen der Natuur-geschiedenis, bij afdee-
lingen worden aangebooden; ten einde hen in
de gelegenheid te stellen, op eene beknopte en
weinig kostbaare wijze de opgegeeve kenmerken
en beschrijvingen der belangrijkste en zeldzaam-
ste voorwerpen met de afbeeldingen zelven te
moogen vergelijken, en zich die op deeze wijze
vrij gemaklijk te kunnen in ket geheugen prenten;
tot welke nieuwe onderneeming wij te meer hoo-
pen dat hij door een gunstig onthaal van dit Hand-
boek zal aangemoedigd worden, daar de aanzienlij-
ke kosten aan deeze uitgaave besteed, zo wel als
de fraaie uitvoering en de gereedheid waar mede
hij op onzen eersten voordragt zich het herdruk-
[Seite XXII] ken van omtrend 200 bladzijden wel heeft laa-
ten welgevallen, hem daar op eenigen aanspraak
geeven.
Voor de overgebleeve feilen en ongelijkma-
tigheden in taal en spelling durven wij te meer
op verschooning hoopen, daar het verbeeteren
der druk-proeven van dit vrij omslagtig en
voor den letter-zetter moeilijk werk niet al-
toos door een en dezelfde hand heeft kunnen
verricht worden.
Wij bieden derhalven deeze Néderduitsche
uitgaave van dit zoo algemeen geacht hand-
boek der Natuurlijke Historie, onze Land-
genooten aan met den welmeenenden wensch,
dat hetzelve op de meest moogelijke wij-
ze zal verstrekken moogen, niet alleen tot
eene gemaklijke en aangenaame handleiding
in de grondige kennis deezer ten huidigen
dage zo billijk geliefde weetenschap, maar
ook ter meer algemeene verbreiding van alle
die voordelen en nuttigheeden, welke de Na-
tuur-kennis voor een ijder, van welken ouder-
dom of stand men ook wezen mooge, ter be-
schaaving, versiering en verédeling van onzen
rédelijken geest, jaa voor de hoogste en téder-
ste belangens van ons waar en bestendig geluk, de
eerbiedige erkenning en dankbaare vereering der
godheid naamlijk, kan opleveren.
Stellen de 6 eerste Figuren in natuurlijke grootte
voor de Wormen, die zich in de ingewanden van het
menschelijk lichaam ophouden; verbeeldende
Fig. 1. De ascaris vermicularis, of gewoone
Aarsmade. Zie bladz. 586.
Fig. 2. Het voorste gedeelte van eene ascaris
lumbricoides, of Piervormige Aarsmade. Zie
bladz. 586.
Fig. 3. Den trichocephalus hominis, of Men-
schen-Platkop-worm. Zie bladz. 587.
Fig. 4. Het hoofd-einde der Lind- of Band-wor-
men uit den mensch. Zie bladz. 589.
Fig 5. Vier agter-leden van de taenia vulgaris, of
gewoonen Lindworm. Zie bladz. 591. alwaar ver-
keerdelijk Huid-voor Lind-worm geleezen wordt.
Fig. 6. Dertien agterleden van de taenia lata,
of breede Lindworm. Zie bladz. 590. –
Overigens verbeeldt
Fig. 7. Het voorste stuk van den lumbricus ter-
rester, of van den Pier- of gewoonen Aard-
worm. Zie bladz. 587.
Fig. 8. Het zoogenaamd liefdens-pijltjen van de helix
arbustorum, de gemeene Tuin- of Bosch-
Slak, doch sterk vergroot. Zie bladz. 579.
Fig. 9. Een drietakkige stam van de tubularia
sultana, of het Pluimachtig Pijp-koraal, sterk
vergroot. Zie bladz. 672.
Fig. 10. Eene hijdra viridis, of Groene Arm-Po-
lijpe, met eene jonge, in natuurlijke groot-
te. Zie bladz. 680.
Fig. 11.. (de laatste en vermeerderde uitga- Een stam met 12 Bloem- of Tros-Polijpen
(brachionus anastatica) sterk vergroot.
Zie bladz. 681.
Fig. 12. De vorticella rotatoria, of het Rader-
diertjen, sterk vergroot. Zie bladz. 682.
Fig. 13. Een Zaad-War-diertjen, chaos spermati-
cum, zo als het in het mannelijk zaad van den
mensch gevonden wordt, nog veel sterker
vergroot. Zie bladz. 685.
Bevat de Afbeeldingen van de merkwaardigste Cris-
tal-vormingen der Delfstoffen.
§. I. Alle lichamen, die op en in onzen aard-
bol gevonden worden, vertoonen zich, of in die
zelfde gedaante en gesteldheid, die zij uit de hand
des Scheppers verkreegen en door de werking der
aan zich zelve overgelatene natuur-krachten aan-
genoomen hebben, of zij doen, zich zo aan ons
voor, als zij door menschen en dieren, tot bestem-
de oogmerken, of ook door bloot toeval, veran-
derd en als 't ware vervormd zijn.
Op deeze verscheidenheid is de bekende ver-
deeling derzelve in natuur- en kunst-ge-
wrochten, naturalia & arte facta, gegrond.
De eerste maaken het voorwerp der natuur-ge-
schiedenis uit, zijnde men gewoon alle licha-
[Seite 2] men tot de Natuur-gewrochten (naturaliën) te
brengen, die noch geene wezenlijke verandering
door 's menschen toedoen ondergaan hebben; ter-
wijl men dezelve dan Kunst-gewrochten (artefacta)
noemt, wanneer zij door den mensch(*) op-
zetlijk veranderd zijn.
Aanm. I. Dat, voor het overigen, dit denkbeeld van we-
zenlijke en opzetlijke veranderingen in het voorhanden
zijnde geval, bij zulk eene verscheidenheid van wijzi-
gingen en oogmerken, niet anders dan betreklijk (rela-
tif) kan opgenomen worden, behoeft in het geheel gee-
ne herinnering. Immers, hoe veel koomt het hier bij
voorbeeld niet op het doeleinde des verzamelaars aan! Zo
toch kan in eene Naturalien-verzameling eene Ægijptische
Mumie even zoo wel tot den rei der voorwerpen, die men
ter opheldering van Mensch-Natuurkundige onderwerpen
bewaart, als in eene verzameling van oude Aegijptische
kunst-werken behooren.
Aanm. II. Zomtijds kunnen Natuur-gewrochten aan
zommige Kunst-gewrochten zoo naabij komen, dat zij
bezwaarlijk van elkanderen kunnen onderscheiden wor-
den. Hier van daan b. v. de voorheen zoo verschillen-
de meeningen, of het overtreksel in de zogenaamde pis-
cina mirabili bij Baja, een van zelfs uit het water neer-
gezette korst-steen van Kalksinter, dan wel een voorbe-
dachtelijk daar op aangebrachte kunst-kalk zij. (Zie
Götting. gel. anzeigen 1791. 188. St)
§. II. Alle voortbrengselen der Natuur kunnen
ten opzichte voor eerst van hunne eerste wording,
ten tweeden van hunnen groei, en ten derden van
hunne saamenstelling, in twee hoofdsoorten onder-
scheiden worden. Die van de eerste soort worden
altijd door andere natuurlijke lichamen van gelij-
ke gedaante en aart voortgebracht; zoo dat hun be-
staan in eene onafgebrookene reeks tot de eerste
schepping toe(*) het bestaan van andere soort-
gelijke lichamen, aan welke zij hun aanwezen ver-
schuldigd zijn, veronderstelt; terwijl deeze
Ten tweeden, allerlei vreemde zelfstandigheden
als voedzel tot zich neemen, de samenstellende dee-
len van dezelve aan de hunne gelijk maaken (assi-
miliren), en hier door hunnen wasdom van binnen
door middel eener naauwe toeëigening of vereeni-
ging, (intus susceptio, expansio) bevorderen.
Deeze beide eigenschappen onderstellen ten der-
den van zelf eene bijzondere samenstelling bij dit
zoort van natuurlijke lichamen; want, zullen zij, op
deeze wijze, het benoodigde voedsel tot zich nee-
men, en andere schepselen van hun soort met ter
[Seite 4] tijd voortbrengen, dan moeten zij veelerlei aan dit
oogmerk beantwoordende, en daarom met de zoo-
genaamde levens-krachten voorziene en hier door
met leven als bezield zijnde vaten, aderen en an-
dere werktuigen in hunne lichamen bevatten, die
ter inneeming van zeekere bepaalde vochten, ter
gelijkvormigmaking deezer voedsels, en ter voort-
teeling van hun nageslacht enz. noodzaakelijk zijn.
Dit alles ontbreekt bij de natuur-voortbrenselen
van de andere soort, de Delfstoffen of Mineralen
naamlijk; zoo wel hunne wording, als hunne groei
(zoo men het slechts groei noemen mag), worden
beiden geenzins bewerkt door voeding, maar alleenlijk
volgens zoogenaamde enkel Phijsische (Mechanische
en Chemische) wetten, door opeenhooping of bijvoe-
ging van gelijksoortige deelen van buiten (ag-
gregatio, juxta positio); waarom ook bij hun, noch
oorspronglijke bewerktuiging, noch levens-kracht te
verwachten is.
En juist om deeze reden is het, dat die van de eerste
zoort bewerktuigde, (georganiseerde) en die
van de laatste daar en tegen nilt bewerktuig-
de (ongeorganiseerde) lichamen genoemd wor-
den.
§. III. Tweederlei zijn eindelijk ook nog de be-
werktuigde lichamen zelve, vooral in be-
trekking der wijze, waarop zij hun voedzel tot
zich neemen.
Sommigen naamlijk slurpen zonder merkelijke
willekeurige beweging een zeer enkelvoudig voed-
sel op, door middel van talrijke vaatjens of vezel-
tjens, aan het onder eind van hun lichaam aanwezig.
Terwijl de anderen integendeel eene meestal en-
kele opening aan het bovenste of voorste eind van
hun lichaam hebben, die tot eene ruime vergaar-
plaats heenleidt, waar in zij door inwendig gevoel
des hongers gedreven, hunne spijzen, die van zeer
onderscheiden aart zijn, door middel eener vrijwil-
lige beweging heenbrengen. De eerste zijn de Plan-
ten, de laatsten, de Dieren.
Aanm. Net vermogen om van stand-plaats te kunnen
veranderen (locomotivitas) levert geen voldoenend on-
derscheidings-teken tusschen de Dieren en de Planten
op. – Doordien veelen der laatsten, zoo als b. v. de
gemeene Water-Linsen, hunne wortelen niet in den
grond vasthechten, maar op zekere tijden des jaars van
plaats kunnen veranderen door, dan eens naar den grond
te zinken, dan weder tot op de oppervlakte des waters
naar boven te rijzen enz. Terwijl 'er integendeel we-
der gantsche geslachten van Water-dieren, vooral onder
de Schulpen, Koraalen enz. gevonden worden, die de
plaats, eenmaal door hun ingenomen, nooit weder van
zelf verlaten kunnen.
§. IV. Op deeze zeer bevatlijke verdeeling der
Natuur-voortbrengzelen in bewerktuigde en niet be-
werktuigde lichamen (§. 2.) en van de bewerk-
tuigde onder elkanderen (§. 3.), berust thans de
grond der bekende en zeer geschikte verdeeling der
natuurlijke lichamen in drie rijken; waar van het
eerste de Dieren, het tweede de Planten, het der-
de de Delfstoffen of Mineralen bevat.
De dieren zijn derhalven levende en bezielde
bewerktuigde lichamen, die hun zeer onderscheiden
[Seite 6] voedzel door vrijwillige beweging zoeken, en het-
zelve door den mond in de maag heen voeren.
De planten zijn wel insgelijks levende, be-
werktuigde lichamen, maar zijn onbezield, zo dat
zij hun zeer eenzoortig (homogeen) voedings-sap
zonder eene willekeurige beweging door middel der
wortelen inzuigen.
De delfstoffen of Mineralen eindelijk zijn
levenlooze en onbewerktuigde lichamen, die derhal-
ven zonder levens-kracht, volgens de louter Phij-
sische (Mechanische en Chemische) wetten van aan-
trekking, opeenhooping, vorm-kracht enz. ontstaan.
Aanm. Teegen deeze verdeeling in drie Rijken, in
vooral onlangs, eene dubbele tegenwerping gemaakt,
naamlijk
Veelen hebben den afstand tusschen de bewerktuigde
en onbewerktuigde lichamen wel erkend, doch slechts
geene bepaalde grenzen tusschen Dieren en Gewassen
willen toestaan.
Anderen daarentegen hebben het zoogeliefd denkbeeld
eener trapswijze opvolging der schepselen regtstreeks zoo
opgevat, als of er over het algemeen genomen, geene
juist bepaalde verdeeling der Natuur-voortbrengselen in
Rijken enz. plaats hadde.
Wat het eerste betreft, in het algemeen moet men hier
vooral toch in het oog houden, het geen zoo dikwils bij
voorwerpen van ondervinding het geval is, naamlijk, dat
men dezelve veel gemaklijker voor dat wat zij in de daad
zijn(*) behoorlijk erkennen en van anderen onderschei-
[Seite 7] den, dan wel hunne bijzondere onderscheidene kentee-
kenen uitvorschen en opgeven kan(*). Zoo zeide b. v.
linnaeus ‘„tot heden hebbe ik geen kenmerk kunnen
„vinden, waar door de Mensch van den Aap juist kan
„onderkend worden.“’ En alhoewel ik geloof in dit
Hand-boek zulke uiterlijke kenteekenen ter onderken-
ning van den Mensch te hebben opgegeven, waar door
hij zich van de meest naar den Mensch gelijkende Aapen,
gelijk ook over het algemeen genomen, van alle andere
zoogende Dieren ontwijffelbaar onderscheidt: zoo zou
evenwel, vertrouw ik, ook zonder deeze nimmer eenige
Natuur-kenner gevaar geloopen hebben om in de practijk
Menschen met Aapen te verwarren. – Dan bovendien,
ook kunnen schepselen uit de meest van elkander ver-
schillende classen meenigerlei dikwerf verwonderlijke
en treffende gelijkenis met elkanderen hebben, zon-
der dat daar door het des niet te min ontwijffelbaare
verschil tussehen deeze classen zoude vervallen moe-
ten. Zoo verdeelt men b. v. de Dieren zeer natuur-
lijk in warmbloedigen en koudbloedigen, en brengt op
eene even zoo natuurlijke en voegzaame wijze de zoo-
gende Dieren tot de eerste, de gekorvene of Insecten
daarentegen, tot de andere classe, zonder dat men even-
wel uit het oog verliezen zal, dat de Bijen in haaren
[Seite 8] stok of korf zoo ongelijk veel meer warmte hebben dan
wel een Egel, geduurende zijnen winter-slaap. – Zoo
vindt men ook in de classen der Wormen geslachten,
gelijk b. v. de zoogenoemde Zee-katten (Sepiae), die
van de overige Dieren deezer classe zeer verscheiden zijn,
en die daarentegen zeer veel overeenkomst met de Vis-
schen hebben. Doch niemand zal willen dat daarom de
scheidsmuur tusschen de classe der Visschen en die der
Wormen moet worden weggenomen, gelijk ook even zoo
min iemand ter goeder trouw in verzoeking geraken zal,
om het Dieren- en Planten-rijk daarom met elkanderen
te vereenigen, dewijl men bij sommige planten eene zee-
kere overeenkomst of gelijkenis met eenige Dieren heeft
waargenomen. Van dien aart zijn b. v. de zonderlinge
beweegingen van veele soorten der Mimosa en van het
Hedysarum gyrans e. a. die, hoe merkwaardig zij ook
op zich zelven zijn mogen, echter niet zelfs eenige aan-
spraak op het hier boven opgegeven kenmerk van dierlij-
ke hoedanigheid hebben kan. Even zoo min als ook
omgekeerd, die overeenkoomst, welke de Arm-polijpen
met de Planten hebben, het hier boven bepaalde ken-
merk der groejing betreft; zijnde de Arm-polijpen
Dieren, die, even gelijk de Mensch en de Oester, door
honger geprikkeld wordende, hun voedzel door eene
vrijwillige beweging in den mond brengen, het welk daar
en tegen bij geene Plant, zoo veelen wij er tot heden
toe kennen, plaats heeft.
En zoo wordt eigentlijk als van zelfs de andere tegen-
werping wegens de Natuur-rijken enz. beantwoord, als
welke op het zoo zeer aangeprezen denkbeeld eener trapa-
wijze opvolging der schepzelen gegrond is.
Alle de geliefkoosde verbeeldingen van eene keten,
ladder, net, enz. in de Natuur, hebben, wel is waar,
voor eene gereegelde aanleiding tot de beoeffening der
[Seite 9] Natuurlijke Historie, in zoo verre haare onloochenbaare
nuttigheid, als zij tot eenen grondslag dienen voor een zoo-
genaamd Natuurlijk samenstel (Sijstema Naturale), volgens
het welk men de schepselen naar hunne meeste en vooral
in het oog loopende gelijkenissen, naar hunne algemeene
uiterlijke gedaante (Totalhabitus), en de daar op ge-
gronde zoogenaamde verwandschap onder elkander, te
zaamen schikt.
Dan dezelve nu, gelijk zulks toch door sommige wel-
meenende Godgeleerd-Natuurkundigen zoo dikwerf ge-
schied is, den Schepper in het ontwerp zijner schepping
te willen toeschrijven, en de volmaaktheid en samenhang
der schepselen daarin te willen zoeken, dat de Natuur
(gelijk men zich uitdrukt) geenen sprong doet, doordien
de gantsche rei der geschapene wezens, met opzicht tot
derzelver gedaante, zoo juist naauwkeurig trapswijze op
elkander volgde, dit ware toch reeds op zich zelve
menschelijke zwakheid en vermetelheid, al wierd zij
ook niet, gelijk het toch voor zeker het geval is, bij
eene ernstige overweging door zich zelve wederlegd.
Dan men behoeft slechts de meest kunstig en zorg-
vuldigst uitgedachte ontwerpen van zoodaanige trapswij-
opklimmingen in den rei der geschapene wezens eenig-
zints nader te beschouwen, om intezien, hoe zeer zich
eensdeels daar in gantsche benden van schepselen eener
gelijke vorming in geslachten van schier onoverzienbaar
talrijke soorten (vooral onder de Insecten en Wormen,
doch echter ook in het Planten-rijk) als op elkanderen
hooppen, en anderen daar en tegen als afzonderlijk al-
leen staan, doordien zij wegens hunne afzonderlijke ge-
heel eigene vorming, niet zonder merkbaren dwang, in
eene zoogenaamde ladderswijze opklimming der Natuur,
hier of daar ingeschoven en tusschengevoegd kunnen
worden, (zoo als b. v. de geheele classe der Vogelen;
[Seite 10] gelijk onder de Wormen het hier vooren reeds gemelde
geslacht der Zee-katten (Sepiae); en onder de zoogende
dieren, her Menschen-geslacht zelf! enz.) – Voorts zijn
er ook Dieren, bij wien men, zoo als b. v. de Schild-
luizen, het mannetjen en het wijfjen, ieder eene door-
gaans zoo geheel verschillende gedaante hebben, dat
men dezelve om die reden in meergemelde laddervormige
opklimming, van elkander scheiden, en volgens deeze
zoo zeer verschillende gedaante der kunne, ieder op ver
van elkander verwijderde trappen of sporten, hunne
verschillende plaatsen zou moeten aanwijzen. – En
dan laten zich gapingen in deeze aaneenschakeling zien,
over welke men klaarblijkelijk, zonder eenen gewaagden
sprong, geheel niet heen geraken kan, zoo als, om slechts
een enkel voorbeeld aantehalen, die, welke tusschen de
bewerktuigde lichamen en de Delfstoffen of Mineralen
enz. plaats heeft.
Zoo gebrekkig nu, over het algemeen genomen, deeze
zinnebeeldige voorstellingen eener keten in de Natuur,
en dergelijke meer uitvallen moeten, zoo gantsch onge-
grond is nu eindelijk ook geheel en al de vermeetele on-
derstelling van veele Godgeleerd-Natuurkundigen, als of er
geeneschakel uit deze hunne op het papier ontworpene keten
konde gemist worden, zonder de schepping zelve te stoo-
ren enz. Dan zoo wel als enkele soorten van Dieren, op
zeer groote eilanden, gelijk b. v. de Wolven op Groot
Brittannien zijn uitgeroeid geworden, zonder dat de
schepping aldaar door deeze tegenwoordige schijnbaare
gaping, haaren voorigen zamenhang zoude verlooren heb-
ben, zoo kunnen ook andere schepselen niet slechts uit
fommige waereld-deelen, maar ook wel van de geheele
aarde verdelgd worden, (gelijk dit naar alle waarschijn-
lijkheid met veelen, en onder anderen met den Dodaars
of Walgvogel (Didus) werkelijk geschied is) zonder
[Seite 11] dat deeze aanmerkelijke gaping (hiatus), welke hier door
in de keten der Godgeleerd-Natuurkundigen ontstaat, den
eeuwig stillen voortgang der schepping zelve, in het minste
gevaar behoeve te brengen.
Als hoofd-bronnen en andere hulpmiddelen ter be-
oeffening der Natuur-geschiedenis over het alge-
meen genomen, worden aangemerkt;
§. V. Elk bewerktuigd of geörganiseerd lichaam
(§. 2.) wordt door zijn's gelijken voordgeteeld;
dan door eigene kracht levenslang gevoed, en daar
door wordt zijn zelfsonderhouding, groei, en, wan-
neer het tot rijpheid koomt, ook zijn voortplan-
tings-vermogen bewerkt.
§. VI. Tot deeze groote verrichtingen worden
de geörganiseerde lichamen door de bewerktuiging
van hun samenstel, en door de daar mede verbon-
dene Levenskrachten in staat gesteld. Door deeze
laatste toch verkrijgen de werktuigen van het lichaam
hunne vatbaarheid voor prikkelende indrukken (sti-
muli), en hun vermogen tot beweging, zonder het
welke wij ons geen denkbeeld zelfs noch van voe-
ding, noch van groei, noch van wederzijdsche me-
dewerking der deelen ter behoorlijke onderhouding
des geheels, en dat ook omgekeerd(*) zouden
vormen kunnen.
§. VII. Om het ontstaan der geörganiseerde lich-
aamen te verklaren, heeft men vooral nieuwlings
de zogenaamde ontwikkelings-onderstelling (Evolu-
tions Hypothese) geschikt gevonden, en gemeend,
dat er noch mensch, noch eenig ander dier, noch
plant waarlijk wierd voortgeteeld, maar dat zij al-
len reeds zedert de eerste schepping als volkomen
voorafgevormde kiemen(†) voorlang in hunne
ouderen en voorouderen aanwezig waren. Dat de
verschillende geslachten, even als inééngevoegde
[Seite 16] doozen, in elkanderen als opgesloten liggen, en
slechts het een na het andere, elk op zijn beurt,
door de bevruchting zelve worde ontwikkeld en te
voorschijn gebracht. – Eene mening voorwaar,
die, indien zij ook al niet door het overwicht der
gronden eener juist het tegendeel bewijzende on-
dervinding wederlegt wierd, op zich zelve reeds
strijdig is tegen alle onpartijdig oordeel, zoo wel
wegens den daar toe benodigden omslag van boven-
natuurlijken (Hyperphysischen) toestel(*), als door
de tegen alle de wetten eener waarlijk wijsgeerige
natuur-onderzoeking inloopende en teffens nutteloo-
ze vermenigvuldiging der gewoone natuurlijke (Phy-
sische)(†) krachten, gelijk ook wegens de ono-
verzienbaare menigte der alsdan noodzakelijke vruch-
telooze scheppingen van alle die tallooze voorafge-
vormde kiemen, die niet tot hunne ontwikkeling
hebben kunnen geraaken.
Aanm. Volgens het eenstemmig gevoelen der be-
roemdste en allerijverigste voorstanders der ontwikkelings-
onderstelling, moeten de voorafgevormde kiemen bij de
moeder als in voorraad gereed liggen, en geduurende de
bevruchting, door de kracht der bijkomende mannelijke
teelstoffe opgewekt, en ter ontwikkeling aangedreven wor-
den. Dus zou gevolglijk dat geen, hetwelk men out-
[Seite 17] fanging noemt, niet anders zijn dan het ontwaaken van
het sluimerend kiempjen, door de prikkeling van het daar
op werkend mannelijk zaad.
Derhalven heeft het kiempjen hier allereerst eene op.
wekkende kracht nodig.
Maar nu gelijken kinderen zoo dikwils sprekende al-
leen naar hunnen vader; – Teefhonden, die kort op
elkander met verschillende mannelijke honden gespeeld
hebben, werpen dikwils jongen, die naar deeze verschil-
lende vaders gelijken; – Tweeërlei menschen rassen,
zoo als b. v. Negers en Blanken, teelen met elkander
volstrekt niet anders dan een middenzoort, naatnlijk Mu-
latien; – en wenneer geheel ongelijke zoorten (ver-
schillende species) van dieren of ook van planten elkan-
der bevruchten, dan ontstaaa daaruit bastaarden, die
even zoo veel van de vaderlijke als van de moederlijke
gedaante hebben.
En daar dit waarlijk toch niet wel kan ontkend wor-
den, hebben de voorstanders der ontwikkelings-leer aan
het mannelijk zaad, behalven zijne opwekkende, nu
ook nog eene tweede, te weeten eene zoodanige vor-
mende kracht toegekend, door welke hetzelve in staat
zijn zoude, den bij de moeder vooraf gevormden en als
gereed geleegen kiem, ook wel eenigermaate naar de
vaderlijke gestalte te vervormen.
Diensvolgens zoude het mannelijk zaad tweeërlei ver-
mogen bezitten, naamlijk, voor eerst een opwekkend,
en boven dien ook een vormend vermogen.
Dan men kan, jaa door middel eener geduurend ver-
scheidene generatien steeds herhaalde kunstige bastaard-
teeling, eindelijk de eene zoort van beverktuigde licha-
men geheel en al in eene andere verkeeran. – Zoo heeft men
b. v. door de kunstige bevruchting van eene plant: zoort,
[Seite 18] middels het mannelijk stuifmeel eener andere soort, za-
den gekreegen, waar uit bevruchtbaare bastaard-plan-
ten zijn voortgekomen; dat is zulke, die in den bloei-
tijd andermaal met mannelijk stuifmeel van de andere
plant-zoort zijn bevrucht geworden, en wederom be-
vruchtbaare bastaarden der tweede generatie voortge-
bracht hebben. De bastaarden der eerste generatie
hieldden als 't ware, het midden tusschen de beide ver-
schillende stam-ouders van vaders en moeders zijde,
terwijl die van de tweede daarentegen, reeds veel meer
naar den vader dan naar de moeder geleeken. En naa
dat deeze gelijktijdige kunstige bevruchting nog verder
door twee volgende generatien op dezelfde wijze was
herhaald geworden, ontstonden er eindelijk planten, bij
welke de oorspronglijke moederlijke gedaante, zoo te
zeggen, geheel verdweenen, en in die des vaders als
omgekeerd was. (Zie kölreuter's dritte Fortset-
zung der Nachricht von einigen das Geslecht der Pflan-
zen betreffenden Versuchen. s. 51. §. 14. met het opschrift
‘„Gänzlich vollbrachte Verwandlung einer natürlichen
„Pflanzengattung in die andre.“)’
Hier derhalven heeft alle voorafgaande vorming der
moederlijke kiemen, zoo als die van de schepping der
waereld af aan zoude moeten zijn bewaard gebleven,
eindelijk niets afgedaan, maar voor de vormende kracht
der mannelijke stoffe moeten wijken, daar deeze eigen-
lijk, volgens de leer der ontwikkelings-onderstelling, al-
leenlijk door haare opwekkende kracht op de kiemen
had moeten werken.
§. VIII. En gevolgelijk blijft het over het ge-
heel genoomen, met ons natuurlijk gezond ver-
stand en zelfs met alle regelen eener wijsgeerige
[Seite 19] Natuur-onderzoeking(*), veel overeenkomstiger,
wanneer men het ontstaan der nieuw voortgebrach-
te werktuiglijke lichaamen alleenlijk verklaart, door
eene trapswijze toeneemende volvorming (Epige-
nesis) der op zich zelf wel ongevormde, doch on-
der de daar toe vereischte omstandigheden, be-
werktuigbaare teelstoffe.
Alleenlijk koomt het bij de veelvuldige wijzen
van voorstellen, die men van zulk eene trapswijze
vorming maaken kan en gemaakt heeft(†), daar
op aan, dezelve zoodaanig te bepaalen, als het
met het denkbeeld van bewerktuigde lichamen
meest overeenkoomt, en vervolgens de minst ge-
dwonge verklaring geeft van de verschijnzelen die
men bij derzelver wording waarneemt.
§. IX. En dit nu geschiedt, wanneer men aan-
neemt, dat de rijpe, hoewel voorheen ongevorm-
de, doch bewerktuigbaare teelstoffe der ouderen,
wanneer dezelve ter haarer tijde, en onder de daar
toe vereischte omstandigheden, op de plaats van haare
bestemming gekoomen is, als dan eerst vatbaar wordt
voor eene daar in nu doelmaatig werken de levens-
kracht, naamlijk de vormdrift (nisus formativus);
voor eene drift, die zich van alle enkel werktuiglijk vor-
mende kracht (als welke ook in het onbewerktuigde
Rijk cristallisatien en dergelijken voortbrengt) daar
door onderscheidt, dat zij het vermogen bezit, om vol-
gens de eindeloos menigvuldig verschillende bestem-
ming der bewerkruigde lichamen en derzelver dee-
len, de op veelerlei wijzen bewerktuigbaare teel-
stoffe op even zoo veelvuldige doch doorgaans
naar het doel geschikte wijzen tot bepaalde ge-
daanten te vormen, en zoo, dat (door het verband
van het enkel werktuiglijke met het doelmatig wij-
zigbaare in deeze drift) eerst bij de ontfangenis de
allengs geschiedende volvorming; vervolgens ook
de onderhouding deezer werktuiglijke vorming, ge-
duurende het leeven door de voeding; en zelfs,
wanneer dezelve door toeval geleeden mogt heb-
[Seite 21] en, zoo veel mogelijk derzelver wederherstelling
door nieuwe voortbrenging (reproductio) geschie-
de(*).
Aanm. 1. Deeze trapswijze vorming der nieuw be-
werktuigde lichamen vertoont zich het duidelijkst bij
zulken, die met eene zeer aanzienlijke grootte, eenen
snellen, om zoo te spreeken, merkbaaren groei, en een
zo teder halfdoorzichtig samenstel paaren, dat men, vooral
in een genoegsaam licht en bij eene maatige ver-
grooting, klaar en duidelijk door dezelven heen kan
zien.
In het Rijk der Planten kan dit geschieden, in veeler-
hande soorten van het eenvoudig Water-mos, zoo als bij
voorb. in de Bron- of Fontein-Flabbe. (Conferva fonti-
nalis) die zich in de eerste dagen der lente voortplant.
Onder de bloedelooze dieren in de Arm-Polijpen; en
onder de warmbloedigen in een bebroeid wordend eij,
bij de eerste verschijning van het bolletjen, en deszelfs
als dan van dag tot dag toeneemende volvorming.
Aanm. 2. Voor onze meeste Leezers, hopen wij, is
die herinnering onnoodig, dat het woord zelf van Vorm-
drift (Bildungstrieb), even als de benaamingen van alle
andere zoorten van leevenskrachten, op zich zelven
verder niets aanduidt, maar dat het alleen onderscheident
[Seite 22] beteekenen moet eene eigenaartige kracht, in welke
het werktuiglijke met het doelmatige wijzigbaare zich
vereenigt, van welke de bestendige werking door de
ondervinding erkend is, doch waar van de oorzaak even
zeer als de oorzaaken van alle andere, hoe algemeen
ook erkende Natuurkrachten voor ons op deeze waereld,
in de eigentlijke beteekenis van het woord, eene ver-
borgen hoedanigheid (qualitas occulta) blijft(*). Doch
dit belet echter niet, dat men niet zou trachten moeten,
haare werkingen door waarneemingen verder te onderzoe-
ken en optespeuren, en dezelve, zoo doende, tot
algemeene regelen te brengen.
§. X. Door deeze bestemde, doelmaatige werk-
saamheid der Vormdrift, in de bepaaldelijk daar
voor vatbaare, bewerktuigbaare stoffen, wordt nu
de even zoo bepaalde vorm en uiterlijke gedaante
(habitus) van alle enkele zoorten (species) van
bewerktuigde lichamen daargesteld; zoo als ook bij
dezulken, waar het plaats vindt, de verscheiden-
heid van Sexe, door welke, naamlijk in eene en
dezelfde zoort de mannelijke schepselen van de
vrouwelijke onderscheiden worden.
§. XI. Deeze Vormdrift echter kan ook even als
elke andere leevenskracht, wanneer dezelve in haare
werksaamheid gehinderd, of op eene haar oneigen
zijnde wijze gemodificeerd wordt in menigerlei manie-
ren van haaren eigentlijken gewoonen loop afwijken.
Zoo ontstaan dan (wij zwijgen van de loutere
ziekelijke afwijkingen, als niet tot het gebied der
Natuurlijke Historie behoorende)
1°. Door zeer hevige verstooringen derzelven, ge-
heel tegennatuurlijke gedaante der bewerktuigde licha-
men, dat is, er ontstaan naamlijk Misgeboorten; ten.
2°. Ontstaan daar door de tweeslachtigen of Her-
maphroditen, wanneer naamlijk het tweeërlei ge-
slachts-kenteeken, het welk in de beiden geslach-
ten van elkander afzonderlijk moest plaats hebben,
meer of min in één en hetzelfde voorwerp te saam
verbonden is.
3°. Ontstaan daar door de Bastaarden, wanneer
naamlijk twee schepselen van geheel verschillende
zoort (d. i. van tweeërlei species) elkanderen be-
vruchten, terwijl eindelijk ten.
4°. Door den invloed van de menigerlei oorzaa-
ken der allengs geschiedende verbastering, de Ras-
sen en Speelzoorten of verscheidenheden ontstaan.
§. XII. Door misgeboorte verstaat men,
volgens het gewoon spraak-gebruik, eene tegenna-
tuurlijke, aangeboorene en ligt in het oogvallende
mismaking in de vorming der uiterlijke, grootere
deelen. Hoe meenigvuldig evenwel deeze misvor-
mingen zijn kunnen, zoo laaten zij zich echter al-
len tot de volgende vier hoofd-verdeelingen bren-
gen, naamlijk;
1. Misgeboorten met eene tegennatuurlijke vor-
ming van enkele deelen. (Fabrica aliena.)
2. Misgeboorten, met verplaatzing of tegennatuur-
lijke ligging van enkele deelen. (Situs mutatus.)
Deeze zijn de zeldzaamste van allen (naamlijk on-
der de Misgeboorten in den voorgemelden zin. Dik-
wils heeft men evenwel bij het openen der lijken
van welgemaakte menschen, verscheiden ingewan-
den geheel verkeerd geplaatst gevonden).
3. Misgeboorten, waar aan geheele leden ont-
breken (Monstra per defectum), onder welke de
leerrijkste gevonden worden. En eindelijk ten.
4. Misgeboorten, met overtollige leden, (Mon-
stra per excessum.) Deeze zijn de allergemeenste
(zelfs niet zelden onder wilde dieren, gelijk b. v.
onder de Haazen) ten deele geheel erfelijk, zoo
als b. v. in de zesvingerige familien.
Aanm. De in het oog loopende overeenkoomst onder
zoo veele misvormigheden bewijst, dat ook zelfs deeze
afwijkingen der vormdrift nog zeekere wetten volgen
moeten; gelijk zich ook daarentegen met de leer der ont-
wikkelings-verdeedigers, als of naamlijk de kiemen dee-
zor misgeboorten insgelijks zints de eerste Schepping
reeds als misgeboorten vooratgevormd en in elkander
opgeslooten, aanwezig geweest zouden zijn, die beken-
de waarneming niet laat overeenbrengen, dat naamlijk
de huis-dieren, zeedert hunne temming, gelijk ook de
tuin of warmoes-planten, aan deeze afwijking der
vormdrift veel meer onderheevig zijn dan in hunnen
wilden toestand, zoo dat b. v. misgeboorten onder de
tamme zwijnen reer menigvuldig, onder de wilden daar-
eniegen geheel onbekend zijn.
§. XIII. Tweeslachtige of Hermaphroditen noemt
men, in eenen naauweren zin, alleen zoodanige en-
kele voorwerpen onder de bewerktuigde lichaamen,
bij welke op eene tegennatuurlijke wijze de spoo-
ren of blijken der tweeërlei eigentlijke geslachts-
werktuigen (Sexual-organe) meer of min vermengd
zijn, daar dezelve anders in de mannelijke en vrou-
welijke schepselen van een en dezelfde zoort, van
elkanderen behooren afgezonderd te weezen; zoo-
danige worden somtijds zelfs onder de warmbloedi-
ge dieren aangetroffen, vooral onder het Rund-
vee, de Schaapen en Geiten.
Daarënboven verdient ook die afwijking der
Vormdrift hier vermeld te worden, welke dan
plaats heeft, wanneer andere lichaamlijke werkin-
gen of kenmerken, die aan het eene geslacht eigen
zijn moeten, zich ook bij enkele voorwerpen van
het andere vertoonen. Zoo als b. v. wanneer de
wijfjens der Herten en Rheën hoornen hebben; of
wanneer de hennen van Faisanten en Paauwen,
bij toeneemende jaaren de vederen der Haanen
krijgen; of dat Manspersoonen en andere manne-
lijke zoogende dieren melk geeven enz.
Eindelijk vertoont zich ook zom wijlen in het ge-
heele gestel der lichaams-vorming eeniger enkele
voorwerpen van het eene geslacht, ofschoon de-
zelve ook nog zoo regelmatig en fraai gevormd
zijn, toch meer of min van de algemeene gestal-
ten-houding (Total habitus) der anderen, zoo als
b. v. vrouwelijke weekheid in het geheele gestel en
de gedaante van den man.
§. XIV. Wanneer een vrouwelijk voorwerp van
[Seite 26] de eene zoort door een mannelijk eener andere
bevrncht geworden is, dan koomen daar uit Bastaar-
den voort, welker gedaante uit die der beiderlei ou-
deren, als 't ware, te zamengesmolten is. Daar
nu van de bepaalde vorming der bewerktuigde licha-
men, inzonderheid der dieren, de behoorlijke en
voor den duurzamen loop der geheele Schepping,
zoo bij uitstek gewichtige voltooing haarer werk-
zaamheden afhangt; zoo is het eene wijze inrich-
ting in de Natuur, dat vooreerst, ten minsten on-
der de roodbloedige dieren, in hunnen vrijen
Natuur-staat, onzes wetens, nimmer eene paaring
en waare vermenging tusschen tweeërlei zoorten
waargenomen is; en ten tweeden dat de Bastaarden
over het algemeen genomen, meestal onvruchtbaar,
en slechts zeer zelden in staat zijn, hun geslacht
verder voortteplanten. Hierom behoort het tot de
zeldzame uitzonderingen, wanneer Muil-ezels, of
Bastaarden van Hennip-vinken en Kanarie-voge-
len, somtijds vruchtbaar zijn. Bij de planten gelukt
het ligter door kunst-bevruchting van verschillende
soorten bastäard-planten te teelen, die vruchtbaar
zaad voortbrengen. (Zie hier boven bl. 18.) Ter-
wijl wij daarentegen hoopen, dat de verdichte ver-
tellingen van gewaande Bastäarden, uit de vermen-
ging van Rund-vee met Paarden of Ezels; van Ko-
nijnen met Hoenderen; of eindelijk zelfs van Men-
schen met Vee, thans geene verdere wederlegging
meer zullen behoeven.
§. XV. Rassen en speelzoorten of ver-
scheidenheden (varietates) zijn die afwij-
kingen van de oorspronglijke zoortelijke (specifi-
[Seite 27] ke) gedaante der enkele zoorten van bewerktuigde
lichamen, welke zij door trapswijze verbastering
of ontaarting geleden hebben.
Ras betekend ook, in eenen meer bepaalden zin,
zoodanig een door ontaarting ontstaan character,
hetwelk door de voortteeling onvermijdelijk en
noodzaaklijk overërft, zoo als b. v. wanneer Blan-
ken met Negers Mulatten, of met Americaansche
Indiaanen Mestisen teelen: hetwelk daar en tegen
bij de Spee-zoorten of Verscheidenheden geen
noodzaaklijk gevolg is; gelijk b. v. wanneer iemand
die blond is en blaauwe oogen heeft, bij eene brui-
nette met bruine oogen, kinderen teelt(*).
Aanm. Wanneer zommige ontaartingen geduurende eeno
onoverzienlijk lange reeks van generatien zich hebben voort-
geplant, valt het dikwils moeielijk te bepaalen, of dit
slechts Rassen, dan wel oorspronglijk verschillende zoor-
ten (Species) zijn? Ten minsten zijn er als dan in de
practijk geene andere regelen voorhanden, om in derge-
lijke gevallen te kunnen beslissen, dan die, welke uit
de Analogie afgeleid worden; daar integendeel die rege-
len, welke ray, buffon en anderen aangenomen heb-
ben om het kenmerk der zoorten (Species) daar naar te
bepaalen, wanneer deeze voorwerpen naamlijk met el-
[Seite 28] kanderen eene vruchtbaare nakomelingschap verwekken,
tot dat einde niet dan zeer onvoldoende en wankelbaar
zijn.
Want behalven dat het gebruik van deezen regel buiten
dien geen plaats vinden kan bij die ontelbaare dieren en
planten, die zonder paaring voortteelen, (zie hier onder
§. 20.), zoo heeft dezelve ook in zeer veele andere ge-
vallen, wegens onoverkomelijke zwarigheden, geen
plaats, gelijk b. v. bij de beantwoording der vraag, of
de Asiatische en de Africaansche Elephant tot één en het
zelfde zoort (Species) behoore dan niet? En zelfs in die
gevallen die op ondervinding gegrond zijn, gelijk b. v.
bij de vermenging van Paarden en Ezels, is wederom de
vraag, moet daar in de gewoone, dan wel de ten uiter-
ste zeldzaame uitslag, tot regel aangenomen worden? Im-
mers zijn de Muil-Ezels gewoonlijk onvruchtbaar, en
maar zeer zeldzaam heeft men dezelve ter voortteeling
in staat bevonden. Wanneer men nu zulk eea ten ui-
terst zeldsaam geval, als een regel wilde aanneemen,
dan moest men ook het Paard en den Ezel voor dieren
van dezelfde zoort (Species) houden, alhoewel zij in
hunne geheele lichaams-gestalte, vooral inwendig, (en
dat wel naamlijk in het zoo merkbaar verschillend za-
menstel hunner stem werktuigen!) ten minsten even zoo
veel zoortelijk (specifisch) verschillen, als de Leeuw en
de Kat. Alle Analogie daarentegen pleit derhalven daar
voor, dat men ze als twee geheel onderscheidene soor-
ten aanmerke; en 't is juist met deezen zelfden grond-
regel der Analogie overeenkomstig, dat ik de zoo even
genoemde beiderlei Elephanten voor geheel onderschei-
dene zoorten houde, doordien hun gebit een zoo besten-
dig in het oog loopend verschil aanduidt, dat men het
onmogelijk voor een enkel gevolg van ontaarting hou-
den kan.
§. XVI. Tot de veelerlei oorzaaken der ontaar-
ting, behooren vooral de invloed van Luchtstreek,
van Voedsel, en bij Menschen en Dieren ook die
van hunne Levenswijze enz.
Zoo onderdrukt b. v. eene koude luchtstreek den
groei der bewerktuigde lichamen, en 't is hier om
dat de Groenlanders, Laplanders, enz even als de
Dieren en Gewassen van koude waereld-streeken,
klein en kort inëengedrongen zjn. Zoo brengt ook
deeze luchtstreek Dieren en Gewassen voort, die
wit van koleur zijn, en van daar dat de Noordlan-
ders van natuure blank zijn van huid enz. gelijk ook
veele warmbloedige Dieren der koudste Gewesten,
tegen den gewoonen aart witte hairen en veede-
ren hebben; jaa zelfs veele Planten aldaar, bij ge-
lijke afwijking, witte bloemen dragen enz. – Daar-
entegen dragen de Creolen (d. i. de in de Oost-
en West-Indiën van Europische Ouders geboorene
Blanken) het onfeilbaarst in het oog loopend en
meest wonder schoone bewijs van hun zuidelijk Va-
derland in zich.
Hoe veel doch eene verschillende levenswijze,
opkweeking en voeding, allengskens de gestalte,
koleur, ja het geheele samenstel der bewerktuigde
lichamen kunnen veranderen, daar van zien wij in
onze huis-dieren,(*) in onze graan-gewassen,
ooft, moeskruiden, bloemgewassen enz. doch boven
[Seite 30] al, het geen 't aanmerkelijkst is, in de verscheiden-
heden des menschelijken geslachts zelve, de oogen-
schijnelijkste voorbeelden.
Alle deeze menigerlei oorzaken der ontäarting
kunnen echter, naar het verschil der omstandighe-
den, of te samen werken, en alzo de ontäar-
ting des te spoediger en te aanmerkelijker te weeg
brengen; of wel daarentegen dezelve ook eeniger
mate tegen gaan, of voorkomen; waarom men in dit
onderzoek, bij de toepassing op enkele gevallen,
nooit te voorbarig oordeelen mag.
Aanm. I. Zo zijn 'er, b. v. zelfs onder den evenaar
koude landstreeken, gelijk de binnen-landen van het ei-
land Sumatra enz. Daarentegen brengt Siberiên zeer
veele gewassen der warmere lachtstreeken voort, die in
het veel meer zuidelijke Europa niet voortkomen.
Aanm. II. Zonderling is de eigenäartige werking, die
fommige luchtstreeken op de bewerktuigde lichamen, in-
zonderheid op die van het dieren-rijk uitoeffenen; zo
dat b. v. in Syrien de Katten, Konijnen, Geiten, enz.
zulk treffend lang en wit hair hebben; dat in Corsica
de Paarden, Honden, enz. zoo uitsteekend gevlakt zijn;
en dat in Guinee, de Menschen, Honden en Hoenderen
tot Negers, elk van zijne soort, ontäarten; enz.
§. XVII. De voeding der geörganiseerde licha-
men geschiedt op verschillende wijzen. De planten
verkrijgen den toevoer van hun eenvoudig voedsel
door wortelen, die van buiten hunnen stam,
aan het ééne einde van denzelven gevonden worden.
De dieren integendeel hebben, gelijk boerhave
zich uitdrukte, als 't ware, hunne wortelen binnen
[Seite 31] in hun lichaam; te weten, in de maag en de darm-
buis, alwaar het voedend gedeelte der spijzen, door
ontelbaare vaatjens, bijna als bij de planten door
de wortels, opgeslurpd en aan de deelen des li-
chaams toegevoegd wordt.
Het wezenlijkst gedeelte van het voedsel wordt
door eene bewonderenswaardige bewerking gelijk-
vormig gemaakt aan de stoffe der bewerktuigde, of
geörganiseerde lichamen; terwijl het overtollige uit-
gewaassemd, en bij de dieren, die ter hunner voe-
ding geene zoo eenvoudig voedings-vocht als de
planten, tot zich neemen, ook door andere wegen,
als eene onnutte stoffe, uitgeworpen wordt.
§. XVIII. De groei der bewerktuigde lichamen
is een gevolg van derzelver voeding. De meesten
bereiken reeds vroeg de grootte, door de natuur
voor hun bestemd. Van veelerhande boomen ech-
ter, gelijk b. v. van de zoogenaamde Arek-Palm-
boomen (Areca oleracea), van den Baobab (Adan-
sonia digitata) enz. gelijk ook van eenige andere
gewassen, zoo als b. v. van den Rotang (Cala-
mus rotang) en even zoo ook van sommige dieren,
gelijk b. v. van veele zoorten van Lind-wormen,
en zelfs van Crocodillen en groote Waterslangen,
valt het moeilijk te bepalen, of en zoo jaa, wan-
neer zij in hun leven ophouden, in lengte of dikte
toeteneemen.
§. XIX. Tot den wasdom der bewerktuigde
lichamen, behoort ook derzelver herstelling-
vermogen, dat is, die merkwaardige eigenschap,
waar door zij verminkte, of geheel verlorene dee-
len hunner lichaamen, van zelven weder voortbren-
[Seite 32] gen. Dit vermogen behoort tot de wijste inrichtin-
gen in de natuur, en beveiligt de dieren, zoo wel
als de gewassen, onder duizende gevaren, waarin
hun lichaam gekwetst wordt: het is derhalven ook,
benevens de voeding in het algemeen, één der groot-
ste voorrechten, waardoor de werktuigen, uit de
hand des Scheppers herkomstig, verre boven de
grootste kunst-werken der menschen, uitmunten;
aan deze laatsten toch kan, door hunne makers,
cat verwonderlijk vermogen niet worden medege-
deeld om hunne drijf-veeren en raderen van zelfs
weder te herstellen, wanneer ze verbogen, ver-
minkt of afgesleeten zijn: eene kracht, die de
Almacht daarentegen aan ieder dier en iedere plant,
alhoewel aan elk hunner in eene verschillende maa-
te, geschonken heeft. –
Veele bewerktuigde lichamen, verliezen op vaste
tijden en van zelfs, sommige deelen hunnes lichaams,
die naderhand weder bij hun hersteld worden. Hier
toe behoort b. v. het afwerpen der hoorns; het ruien
der vogelen; de vervelling der slangen en der rup-
fen; het verschalen der kreeften; het afvallen der
bladeren bij de gewassen enz. Men zoude dit de
gewoonlijke herstelling'skracht kun-
nen noemen.
De andere daarentegen, van welke hier eigen-
lijk gesproken wordt, is de buitengewoone,
waar door in de geörganiseerde lichamen, vooral
bij de dieren, wonden, been-breuken enz. ge-
heeld, of zelfs bij toeval verminkte en verloorene
deelen, weder hersteld worden. De mensch en de
het naast hem aanverwante dieren bezitten deeze her-
[Seite 33] steld worden. De mensch en de hem naast aanver-
wante dieren, bezitten zekerlijk deeze herstellings-
kracht slechts in eene zeer bepaalde maate: terwijl
dezelve daarentegen van eene uitnemende sterkte en
volkomenheid is bij veele koudbloedige dieren; bijzon-
derlijk bij de Water hagedissen, Kreeften, Aardslak-
ken, Regen-wormen, Zee-Anemonen, Zee-ster-
ren, Arm-polypen e. a. m. –
Aanm. Veele proeven omtrent dit zo ten uitersten
merkwaardig herstellings-vermogen veronderstellen, zullen
zij wel gelukken, eene in dit soort van arbeid zeer be-
dreeve hand en teffens veel omzigtigheid, misschien
ook begunistiging van bijkomende omstandigheden: Men
wagte zich daarom, wegens eenen, somtijds in het be-
gin, mislukten uitslag, te voorbaarig de geheele zaak
in twijfel te trekken. Mij zelven is het, na verschei-
dene vruchtelooze proeven, eerst laat gelukt te mogen
zien, dat het gantsche hoofd der genieene Bosch-slak
(Helix-pomatia) met haare vier hoorens, binnen om-
trend zes maanden, weder geheel op nieuw werdt
hervoortgebragt.
Ook heb ik eenige jaaren geleeden aan een Water-
hagedisse van de grootere soort (Lacerta lacustris), die
ik nu in wijn-geest bewaar, schier het gantsche oog
uitgenomen; door naamlijk alle vogten daar uit te laten
loopen, en daarna 4/5 gedeelte der ontleedigde oogvliezen
zuiver wegtesnijden. – En niet tegenstaande dit alles,
wierd 'er binnen den tijd van 10 maanden een vol-
komen nieuwe oog-appel, met een nieuw hoornvlies,
oogstar, crijstallijn vogt enz. weder voortgebragt; welk
nieuw oog zich daar door alloenlijk van het andere en ge-
zonde onderscheidt, dat het maar omtrent half zo groot
is. (Zie gotting. Gel. Anz. 1785. 47. St.)
§. XX. Zo dra de geörganiseerde lichamen door
voeding en wasdom tot hunne volkomene rijpheid
komen, dan verkrijgen zij ook het voorttee-
lings-vermogen (§. 5.), het welk echter op
gantsch verschillende wijzen uitgeoefend wordt. In
het algemeen, naamlijk, is ieder geörganiseerd we-
zen, of reeds op zich zelven in staat tot voortplan-
ting van zijn geslacht; of wel 'er moeten zich twee
hunner met elkanderen paaren, of zich vermengen,
zullen zij nieuwe geörganiseerde lichamen van hunne
eigene soort voortteelen. De veelvuldige bijzondere
verscheidenheden in beide deeze voornaame wijzen
van voortplanting laaten zich echter zeer voegzaam
tot de vier volgende soorten, of hoofdverdeelin-
gen brengen, als:
I. Cl. Ieder schepzel op zich zelven vermeerdert
zich op de eenvondigste wijze zonder voorafgaan-
de bevruchting: het zij door verdeeling, gelijk ver-
scheide Infusie diertjens, bij menging van vogten
en lichamen voortgebragt, (animalia infusoria),(*)
als mede de Bloem-polypen,(†) of, zoo als in de
Fontein-flaboe, in dier voege, dat het oud draad-
vormig gewas aan het ééne einde uitdije tot een
dik knopjen, het welk naderhand afvalt en weder
tot zulk eenen nieuwen draad uitgedreven en ver-
[Seite 35] vormd wordt;(*) of eindelijk door scheuten of
uitspruitsels, gelijk de Arm-polypen en veele ge-
wassen, enz.
II. Cl. Ieder schepzel is op zich zelven ook wel in
staat zich zelven voortteplanten; maar bevat dan,
als een waar tweeslachtig weezen, de teeldeelen
van beide Kunnen in zijn lichaam; zal 'er in dat
geval zich een spruitjen vormen, dan moeten voor-
af, in de dieren, de vrouwelijke eijtjes met man-
nelijk zaad, en in de planten, de vrouwelijke
zaadjens met mannelijk stuiv-meel besproeid en
daar door bevrucht worden: zoo als dit bij de
meeste gewassen, en in het dieren-rijk, gelijk het
schijnt, bij veele Schulp-dieren, plaats heeft.
III. Cl. Eene derde voortteelings-wijze heeft
plaats, wanneer de beide gedachten, even als bij de
tweeslachtigen (Hermaphrodieten) der voorige clas-
se, wel in éénen hetzelfde voorwerp vereenigd zijn;
doch zo echter, dat geen derzelven het vermogen
bezit, om zich zelven te kunnen bevruchten; maar
dat 'er altoos twee van hun zich met elkanderen
paaren, en beurtelings ook elkander bevruchten en
van elkander bevrucht worden moeten. Deeze zon-
derlinge inrichting vindt men echter slechts bij wei-
nige dieren; bij de Regen-wormen, bij sommige
Aardslakken, enz.(†).
IV. Cl. Deeze classe bevat eindelijk die bewerk-
tuigde lichamen, van welken ieder op zich zelven
een bijzonder geslacht heeft; en waarvan het een
de vrouwlijke deelen of eijtjes, het ander het man-
nelijk vruchtbaarmaakend vocht in zich heeft. Zo-
daanige zijn alle rood-bloedige en veele andere die-
ren, gelijk ook veele gewassen, zoo als bij voor-
beeld, de Willigen, de Hop, de meeste der Mos-
planten, enz.
Eenige dieren deezer classe geeven van zich de eië-
ren zelve af, in welken zich het jong eerst naderhand
volkomen vormt. Deeze zijn de zogenaamde eijër-
leggende dieren (ovipara). Bij anderen integendeel
wordt het eij, zo lang in de baarmoeder terug ge-
houden, tot dat het jong, volkomen gevormd en
van zijne vliezen bevrijd, ter wereld komen kan;
waarom zij ook leevend baarende, (vivipara) ge-
noemd worden.
Aanm. Hoe gering intusschen het onderscheid zij tus-
schen het eiërleggen en het leevend-baaren, bewijzen
de voorbeelden der Plant-luizen en Veder- of Pluim-
polypen, die zich, dan op de ééne, dan weder op eene
andere wijze, voortplanten, zo als ook veele Slangen,
die wel eiëren leggen, doch alleen zulken, welke het
geheel gevormde dier in zich bevatten. Met deeze laat-
sten zoude men eenigermaate die plant-gewassen kunnen
vergelijken, in welker rijpe zaad-korrels een groen
plant-kiemtjen reeds ligt opgesloten; gelijk zulks, bij
voorbeeld, in de zoogenaamde Ægyptische boontjes van
de Nymphaa nelumbo wordt waargenomen.
§. XX. Na dat de bewerktuigde lichamen de
bestemming van hunnen levensloop voleindigd heb-
[Seite 37] ben, zo verlaat hun eindelijk alle levens kracht, en
zij sterven. De minsten echter bereiken het
doel, het geen de natuur hun voor den loop hun-
nes levens had afgepaald, maar duizenderlei toe-
valligheden snijden hun deezen weg af, meestal lang
voor dien bestemden tijd. Zoo rekent men b. v.
dat van 1000 menschen die gebooren worden, er
slechts ongeveer 78 door ouderdom sterven; en
van de groote, schrikbaare waterdieren, gelijk de
Crocodillen, Water-slangen en anderen, bereikt
misschien niet het duizendste gedeelte dien ouder-
dom en grootte, waarvoor zij vatbaar zijn. Na
den dood der dieren en planten worden hunne
lichamen door de scheikundige verandering hunner
grondstoffe allengskens ontbonden, hun werktuig-
lijk samenstel derhalven verstoord, en hunne asch
eindelijk ook vermengd met de overige aarde, die
hun voorhéén voedzel en verblijf gegeven had.
§. XXII. Hoe oneindig verscheiden ook de ge-
daante en het samenstel der dieren zijn moge, schij-
nen zij echter, met uitzondering op zijn best geno-
men van eenige weinige zoogenaamde infusie-dier-
tjens enz. allen eenen mond (§. 3.) te hebben,
door middel van welken zij het lichaam het nodige
voedsel toevoeren; en in plaats dat de planten hun
zeer eenvoudig voedings-sap uit lucht, water en
aarde inzuigen, zoo is in tegendeel het voedzel der
dieren ten uitersten verscheiden, als wordende ge-
noegsaam zonder uitzondering uit de bewerktuigde
rijken zelve ontleend; ook moeten zij, door een pijn-
lijk gevoel des hongers gedreeven, hetzelve door
middel eener vrijwillige beweging tot zich neemen,
ten einde daar door hun zelfs-onderhoud te be-
werken.
§. XXIII. Bij de gewoonlijk zogenaamde vol-
koomenere dieren, wordt het aldus afgeschei-
den voedings-sap, vooraf met het bloed, dat in zijne
aderen rondloopt, vermengd, en van daar eerst in
de overige bestanddeelen des lichaams nedergezet.
Dit eigenlijk zoo genaamde bloed is rood van ko-
leur; maar ten opzichte zijner warmte, bij de ver-
schillende classen deezer roodbloedige dieren,
van eene dubbelde verscheidenheid. Bij de eene
[Seite 39] (naamlijk bij de Amphibiën en Visschen) heeft het-
zelve meestal bijna de warmte der middenstoffe waar
in zij zich bevinden, waarom zij ook koudeloe-
dige genaamd worden. Maar bij de anderen, die
deswegens warmbloedige dieren heeten (de zoo-
gende Dieren en de Vogelen), heeft het bloed, bij
den hoogsten trap van leeven, altijd een warmte van
orgeveer, meer of min 100 graden op Fahrenheit's
Thermometer. Het vogt daarentegen, hetwelk bij
de zoogenaamde witbloedige dieren (naamlijk
bij de Insecten en Wormen) de plaats van bloed
bekleed, is in het bijzonder, door de afweezigheid
der roode bolletjens, van het bovengemeld eigent-
lijk zoo genaamde bloed onderscheiden.
§. XXIV. Het bloed der dieren nu, het zij het
wit of rood, koud of warm zij, moet in den ge-
zonden staat des diers, steeds met versche deelen
eener tot het leeven noodzaaklijke stoffe (de zooge-
naamde zuurstof of het oxygène) uit de dampkrings-
lucht, of wel uit het water bezwangerd worden,
waar tegen het bloed gelijke hoeveelheid eener an-
dere stoffe (de koolstof of het carbone) wederom
uit het lichaam uitdrijft. Tot deeze merkwaardige
en levens lang voortduurende bewerking dient al-
lerbijzonderst de ademhaaling, welke bij de
roodbloedige dieren, of door longen, of, gelijk bij
de visschen door kieuwen, en bij de witbloedige
dieren door middel van menigerlei andere gelijk-
soortige werktuigen verricht wordt.
§. XXV. Alleen die dieren, welke met longen
voorzien zijn, kunnen ook stemmelijk geluid (vox)
van zich geeven. Maar de Mensch heeft boven de
[Seite 40] hem aangeboorene stem zelve ook nog het Spraak-
vermogen (loquela) verkreegen.
§. XXXVI. De werktuigen, door welken de
vrijwillige beweegingen onmiddelijk volbragt wor-
den, zijn de spieren, die bij de roodbloedige
dieren het eigenlijk zogenaamde vleesch uitmaken:
slechts bij eenige dieren van gantsch eenvoudig maak-
sel, zoo als de Polijpen, kunnen deeze beweegings-
werktuigen van de overige slijmachtige stoffe, waar
uit hun lichaam bestaar, niet onderscheiden worden.
§. XXVII. Boven dien echter, zijn er ook nog
eenige weinige Spieren, op welken de wil niets ver-
mag: zoo als b. v. het hart, hetwelk leevenslang
onophoudelijk (bij den mensch ongeveer 4500 maal
in ieder uur) en dat wel zonder, gelijk bij andere
spieren, vermoeid en eindelijk daar door pijnlijk te
worden, als de hoofd-drijf-veder van den omloop
des bloeds, in zijne kloppende beweging blijft
voortgaan.
§. XXVIII. Beide deeze zoorten van Spieren,
zoo wel die zich onvrijwillig, als die welken zich
vrijwillig bewegen, hebben tot dit hun beweegings-
vermoogen den invloed der Zenuwen nodig.
§. XXIX. Deeze Zenuwen neemen hunnen oor-
sprong uit de hersenen en uit het ruggen-
merg, en het schijnt dat de grootte der beide laat-
sten in vergelijking tot de dikte der daar uit ont-
staande zenuwen in eene omgekeerdereden staat(*),
[Seite 41] met de ziel vermogens der dieren, zoo dat van alle
dieren, de mensch de grootste hersenen in verge-
lijking zijner zeer dunne zenuwen heeft; daar dom-
me dieren in tegendeel, gelijk b. v. onze inland-
sche Amphibiën, dikke zenuwen bij zeer kleine
hersenen hebben.
§. XXX. Behalven den invloed, dien de zenu-
wen op de beweging der spieren hebben, bestaat
haar tweede werk in het vermogen van ook aan
de ziel de uiterlijke indrukken op het dierlijk li-
chaam door de zinnen medecedeelen. Deeze ge-
steldheid der zin-werktuigen is evenwel bij de ver-
schillende classen van dieren zeer onderscheiden.
Zoo verkrijgen b. v. veele dieren baarblijkelijk aller-
hande zinlijke indrukken, zonder dat wij echter bij
hun die zins-werktuigen zelve ontdekken kunnen,
die bij anderen tot zulke gewaarwordingen vereischt
worden. De groote blaauwe Vlieg b. v. en veele
andere Insecten hebben reuk, alhoewel wij bij hun
geene neus ontdekken kunnen, en dergelijken meer.
Aanm. Zommige hebben het getal der vijf zinnen,
over het algemeen, willen verminderen; andere daar en
tegen verkozen het met nieuwe te vermeerderen. Va-
nini, b. v. en veele naa hem hielden het gevoel bij
dé voldoening der geslacht-drift voor eenen zesden zin;
en julius caes. scaliger hield het gevoel der
kitteling onder de okselen voor eenen zevenden; ter-
wijl de Hr. spallanzani het gevoel, waar door de
Vledermuizen bij hun vladderen in het donkere zich
voor aanstooten hoeden, voor eenen achtsten zin houdt;
en de Heer darwin het gevoel van warmte en koude
als bijzondere zinnen aanmerkt.
§. XXXI. Door het aanhoudend gebruik wor-
den zenuwen en spieren vermoeid, en hebben van
tijd tot tijd rust nodig ter opgaring van nieuwe
krachten, welke hun door den slaap verschaft
worden. Den mensch en den meesten dieren, die
zich met gewassen voeden, is de nacht tot deeze
verkwikking toegeweezen; veele roofdieren echter,
tot welken vooral de meeste Visschen behooren,
gelijk ook veele Insecten en Wormen, houden zich
bij dag verborgen, en volvoeren hun werk des
nachts, waarom zij Nacht-dierea (animalia noc-
turna) genaamd worden.
§. XXXII. Behalven deezen slaap van verkwik-
king, is ook nog aan de huishouding veeler dieren
die zeer voordeelige inrichting eigen, dat zij een
aanmerkelijk gedeelte des jaars, en wel juist des-
zelfs ruuwste maanden, geduurend welken 't hun
moeilijk vallen zoude, hun onderhoud te vinden(*),
in eenen diepen Winter-slaap doorbrengen. Bij het
aannaderen van dien tijd, naamlijk, verschuilen zij
zich in veilige, maar barre oorden; en vallen bij
het opkomen der koude in eene zoort van verkleu-
ming, uit welke zij niet dan door de verwarmende
straalen der lente-zonne weder opgewekt worden.
Deeze verkleuming is zoo groot, dat zelfs de warm-
bloedige dieren, geduurend deezen schijnbaaren dood-
[Seite 43] slaap, eene slechts onmerkbaare warmte overhou-
den, (zie hier boven bl. 7. en 8.); en dat de Poppen
van veele Insecten, die ter zelfder tijd hunne ge-
daante-verwisseling beginnen, in den winter dik-
werf zoo zeer doorvrooren zijn, dat zij, zonder
beschadiging van het leeven des daar in slaapende
diertjens, even als ijskegels, of als glas klinken,
wanneer men ze op den gron laat vallen.
Zoo verre wij weeten, houdt van de Vogelen
niet één éénige, maar daar tegen de meeste Amphi-
biën, zulk eenen winterslaap.
§. XXXIII. Van de ziels-vermogens heb-
ben de menschen er veelen met de meesten der ove-
rige dieren gemeen; gelijk b. v. het bevattings-
vermogen, de opmerkzaamheid, en zoo
ook de beide zoogenoemde inwendige zinnen, het
geheugen naamlijk en de verbeeldings-
kragt.
§. XXXIV. Van andere vermogens, den overi-
gen dieren bijna alleen eigen, vindt men bij de men-
schen slechts weinige blijken, naamlijk van de zoo-
genaamde natuur-driften of instincten.
Daarentegen is de mensch wederom in het uitslui-
tend bezit der reden.
§. XXXV. De natuur-drift of het in-
stinct(*) is dat vermogen der dieren, waar
door zij uit eenen aangebooren, onvrijwilligen, in-
[Seite 44] nerlijken aandrang, buiten eenig onderricht, uit
vrije beweging, doelmaaatige en tot onderhoud van
hun en hun geslachts geschikte handelingen onder-
neemen.
Dat deeze gewichtige handelingen, waarlijk ge-
heel zonder overleg, alleen werktuiglijk geschie-
den, wordt door menigvuldige waarneemingen vol-
komen bewijsbaar, als b. v. door deeze, dat de
Hamsters ook aan het dood gevogelte het eerst de
vleugelen breeken, voor dat zij het verder aantas-
ten; dat ook jonge trekvogels, die men geheel een-
zaam binnen 's huis heeft opgekweekt, in den herfst
echter den inwendigen trek tot verhuizen blijkbaar
gevoelen, en, in weerwil der beste voeding en op-
passing, in hunne kooijen buitengewoon onrustig
worden.
§. XXXVI. Onder de menigerlei zoorten deezer
dierlijke driften, zijn inzonderheid de zoogenaamde
kunst-driften merkwaardig, waar door zich
naamlijk zoo veele warmbloedige Dieren en Insec-
ten zulke ongemeen kunstige wooningen, nesten,
weefsels enz. tot hun verblijf, tot veiligheid van
hunne jongen, tot het vangen van hunnen roof, en
tot veelerlei andere oogmerken weeten te vervaar-
digen, zonder eenig onderricht en zonder eenige
voorafgegaane oeffening(*), als welke toch bij zoo
veelen geheel geen plaats kan hebben, gelijk b. v.
[Seite 45] bij de Rupsen, die slechts eens, voor hun geheel
leeven, daar van gebruik kunnen maaken, en bij
welken gevolgelijk de eerste proef teffens volstrekt
het meester-stuk zijn moet.
§. XXXVII. Behalven de geslachts- of voorttee-
lings-drift toont de mensch weinig andere blijken
van natuur-drift of instinct. Aangeboorene kunst-
driften immers bezit hij in 't geheel niet; doch dit
schijnbaar gemis wordt hem vergoed door het ge-
bruik der reden. Het zij nu deeze Reden eene
uitsluitende en eigendommelijke bekwaamheid der
menschelijke ziele, of wel eene oneindig sterkere
trap der vatbaarheid zij, waar van in sommige die-
ren ook eenige zwakke blijken gevonden worden;
of ook eene eigene richting der gezamentlijke men-
schelijke ziels-vermogens enz., zoo is ten minsten
het voorgenoemde uitstekend voorrecht, het welk
de mensch door deszelfs bezit erlangt, ontegenzeg-
lijk zeker.
Immers, daar de gantsche bewoonbaare aarde voor
hem ten verblijve open staat, en bijna de geheele
bewerktuigde schepping hem tot voedsel geschonken
is, zoo verwekt gewis de groote verscheidenheid der
luchtstreeken, die hij te bewoonen heeft, en het
voedsel, dat hem de plaats van zijn verblijf oplee-
vert, even zoo veele verschillende behoeftens,
welke hij, door geene eenvormige kunst-drift,
maar wel door het gebruik zijner zich naar de om-
standigheden gevoeglijk schikkende Reden op even
zoo veelerleie wijzen voldoen kan.
§. XXXVIII. Hoe oneindig verre toch de mensch
door dit uitsluitend voorrecht alleen, reeds boven
[Seite 46] alle andere dierlijke schepselen verheven is, bewijst
de onbeperkte heerschappij, waarmede hij over alle
driften, over de levenswijze, huishouding enz. ja
om in eens alles te zeggen, over de geheele na-
tuur van deeze zijne medeschepselen naar welge-
vallen beschikken, de geduchtste dieren tam maa-
ken, derzelver heevigste driften beteugelen, en hen
tot de kunstigste oeffeningen africhten kan enz.
Aanm. Om zich over het geheel te overtuigen, hoe
verre de beschaafde mensch heer en meester van al het
geschapene op deeze aarde zij, behoeft men zich slechts
alle die veranderingen te herinneren, welke hij, zedert de
ontdekking der nieuwe wereld, met deeze en met de
oude beurtelings te weeg gebracht heeft! Welke gewas-
sen en dieren hij uit de laatste in de eerste heeft over-
geplant, zoo als b. v. de Rijst, de Koffij, Paarden,
Runderen enz., en wat hij wederkeerig van daar in zijn
wereld-deel, als tot inboorlingen gemaakt heeft, gelijk
b. v. Aard-appelen, Tabak, Kalkoenen enz.
§. XXXIX. Deeze heerschappij van den mensch
over de overige dierlijke schepping, als alleenlijk
op het voorrecht van het bezit des vernufts ge-
grond, vertoont zich ten klaarsten bij de zooge-
naamde huisdieren; onder welke men in eenen
meer bepaalden zin, die warmbloedige dieren verstaat,
welke de mensch ter vervulling van dringende behoef-
ten, en over het geheel genomen tot eenig aanmerke-
lijk nut voorbedagtelijk van hunne vrijheid beroofd en
aan zich onderworpen heeft. In eenen ruimeren zin,
kan men echter ook de Bijën en de Zij-Wormen,
gelijk ook de Cochenille-Insecten daar toe brengen.
Aanm. 1. Onder die huisdieren, in eenen bepaalden
zin genomen, is eene drievoudige verscheidenheid te be-
merken. Van veelen derzelve naamlijk, heeft de mensch
het gantsche zoort van hunnen vrijen natuurstaat be-
rooft, en aan zich onderworpen gemaakt, gelijk b. v.
het Paard. Van anderen, die hij ook wel aan huis heeft
gewend, is toch het oorspronglijk wilde stam-ras nog
wel overgebleven, zoo als dat van het Rund-vee, het
Zwijn, de Kat, het Rendier, de beide zoorten van Ka-
meelen der oude wereld, en het zoogenaamde werf- of
huis-gevogelte. De Elephanten eindelijk teelen in den
gevangen staat geheel niet voort, als moetende elk deezer
dieren, zal het ten dienste van den mensch verstrekken,
daartoe eerst uit de wildernissen gevangen, tam gemaakt
en afgericht worden.
Aanm. 2. De eigenlijk zoogenaamde huisdieren ver-
schillen, wel is waar, dikwils in koleur; en veele der daar
toe behoorende zoogende dieren onderasheiden zich ook
door eenen hangenden staart, en door slappe ooren; doch
geene dier beide verschijnselen, is een bestendig kente-
ken der dienstbaarheid, tot welken zij gebragt zijn.
(Ziet over deeze huisdieren onder anderen de Gotahischen
Hof-kalender van het jaar 1796.)
§. XL. Het geheele dieren-rijk laat zich zeer
voegzaam, volgens het leerstelsel van linnaeus,
onder de volgende zes hoofdverdeelingen (Classes)
brengen:
I. Classe. Zoogende of mam-dieren (mam-
malia): Dieren, naamlijk, met warm rood bloed,
die hunne jongen levend ter wereld brengen, en de-
zelve vervolgens, geduurend eenigen tijd, met melk
aan hunne borsten zoogen.
II. Cl. Vogelen (aves): dieren met warm,
rood bloed, maar die eiëren leggen, en met vede-
ren bedekt zijn.
III. Cl. Amphibien (amphibia): Dieren van
tweederlei leeven met koud, rood bloed, die door
longen adem haalen.
IV. Cl. Visschen (Pisces): Dieren met koud,
rood bloed, die door kieuwen en niet door longen,
adem haalen.
V. Cl. Insecten of gekorvene diertjens (In-
secta): dieren met koud, wit bloed, die voel-
hoorns, of voel-sprieten (antennae) aan den kop,
en ingewrichte (hoornachtige) bewegings-werk-
tuigen hebben.
VI. Cl. Wormen (vermes): Dieren met koud,
wit bloed, die geen voelsprieten, maar meest voel-
draden (tentacula) en zoo veel ik weet, nimmer in-
gewrichte bewegings-werktuigen hebben(*).
§. XLI. De Zoogende Dieren hebben het warm,
rood bloed met de Vogelen gemeen: maar zij baa-
ren leevende jongen; en het hoofd-kenmerk, dat
hen van alle andere dieren onderscheidt, en waar
van ook de Latijnsche benaaming der gantsche classe,
der Mammalia naamlijk, ontleend is, zijn de bors-
ten of mammen (mammae), door welke de wijf-
jens haare jongen met melk voeden. Het getal en
de plaats der borsten is verschillend; meest is het-
zelve nog eenmaal zoo groot, als dat der jongen
die de moeder gewoonlijk ter wereld brengt; ter-
wijl dezelve of aan de borst, of aan den buik, of
wel tusschen de achterbeenen geplaatst zijn.
§. XLII. Het lichaam van de meeste (zoo niet
van alle(*)) zoogende dieren is met hairen
van zeer verschillende sterkte, lengte en verwe be-
dekt; welke ook bij eenigen als Wol gekroest,
of wel als borstels straf en overeind staande zijn,
of eindelijk zelfs, gelijk bij de Egels, enz. stijve
[Seite 51] steekels vormen. Bij verscheide dieren zijn de hai-
ren op zommige plaatsen des lichaams zeer lang,
gelijk de maanen en de baard. Bij eenigen,
gelijk bij de Paarden, Honden, enz. staan dezel-
ve aan bepaalde plaatsen in eene tegen elkander
gestelde richting naast den anderen, en maaken als
dan de zoogenaamde naaden (suturae) uit. Bij
veelen, gelijk b. v. bij de Zee-honden enz. veran-
dert zich de koleur door den ouderdom. Ook zijn
sommige door de koude (§. 16.) bij ons in het
strenge van den winter, doch in het Noorden jaar
in jaar uit, of graauw, gelijk het Eekhoorntjen;
of sneeuw-wit, gelijk de groote Weezel (Herme-
lijn) enz. Indien daar en tegen deeze witte ko-
leur teffens met licht-schuuwe oogen en roode
oog-appels (pupilla) gepaard gaat, gelijk zulks bij
de zoogenaamde Kakkerlakken in het menschen-
geslacht, en onder verscheidene andere soorten
van warmbloedige dieren, plaats heeft, zoo is
zulks het gevolg eener in de daad ziekelijke zwakheid.
§. XLIII. De Verblijfplaats der zoogende Die-
ren is zeer verschillende. De meeste woonen op
den grond der aarde; veele, gelijk de Aapen, Eek-
hoorntjen's, enz. leeven bijna alleen op boomen;
eenige, gelijk b. v. de Mol als eigentlijke onder-
aardsche dieren (animalia subterranea), onder de
aarde; andere wederom dan op 't land dan in het
water, gelijk de Bevers en Zee-beeren; en einde-
lijk nog andere alleenlijk in het water, zoo als de
Walvisschen. – Naar gelang hier van, verschillen
ook hunne voeten, of zoortgelijke beweegings-
werktuigen. De meeste hebben vier voeten; de
[51*] mensch heeft er maar twee, doch hij heeft ook twee
handen; de Aapen daar en tegen hebben vier han-
den. Van die zoogende dieren, die zoo wel in het
water als op het land leeven, zijn de vingers en
teenen door een zwemhuid met den anderen ver-
bonden. Bij de Vleder-muizen zijn die der voor-
poten ongemeen lang en dun, en hebben tusschen
zich eene tedere uitgespanne huid, die hun tot heen
en weder vledderen dient. De voeten van veele
tot deeze classe behorende zee-dieren zijn tot
toeijen geschikt, en bij de Walvisschen komen zij
zelfs eeniger maate met de vinnen der visschen
overeen; zoo echter, dat alleen de achtervinnen
zonder beenderen zijn, en niet gelijk de Vischstaar-
ten, eene rechtstandige (verticale), maar eene
vlakke (horizontale) richting hebben. Eenige wei-
nige zoogende dieren hebben heele en ongespletene
klaauwen of hoeven (Hoef-klaauwen, Solidungula);
doch veele andere hebben gespletene of in twee ge-
deelde klaauwen (bisculca). De meeste gaan (in-
zonderheid met de achtervoeten) alleenlijk op de tee-
nen; eenige echter, gelijk de Mensch, en in zeker
opzicht ook de Aapen, Beeren, Elephanten en an-
dere meer, zetten den geheelen voet tot aan den
hiel op den grond.
§. XLIV. Wanneer men de meeste Mieren-ee-
ters, de Schub-dieren en eenige Walvisschen uit-
zondere, dan zijn de overige zoogende dieren met
tanden voorzien, welke in snijtanden(*)(in-
[Seite 52] cisores s. primores), in Hond of hoek-tanden
(caninos s. laniarios), en in Maal-tanden of Kie-
zen (molares), verdeeld worden. Deeze laatste
zijn inzonderheid naar het verschillend voedsel dee-
zer dieren ook verschillend gevormd. Bij de vleesch-
eetende, naamlijk, is de kroon getakt en scherp;
bij de graseetende van boven breed en gevorkt; en
bij die, welke zich, gelijk de mensch, uit beide
de geörganiseerde rijken voeden, in het midden in-
gedrukt en aan de hoeken afgerond.
Eenige zoogende dieren, gelijk b. v. de Elephant
en de Narwal, hebben groote, lang uitsteekende
floot-tanden (dentes exserti); andere, gelijk b. v.
de Walrus, houw-tanden enz.
§. XLV. Alleenlijk onder de zoogende dieren,
en wel onder de graseetende, vindt men werkelijk
herkaauwende geslachten, bij welken naamlijk het
slechts ter loops afgebeeten en ingeslokte voeder
beetswijze, d. i. bij gedeeltens, wederom door den
slokdarm terug gevoerd, als dan eerst recht door-
kaauwd, en daar naa ten tweeden maale, doorge-
flikt wordt.
Ten dien einde hebben de herkaauwende dieren
eene eigene bijzondere inrichting van gebit; doordien
hunne maaltanden of kiezen als met zaagvormige
dwarsche voortjens uitgesneden, en derzelver kroonen
[52*] niet horizontaal liggen, maar schuins zijn gekarteld:
zo dat bij die der boven-kaak, de buitenzijde, en
bij de anderen, in de onderkaak, de naar de tong
gerichte binnenzijde, de hoogste zij. – Hier bij
hebben zij eene smalle onderkaak, welke eene zeer
vrije, zijdelingsche beweeging heeft; waardoor dan,
gelijk oogenschijnlijk te zien is, de werking dee-
zes zonderlingen bedrijfs van dezen kant tot stand
gebracht wordt.
Aanm. 1. Bij zodaanige herkaauwende dieren, die tef-
fens gespleete klaauwen hebben, de Herkaauwende (Pe-
cora) naamlijk, koomt nog boven dien de vierdubbele
maag, welker inwendig maaksel en werktuiglijk samen-
stel bijzonder merkwaardig is. Het eerst ingeslokte, doch
noch half raauwe voeder, koomt naamlijk in de gewel-
dig groote eerste maag, door ons in het Neerduitsch de
Pens; in het Latijn rumen, magnus venter; in het Fransch
le double, l'herbier, la panse; en in het Hoogduitsch
der Pansen, Wanst, genaamd) als in een magazijn of
verzamelplaats, waar in hetzelve slechts een weinig ge-
weekt wordt: Van daar worden kleine gedeeltens van
dit voeder, het eene na het ander, door middel der
tweede maag, de Houwer of Muts, in het Latijn reticu-
lum; in het Fransch Ie bonnet, le reseau; en in het
Hoogduitsch dit Haube, Mütze, das Garn geheeten, en
die slechts een aanhang der eerste is, opgenomen en door
den slokdarm wederom naar boven gedreven. Nu wordt
het herkaauwde en ten tweede maal doorgeslikte voeder
door een bijzondere buis of kanaal, zonder door de twee
eerste maagen weder door te gaan, onmiddelijk uit den
slokdarm in de derde maag, of zoogenaamde Boek-pens;
in het Latijn echinus, centipellio, omasus; in het Fransch
le feuillet, le pseautier; in het Hoogduitsch das Buch,
[Seite 53] der Psalter, der Blattermagen) gebragt, van waar het
eindelijk tot de volkomene verteering, in de vierde maag,
de Leb of Agterpens, (in het Latijn abomasus; in het
Fransch la Caillette, in 't Hoogduitsch der Laab, die
Ruthe, der Fettmagen) geraakt, welke laatste met de
maag der andere zoogende dieren het meest overeenkoomt.
Aanm. 2. De algemeene en op alle herkaauwende die-
ren toepasselijke hoofdnuttigheid der herkaauwing
schijnt mij nog geheel onbekend te zijn.
§. XLVI. Behalven de Klaauwen, de Tanden,
enz. zijn veele zoogende dieren ook met hoornen
als met wapenen voorzien. Bij eenige zoorten,
gelijk bij de Herten, de Rheën enz. hebben de wijf-
jens geene hoornen; bij anderen, zoo als bij het
Rendier en in het Geiten-geslacht, zijn de hoor-
nen kleiner dan die der mannetjens: het getal, de
gedaante, de plaatsing, en in 't bijzonder het sa-
menstel der hoornen is zeer verschillend. Bij het
Ossen-Geiten- en Gazellen-geslacht zijn dezelve
hol, en bedekken, als met eene scheede, een been-
achtig uitwas, of uitsteekzel van het voorhoofds-
been. De hoornen der beide zoorten van Rhino-
cerossen zijn digt en alleen met de huid op den
neus vast gegroeid. Bij het geslacht der Herten daar
en tegen zijn ze ook wel digt en vast, doch van
eene meer beenachtig samenstel, en teffens getakt;
zij heeten als dan het gewei, worden meestendeels
jaarlijks afgeworpen, en in derzelver plaats door
nieuwe weder vervangen.
§. XLVII. De opening van den aars wordt bij
de meeste zoogende dieren bedekt door den staart,
die een vervolg van het staart- of stuit-been (coccyx),
[53*] en van verschillend maaksel en gebruik is. Veelen
dieren dient dezelve b. v. om de steekende insec-
ten van zich af te weeren; aan verscheiden Meer-
katten en andere Americaansche en Nieuw-Hol-
landsche dieren tot eene hand, om zich daar mede
vast te houden of iets daar mede te konnen vatten,
van waar dan ook de naam van Grijp- of Rol-staart
(caudaprehensilis); den Spring-Haazen dient ze tot
springen (cauda saltatoria); aan den Kangourou
om bij het overeind staan tot evenwicht, ter verde-
diging enz. te dienen.
§. XLVIII. Voorts bemerkt men ook nog aan de
lichamen van eenige dieren deezer classe bijzondere
Zakken of Beursen, tot verschillend gebruik ge-
schikt. Zoo hebben veele Aapen, Baviaanen,
Meerkatten, gelijk ook de Hamster, de Veldmuis
en anderen, Wang-beursen, (in het Latijn Thesau-
ri, in het Fransch Salles genaamd), om daar in hun-
nen voorraad te kunnen wegsleepen. Bij het wijf-
jen der Buidel-dieren zijn de tepels in eenen bij-
zonderen zak of beurs aan den buik geplaatst, waar
in zich de zuigende jongen verbergen kunnen.
§. XLIX. Veele zoogende dieren, zoo als b. v.
de meeste der groote gras-eetende, brengen ge-
woonlijk maar één jong te gelijk ter wereld, ande-
ren daar en tegen, gelijk b. v. de Roofdieren en
Zwijnen, werpen verdcheiden jongen t' eener dragt.
De Vrucht is met de moeder door de zooge-
naamde Nageboorte (secundinae) verbonden; deeze
is van gedaante zeer verschillende, daar zij b. v.
bij den mensch eenen grooten enkelen moederkoek
(placenta) vormt; doch daar en tegen, bij de her-
[Seite 54] kaauwende dieren met gespletene klaauwen (pecora)
in verscheidene zulke, zomtijds zeer talrijke, hier
en daar verstrooide kleine verbindings-werktuigen
(cotyledones en in het neerduitsch napjens genaamd)
verdeeld is, enz.
§. L. Het aanbelang der dieren over 't geheel ge-
nomen laat zich hoofdzaakelijk uit tweeërlei ge-
zichtspunt beschouwen; of naamlijk, in zoo verre,
als dezelve op de huishouding der natuur in het
groot, dat is, op den geheelen loop der Schepping
invloed hebben, of in zoo verre, als zij inzonder-
heid voor den mensch onmiddelijk nuttig worden.
In het eerste opzicht zijn, gelijk wij naderhand zien
zullen, de Insecten en Wormen verre de gewich-
tigste schepselen; en in het tweede, de Zoogende
Dieren. De verscheidenheid van haare gedaanten,
haare verwonderlijke leerzaamheid, haare sterkte,
enz. maaken dezelve voor den mensch op de me-
nigvuldigste wijze bruikbaar: uit geene andere classe
van dieren immers, heeft hij zich zulke trouwe,
dienstvaardige en arbeidsaame helpers kunnen ver-
schaffen; geene is hem tot zijn onmiddelijk gebruik,
tot zijn's zelfs-onderhoud, zoo onontbeerlijk als
deeze. – Geheele volken kunnen met eene enkele
soort van zoogende dieren genoegzaam alle hunne
dringendste behoeften vervullen; zoo als b. v. de
Groenlanders met den Zee-hond; de Laplanders,
Tungusen e. a. met het Rendier; en de Aleuten
met den Walvisch.
§. LI. De veelvuldige nuttigheid der zoogende die-
ren voor den mensch bepaalt zich voornaamlijk
tot het volgende: zoo dienen tot rijden, tot trek-
[54*] ken, tot den akkerbouw, tot last dragen, enz.
Paarden, Muilezels, Ezels, Ossen, Buffels, Ren-
dieren, Elephanten, Kameelen, Llacma's en Hon-
den; deeze laatste dienen ook tot jagen, bewaaken,
enz. Tot het vangen van Muizen en het verdelgen
van ander schadelijk gedierte, dienen Katten,
Egels, Mieren-eeters enz; tot spijs, het vleesch
van Runderen, van Schaapen, Geiten, Zwijnen,
van Herten, van Haazen, Konijnen, enz; ge-
lijk ook Spek, Vet, Bloed, Melk, Boter,
Kaas; voorts dienen tot kleeding, tot dekken, tot
Tenten enz. Pelterijen, Leder, Haair, Wol, enz.;
tot licht branden, Talk, Visch-traan, Walschot;
tot schrijven en boek binden enz, Perkament en Le-
der. Voor andere Kunst-werkers en voorts tot
allerlei gebruik, Borstels, Haair (vooral Paarden-
haair), de Hoornen van Herten en andere Dieren,
Klaauwen, Elephants en andere Tanden, ook Balei-
nen, Beenderen en Blaazen. Peesen en Beenderen die-
nen tot lijm; Darmen tot snaaren; Bloed tot verwe;
Mist voor de Landerijen, tot brand, tot Salmiak,
enz. Eindelijk verstrekken tot Artzenijen, de Bi-
fam, het Bevergeil, de Herts-Hoorn, de Melk,
e. a. m.
§. LII. Van den anderen kant zijn in de daad
verscheide dieren de er classe het menschelijk ge-
slacht middelijk of onmiddelijk schadelijk. Veele
verscheurende dieren, bijzonder die van het Katten-
geslacht, vallen menschen aan. Deeze, beneevens
ook nog veele anderen, zoo als b. v. de Wezels,
Marters, Bontzems, Veelvraaten, Otters, Walvis-
[Seite 55] schen, enz. verslinden eene meenigte van nuttige
dieren; – of doen veel schade aan de gewassen,
boomen, tuin-vruchten, het graan, enz. gelijk de
Veldmuizen, de Hamsters, de Lemmingen, Har-
ten, Haazen, Bevers, Aapen, Elephanten, Rhi-
nocerossen, Nijl-paarden, enz. of zij aazen op
andere eetwaaren, gelijk de Rotten, Muizen, Vle-
dermuizen, Mormeldieren enz. Vergift schijnt niet
een eenig dier deezer classe bij zich te hebben,
behalven in geval van dolheid en watervrees, voor
welke ziekten voornaamlijk die uit het Honden-
geslacht bloot staan.
§. LIII. Er bestaan verscheidene kunstige, dat
wil zeggen, zulke Leerstelsels (Systemata artifi-
cialia), waar van alleen de grond der rangschik-
king op enkele kenmerken berust; volgens welke
verdienstelijke natuur-onderzoekers de Zoogende
Dieren getracht hebben te rangschikken. Zoo is
b. v. de verdeeling van aristoteles op de ver-
scheidenheid der teenen en klaauwen gegrond;
welke door ray en anderen naderhand gevolgd
en verder bearbeid is. Doch hier door moeten de
naauwst met elkander verwante, en, over het ge-
heel, elkander gelijk zijnde soorten van Mieren-
eeters, Luiaards enz. van een gescheiden, en in
geheel verschillende orden verplaatst worden; al-
leenlijk daarom, wijl de eene meer, de andere min-
der teenea heeft. Linnaeus heeft de tanden
tot den grond zijner rangschikking gekoozen; een
weg, langs welken men echter niet minder, nu
eens op de onnatuurlijkste afscheidingen, dan we-
[55*] der op de zonderlingste samenvoegingen vervalt(*).
Het Geslacht der Vledermuizen moest, naar des
Ridders ontwerp, wegens de verscheidenheid van
het gebit bij eenige zoorten, ten minsten in drie,
de beide Rhinocerossen in twee, en de verschillen-
de zoorten van het Zwijnen-Geslacht, al mede in
twee verschillende ordens afgedeeld worden, ter-
wijl daarentegen de Elephant met de Gordel- en de
Schub-dieren, in eene gemeenschappelijke orde te
zamen koomen, enz.
§. LIV. Ik heb daarom, met behoud van eeni-
ge Linneaansche Ordens, getracht, een over het
geheel meer natuurlijk samenstelsel, der Zoo-
gende Dieren te ontwerpen; waar bij ik niet op
enkele en van de overige afgezonderde, maar te
gelijk op alle uiterlijke kenteekenen, d. i. op
het geheele gestel (habitus) der dieren acht ge-
geven heb(†). Zoo zijn dieren, die elkan-
[Seite 56] der in negentien opzichten gelijk waren, en alleen
in een twintigste verschilden, evenwel in dezelfde
orde gebragt; evenveel, of dit twintigste verschil
in de tanden, klaauwen, of in eenig ander deel
plaats had. Op deeze wijze zijn dan de volgende
twaalf ordens deezer eerste classe ontstaan, naamlijk.
I. Orde. Bimanus. De Mensch, met twee
handen.
II. Quadrumana, (Pitheci). Dieren met
vier handen. Aapen, Baviaanen, Meerkatten en
Maki's, of Spook-dieren.
III. Bradypoda, (Traagloopers). Dieren
met lange haakachtige nagels, van welken het ge-
heele lichaams-gestel, in den eersten opslag, traag-
heid en langsaamheid verraadt, zoo als Luiaards,
Miereneeters.
IV. Sclerodermata, (Hardhuiden). Zoda-
nige zoogende dieren, die, in plaats van met eene
behaairde huid, op eene niet gewone wijze gedekt
zijn, als a) met schubben, gelijk de Schub-dieren;
b) met schilden, gelijk de Gordel-dieren: c) met
steekels, gelijk de Egels en Steekel-varkens.
V. Chiroptera, (Vleugel-handen). Die
zoogende dieren, wier voorvoeten als vleugelen ge-
vormd zijn (§. 43.), gelijk de Vledermuizen.
VI. Glires, (Knaag-dieren), zoo als bij
voorbeeld Muizen, Mollen, Haazen, Weezels en an-
dere aanverwante kleine, veelteenige, zoogende die-
ren.
VII. Ferae, (Roof- of verscheurende dieren).
Waar toe alleen de geslachten der Beeren, Honden
en Katten behooren.
VIII. Solidungula, (Heelhoevige). Paar-
den enz.
IX. Bisulca, (Tweehoevige). Dieren met ge-
spleetene klaauwen.
X. Belluae, (Schrik- of geweldig groote en
dun behaairde dieren, met dikke voeten), zoo als
de Tapir, Elephant, Rhinoceros, het Nijl-paard.
XI. Palmata, (Zwempootige). Zodaanige Am-
phibiën van deeze classe, die korte zwemvoeten
hebben; gelijk a) de Lacustria, of zulke die in de
moerassen leeven en alleen eene zwemhuid tusschen
de teenen hebben; b) Marina, die hun verblijf in
de zee houden, met aan een gegroeide vingers
(§. 43.), welke slechts door de nagels gekend
worden.
Alhier maaken de Zee-koeien (Manati) den
voeglijksten overgang tot de volgende orde:
XII. Cetacea (Walvisschen). Warmbloedige
dieren, die met de koudbloedige visschen bijna
niets, dan den onvoeglijken naam gemeen heb-
ben, en welker natuurlijk verband met de overige
[Seite 57] zoogende dieren ray reeds volkomen en te recht
heeft ingezien(*).
Onder de veranderingen en bijvoegzelen, door dem
Heer blumenbach voor dit werk ontworpen, en ons
bij gelegenheid deezer Nederduitsche Uitgave goedgunstig
medegedeeld, is ons zeer belangrijk voorgekoomen het
ontwerp eener veranderde Ordens-Verdeeling der zoo-
gende dieren, welke de beroemde Schrijver ons meldde
‘„verkort en daar door getracht te hebben, met de Na-
„tuur ten minsten meer overeenkomstig en gevolglijk
„ook voor het geheugen meer bevatlijk te maaken.“’
Wij laten dezelve derhalven hier onder volgen, terwijl
echter de verdeeling der zoogende dieren in XII. Or-
den, door den Schrijver in vier agtereen volgende uit-
gaven van dit zijn zoo algemeen geschat Hand-
boek aangenoomen, in deeze onze Nederduitsche voor-
al daarom ook nog behouden en gevolgd is, deels
doordien men reeds te verre met dezelve gevorderd was,
om de geslachten der Zoogende Dieren volgens de nieuw
voorgestelde verandering behoorlijk te kunnen afdeelen,
deels en inzonderheid ook, dewijl wij niet geheel verze-
[57*] kerd waren of deeze nieuwe Ordens- en Geslachts-verdeeling
der Zoogende Dieren voortaan door den Hr. blumenbach
dadelijk zoude gevolgd en aangenoomen worden. Wij
meenden derhalven den Nederlandschen Beoeffenaaren der
Natuur-Geschiedenis de gelegenheid te moeten geeven,
om, als 't ware, door een gelijktijdig overzicht en nauw-
keurige vergelijking van de beide verdeelings-wijzen dee-
zer Natuurlijke Ordens tegen elkanderen, over de waarde
en voordeelen van ieder derzelve te kunnen oordeelen,
en vleien ons daarom hun geenen ondienst te zullen ge-
daan hebben met hun dezelve beide aantebieden, als
daar door aan een ieder de keuze laatende, welke van
die men naa eene bedaarde overweging voor zich zal
willen aanneemen.
Zie hier derhalven de door den Hr. blumenbach nieu-
we voorgestelde verdeeling zelve, die uit slechts X. Or-
dens bestaat, van welken ieder zijne onderhoorige geslach-
ten dan in dier voege bevatten zoude, als deeze bij ie-
dere Orde op de volgende wijze worden opgegeeven.
I. Orde. Bimanus. 1e. Geslacht. Homo.
II. Quadrumana. II. Simia. III. Papio.
IV. Cercopithecus. v. Lemur.
III. Bradypoda. (Traagloopers). Zulke zoo-
gende dieren naamlijk, wier geheele lichaams-bouw
bij het eerste aanzien zelss traagheid en langsaam-
heid verraat, deeze bevat: vi. Bradypus. vii. Myr-
mecophaga. viii. Manis. ix. Tatu s. Dasypus linn.
IV. Chiroptera. x. Vespertilio.
V. Glires (Knaag-dieren). Die knagende
zoogende dieren naamlijk, die zich met uitzondering
van slechts zeer weinigen, (jaa in hunnen wilden
staat waarschijnlijk wel allen) met voortbrengzelen
uit het plantenrijk geneeren, vooral met de hardere
[Seite 58] daar van, welke zij beknagen of beknabbelen. Hier
toe behooren xi. Sciurus. xii. Glis. xiii. Mus. xiv.
Marmota. xv. Scavia. xvi. Lepus. xvii. Jaculus.
xviii. Castor. xix. Hystrix.
VI. Ferae. (Roof-dieren.) Verscheurende of
toch gewoonlijk vleescheetende, zoogende dieren, waar
van slechts weinige zoorten als zoodaanige zijn uitte-
zonderen. Hier toe behoren xx. Erinaceus. xxi. Sorex.
xxii. Talpa. xxiii. Didelphis. xxiv. Viverra. xxv. Mu-
stela. xxvi. Lutra. xxvii. Phoca. xxviii. Ursus.
xxix. Canis. xxx. Felis.
VII. Solidungula. xxxi. Equus.
VIII. Pecora. (Herkaauwende dieren) met ge-
spleetene klaauwen. xxxii. Camelus. xxxiii. Capra.
xxxiv. Antilope. xxxv. Bos. xxxvi. Giraffa. xxxvii.
Cervus. xxxviii. Moschus.
IX. Belluae. (Schrik-dieren). Meest zeer
groote of als 't ware mismaakte borstel- of dunbe-
haairde zoogende dieren, zoo als de hier toe behoo-
rende volgende geslachten: xxxix. Sus. xl. Tapir.
xli. Elephas. xlii. Rhinoceros. xliii. Hippopota-
mus. xliv. Trichechus.
De Zee-koeien (Manati) maaken hier den voeg-
lijksten overgang tot de volgende Orde:
X. Cetacea. (Walvisschen) xlv. Monodon.
xlvi. Balaena. xlvii. Physeter. xlviii. Delphinus.
Kentekenen, Recht over eind gaande, twee han-
den. De kin een weinig vooruit stekende. De tanden
gelijk aan elkander sluitende. De snijtanden der on-
derkaak recht over eind staande.
I. Zoort. H. Sapiens. De met reden begaafde
Mensch. Tot de uiterlijke kentekenen, door wel-
ken de mensch zelfs van de meest naar den mensch
gelijkende Aap-zoorten, gezwegen nog van de
overige dieren te onderscheiden is, behoort in het bij-
zonder zijne met het hoofd om hoog gerechte gang,
(als waar toe zijn geheele groei en bouw, inzon-
derheid ook zijne heupbeenderen, die de gedaante
van een bekken vormen; de evenredigheid zijner
beenen met de armen, en zijne breede voetzoolen
ingericht zijn), gelijk ook het vrij gebruik van twee
voikomen gevormde handen; zijne vooruitstekende kin,
on de rechte stand der snijtanden in de onderkaak.
Daarenboven heeft het vrouwelijke geslacht nog
twee, bijzonder eigene kenmerken, waar in het-
zelve van den man en van alle overige dieren af-
wijkt, naamlijk, een bij vaste tijdperken geregeld
verlies van bloed, geduurend eene bepaalde reeks
van leevens-jaaren; benevens ook een bijzonder
vlies aan de geslachts-werktuigen, waar van het ge-
[59*] mis of de schending voor een lichaamlijk kenteken
der geschondene maagdelijke reinheid te houden is.
Wat echter de zielsvermogens van den mensch
aanbelangt, zoo heeft hij, behalven de voortteeling-
drift, weinig blijken van natuur-drift of instinct
(§. 34. enz.); doch kunstdriften (§. 36.) bezit
hij in 't geheel niet. Daarentegen is hij in het uit-
sluitend bezit van redelijk verstand (§. 37.), en van
de spraak (loquela), door hem zelf met behulp van
dat verstand uitgevonden. Dan deeze spraak moet
niet verward worden (§. 25.) met de bloot dierlijke
stem (vox), als welke ook aan de jongste en zelfs
aan stomgeboorene kinderen eigen is.
De Mensch op zich zelf is een weerloos en hulp-
behoevend schepsel. Geen ander dier toch blijft
zo lang als hij in den staat der kindsheid; geen be-
koomt zoo bijzonder laat zijn gebit; geen leert zo
laat op zijne voeten gaan; of bereikt zoo laat den
staat van huwbaarheid enz. jaa zelfs zijne grootste
voorrechten, de reden en de spraak, zijn slechts
zaaden, die zich niet van zelve, maar eerst door
vreemde hulp, door beschaving en opvoeding ont-
wikkelen kunnen. Van daar dan ook, bij deeze be-
hoeftigheid van hulp en bij het groot aantal van
dringende noodwendigheden, die algemeene natuur-
lijke bestemming van den mensch tot vereeniging in
maatschappije. Niet geheel zoo algemeen daar en
tegen laat het zich zoo terstoud nog beslissen, of
in alle wereld-deelen de evenredigheid in het aan-
[Seite 60] tal der geboorene jongens en meisjens, gelijk ook
of de duurzaamheid omtrend den tijd, en het voort-
teelings-vermogen zelve, bij beide de geslachten,
zoo gelijk zij, dat de mensch overal, even als in
Europa, tot het huwlijks-leeven met ééne vrouw
(monogamie) bestemd zij.
Het verblijf en het voedsel van den mensch zijn
beiden onbepaald: Hij bewoont de gantsche be-
woonbaare aarde, en voedt zich bijna uit de geheele
bewerktuigde schepping. Terwijl hij, in evenre-
digheid zijner maatige lichaams-grootte, en in ver-
gelijking met andere zoogende dieren, eenen uit-
neemend boogen ouderdom bereikt.
In het menschelijk geslacht is maar eene enkele
zoort (species); en alle de ons bekende volken
van alle tijden en van alle luchtstreken, kunnen,
zonder ongerijmdheid, gehouden worden van een
gemeenen stam te zijn voortgekomen(*). Alle
volks-verscheidenheden, in gedaante en koleur des
menschelijken lichaams, zijn in geenen deele meer
verwonderlijk of onbegrijpelijker, dan die, waar bij
zoo veele andere zoorten van bewerktuigde lichaa-
men, voornaamlijk onder de huisdieren, genoegzaam
onder ons oog veraarten. Doch alle deeze verschei-
denheden vloeien door zoo veelerlei trapswijze af-
klimmingenen overgapgen zoo onmerkbaar te zaamen,
[60*] dat er daarom ook geene andere, dan zeer wille-
keurige grenzen tusschen dezelven te bepaalen zijn.
Evenwel heb ik gemeend, dat het gantsche men-
schen-geslacht nog het gevoeglijkst onder de vijf
volgende rassen te brengen is:
Dit is wit van koleur met roode wangen, en
heeft lang, zagt, bruin haair (dat evenwel bij den
eenen in het blonde, bij den anderen in het donker-
bruine overgaat); volgens de begrippen, welke men
in Europa van schoonheid maakt, heeft dit men-
schen-ras de schoonste en schilderachtigste form
van hoofd-schedel en aangezicht. Hier toe behoo-
ren de Europeaanen, uitgezondert de Lap-en Fin-
landers; voorts de westelijke Asianen, aan deeze
zijde van den Obi, van de Caspische Zee, en de
Ganges; benevens de Noordelijke Africanen; – ge-
volgelijk de bewooners der aan de oude Grieken en
Romeinen bekende wereld.
Dit is meest ros van koleur, genoegsaam als die
van gekookte kweepeeren of gedroogde citroen-
schillen; met weinig stroef zwart haair; naauw
toegetrokken oog-leden; een plat aangezicht; zijd-
waards uitpuilende wang-beenderen. Dit Ras be-
vat de overige Asianen, uitgezonderd de Maleijers;
voorts de Finlandsche Volken in Europa, (de Lappen
[Seite 61] enz.), gelijk ook de Eskimaux in het Noordelijke
Amerika, van de straat van Bering af tot aan La-
brador.
Dit is meer of minder zwart; met zwart gekroesd
haair; voorwaards uitsteekende kaaken, omgekrulde
lippen en een stompen neus. Hiertoe behooren do
overige Afrikannen, naamlijk de Negers, die zich
dan door de Fulahs in de Mooren enz. verliezen,
even gelijk alle andere verscheidenheden van het
menschen-geslacht met hunne nabuurige volken in
één loopen of als te samen vloeien.
De koleur van dit Ras is Run- of Kaneel-bruin,
(somtijds als yzer-roest of aangeslagen koper);
met sluik, stroef, zwart haair, en een breed doch
niet plat aangezicht, maar met sterke uitgedrukte-
gelaats-trekken. Het bevat de overige America-
nen, behalven de Eskimaux.
Bruin van koleur ( zomtijds tot in het ligt ma-
honij-, zomtijds tot in het donkerste kruidnagel-
en kastanje-bruine;) met digt op een gegroeid zwart-
lokkig haair; een breeden neus en grooten mond.
Hier toe behooren de Zuid-zee-Eilanders, of de
bewooners van het vijfde wereld-deel en die der
[61*] St. Maria's, der Philippijnsche, der Molukkische,
der Straat Sunda's eilanden enz. benevens de eigen-
lijke Maleiers.
Volgens alle Phijsiologische gronden, moet van
deeze vijf Hoofd-Rassen, het Caucasische als het
zoogenaamde Stam- of midden-ras aangemerkt
worden. De beide uitersten, waar in zij veraat
zijn, is ter eener zijde het Mongoolsche, ter andere
het Aethiopische. De twee andere Rassen maken
de overgangen; het Americaansche dien tusschen
het Caucasische en het Mongoolsche; en het Ma-
leijsche dien tusschen het gemelden midden-ras en
het Aethiopische.(*)
Alle die fabelachtige beuzelingen, waar mede de
menschenen de natuur-geschiedenis van hun eigen
geslacht bezoedeld hebben, hier op te haalen, zou-
de thans de moeite niet meer waardig zijn: uit eene
meenigte echter diene slechts dit weinige.
De gewaande Patagonische Reuzen b. v. zijn, van
Magellaan's tijden, tot op de onze, in de verhaalen
der Reizigers, van twaalf tot zes en een halven
voet ingekrompen, en blijven derhalven maar wei-
nig grooter dan ieder ander mensch van eene goe-
de lichaam's gestalte.
En dat de nog onlangs door commerson voor
een dwerg-volkjen opgegeeven Quimo's op Ma-
dagaskar, niets anders zijn dan eene soort van Cre-
tinen, d. i. kleine onnoozele menschen met dikke
hoofden en lange armen (dergelijken men in het
Salzburgsche, gelijk ook in Walliserland, doch
vooral in Piemont, bij meenigte vindt), wordt bij een
Pathologisch onderzoek meer dan enkel waarschijnlijk.
Even zoo zijn de Kakkerlakken, Blaffards, Albi-
no's of witte Mooren(*) zelfs niet eens natuurspee-
[62*] lingen, veel minder nog eene bijzondere zoort,
maar insgelijks zieke voorwerpen, welker beschrij-
ving meer tot de ziektekunde (Pathologia) dan tot
de Natuurgeschiedenis behoort.
Linnaeus zijne Aard-man (Homo troglodytes)
is een onbegrijpelijk samenmengsel uit de historie der
zoo evengenoemde kwijnende en ziekelijke witte
Mooren, en van den Ourang-Outang; zijn homo
lar daar en tegen is een waare Aap.
De Kinderen, in bosschen of wildernissen onder de
dieren opgewassen, zijn voor niets anders, dan voor
beklaaglijke zedelijke monsters te houden, welke men
even zo min als andere, door ziekte of bij toeval
ongestelde menschen, als eene proef van het pronk-
stuk der schepping mag aanhaalen.
Volkeren met staarten, Hottentotsche vrouwen met
natuurlijke schort-lappen, de voorgewende natuur-
lijke baardeloosheid der Americaanen(†), de Sirenen,
Centauren en alle fabelen van gelijk allooi en stem-
pel, willen wij gaarne aan de goedhartige ligtgeloo-
vigheid der Schrijvers van vroegere tijden toegeeven.
Zoogende dieren, die, gelijk hunne levenswijs
en verblijf op de boomen zulks vordert, met vier
handen voorzien zijn. Zij bewoonden oorspronkelijk
misschien wel alleen die landstreeken die tusschen
de keer-kringen geleegen(*) zijn.
Kent. Zijne gantsche houding gelijkt meer of min-
der, vooral de ooren en handen, naar die van den
mensch. Hij heeft 4. voor- of snij-tanden in beide
de kaaken; de hoek-tanden door eene kleine tus-
schenruimte afgezonderd en langer dan de overige.
De Aapen worden niet dan in de oude wereld
gevonden; zij gelijken wel meer naar den mensch
dan de volgende dier-geslachten(†), doch zij zijn
[63*] behalven de zo straks bij het menschen-geslacht op-
gegeven kenmerken en eigenschappen in hunne
gantsche vorming, inzonderheid ook door hunne
smalle heupen en platte lendenen, op het duide-
lijkst en zichtbaarst van den mensch onderscheiden.
1. Soort. S. Troglodytes. De Africaan-
sche Bosch-mensch, le Pongo, le Jocko, Barris,
Chimpansee, der Africansche Waldmensch.
Kent. Zwart, een groote kop, vleessig, sterk ge-
spierd; groote ooren(*).
Abbild. N. H. Gegenst. Tab. II. vergel. houttuyn
I. Deel. I. Stuk. bl. 330. en volg.
Dit dier, dat de binnenste deelen van Angola,
Congo enz. bewoont, en verder landwaards in ge-
vonden wordt, is, gelijk de zoo aanstonds volgen-
de eigenlijke genaamde Orang-Outang, ongeveer
zoo groot als een jongen van agt jaaren.
2. S. Satyrus. De Oostindische Bosch-mensch;
de eigenlijke Orang-Outang.
Kent. Bruinachtig; de ooren kleiner dan die der
voorige soort; de duim der agter-handen stomp en
zonder nagel.
A. Vosmaar, Beschrijv. van den Orang-Outang.
Amst. 1778. Tab. XV. en XVI. P. Camper, Na-
tuurk. Verhandeling over den Orang-Outang, Amst.
1782. Tab. I. en II. Schreber, Säugthiere,
Tab. II. en Abbild. N. H. Gegenst. Tab. 12.
Hij woont, zo het schijnt, alleenlijk op Borneo;
zeer jong gevangen zijnde, kan men hem, even als
de Chimpansee en ook andere Aapen allerhande
kunsten leeren; welke kunsten echter van zijne na-
tuurlijke handelingen naauwkeurig moeten onderschei-
den worden.
Hij is, zoo als de beroemde Hoogleeraar cam-
per door de ontleding van zulk een dier, aange-
toond heeft, noch vatbaar voor de menschelijke
spraak, noch geschikt tot het natuurlijk rechtopgaan.
3. Lar. (homo lar van linnaeus). De
langgearmde Aap, le Gibbon, der Golok.
Kent. Zeer lange armen, die, wanneer het dier
zelfs ook overeind staat, tot aan zijne hielen reiken.
Buffon, Histoire Naturelle, Tom. XIV. Pl. II. &
III. schreber, Tab. III.
Hij woont in Malacca, Coromandel en de Mo-
lukken; heeft een rondachtig en taamlijk veel naar
dat van den mensch gelijkend aangezicht, en ver-
baazend lange armen. Hij is zwartachtig van koleur
en wordt omtrend vier voet hoog.
4. S. Sylvanus. De gemeene Turksche
Aap. le Pitheque; the Pigmy Ape; der gemeine
Türkische Affe.
Kent. De armen zijn korter dan het lijf; de
tillen kaal; de kop rondachtig.
Schreber, Tab. IV. Vergel. houtt. I. D. I. St.
bl. 356.
Deezen vindt men in het Noordelijk Africa, in
Oost-Indien enz. Hij is onder de ongestaarte Aa-
pen de gemeenste, teffens de langstleevende, en die
ook in Europa ligt voortteelt, en zich tot veeler-
lei kunsten africhten laat. Hij heeft veel gelijke-
nis met den S. Inuus of Spook-Aap, (S. Cyno-
cephalus en door buffon le Magot genaamd),
als welke Aap met hem ook hetzelfde Vaderland
heeft. Een van beiden is ook op Gibraltar verwil-
derd, en heeft aldaar in het wilde voortgeteeld.
5. S. Rostrata. De Langneusige Aap. Ka-
hau, Bantagan (le Nasique, la Guenon á long
nez).
Kent. De staart middelmaatig lang, hij heeft
eenen langen, uitgerekten neus en snuit.
Abbild. N. H. Gegenst. tab. 13.
Op de eilanden der Straat Sunda, 't is een Aap,
op wien de benaaming van Sima, dat platneuzig
betekent, niet toepasselijk is, daar hij zich door
eenen langen snuitvormigen neus zeer treffend van
de anderen onderscheidt.
6. S. Cynomolgus. De groote Aap van
Angola, de Macaquo, de (gemeenlijk zogenaamde)
Meerkat. Le Macaque. Die Meerkatze/der Macacco.
Kent. Een lange staart, die boogswijze gekromd
is; de bovenlip gelijkt naar die van den Haas.
Buffon, T. XIV. Pl. XX. Schreber, Tab. XII.
Vergel. Houtt. I. D. I. St. bl. 367.
Op Guinée, Angola enz. Zij zijn bijna olijf-
koleurig, en onder de gestaarte waare Aapen worden
deeze het meest naar Europa overgebracht.
III. PAPIO. DE BAVIAAN. Le Babouin.
The Baboon. Der Pavian.
Kent. De kop is langwerpig uitgerekt, en wei-
nig naar dien van den mensch gelijkende; de neus
aan weerszijde uitpuilende; de billen zijn naakt,
roodkleurig; de staart is kort; de tanden gelijk die
der Aapen.
De Bavianen bewoonen ook alleenlijk de oude
wereld. Hun kop gelijkt weinig naar dien van den
mensch, maar bij de meesten veeleer eenigszins naar
dien van het Varken, voornaamlijk wat den snuit
betreft; doorgaans zijn het ontembaare, en bij uit-
stek geile dieren.
1. P. Mormon. De Choras. The tufted Ape.
Kent. Een vermilioenachtige en ter zijden blaauw-
koleurige neus.
Schreber. Tab. VIII. A. & VIII. B.
Hij woont op Ceilon, enz. Wordt omtrend vijf
voeten hoog; en heeft wegens de hooggekoleur-
de afsteekende streepen op en aan beide zijden
der neus geleegen, een verwonderlijk voorko-
men.
2. P. Maimon. De Maimon. (S. Maimon
linn.) Le Mandrill. Der Mandril.
Kent. Het aangezicht is paarsachtig blaauw van
kleur, kaal en met diepe groeven gerimpeld.
Buffon, Tab. XIV. Pl. XVI & XVII. Schre-
ber, Tab. VII.
Zij woonen in Guinée, aan de Kaap de G. H.
enz. alwaar, zij zo men zegt, des nachts, dikwils
met geheele benden de wijn-bergen en boomgaar-
den plunderen; zij zijn kleiner dan de voorgaande.
IV. CERCOPITHECUS. DE MEERKAT.
Kent. De ooren gelijken weinig naar die van
den mensch. De handen hebben (bij de meesten)
veel overeenkomst met die der Eek-hoorns. De tan-
den, gelijk die der Aapen.
1. C. Paniscus. De slinger- of viervingerige
Meerkat. Le Coaita. The fourfingered Ape. Der
Coaita/ Beelzebub.
Kent. Het lijf is zwart, de voorpooten met vier
vingers, de duimen zo kort, dat dezelve naauwlijks
zichtbaar zijn.
Vosmaar, Beschrijv. Tab. V. Buffon, Tab. XV.
Pl. I, II & III. Schreber, Tab. XXVI. A.
& B. Vergel. Houtt. I. D. I. St. bl. 359.
Dit dier woont in Brasilien, Peru, Surinamen enz.
Men wil dat hij met zijnen langen staart vis-
schen vangen kan; wanneer zij troepswijze van ee-
[Seite 68] nen boom, aan de eene zijde van een smal water,
op eenen anderen aan de overzijde heen willen,
hangen zij zich somtijds aan elkanders staarten als
een keten, slingerende zo lange over het water
heen en weder, tot dat de onderste van hun, een
tak van den boom aan de overzijde bereikt en
zich daar aan vast gegreepen heeft; als dan, laat
de eerste los, en zo vliegt de gantsche keten
over.(*)
2. C. Jacchus. (Simia Jacchus, linn.) Het
Sagointje. L'Ouistiti. The Striated Ape. der Uistiti.
Kent. Witte hairige maanen, die aan de wan-
gen geplaatst zijn, de staart is vlokkig en met don-
ker bruine kringen geringd.
Buffon, Tom. XV. Pl. XIV. Schreber, Tab.
XXXIII. Vergel. Houtt. I. D. I. St. bl. 364.
De Sagoin woont in Brasilien. Hij is asch-graauw
bruin gemengeld van kleur, en zo klein, dat de
schaal van een Cocos-noot, hem bevatten kan.
V. LEMUR. HET SPOOK-DIER. DE
BASTAARD-AAP. (Le Maki, bij buffon.)
The Maucauco. Der Maki.
Kent. De neus spits; in de bovenkaak 4. voor-
of snij-tanden, in de onderste 6., welke laatste niet
alleen langer, dan de eerste, maar ook plat zijn
[Seite 69] en als tegen elkander liggen; de hoek-tanden staan
afgezonderd, en sluiten dicht, op één.
1. L. Tardigradus. De Traaglooper. Le
Loris. The tailless Maucauco. (Cucang.) der Loris.
Kent. De Traaglooper zonder staart.
Seba, Thesaur. Tom. I. Tab. XXXV. fig. 1 & 2.
Buffon, Tom. XIII. Pl. XXXI. Schreber,
Tab. XXXVIII. Vergel. Houtt. I. D. I. St.
Pl. VII. fig. 1. bl. 398.
Zijn woonplaats is Ceilon; hij heeft de grootte
en kleur van het Eekhoorntje, ranke dunne pooten
en even gelijk de volgende soort, aan de voorste
vingers, van de agter-pooten eenen spitsen krom-
men langen klaauw, doch aan alle de overige vin-
gers, platte nagels.
2. L. Mongoz. De Eekhoorn-Aap. Le Mon-
gous. The WoIly Maucoco. der Mongos.
Kent. Het aangezicht is zwart; het lijf en de
staart grijs.
Buffon, Torn. XIII. Pl. XXVI. Schreber,
tab. XXXIX A. & B.
Dit dier woont, even als eenige daar meede ver-
want zijnde soorten, op Madagascar en de nabij-
gelegene Eilanden. Het heeft fraaije, oranje geele
oogen, zeer zacht hair, en een langen wolligen
staart, die het zittende om den hals slaat. De
agterpooten zijn veel langer dan de voorste. De
huid heeft gelijk die van veele Aapen, eenen bij-
zonderen reuk, bijna als die men aan de Mieren-
hoopen gewaar wordt.
Het maaksel der pooten, gelijk ook de gantsche
uiterlijke gedaante deezer dieren, verraadt hunnen
langzaamen gang. Doorgaans hebben zij aan de
voorvoeten weinig teenen, die evenwel, met groo-
te kromme nagels, tot het beklimmen der boo-
men, voorzien zijn; zij zijn dik behaird, en door
veele en breede ribben, bijna even goed van binnen
geharnast, als de Hard-huiden, (Sclerodermata)
door hunne hoornachtige schilden van buiten.
VI. BRADYPUS. DE LUIAARD. Le
Paresseux. The Sloth. das Faulthier.
Kent. De kop is rondachtig; de dyen der voor-
pooten, zijn langer dan die der agterpooten. Geen
snijtanden, in beide de kaaken; de hoektanden, (zo
zij 'er gevonden worden) zijn stomp en staan al-
leen; de kiezen langachtig rond.
1. B. Tridactylus. De drievingerige Lui-
äard. L'Ai. der Ai.
Kent. De pooten met drie vingers; de staart is kort.
Buffon, Tom. XIII. Pl. V. & VI. Schreber,
Tab. LXIV. Houtt. I. D. I. St. Pl. IX. fig. 1.
bl. 480.
Hij woont in Guiana en is een bij uitstek traag
zwaarmoedig dier, dat nimmer, meer dan eenen
poot gelijk opligt, waarna het zelve eenigen tijd
uitrust, onder het bestendig huilend geroep Ai!
waar van het den naam heeft. Met alle deeze traag-
heid is het evenwel listig genoeg om zijne vijan-
den, voornaamijk, de kleine Amerikaansche Tij-
gers, op allerleië wijzen te ontkomen en sterk
genoeg, om 'er zich in nood tegen te verdedigen;
daar bij, is het zeer taai van leeven en heeft wei-
nig behoefte. Het eet loof van de boomen en
drinkt in het geheel niet.
VII. MYRMECOPHAGA. DE MIEREN-
EETER. Le Fourmiller. The Ant-eater. der
Ameisenbär.
Kent. De snuit, meer of min langwerpig uitgerekt;
de tong heeft de gedaante van een worm: geen tanden.
1. M. Didactyla. De tweevingerige of klei-
ne Mieren-eeter. Le Fourmiller. The little Ant-
eater. der kleine Tamandua.
Kent. Aan de voorpooten twee vingers, van wel-
ke die der buitenzijde den grootsten nagel heeft; vier
vingers aan de agterpooten; de staart geschikt tot
grijpen en vasthouden.
Buffon, Tom. X, Pl. XXX. Schreb. Tab. LXVI.
Seba, Tom. I. Tab. LXVI. Vergel. Houtt.
I. D. I. St. bl. 487.
Dit dier woont in Zuid-Amerika; is bijna zo
groot en van dezelfde kleur als het Eekhoorntje;
het boort met zijne tong, die vier duimen lang is,
[Seite 72] allengskens als eenen doorgang in de mieren-nes-
ten en daar deeze tong met een taaie slijm bedekt
is, gelijk in de overige soorten, zo blijven de
mieren daar aan kleeven, en het dier behoeft de
tong maar van tijd tot tijd in den mond te trek-
ken en de mieren door te slikken. Met zijne
groote, haakswijze gekromde klaauwen aan de voor-
pooten, wroet hij, de met eene harde aard-korst
bedekte mieren-nesten open. –
De zoogende dieren met steekels, schubben of
schilden, in plaats van een behairde huid bedekt,
worden in deeze vierde orde begreepen. Zij rol-
len zich wanneer zij aangevallen worden, als tot
een kogel of bal, en kunnen bij de paaring elkan-
der, niet gelijk de meeste overige dieren deezer
classe bespringen.
VIII. MANIS. HET SCHUBDIER.(*)
Kent. Geheel met hoornachtige schubben overdekt;
Een spilronde tong. Geen tanden.
De uiterlijke schubachtige bekleeding uitgezon-
derd, hebben de dieren van dit geslacht, in gedaan-
te, levenswijze enz. veel overeenkomst met de
mieren-eeters. Van veele oude natuurkenners wor-
den zij onder de Haagdisschen geteld.
1. M. Macroura (M. Tetradactyla linn.)
Het viervingerig Schubdier. Le Phatagin. The
Longtailed Manis. der Phatagin.
Kent. De staart is tweemaal zo lang als het lijf.
Buffon, Tom. X Pl. XXXV. Schreber, Tab.
LXX.
Dit dier leeft op Formosa en in het nabijgelegen
Asiën; zijne grootte is gelijk, aan die van den zo
even vermelden Mieren-eeter; zijn geschubd lijf,
gelijkt veel naar een Pijnappel; de schubben zijn
van eene kastanje bruine kleur en ongemeen net
gestreept.
IX. TATU. (Dasypus linn.) HET GOR-
DEL-DIER, SCHILD-VARKEN, ARMADIL.
Le Tatou. The Armadillo. Armadill/ Panzerthier/
Gürtelthier.
Kent. De kop en het lijf zijn met beenachtige
schilden en gordels omgeven en als geharnast; voor
en hoek-tanden ontbreeken.
1. D. Novemcinctus. Het Schild-varken
met negen gordels. Le Caschicame. The nine ban-
ded Armadillo.
Kent. Op den rug heeft het Schild of Harnas
[Seite 75] negen gordels; de voorpooten zijn vier, de agterpooten
vijf vingerig.
Buffon, Tom. X Pl. XXXVII. p. 215. Schre-
ber, Tab. LXXIV. Vergel. houtt. I. D.
II. St. Pl. XVI. fig. 3. bl. 284.
Hunne woonplaats is Zuid-Amerika, alwaar het
geheele geslacht schijnt t' huis te behooren. Zij graa-
ven hoolen onder den grond, en kunnen ligt zeer
tam gemaakt worden.
X. ERINACEUS. DE EGEL. Le Herisson.
he Hedge-hog. der Igel.(*)
Kent. Het lijf met scherpe pennen bedekt; 2.
voortanden, die van elkander af staan; de beide
hoek-tanden, in de boven en onder kaak schuins
voorwaards hellende.
1. E. Europæus. De Europische Egel. Le He-
risson. The Common Hedge-hog. der gemeine Igel.
Kent. Rondachtige ooren; de neusgaten uitwendig
gekruld.
Buffon, Tom. VIII. Pl. VI–IX. Schreber,
Tab. CLXII. Houtt. I. D. II. St. Pl. XVII.
fig. 1. bl. 289. en volg.
Men vindt den Egel bijna overal in de oude
wereld. Hij voedt zich met rotten en muizen
ook met padden, insecten, (ja zelfs met spaansche
vliegen,) met vruchten, wortelen enz.
2. E. Malaccensis. De langoorige of Ma-
lakkasche Egel.
Seba, Thes. Tom. I. Tab. LI. fig. 1. Houtt. I. D.
II. St. Pl. XIX. fig. 2. bl. 367.
Hij woont op Malakka en de eilanden der straat
Sunda; hij is, wegens de voormaals als een alge-
meen geneesmiddel beroemde, en zo duur betaalde
Piedra del Porco, die somtijds in zijne gal-blaas
groeit, merkwaardig.
Kent. Het lijf met steekels bezet; de 2 voortanden
boven en onder, schuins uitgesneden; geen hoek-
tanden.
1. H. Cristata. Het gekuifd Steekel-Varken.
Le Porc-epic. The Porcupine. das Stachelschwein.
Kent. De kop gekuifd; de staart kort.
Buffon, Tom. XII. Pl. LI & LII. Screber,
Tab. CLXVII. Jonston, Quadr. Tab. LXVIII.
Vergel. Houtt. I. D. I St. bl. 354.
Dit dier bewoont het warmste gedeelte van A-
[Seite 77] siën, en bijna van gantsch Afrika; het leeft van
boom-basten en vruchten, en onthoudt zich in
een vrij diep hol onder de aarde. Getergd zijnde,
klatert het met zijne steekels, welke somtijds,
voornaamlijk in den herfst, uitvallen, doch schiet
dezelve evenwel niet van zich op zijne vervolgers
af, gelijk men daar van gebeuzeld heeft.(*)
De vingeren der voorpooten, de duimen alleen
uitgezonderd, zijn langer dan het geheele lijf deezer
dieren; tusschen dezelve is eene na floers gelijken-
de huid gespannen, die hun in plaats van vleuge-
len dient (§. 43.). Zij kunnen daarom even zo
min als de Aapen, Luiaards enz. gemaklijk op den
grond gaan.
XII. VESPERTILIO. DE VLEDERMUIS.
Le Chauve Souris. The Bat. Fledermaus.
Kent. De duim der voorste en de vingers der ag-
terste pooten kort, de overige vingeren der voor-poo-
ten zijn zeer lang en t' samen gevoegd door een
vlies, dat het dier uitspreiden kan, om te vliegen.
Een zeer uitgebreid geslacht van Nacht-dieren,
waar van verschillende soorten door alle de vijf
wereld-deelen verspreid zijn.
1. V. Spectrum. De Tregter-Vledermuis;
De vliegende Hond van nieuw Spanje. Le Vampire.
The Spectre. der Fledermaus mit der Trichternase/ der
Vampyr.
Kent. Zonder staart; de neus gevormd als een
tregter, die opwaarts gelijk een lancet uitloopt.
Seba, Tom. I. Tab. LVIII. fig. I. Schreber,
Tab. XLV. Houtt. I. D. I. St. Pl. VIII. fig. 2.
bl. 408.
Hij bewoont Zuid-Amerika; zijne grootte, is
gelijk aan die van den Eekhoorn; zijne kleur
graauw-bruin; hij is schadelijk, door niet slechts
aan het rund-vee, paarden enz., maar ook aan
slaapende menschen, bij welken hij zich voornaam-
lijk aan de voeten zet, het bloed aftezuigen, waar
om hij dan ook den naam van Vampyr bekoomen
heeft; hij doodt ook duiven: bijt de varkens de
teepels af enz.(*)
2. V. Caninus. De Honds-kop Vleder-
muis, of vliegende Hond van ternate (de V.
Vampyrus van linnaeus. La Roussette van buf-
fon ) der fliegende Hund.
Kent. Zonder staart; de neus stomp en effen; het
vlies tusschen de dyen ingesneden.
Seba, Tom. 1. Tab. LVII. fig. 1 & 2. Buffon,
Tom. X. Pl. XIV. Schreber, Tab. XLIV.
Houtt. I. D. I. St. Pl. VIII. fig. 1. bl. 407.
Hij is grooter dan de voorige of waare Vampyr;
leeft evenwel alleen van boom-vruchten, en wordt
dus gantsch ten onrechte Vampyr genoemd: men
vindt hun bij hoopen op Ternaten en andere Ei-
[Seite 80] landen der Oost-Indiën en Zuid-Zee, op welke
laatste, (Nieuw Holland uitgezonderd), zij, met de
zwijnen, honden en ratten, de eenige aldaar t' huis
hoorende zoogende dieren uitmaaken.
3. V. Auritus. De langoorige Vledermuis.
(l'Oreillard van buffon). The long eared Bat.
die langörige Fledermaus.
Kent. De staart zo lang als het lijf; de ooren
langer dan de kop.
Buffon, Tom. VIII. Tab. XVII. fig, 1. Schreber,
Tab. L. Vergel. Houtt. I. D. I. St. bl. 410.
Kij leeft, gelijk de volgende, in de gemaatigste
luchtstreeken der oude wereld. De ooren, die
gemeenlijk, schoon t' onrecht, dubbeld genaamd
worden, zijn toch niet dan enkeld, maar in allen
deelen ongemeen groot. Inlandsch.
4. V. Murinus. De gemeene inlandsche
Vledermuis, de Spekmuis. Le Chauvesouris. The
common Bat. die gemeine Fledermaus.
Kent. De staart bijna zo lang als het lijf; de
ooren kleiner dan de kop.
Buffon, Tom. VIII. Pl. XVI. Schreber, Tab.
LI. Vergel. Houtt. I. D. I St. bl. 411.
Tot hunnen winterslaap, hangen zij zich in hoolen
en hoeken troswijze aan de agterpooten op. Inl.
De dieren tot deeze Orde behoorende, hebben
veele teenen, gaan bijna altijd op den geheelen
agter-voet (§. 43.) en meestendeels op een ga-
lop. Doorgaans zijn het kleine, doch fraaije, vlug-
ge diertjes.
XIII. SCIURUS. DE EEKHOORN or
INKHOORN.
Kent. Een ruige staart, waar van hei haair in
twee reiën loopt; 2 voor-tanden boven en onder; die
der onderkaak, zijn elsvormig; hoek-tanden hebben
zij niet.
1. S. Volans. De vliegende Eekhoorn. Le
Polatouche. The flying Squirrel. Das fliegende Eich-
hörnchen.
Kent. Aan de zijden, van het lijf, eene dubbele
huid, die aan de voor-en agter-pooten is vastge-
hecht.
Buffon, Tom. X. Pl. XXI-XXIII. Schreber,
Tab. CCXIII. Seba, Tom. I. Tab. XL. fig. 3.
Houtt., I. D. II. St. Pl. XXI. fig. 3. bl. 503.
Hij bewoont bijna het geheele Noordelijke deel
der Aarde. Het slappe vel of vlies, dat aan de bei-
de zijden van de voor-pooten naar de agter-voeten
[Seite 82] heen loopt, dient hem slechts als tot een zeil, om
eenen wijderen sprong te durven waagen; hij kan
het daar mede niet opwaards, zelfs niet langs den
grond, maar altijd alleen schuins naar beneden zetten.
2. S. Vulgaris. De gemeene Eekhoorn;
L'Ecureuil. The Squirre. Das gemeine Eichhorm.
Kent. De toppen der ooren met lange haairtjes,
als met een baard omzet; de staart en rug van de-
zelfde kleur.
Buffon, Tom. VII. Tab. XXXII. Schreber,
Tab. CCXII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 494.
In geheel Europa, bijna in gantsch Asiën, en in
het noordelijke deel van Amerika, wordt dit dier
gevonden; het leeft bijna alleen op het geboomte,
waar hem bij de snelle en wijde sprongen, de staart
tot zeil, en de altijd sterk uitwaasemende, vochti-
ge, groote voetzoolen, tot eenen vasten stap hel-
pen. – In de toppen der Eiken en Dennen,
bouwt hij zich een nest, uit loof en mos bestaande,
ook betrekt hij soms de verlaatene nesten van wilde
Duiven en andere vogelen.
De noordsche Eekhoorns, in het bijzonder die
van de oevers van de Obi en het Baikal's rneir, wor-
den 's winters graauw, en geven dan het bekende
graauwe pelswerk, petit gris genaamd; waar van de
buik onder den naam van vebam tot voeringe ver-
werkt wordt. Somtijds worden 'er zwarten, doch
zelden, geheel witte, met rooze-roode oogen ge-
vonden; ook heb ik een zwart en wit gevlekt
Eekhoorntje gezien, dat, in den omtrek van Gotha
gevangen was. Inl.
XIV. GLIS. DE RELMUIS, ook Hazel-
muis genaamd.
Kent. De staart is rond; aan deszelfs uiteinde
dik behaaird; de tanden gelijk als die der Eekhoorns.
1. G. Esculentus. De gewoone of eetbaare
Relmuis. (Sciurus Glis, van linn.) Le Loir. The
Relmouse. Die Rellmaus/ der Siebenschläfer/ Vilch. Inl.
Kent. Het haair op den rug graauw; onder aan
den buik wit; de ooren kaal en rondachtig.
Buffon, Tom. VIII. Pl. XXIV. fig. I. Schreber,
Tab. CCXXV. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 435.
Deeze, die zo wel als de volgende soort, de ge-
maatigste streeken der oude wereld bewoont, is
de waare Glis der ouden, die zij als een lekkernij
aaten(*)en in hunne bijzonder daar toe gemaakte
kooien deeden mesten;(†) zij onthoudt zich, in Den-
nen en Beuke-bosschen; nestelt in holle hoornen, en
houdt eenen langen en zeer vasten winter-slaap. Inl.
2. G. Avellanarius. De kleine Hazel-muis.
Le Muscardin. The Dormouse. Die kleine Hazelmaus.
Kent. Het lijf ros van kleur; de duim der ag-
terpooten stomp; de ooren rondachtig.
Buffon, Tom. VIII. Tab. XXVI. Schreber,
Tab. CCXXVII. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 485.
Hij heeft de grootte van een huis-muis; bereidt
zich tot den winter-slaap een koogel-rond, tame-
lijk sterk leger van dennen-bladeren en andere klei-
ne struiken, in welke hij zich als begraaft.
XV. MARMOTA. HET MARMEL- or
MORMEL-DIER, DE MARMOT.
Kent. De ooren klein en in één getrokken; de
staart kort en dikhaairig; de tanden (bij de mees-
ten), gelijken die, der bier voor beschreevene dieren,
deezer orde.
1. M. Alpina. Het Alpisch Marmel-dier of
de gemeene Marmot. Door de Italiaanen Murmont
genaamd, van het latijnsch Mus Montanus. La
Marmotte. The Alpine Marmot. Das Murmelthier.
Kent. Boven op het lijf bruin; van onderen geel-
achtig.
Buffon, Tom. VIII. Pl. XXVIII. Bij Schreber,
Arctomys Marmota. Tab. CCVII. Vergel. Houtt.
I. D. II. St. bl. 455. en altman, in de Natuurk.
Verband. I. D. IV. St. bl. 67. en volg.
Dit dier bewoont de hooge bergen van Europa
en Asiën, in 't bijzonder de Alpen van Savoyen,
Graauwbunderland, St. Gothard en in groot Tar-
tarijen. Het maakt diepe holen in de aarde, die
het met hooi en mos bekleedt; zijn voedzel bestaat
uit allerlei planten en wortelen. Merkwaardig is
het, dat men den Marmot zelfs in de zogenaamde
[Seite 85] Allée blanche in Savoyen aantreft, op zulke afgele-
gene klippen, die, als eilanden uit deeze ijs-zee uit-
steeken en die eenige uuren ver, van alle ijsvrijë oor-
den verwijderd, in het geheele jaar, niet meer dan
omtrend zes weeken lang van sneeuw ontbloot zijn;
zo dat het schijnt, dat de Marmotten aldaar ten
minsten geduurende tien maanden van het jaar aan-
houdend slaapen en een zeer klein gedeelte van
haar leeven waakende doorbrengen(*).
2. M. Citellus. De Zizel-marmot, Zizel-
muis. Le Souslic. (Mus noricus gesn.) Das
Erdzeiselchen.
Kent. Het lijf lang; de kop klein; de pooten
hort en vijfvingerig.
Buffon, Suppl. Tom. III. Pl. XXXI. Bij schre-
ber, Arctomys Citellus Tab. CCXI. A. & CCXI. B.
Men vindt deeze het meest in Hongaryen, Poo-
len en Siberiën. De uitwendige gedaante en kleur,
gelijk ook haare eigenschappen, komen met die van
de gewoone Marmot, veel over een; doch zij heb-
ben slechts de grootte van een Hamster en ook
even als deeze, beursen ter wederzijde van de kaa-
ken; in plaats echter dat de Hamster eenen vetten
grond bemint, maakt deeze Marmot integendeel
haar hol, in dorre en zandige gronden.
3. M. Cricetus. De Hamster, (t'onrecht de
Straatsburgsche Marmot genaamd). Le Hamster.
The German Marmot. Der Hamster/ Kornferkel.
Kent. Het lijf van onderen zwart; op elke zijde
drie witte vlakken.
Buffon, Tom. XIII. Pl. XIV. Schreber, Tab.
CXCVIII. A & CXCVIII. B. F. G. Sulzers,
N. G. des Hamsters, Gott. 1774. 8°. Taf. I & II.
Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl 464. & Na-
tuurk. Verband. I. D. IV. St. bl. 114.
Dit dier, dat hier en daar in Duitschland, Poo-
len, Siberiën, enz. gevonden wordt, leeft gedeel-
telijk van kleine dieren en jonge planten, doch
voornaamlijk van koorn-vruchten, boonen enz.,
waar van het eenen grooten voorraad door middel
zijner wang-beurzen naar zijn onderaardsch hol, dat
wel 7 voeten diep is en menigmaal wel 60 ponden
van zulken voorraad bevat, heen sleept. Het ver-
meenigvuldigt zeer sterk, en men heeft in het Gotha-
sche, in één jaar meer dan 27000 van deeze die-
ren gedoodt. Bij eene natuurspeeling vindt men
onder deeze dieren, ook geheel zwarte, als mede
Kakkerlakken of zieken, met roozen-roode oogen.
4. M. Lemnus. De Lemming. Le Leming.
The Lapland Marmot. Der Lemming.
Kent. De kop spits; het lijf zwart ros en onre-
gelmaatig gevlekt.
Schreber, Tab. CXCV. A & B. Houtt. I. D.
II. St. Pl. XX. fig. 1. bl. 446. Verg. Buffon,
Tom. XIII. p. 314.
Het meest wordt dit dier in Lapland en Siberiën
gevonden. Aan veld-gewassen doet het veel scha-
de; somtijds trekken geheele benden, even als de
[Seite 87] trekspringhaanen van de eene plaats naar de ande-
ren. Men zegt, dat zij als dan, in eene rechte
lijn, tot op de plaats, waar zij zich willen neer
zetten, voorttrekken: derzelver onverwachte en
ongemerkte aankomst aldaar en daarenboven de toe-
valligheid, dat eenige deezer dieren die door roof-
vogels waren opgenoomen, zich los geworsteld heb-
ben en naar beneden gevallen zijn, heeft gelegen-
heid gegeven tot het wonderlijk spreukje, dat het
somtijds Lemmingen reegende.
5. M. Typhlus. De blinde Marmot, de blind
Muis. Die Blindmaus. Bij de Russen, Slepez genaamd.
Ken. Zonder staart; aan alle de pooten vijf vin-
gers; breede voortanden in beide de kaaken; zonder
opening der oogleden en zonder ooren.
Zij woont in het zuidelijke deel van Rusland,
en leeft meestendeels onder de aarde. Men wil dat
zij van vooren eenen kleinen zeer duidelijk zicht-
baaren oog-appel, doch in het geheel geene ope-
ning op de plaats der oogleeden hebben en ge-
volglijk, geheel blind zijn zoude.
Kent. De staart dun en bijna kaal; de tanden,
gelijk die van de voorige dier-geslachten, deezer orde.
1. M. Oeconomus. De Wortel-muis. Die
Wurzelmaus.
Kent. De staart bijna anderhalf duim lang, de
ooren kaal en door een zagt vlies bedekt; aan de
[Seite 88] voorpooten kegelsvormige duimen met nagels voorzien;
de kleur van het lijf is ros; die van de buik en
borst, graauwachtig wit.
Deeze zonderlinge diertjes, worden door geheel
Siberiën, tot aan Kamschatka toe, gevonden; dezel-
ve zijn merkwaardig, eensdeels door de groote toch-
ten, die zij voornaamlijk van Kamschatka af, in som-
mige jaaren, bij verbaazende menigte en onmeetbaare
lange reiën, bijna gelijk de Lemming onderneemen;
maar bijzonder door de nijverheid, met welke deeze
kleine dieren eene groote meenigte, der meest eet-
baare wortelen in hunne onderaardsche holen zamen
sleepen, welke holen, door de Thungusen en andere
Siberische volken, (even gelijk de Thuringers zulks
omtrent die der Hamsters doen), nagespoord en
opgegraaven worden, om den daar in verborgen
voorraad tot hun eigen gebruik in te zamelen.
2. M. Silvaticus. De Bosch-muis of groote
Veld-muis. Le Mulot. The Field-rat. Die Wald-
maus/ grosze Feldmaus.
Kent. De staart zo lang als het lijf; de borst
geel: de buik witachtig.
Buffon, Tom. VII. Tab. XLI. Schreber, Tab.
CLXXX.
Zij bewoont de bosschen van Europa, is in 't
bijzonder voor het jonge hout zeer schadelijk, en
vergaart zeer veel winter-voorraad van Nooten,
Eikels enz. Inl.
3. M. Terrester. De kleine Veld-muis.
[Seite 89] Le Campagnol, le petit Rat des Champs. The Field
Mouse. Die kleine Feldmaus.
Kent. De staart is middelmaatig lang; de rug
ijzer-kleurig; de buik asch-graauw.
Buffon, Tom. VII. Tab. XLVII. Schreber,
Tab. CXCI. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 469.
Zij woont bijna door geheel Europa, houdt zich
des zomers meer in weiden, hoven en velden,
doch 's winters meer in de bosschen op. In fom-
mige jaaren vermeerderen zij verbaazend en doen
aan de veld-vruchten, vooral aan het jonge zaad,
groote schade. Inl.
4. M. Musculus. De Huis-muis. Le Souris.
The common Mouse. Die Hausmaus.
Kent. De staart tang; 4 vingers aan de voorpoo-
ten, van welke de duimen, geen nagels hebben.
Buffon, Tom. VII. Pl. XXXIX. Schreber, Tab.
CLXXXI. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 478.
Dit dier is in Europa en in de gemaatigde stree-
ken van Asia en Amerika t' huis: het heeft zich aan
den mensch genoegsaam tot een huis-dier opgedron-
gen en eet bijna alles, wat hij met zijne tanden
bijten kan.
De witte muizen met roode oogen, zijn de Kak-
kerlakken hunner soort en soms zo afkeerig van
het licht, dat zij daar in, hunne oogen toedoen en
voor blind kunnen gehouden worden. Inl.
5. M. Rattus. De Rat, Huis-Rat. Le
Rat. The common Rat. Die Ratte.
Kent. De staart lang; aan de voorpooten 4 vin-
gers en een nageltje, in plaats van den duim.
Buffon, Tom. VII. Tab. XXXVI. Schreber,
Tab. CLXXIX. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 471.
De Rat is thans bijna over de geheele wereld
verspreid; evenwel schijnt hij oorspronglijk in
het middelste gedeelte van Europa t' huis te be-
hooren. Er zijn weinig andere dieren zo vraatig
als de Ratten, zelfs eeten zij Scorpioenen en vol-
gen den mensch en zijnen opgelegden voorraad
overal, ja, ook de bergwerkers in de diepste mij-
nen. Bij de ontlaading der Schepen verlaten zij
dezelve en zwemmen naar land, doch keeren we-
der derwaards te rug, zo dra die op nieuw be-
vracht worden; de wijfjes verdedigen hunne jon-
gen met levens-gevaar zelfs tegen groote Katten;
daar tegen, worden alle oude, krachtelooze Ratten
door de jongere verzorgd en gevoed. Van zoda-
nige bejaarde Ratten, die slechts hunne rust hou-
den, wikkelen zich soms zes, agt of meer, met
hunne staarten in elkander en deeze zijn de voor-
maals zo zeer beroemde, doch onlangs zonder
grond geheel ontkende Ratten-koningen. Inl.
Kent. De kop deezer dieren is uitgerekt; de neus
eindigt in eenen spitsen snuit; de ooren kort; in de
bovenste kaak 2 voortanden die gespleeten zijn; in
de onderste 4. (somwijlen 2.) van welke, de in het
midden staande, korter zijn dan de buitenste; hoek-
tanden boven en onder verscheidene.
1. S. Araneus. De gemeene Spitsmuis. La
Musaraigne. The Shrew. Die Spitzmaus.
Kent. De staart, is kalf zo lang, als het lijf;
de buik witachtig.
Buffon, Tom. VIII. Pl. X. fig. 1. Schreber,
Tab. CLX. Houtt. I. D. II. St. Pl. XVII. bl. 312.
Zij woont door geheel Europa en het noordelijk
gedeelte van Asiën in oude muuren, stallen, mist-
hoopen enz. Dat zij gift bij zich draagen en de
paarden in het lijf kruipen zouden, zijn ongegronde
vertellingen. Somtijds, doch zeer zelden, vindt
men witte Spits-muizen. Inl.
2. S. Daubentonii. (S. Fodiens van pallas).
De Water-Spitsmuis. La Musaraigne d'eau. Wa-
ter-Shrew. Die Wasser-Spismaus.
Buffon, Tom. VIII. Pl. XI. Schreber, Tab.
CLXI. Daubenton, Mem. de l'Acad. de Pa-
ris, 1756. Tab. I. fig. 2.
Een zeer zonderling, aardig diertje, dat zich aan
kleine waters ophoudt, doch, gelijk het schijnt,
in den herfst, op het land gaat en daar, in de
akkers enz. onder den grond overwintert. Zijne
voeten zijn wel met geene zwemhuid voorzien;
doch hier voor, is ieder teen, aan beide zijden met
korte haairtjes bezet, die de pooten tot roeiën of
zwemmen zeer geschikt maaken. De openingen der
ooren kan dit diertje door eene klep sluiten, zo
lang het onder water is. Inl.
3. S. Exilis. (S. Minutus linn.) De kleine
Spits-muis.
Kent. Zeer klein; de staart zeer dik en rol-rond.
Dit kleinste van alle de tot heden toe bekende
zoogende dieren, weegt niet meer dan ongeveer
dertig greinen, en wordt aan de oevers van de ri-
vier Jenisei gevonden.
Kent. De kop spits in eenen snavelachtigen snuit
uitloopende, de voorpooten zijn tot wroeten geschikt
en met langer nagels voorzien dan de agterpooten;
6 voortanden in de boven en 8 in de onderkaak;
van de hoektanden, is 'er 1 grooter dan de 4 ove-
rige.
1. T. Europea. De Gemeene of Europische
Mol. La Taupe. The Mole. Der Maulwurf. Inl.
Kent. De staart zeer kort; in het geheel geen ooren.
Buffon, Tom. VIII. Tab. XII. Schreber, Tab.
CLVI. Vergel. Houtt, I. D. II. St. p. 300.
De mol die in de oude wereld bijna overal ge-
vonden wordt, is een dier, dat in den volsten zin
onder de aarde leeft, (Animal subterraneum).
waar toe hem zijne schup- of spavormige pooten,
en het zonderling maakzel van zijn borst-been,
het welk met dat der vogelen veel overeenkomst
heeft, zeer te passe komen. Hij heeft in het ge-
heel geen ooren en zeer kleine oogen, die, onder
het haair verborgen liggen; hij kan goed zwemmen
en bij overstroomingen, zelfs tegen de boomen op
klauteren. Er worden ook witte, en in Oost-
[Seite 93] Friesland somtijds gevlakte Mollen gevonden, van
welke de afbeeldingen te zien zijn, bij.
Seba, Thes. Tom. I. Tab. XLI. Vergel. de la
faille in zijne Proeve eener Natuurlijke Histo-
rie van den Mol, en verscheiden middelen om hem.
uit te roeiën, Utrecht 1785. met pl. bl. 17. en volg.
XIX. DIDELPHIS. DE BOSCH-RAT,
de PHILANDER.
Kent. De duimen der agter-pooten, zijn van de
vingers geheel afgescheiden en, (zo verre men weet)
in de meeste soorten, zonder nagels; de staart is bij-
na kaal; in de boven-kaak 10 voortanden, in de
onderste 8, van welke laatste, die, welke in het mid-
den staan zeer kort zijn; de hoek-tanden zijn lang,
doch hun getal is onzeeker.
1. D. Dorsigera. De Surinaamsche Bosch-rat.
Le Philandre de Surinam. Der Surinamische Aeneas.
Kent. De staart is aan deszelfs begin of grond-
stuk, (basis), met haairbedekt; de rug ros; de buik
witachtig van kleur.
Buffon, Tom. XV. p. 157. Seba, Tom. I. Tab.
XXXI. fig. 4 & 5. en Tom. II. Tab. LXXXIV.
fig. 4. Schreber, Tab. CL. Vergel. Houtt.
I. D. II. St. Pl. XVIII. fig. 4. bl. 325.
Dit soort van Bosch-ratten, bewoont Zuid-Ame-
rika; zij bouwen zich eene wooning onder de grond
en zijn zeer bekend geworden, door de wijze op
welke het wijfje haare jongen uit opkomend ge-
vaar weet te redden; als dan naamlik, slaar zij
[Seite 94] den staart van agteren boogswijze over het lijf naar
vooren; de jongen springen haar op den rug en
krullen hunne staartjens om die der moeder vast
die, als dan met al haar kroost zich ijlings op de
vlucht begeeft.
2. D. Marsupialis. De Buidel-rat. Die
Beutelratte.
Kent. De teepels zijn beslooten in een zak of bui-
del, die onder aan den buik gevonden wordt.
Seba, Tom. I. Tab. XXXIX. Schreber, Tab.
CXLV. Vergel. Houtt. I. D. II. St. Pl. XVIII.
fig. 1 & 2.
Ook aan deeze soort, die in het warmste gedeelte
van Amerika overal gevonden wordt, gelijk ook
aan noch eene andere, die met deeze veel overeen-
koomt en in de Oost-indiën t' huis behoort, heeft
de natuur eenen bijzonderen weg tot verzorging
haarer jongen aangeweezen; door het wijfje onder
aan den buik te voorzien, met eenen zak of beurs,
die, door bijzondere spieren na welgevallen geslo-
ten en geopend kan worden, en op wiens bodem
de teepels geplaast zijn. In deeze zak of beurs
worden de jonge Buidel-ratten, die zeer klein en
bij het eerste aanzien, slechts als ontijdige misge-
boorten ter wereld komen, geduurende tien wee-
ken gedraagen, en aldaar met de melk der moeder
gezoogd; tot dat zij sterker en grooter geworden
zijnde, als het ware nog eens op nieuw kunnen
gebooren worden.
Na deeze tweede geboorte, blijft evenwel de zo
[Seite 95] evengemelde zak of beurs den jongen somwijlen
noch tot eene schuilplaats verstrekken, doordien de
moeder, hun in geval van nood daar in opneemt,
en zich dan ter gelijker tijd met haaren last, door
de vlucht tracht te redden.
XX. JACULUS. DE SPRINGER or
SPRING-RAT.
Kent. De voorpooten bijzonder kort; de agterste
zeer lang en uitgestrekt; de staart is dik, en zeer
geschikt om deeze dieren in het huppelen en springen,
steun te geeven.
a.) Spring-ratten, met 6 voor-tanden in
de boven-en 2 in de onder-kaak; de laatste
zijn elsvormig, vooruit steekende en liggen in
eene schuinsche richting; hoek-tanden hebben
zij niet.(*)
1. J. Giganteus. De groote of reusachtige
Spring-rat. De Kanguruh.
Kent. De staart is aan het einde dun.
Dit dier, dat door den Kapitein cook, op zijne
eerste reize naar de Zuid-zee, gevonden is, leeft
bij geheele benden op de door deezen beroem-
den reiziger ontdekte kust van Nieuw Holland en
weegt bijkans anderhalf honderd ponden; desniet-
tegenstaande is het evenwel zoo ongemeen vlug dat
[Seite 96] het ongelooflijke hooge en wijde sprongen doen
kan. De huid van het dier is muisvaal van kleur;
ook zegt men dat het wijfje even als de Buidel-rat
een beurs onder aan den buik heeft, waar in de
tepels geplaatst zijn.
b.) Spring-rat, met 2 voor-tanden in bei-
de de kaaken, doch zonder hoek-tanden.
2. J. Jerboa. De Egyptische Berg-rat of Spring-
haas, de Springer. Le Rat de Montagne. Der
Springhase/ Erdhase.
Kent. De staart heeft aan het einde een kwast of
pluim; de agterpooten zijn drievingerig.
Schreber, Tab. CCXXIX. Haym, Tesoro Britann.
vol. II. p. 124. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 488. Pl. XX. fig. 2.
De Spring-haazen bewoonen het noordelijk ge-
deelte van Afrika, Arabiën, enz. Zij maaken holen
in den grond, waar in zij zich geduurende den
dag verbergen, gaande niet dan bij nacht uit ter be-
zorging hunner behoeftigheden. Wanneer zij zitten,
dan zijn de voorpooten bijna onmerkbaar en als
in het haair van 't lijf verborgen; de agterste poo-
ten daar tegen zijn ongemeen lang; op deezen kun-
nen die dieren zich een geruimen tijd overëind hou-
den, doch, als dan schijnt hunne lange en uitgestrekte
staart hun als tot eenen agterpoot te dienen. Zij
springen zo vlug als springhaanen, somtijds 7 ja,
wel 8 voeten ver.
De Siberische Alactacha heeft met deezen Spring-
[Seite 97] haas veel overëenkomst, doch hij heeft vijf vingers
aan de agterpooten. Het vleesch van beide wordt
door de Arabieren en Kalmukken gegeeten.
Kent. Twéé voor-tanden in iedere kaak, die van
de bovenste zijn verdubbeld; geen hoek-tanden.
1. L. Timidus. De Haas. Le Lievre. The
Hare. Der Hase.
Kent. De ooren aan de tippen zwart; het lijf en
de agterpooten lang.
Buffon, Tom. VI. Pl. XXXVIII. Schreber, Tab.
CCXXXIII. A. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 371.
Men vindt hem bijna overal in de oude wereld,
en in Noord-Amerika; hij is onder de pooten, ja
zelfs eenigzins in den mond behaaird. De Haazen
zo wel als de Konijnen herkaauwen beide(*).
Somtijds vindt men ook zwarte Haazen, en in de
noordelijke landstreeken der Alpen eene bijzondere
witte verscheidenheid, aan welke men eigenlijk den
naam van Berg-haazen gegeeven heeft, en die
in verscheidene landen, zo als bij voorb. in
Groenland, het geheele jaar door, maar in andere
oorden, gelijk in Zwitserland, slechts geduurende
den winter eene witte, doch des zomers de ge-
woone haazen-kleur hebben.
Opmerkinswaardig is het, dat men reeds dikwils
en op verschillende plaatsen en tijden, Haazen gevon-
den heeft, uit welkers voorhoofds-been één paar
kleine hoornen gegroeid waren, die, schoon in
alles kleiner, echter kroontjes en evenredige top-
pen hadden en volkomen naar die van eenen Rhee-
bok geleeken. (Zie hier boven §. 12.) Inl.
2. L. Cuniculus. Het Konijn. Le Lapin.
The Rabbit. Das Kaninchen.
Kent. De ooren kaal; het lijf en de agterpooten
korter dan bij de voorgaande.
Buffon, Tom. VI. Pl. L. p. 303. Schreber,
Tab. CCXXXVI. A. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 391.
De Konijnen behooren oorspronglijk in de war-
me gewesten der oude wereld t' huis, doch zijn
thans ook inboorlingen der Noordsche landen ge-
worden. Zij teelen zo sterk voort, dat zij weleer,
zo als bij voorb. nog omstreeks het jaar 1736. op het
St. Pieters Eiland, bij Sardinien geleegen(*), tot eene
land-plaag geworden zijn(†). Ook op geheel
woeste plaatsen vermeenigvuldigen zij, gelijk op het
anders zo onvruchtbaare Liparisch eiland Vulcano.
De wilde Konijnen zijn graauw. De witte met
roode oogen, zijn in hunne soort even zo wel
kakkerlakken, als de witte Negers (Negres blancs),
evenwel schijnen zij zich beeter aan het licht
te kunnen gewennen, dan andere soortgelijke die-
ren.
De langhaairige Konijnen van Angora (§. 15.
aanm. 2.) of de zogenaamde Engelsche zijde Haa-
zen, zetten ook hier in de Nederlanden en in som-
mige oorden van Duitschland zeer goed voort.
XXII. CAVIA. DE KAVIE of KAVIA.
Kent. Kleine en rondachtige ooren; in het geheel
geen, of slechts een zeer kleine staart; in iedere kaak
2 voor-tanden, geen hoek-tanden.
1. C. Porcellus. De Guineesche Kavia of
het Guineesch Biggetje, het Rat-konijn. Le Co-
chon d'Inde. The Guinea-pig. Das Weerschweinchen.
Kent. Zonder staart; het lijf veelkleurig.
Buffon, Tom. VIII. Pl. I. Linn. Amoen. Acad.
Tom. IV. Tab. II. p. 190. Schreber, Tab.
CLXXIII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 439.
Zij behooren oorspronglijk in Brasiliën enz. t' huis,
teelen ook in Europa zeer ligt voort; zij zijn on-
gemeen vruchtbaar; haare kleur is zeer verschillen-
de, bij zommigen wit, rood en zwart door el-
kanderen gemengeld.
2. C. Aguti. (Piculi). Het Indiaansch Ko-
nijn; L'Agouti. Das Ferkelkaninchen.
Kent. De staart is zeer kort; het lijf donker
ros-kleurig; de buik geelachtig.
Buffon, Tom. VIII Pl. L. Schreber, Tab.
CLXXII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 408.
De Aguri heeft Brasiliën en de West-indiën
tot zijn vaderland; is grooter dan het Konijn en
was genoegzaam het eenige land-dier van welk
de tegenwoordig bijna uitgestorvene Caraiben zich
tot voedzel bedienden.
Kent. In de bovenkaak 6. recht opstaande scher-
pe van elkander gescheidene voor-tanden, in de on-
derste kaak even zo veel, doch die stomper zijn en
digt aan elkanderen sluiten en van welken er twee
meer binnenwards in den mond staan, dan de ove-
rige; de tong is glad.
Alle de soorten van dit geslacht, hebben korte
pooten en een lang uitgerekt lijf, dat zij in het
gaan boogswijze krommen. Zij zijn zeer vlug,
steeds gereed tot bijten en bloeddorstig van aart.
1. M. Martes, De Marter. La Marte. The
Pine-Martin. Der Vaummarder/ Feldmarter.
Kent. Het lijf ros-zwartachtig; de keel ligt
geel. Inl.
Buffon, Tom, VII. Pl. XXII. Schreber, Tab.
CXXX. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 193.
Hij bewoont het geheele noorder wereld-deel en
houdt zich voornaamlijk in donkere bosschen op; zijn
[Seite 101] keel is ros-geel en vuurkleurig; hij leeft voornaam-
lijk van Eekhoorntjes en andere dergelijke kleine
zoogende dieren. Zijn schoon vel, wordt geacht het
naast te koomen aan dat der Sabel-dieren. Inl.
2. M. Foina. De Steenmarter of Huismarter.
La Foine. The Martin. Der Steinmarder/ Haus-
marder.
Kent. Het lijf ros-zwartachtig; de keel wit.
Buffon, Tom. VII. Pl. XVIII. Schreber, Tab.
CXXIX.
Hij bewoont de midden en warmere landstreekeen
van Europa en het daar aan liggende Asiën; zijne
keel is wit. Hij leeft voornaamlijk van gevogelte.
Inl.
3. M. Putorius. De Bontsem. Le Putois.
The Polecat, Fitchet. Der Iltis/ Gtänkerratz.
Kent. Het lijf geelachtig bruin; de snuit en de
punten der ooren, zijn wit.
Buffon, Tom. VII. Pl. XXIII. Schreber,
Tab. CXXXI. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 200.
Hij heeft het zelfde vaderland als de Steenmar-
ter; beloert en rooft inzonderheid Hoenderen, hun-
ne eyeren, ja ook Visschen. Het geheele dier,
zelfs zijn afgetrokken vel, heeft eenen zeer walche-
lijken reuk, Inl.
4. M. Zibellina. Het Sabel-dier, of de Sa-
bel-Weezel. La Zibelline. The Sable. Der Zabel.
Kent. Het lijf ros-zwartachtig; het voorste gedeelte.
Van den kop beneffens de keel aschgraauw.
Buffon, Tom. XIII. p. 309. zonder afbeeld. Schre-
ber, Tab. CXXXVI. Vergel. Houtt. I. D.
II St. p. 204.
Dit dier bewoont de digte eenzaame bosschen
van het Noorder Werelddel, inzonderheid Sibe-
riën, alwaar men van November tot Februarij op,
het zelve jacht maakt. De fraaiste, die donker-
zwart-bruine, dik behaairde en glansige vellen
hebben, worden bij Jakutskoy gevonden.(*).
5. M. Furo. De Fret. Le Furet, The Fer-
ret. Das Frettel.
Buffon, Tom. VII. Pl. XXVI. p. 209. Schre-
ber, Tab. CXXXIII. Vergel. Houtt. I D.
II St. bl. 203.
Oorspronkelijk is dit dier uit Barbarijën enz. her-
komstig, van waar men het zelve na Spanje tot
uitroeijing der Konijnen heeft overgebragt; thans
heeft het zich verder door Europa verspreid; het
heeft ook den walgelijken stank, die den Bonsem
eigen is.
6. M. Erminea. De Hermelijn-Weezel. L'Her-
mine, Le Roselet. The Stoat, The Ermine. Das
grosse Wiesel/ Hermelin.
Kent. De staart aan 't einde zwart.
Buffon, Tom. VII. Pl. XXIX. fig. 2. Pl. XXXI.
fig. 1. p. 240. Schreber, Tab. CXXXVII,
A & B, Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 206.
Dit diertje dat in het Noorden, vooral in Sibe-
riën t' huis behoort, is veel grooter dan de gemeene
Weezel; doch verandert even als deeze van kleur;
zo dat het somers bruinachtig, maar, in den win-
ter geheel wit is.
7. M. Vulgaris. De gemeene Weezel. La
Belette. The Weesel. Das gemeine Wiesel.
Kent. Het lijf donker ros, onder wit.
Buffon, Tom. VII. Pl. XXIX. p. 225. Schre-
ber, Tab. CXXXVIII. Vergel. Houtt. I. D.
II. St. Pl. XIV. fig. 5. bl. 208.
De Weezel die het Noorden van Europa en A-
siën bewoont, is een klein doch moedig dier, het
welk door eene Kat naauwelijks kan vermeesterd
worden. Het vangt somtijds volwassene Haazen,
doch loert vooral op de eyeren van het huis ge-
vogelte en ander geveederd wild. Het wijf je draagt
haare jongen dikwils in den bek; van daar het
oude sprookje, dat zij dezelve langs die weg ter
wereld brengt. Inl.
Kent. De kop gelijkt naar dien van den Vos;
de staart is bij de meeste als die van eene Kat;
[Seite 104] 6 voor-tanden zo wel in de boven als in de onder-
haak, waar van de middelste korter zijn dan de
overige; bij de meeste is de tong scherp als een
rasp, met de punten agterwaards gekeerd; de vin-
gers hebben nagels die uitsteeken.
1. V. Zibetha. Het Civet-Stinkdier, de Ci-
vet-Kat Hyæna odorisera. La Civette. The Civet.
Die Zibetkatze.
Kent. De staart geringd; de rug aschgraauw
en zwart golfswijze gestreept.
Buffon, Tom. IX. Pl. XXI. p. 299. Schreber,
Tab. CXII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. Pl.
XIII. fig. 3. bl. 159.
De Civet-Kat woont in Asiën en het Noorden
van Afrika. Bij het mannetje zo wel als bij het
wijfje wordt in een bijzondere holte of beurs
tusschen den aars en de teeldeelen liggende, ee-
ne smeerige en sterkruikende stoffe voortgebracht;
die, naar den naam van het dier, Civet genaamd
wordt.
2. V. Genetta. Het Genet-Stinkdier, de
Genet-Kat. La Genette. The Genet. Die Genettkatze.
Kent. De staart gebandeerd; het lijf donker-geel
en zwartachtig gevlakt.
Buffon, Tom. IX. Pl. XXXVI. p. 343. Schre-
ber, Pl. CXIII. Vergel. Houtt. I. D. II. St.
bl. 165.
Zij woont in de Levant en wordt voornaamlijk
om haar schoon vel geacht.
3. V. Putorius. Het Amerikaansche Stink-
dier. Le Conepate, Bête Puante. The Polecat. Das
Stinkthier/ der Skunk.
Kent. Vijf witte streepen die evenwijdig over den
rug loopen.
Buffon, Tom. XIII. Pl. XL p. 302. Schreber,
Tab. CXXII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 156.
die echter, even als de Hr. boddaert in zijn kort
begrip van het zamenstel van linnaeus bl. 40.
(waarschijnelijk bij vergissing) sleehts vier witte ban-
den, of streepen, als kenmerken van dit dier opgeeft.
Dit dier, dat in Virginiën, Kanada enz. leeft,
ontleent zijnen naam van den alle beschrijving te
boven gaanden en onverdraaglijken stank, die het
getergd of bang gemaakt zijnde, even als andere aan-
verwante soorten zijns geslachts, van zich verspreidt
en welke uit een bijzonder vocht, onder de water-
blaas gevonden wordende, zijnen oorsprong heeft.
4. V. Ichneumon. De Ichneumon, Krokodil-
len-dooder, Rat van Pharao. La Mangouste,
Indien Ichneumon. Die Pharaons Maus.
Kent. De staart, die aan het begin of grondstuk
naar gelang van het lijf zeer dik is, loopt allengs,
dun en spits uit; de duimen, staan van de vingers
een weinig verwijdert.
Vosmaer, Besehrijv. en afbeelding van den Krokodillen-
dooder, Amst. 1772. Buffon, Tom. XIII. Pl. XIX.
p. 150. Schreber. Tab. CXV. B. CXVI. A. & B.
Vergel. Houtt. I. D. II St. Pl. XIII. fig. I. bl. 148.
De Ichneumon wordt in Oostindiën, maar voor-
naamlijk in Egypten gevonden; alwaar het, vooral
[Seite 106] na de overstrooming des Nyls, eene meenigte van
Slangen, Kikvorschen, Muizen en dergelijke verslindt;
hij zoekt ook de eyeren der Krokodillen op, die
hij met veel loosheid uit het zand graaft. Men
verhaalt, dat hij van de Brilslang gebeeten zijnde,
Slangenwortel (Ophiorhiza mungos), tot een tegen-
gift eeten zoude.
5. V. Aurita. Het groot-oorig Stinkdier.
Le Fennec. Das groszohr. Buffon's Animal
anonyme.
Buffon, Supplem. Tom. III. Pl. XIX. p. 148.
Bruce, Voyage, Suppl. Tab. XXII.
Dit aardig diertje dat omtrent 9 a 10 duimen
jang is, bewoont Barbarijën, Nubiën enz.; zijne
verbaazende groote en breede ooren geeven aan
het zelve een wonderlijk voorkomen; het maakt
zijn nest op de Palmboomen en leeft voornaamlijk
van Dadel-vruchten.
Kent. De kop gelijkt naar dien van den Beer;
het lijf is sterk gespierd; de staart kort; de nagels bij
de meesten geschikt om te graaven; in iedere kaak
6 voor-tanden, van welke de middelste korter zijn
dan de overige.
1. M. Gulo. De Veelvraat. Le Glouton. The
Glutton. Der Vielfrasz.
Kent. Het lijf bruin-ros, op het midden van den
rug zwart.
Buffon, Tom. XIII. p. 278. en Suppl. Tom. III.
Pl. XLVIII. Schreber, Tab. CXLIV en CXLIV*.
Vergel. Houtt. I. D. II. St. Pl. XIV. fig. 4.
bl. 189.
De Veelvraat bewoont het noordelijk gedeelte van
Europa, vooral de groote Bosschen van Siberiën.
Zijne vraatzugt heeft tot allerlei verdichtselen gelee-
genheid gegeeven. Hij is zo sterk, dat hij zelfs
Rendieren overmeesteren kan. Zijn vel verstrekt
tot een kostbaar bontwerk.
2. M. Mellivorus. De Honing-Das. Der
Honingdachs/ Rattel.
Kent. De rug aschgraauw; een zwarte streep op
elke zijde; de buik zwart.
Sparrmann, in de Schwed. abhandl., 1777. Tab.
IV fig. 3.
Dit dier woont aan de Kaap de Goede Hoop;
het leeft van den honing en de wasch der wilde
bijën, die in de hoolen der Stekelverkens, Spring-
haazen, Konijnen, Jakhalzen enz. nestelen. Bij het
Ondergaan der zon, let het op de vlucht der naar
huis trekkende bijën, of volgt slechts de aanwijzing
van den Honing-koekkoek; zijn vel is zeer ruig,
en bedekt eene daar onder liggende uitermaate taaije
en zeer sponsachtige huid, die, even als een zak
over de spieren van het dier heen hangt, en waar
door het zo wel voor het steeken der Bijën, als
voor het bijten der Honden beveiligd is.
3. M. Taxus. De Das, Le Blaireau. The
Badger. Der Dachs.
Kent. De staart en het lijf zijn beide ligt graauw
en zwart gemengeld, de buik is zwart.
Buffon, Tom. VII. Pl. VII & VIII. p. 180. Schre-
ber, Tab. CXLII. Uitgel. Verhandeling. VIII. D.
Pl. LIV. bl. 367.
De Das, woont in Europa en in Asiën tot aan
China; hij leeft van kleine dieren, wortelen, ei-
kel-voeder enz. Hij graaft onder de aarde een diep
hol, tot het welk hij verscheidene toegangen maakt.
Het grootste deel van zijn levens-tijd brengt hij sla-
pende door, in 't bijzonder houdt hij eenen langen
en vasten winter-slaap, bij het begin van welken
hij zijnen snuit in den vet-zak steekt, die aan zijn
agterlijf geplaatst is. Inl.
4. M. Lotor. De Coati, de Rakoon. Le
Raton van buffon. Ursus Lotor linn. The Rac-
coon. Der Schup/ der Rackun.
Kent. De staart is geringd; dwars langs de
oogen, loopt eene zwarte streep.
Buffon, Tom. VIII. Pl. XLIII. p. 337. Schreber,
Tab. CXLIII. Mem. de l'Acad. de Berlin 1756.
Tab. XII. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 237.
Kalm. Reize na Noord-Amerika, I. D. bl. 106. Pl. II.
Hij woont in het warme Noord-oostelijke deel
van Amerika; eet veelerlei soort van voedsel, maar
bijzonder gaarn, visch en eyeren. Hij wascht alles,
wat hij bekomen kan in het water en bedient zich
daar toe van zijne voorpooten, die ook zeer geschikt
zijn tot grijpen en aanvatten. Hij wordt uitneemend
mak en gelijkt den Beer in veele opzichten.
Deeze orde bevat die groote verscheurende schep-
selen van het dieren-rijk, welke zo wel zoogen-
de als veelerlei andere soorten van dieren, ja zelfs
den Mensch aanvallen.
Kent. In de bovenkaak 6 voor-tanden, die bin-
nemvaards, om den anderen uitgehold zijn; in de
onderkaak 6 waar van de 2 zijdelingsche langer
en gekwabt of met puntjes bezet zijn; de hoek-tanden
staan afzonderlijk en zijn keegelvormig; (behalven
nog, dat tusschen deeze en de kiezen, verscheidene zeer
kleinere tanden gevonden worden); de tong is glad;
de staart geknot.
1. U. Arctos. De Land-Beer. L'Ours. The
Bear. Der Land Bär.
Kent. Het lijf bruin-zwartachtig van kleur;
de hals kort.
Buffon, Tom. VIII, Pl. XXXI & XXXII. p. 248.
Schreber, Tab. CXXXIX & CXL. Vergel.
Houtt. I. D. II. St. p. 213.
Hij woont in de groote bosschen en bergachtige
land-streeken van het noordlijk deel der wereld, ge-
lijk ook in O. Indien. Jong zijnde, voedt hij zich
bijna alleen met gewassen; doch na het derde jaar
[Seite 110] veel meer met vleesch; zijn grootste lekkernij is ho-
ning. Om te vechten zet hij zich op zijne agterste
pooten, drukt en slaat zijn teegen-partij met de voor-
ste en gebruikt zijn gebit als dan zeldzaamer dan an-
dere verscheurende dieren. Hij kan een geheel Paard
voort sleepen en met zijne scherpe nagels het vleesch
tot op het gebeente al houwende van een rukken. Den
winter brengt hij met zeer weinig ja ten deele zon-
der voedsel door, en nogthans meent men te kunnen
vaststellen dat het wijfje geduurende dien tijd haa-
re jongen zoogt(*). Doordien zijn geraamte, (de
kop en het borstbeen echter uitgezonderd,) veel
gelijkheid heeft met dat van den mensch, zo leert
hij ligt overeind staan en kan ook tot verschei-
dene kunstoeffeningen afgericht worden.
Tot de voornaamste verscheidenheden onder de
Beeren, behooren de groote zwarte Mier-beeren,
de kleine ligtbruine zogenaamde Honing-beeren en
de nog kleinere, die witachtig zijn en daarom
Zilver-beeren genaamd worden.
2. U. Maritimus. De Ys-beer. L'Ours de
Mer. The Polar Bear. Der Eis-Bär/ Polarbär.
Kent. Wit van kleur; de hals en de snuit lang.
Buffon, Tom. XV. p. 128. Suppl. Tom. III. Pl. XXXIV.
p. 200. Schreber, Tab. CXLI. COOK Voyage
to the northern Hemisphere vol. III. Tab. LXXIII.
Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 219. en volg.
Men moet den Ys Beer niet verwarren met den
gemeene witten Land-Beer, die slechts eene na-
tuurspeeling is. Hij bereikt de langte van bijna
twaalf voeten en wordt dus veel grooter dan deeze
laatste; ook maakt hij een geheel ander geluid,
heeft rankere ledernaaten en wit, lang, dicht, zacht
haair; hij onthoudt zich op het drijf-ijs en langs
de kusten in het noorder wereld-deel; zwemt en
duikt zeer vaardig en voedt zich met Visschen, voge-
len en derzelver eyëren, gelijk ook met ddode Zee-
honden en Walvisschen; hij graaft lijken op en valt
menschen aan, gelijk onder anderen Heemskerks
Scheepsvolk in het jaar 1596. op Nova Zembla on-
dervonden heeft. Zijne leever schijnt giftig te zijn.
Kent. In de bovenkaak 6 snij-tanden, waar van
de zij delingsche langer en van elkander staande, de
middelste aan de kanten met puntjes voorzien of in-
gekervd zijn; in de onderkaak ook 6 snij-tanden,
de zijdelingsche alle gekervd; de hoektanden, staan
afgezonderd en zijn gekromd.
1. C. Familiaris. De Huishond. Le Chien.
The Dog. Der Hund.
Kent. De staart naar boven omgeboogen; dikwils
een bastaard vinger aan de agterpooten.
Buffon, Tom. V. Pl. XXV. Schreber, Tab.
LXXXVII. Linn. Amoen. Acad. vol. IV p. 44.
Tab. I fig. 1. Vergel. Houtt. I. D. II. St. Pl.
XII. bl. 33.
Verscheidene redenen maaken het waarschijnelijk,
[Seite 112] dat deeze, in zo veele opzichten uitsteekend nutti-
ge dieren, een zeer groot gedeelte der narde tot
hunne oorspronglijke woonplaats hebben, doordien
zelfs Zuid-Amerika, reeds voor de aankomst der
Spanjaarden, één ras of soort van Honden tot
inboorlingen schijnt gehad te hebben(*).
Even zo schijnt het ook, dat men met zeekerheid
het bestaan van meer dan één oorspronglijk stam-ras
van Honden vaststellen moet, dewijl het lichaams-
gestel der Bulhonden, Dashonden, Windhonden en
andere soorten zo kennelijk onderscheiden en met de
bestemde oogmerken en gebruiken zo juist overeen-
koomstig is, dat men bezwaarlijk alle deeze soor-
ten voor niet anders dan voor verbasterde verschei-
denheden van één en het zelfde stam-ras houden
kan: het is echter thans moeijelijk te bepaalen,
welke rassen of soorten onder de navolgende ver-
scheidenheden van Honden, of voor oorspronglijke
of voor zulke, die alleen door verbastering ontstaan
zijn, moeten gehouden worden.
a.) C. Fricator. De Steendog of Mops. Le
Doguin. The Pugdog. Der Mops.
Kent. Zijn lijf is kort in één gedrongen; de
kop rond; de neus zeer stomp en opgewipt; zijne oo-
ren hangen needer; het haair is glad.
Buffon, Tom. V. Pl. XLIV. p. 300.
[Seite 113]b.) C. Molossus, Mastivus. De Bul-
hond. Le Dogue. The Bul-dog, the Ma-
stiff. Der Bärenbeisser/ Bullenbeisser.
Hij is groot, sterk gespierd, stomp van kop;
heeft kwabachtige hangende bovenlippen en glad
haair; zijn geblaf is dof en kort afgebroken. De
Slagtershond, (le Matin van buffon, Der Metz-
gerhund) schijnt denzelve zeer nabij te komen.
Buffon, Tom. V. Pl. XLIII & XLV. p. 300.
c.) C. Terrae novae. De Newfoundlandsche
Hond. – Voor zoo veel men weet, is de-
zelve nergens dan op Newfoundland t' huis;
hij onderscheidt zich van de andere soorten
van Honden door zijne uitneemende groot-
te, zijn lang zijdeachtig haair, en eenen met
lange vlokken doorgaans omhoog staanden
staart; inzonderheid echter, is hij kenbaar
door een soort van zwemvlies, dat tusschen
de teenen geplaatst is en dat bij hem, ook
veel grooter dan bij andere Honden zijn-
de, de oorzaak is, der uitsteekende be-
kwaamheid die hij tot het zwemmen heeft.
Deeze Honden zijn doorgaans zwart en
wit van kleur, onbegrijplijk leerzaam en
zeer geschikt, om tot verschillende kunst-
öeffeningen te worden afgericht.
d.) C. Sagax. De Jagt-hond. (Le Chien-cou-
rant van buffon). Der Jagdhund. – Hij
heeft een lang dik lijf; de kop is van ag-
teren gegroefd; de ooren zijn lang en neer-
[Seite 114] hangende; zijn haair is somtijds sluik, somtijds,
ook met vlokken eenigzins gekroesd. Inl.
De Patrijs-Brak of Kwartel-Honden hebben de
ooren en de staart korter dan de laastgemelde.
De Korsikaansche Honden zijn fraai getijgerd,
doch hebben voor het overige de gedaante van den
gladden Patrijs-hond.
e.) C. Aquaticus. De Krulhond, de Water-
hond. (Le Barbet van buffon). The Wa-
ter Dog. Der Budel. – Zijn kop is stomp;
het lijf dik en met lang, wollig haair bezet,
dat veel na een Schaapen vacht gelijkt. Inl.
Buffon, Tom. V. Pl. XXXVII. p. 246.
f.) C. Domesticus. De Huishond, de Herders-
hond. Le Chien de Berger. The Cur, the
Shepherd's Dog. Der Haushund/ der Schä-
ferhund. – Zijne ooren staan recht op,
de staart is van onderen lang behaaird. Inl.
Buffon, Tom. V. Pl. XXVIII. p. 241.
Hier toe behoord ook de Yslandsche Hond, (Le
Chien Loup van buffon, in sommige oorden van
Duitschland der Spitz/ der Pommer genaamd), ge-
lijk ook die, welke in Kamschatka en in het ove-
rige noord-oostelijk deel van Asiën tot het trekken
dep sleden gebruikt wordt; behalven deeze schijnen
tot dit ras nog te moeten betrokken worden de Hon-
den die op de Eilanden van de Zuid-zee t' huis behoo-
ren, en welker vleesch voor de inboorlingen aldaar
de algemeene en teffens de geliefste spijs uitmaakt.
Vergel. buffon, Tom. V. Pl. XXIX. p. 242. en.
Houtt. I. D. II. St. bl. 65.
g.) C. Meliteus. Het Bologneesch of Schoot-
hondje. (L'Epagneul van buffon), Le
Bichon. The Lap-dog, the Schock. Das
Bologneser Hundchen. – Dit hondje is zeer
klein, en heeft lang gekroesd haair, inzon-
derheid in 't gezicht.
Buffon, Tom. V. Pl. XXXVIII. fig. 1. p. 246.
h.) C. Vertagus. De Dashond. (Le Basset van
buffon). The Tumbler, the Turnspit.
Der Dachshund. Hij heeft een lange snuit,
hangende ooren, een lang uitgerekt lijf en
kromme voorpooten. Inl.
Buffon, Tom. V. Pl. XXXV. fig. 2. p. 245.
i.) C. Graius. De Windhond. (Le Levrier
van buffon). The Grey-hound. Das
Windspiel – Zijn kop eindigt in eenen lan-
gen spitsen snuit; hij heeft hangende ooren,
een breede borst, een tenger lijf en dunne
pooten Hij is somtijds vlokkig, doch ook
somtijds sluik van haair. Inl.
Buffon, Tom. V. Pl. XXVII. p. 240.
k.) C. Ægyptius. De Egyptische Hond. (Le
Chien Turc van buffon). The Indian
Dog, the naked Dog. Der Aegyptische Hund
Hij gelijkt naar den Haazenwindhond, doch
hij heeft geen haair, dan alleen in bet aange-
zicht; het overige deel van het lijf is zwart
[Seite 116] en kaal, bijna gelijk de huid van een Ne-
ger. Zie bladz. 19. aanm. 2.
Buffon, Tom. V. Pl. XLII. fig. I. p. 248.
Alle deeze verschillende hoofd-rassen paaren en
vermengen zich niet slechts onder elkander, maar
ook met andere aanverwante dieren, die tot het ge-
slacht van den Hond behooren: bij voorb. met
Wolven en Vossen, met welke laatsten zij som-
wijlen zelfs vruchtbaare bastaarden teelen(*).
2. C. Lupus. De Wolf. Le Loup. The Wolf.
Der Wolf.
Kent. De staart nederwaards gekromd.
Buffon, Tom. VII. Pl. I. Schreber, Tab.
LXXXVIII. Verg. houtt I. D. II. St. p. 69.
De Wolf bewoont bijna de geheele oude wereld.
In eenige landen echter, zo als bij voorbeeld, in
Groot Brittanjen en Ierland is hij gantsch uitge-
roeid. In landstreeken waar in de Beer en den
[Seite 117] Wolf beide gevonden worden, treft men de eer-
sten meer des zomers en den Wolf meer des win-
ters aan. Hij heeft eenen sleependen doch teffens
snellen gang, hij wordt niet ligt moede, en bezit
voornaamlijk in den nek groote kracht. De Wol-
ven vallen bij geheele benden aan, op ongelijk
grootere dieren, zo als bij voorb. wilde Zwijnen en
zelfs Beeren; door den honger gedrongen, eeten zij
zelfs biezen en aarde; ook bezoeken zij des nachts
de kerk-hoven, alwaar zij de lijken uit den grond
graaven, en het is misschien hier aan, dat het
oude spreukje der Weer-wolven zijnen oorsprong
verschuldigt is. Inl.
3. C. Lycaon. De Zwarte Vos. Le Loup
Noir van buffon. Der Schwarze Fuchs.
Kent. De staart regt; het lijf geheel zwart.
Buffon, Tom. IX Pl. XLI. p. 364. Schreber,
Tab. LXXXIX. J. F. Miller, Fasc. IV. Tab.
XIX fig. 2. Vergel. Houtt. I. D II. St. bl. 91.
Dit dier, dat, om zijne kostbaare huid beroemd
is, bewoont het noorder wereld-deel, en houdt
zo wel wat de gedaante als houding betreft, het
midden tusschen den Vos en den Wolf; de zo-
genaamde Zilver-Vos is eene verscheidenheid van
den zwarten; de zilverkleurige punten zijner haai-
ren, hebben hem dien naam doen verkrijgen.
4. C. Vulpes. De Vos. Le Renard. The
Fox. Der Fuchs.
Kent. De staart regt, aan het einde wit.
[Seite 118]Buffon, Tom. VII Pl. IV. p. 75. Schreber.
Tab. XC. Vergel. Houtt. I D. II. St. p. 85.
Hij woont in de Noordelijke deelen der oude
wereld; maakt zich een nest onder den grond, of
neemt daartoe ook wel bezit van het Dassen-hol;
voor het wild-braad en ander huis gevogelte is hij
zeer schadelijk, doch hij eet ook Muizen, Am-
phibiën, Visschen, Wespen en andere Insecten, ook
honing en koorn; in het bijzonder, is hij zeer gesteld
op druiven. Inl.
5. C. Alopex. De Brand- of Veld-vos. Le
Renard Charbonnier. The Brant-Fox. Der Brandfuchs.
Kent, De slaart regt, aan het einde zwart.
Buffon, Tom. VIL p. 82. Schreber, Tab. XCI.
Vergel. Houtt. I. D. II. St. p. 92.
Deeze heeft met den voorgaanden een en het
zelfde vaderland; en onderscheidt zich daar van al-
leen door zijne eenigzints kleinere gestalte, zijne
meer donkere kleur en het zwarte einde van zijnen
staart.
6. C. Lagopus. De Steen-vos, de Haazenvoet
Vos. The Arctic Fox. Der Polarfuchs/ Steinfuchs.
Isatis van gmelin.
Kent. De staart is regt, en van dezelfde kleur
als het lijf; de voor-en agter-pooten zijn zeer dik
met haair bezet.
Schreber, Tab. XCIII. A. Buffon, Tom. XIII
p. 272. Vergel. Houtt. I. D. II. St. p. 93.
Zijne woonplaats houdt bij in de landen nabij
de Noord-pool geleegen, voornaamlijk op Spitsber-
gen, Nova Zembla enz. alwaar zij doorgaans hun
verblijf als bij beurten met den Ys-beer verwisse-
len, dat is te zeggen, dat zij aldaar eerst in No-
vember ten voorschijn komen, wanneer de zon on-
zichtbaar wordt en dat soort van Beeren wegtrek-
ken. Het vleesch deezer dieren is smaakelijk, even
als dat der Konijnen, en hun vel gelijk bekend is,
wordt zeer geacht.
De meesten deezer dieren zijn wit. De zoge-
naamde blaauwe Vossen in tegendeel zijn blaauw-
achtig graauw. De Kruis-vos heeft een zwart kruis
over de schouders en den rug.
Zie schreber, Tab. XCIII. B. Vergel. I. St. bl.
364.
7. C. Aureus. De Jakhals of Gulden Wolf.
L'Adive van buffon, le Loup Doré. The Jack-
call. Der Schnellwolf/ der Schakal.
Kent. Het lijf is hoog geel van kleur; de pooten
lang: het einde van de staart zwart.
Schreber, Tab. XCIV. Guldenstadt in
Nov. Comm. Petrop. vol. XX. Tab II. A. vos-
maar, Beschrijving van eenen zeldzaamen Oost-
indischen Bosch-hond, Amst. 1773. Tab. XII. Ver-
gel, buffon, Tom. XIII. p. 255.
Dit befaamde dier, dat in geheel Noord-Afrika
en het Oosten, maar vooral zeer meenigvuldig in
Natoliën en Bengalen gevonden wordt, zwerft
's nachts bij gantsche benden om; het verscheurt en
[Seite 120] eet dieren, zo ook allerlei waaren, die van leder
gemaakt zijn; het graaft de lijken op en rooft zo
men zegt ook levendige kinderen(*). Veele Na-
tuuronderzoekers hebben de Jakhals voor den oor-
spronglijk wilden Hond en veele Bijbel-uitleggers,
de Vossen van Simson voor Jakhalzen gehouden:
dikwijls ook heeft men dit dier met de Hyæna
verwart.
8. C. Hyæna. De Hyæna. L'Hyæna ou Loup
Cervier. The Striped Hyæna. Das Grabthier/ der
Abendwolf. De Indiaansche Wolf van j. e. ri-
dinger.
Kent. Ruuw zwartachtig van haair: het aangezicht
zwart; de nek en rug met maanen bezet.
Buffon, Tom. IX. Pl. XXV. p. 268. Schreber,
Tab. XCVI. j. f. miller, Fasc. IV. Tab. XIX.
fig. 1. Vergel. Houtt. I D. II. St. p. 83.
De Hyæna, (van welke meer verscheidenheden
zijn) heeft met den Jakhals, die hij in levenswijze
niet ongelijk is, een en het zelfde vaderland, en
wordt bij verbaazende menigte in Abyssiniën gevon-
den. Het is een ten uitersten boosaartig en ontem-
baar verslindend dier; van een vreeeslijk voorko-
men en dat zich, zelfs tegen den Leeuw moedig
verdedigt; het maakt gaten onder den grond, of le-
[Seite 121] gert zich in klooven en de holen der Steenrotsen en
wordt van het gemeene volk in Egypten gegeeten(*).
Kent. Nagels aan de pooten, die het dier in-
trekken kan; de kop rondachtig: de tong scherp als
een rasp; 6 scherpe voor-tanden, waar van de bui-
tenste de grootste zijn; de hoek-tanden staan alleen,
en zijn in de bovenkaak van de voortanden, in de
onderste van de kiezen verwijderd.
1. F. Leo. De Leeuw. Le Lion. The Lion.
Der Löwe.
Kent. Een lange staart, die eene bruine kwast of
haair-bos aan het eind heeft; het lijf is op den rug
bruinachtig, aan de zijden graauw, de buik eeniger-
maate geel-wit.
Buffon, Tom. IX. Pl. I. & II. p. 1. Schreber,
Tab. XCVII. A. & B. Vergel. Houtt. I. D. II.
St. bl. 96.
Hij woont in de heetste luchtstreeken der oude
wereld, voornaamlijk in de zand-woestijnen der
binnenlanden van Afrika; en heeft zich (even gelijk
de Beer en de Los in andere bewoonde landstree-
ken), meer en meer van de kusten verwijderd. De
Leeuw onderscheidt zich van de Leeuwin door zij-
[Seite 122] ne maanen, die echter nier dan in zijn tweede jaar
uitbotten. Hij voedt zich, uitgenomen in geval van
zeer grooten honger, alleenlijk van den roof die hij
zelve heeft opgedaan, en die vooral uit groote zoo-
gende dieren bestaat: Terwijl hij in tegendeel (gelijk
men meermaalen, ten minsten bij gevangene en opge-
slotene Leeuwen heeft waargenomen), kleinere en
weerlooze dieren spaart. De Leeuw kan ook onze
lachtstreek zeer goed verduuren en laat zich bij uit-
nemenheid tam maaken, ja, zelfs tot trekken en het
jaagen op andere dieren africhten. De Leeuwin
werpt 3 of 4 jongen teffens, van welken echter,
volgens sommige, slechts één opgroeijen en de ove-
rige aan het uitbotten der tanden sterven zou-
den. – Het leeuwen-vleesch is eetbaar, zo zelfs,
dat, eene gantsce horde van Arabieren die tus-
schen Tunis en Algiers woonen, van het zelve bij-
na alleenlijk het leeven houdt.
2. F. Tigris. De Tijger. Le Tigre. The
Tiger. Das Tigerthier.
Kent. Een lange geringde staart; de kop, het
lijf en de dijën zijn met zwart-bruine dwarsstree-
pen geteekend.
Buffon, Tom. IX. Pl. IX. p. 129 Schreber,
Tab. XCVIII Vergel. G. Stubbs afbeelding, in
eene zwarte kunst-plaat uitgegeeven en Houtt.
I. D. II. St. bl. 108.
Asiën alleen is het wereld-deel dat door den Tij-
ger bewoond wordt, voornaamlijk dat gedeelte het
welk tusschen Bengalen en China ligt, ook wordt
[Seite 123] hij op Sumatra enz. gevonden. Het is een prachtig,
uitsteekend schoon en regelmatig gestreept, doch
vreeslijk dier. In woede zijnde ontziet hij zelfs
het wijfje niet, en honger hebbende verslindt hij
zijne eigene jongen; hij vak zonder onderscheid
Menschen, Leeuwen en andere zoomende dieren aan,
doch moet voor den Olyphant onderdoen. Het ou-
de spreukje, dat hij volstrekt niet zoude te tem-
men zijn, is ongegrond.
3. F. Leopardus. De Luipaard. Le Leopard.
Der Leopard.
Buffon, Tom. IX. Pl. XIV. p. 151. Schreb.
Tab. CI. Vergel. Houtt. I. D. I. St. bl. 117.
Kent. De staart van 2 tot 2½ voet lang; het
geheele dier, is met veele kleine, stomphoekige vlek-
ken geteekend.
De Luipaard woont in Afrika: zijne gestalte
heeft veel overeenkoomst en verwantschap met de
volgende soorten van die geslacht; waarom ook de
naamen van hun allen, zeer dikwils met elkanderen
verward en verwisseld worden. De schoonheid van
zijn vel overtreft zelfs de cierlijkste beschrijving, de
grond van het zelve is goud-geel met kleine zwarte
vlekken, die evenwel digter en regelmaatiger dan
die van het Panther-dier, en meestal ten getale van
drie of vier, digt bij elkanderen staan. In sterkte
en in roofzucht geeft hij den Tijger weinig toe,
maar kan gemaklijker tam gemaakt worden.
4. F. Pardus. De Panther, het Panther-dier.
Le Panthère. Das Pantherthier/ der Parder.
Kent. De staart 2 tot 2½ voet lang; op den rug
en op de zijden groote onregelmaatige vlekken, die
hier en daar als ringen rondachtig zijn en in elkan-
deren loopen.
Buffon, Tom. IX. Pl. XI & XII. Schreber, Tab.
XCIX. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 117.
Afrika is ook het vaderland van dit dier, dat
wel nog grooter wordt dan het Luipaard, maar met
deezen en den Tijger in levenswijze veel overeen-
koomst heeft. De vlekken zijner huid, zijn grooter
dan die van het Luipaard, minder regelmaatig, en
loopen hier en daar, dan eens als een hoef-ijzer,
dan weder als een ring in elkanderen.
5. F. Panthera. De kleine Panther, het klei-
ne Panther-dier. L'Once van buffon. Das kleine
Panterthier.
Kent. De staart is langer dan die der beide laatst
voorgaande soorten van dit geslacht; het lijf is witach-
tig en met zwarte onregelmaatige vlekken geteekend.
Buffon, Tom. IX Pl. XIII. p. 151. Schreb.
Tab. C. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 121.
Barbarijën en Oost-Indien verstrekken dit dier
tot woonplaats; het is veel kleiner dan de voorige
soorten, kan ook ligt tam gemaakt en tot de jagt
op Rheën, Gazellen, enz. afgericht worden, waar
toe het reeds voor lang in het oosten en in laatere
tijden ook in Italiën en Frankrijk gebruikt is.
6. F. Onca. De Amerikaansche Tijger, de
Jaguar. Le Jaguar. The Brasilian Cat. Der Jaguar.
Kent. De staart is omtrend 1½ voet lang; het lijf
geelachtig bruin, met hoekige en oogvormige vlek-
ken, die in het midden geel zijn.
Buffon, Tom. IX. Pl. XVIII. p. 201. Schre-
ber, Tab. CII. Houtt. I. D. II. St. bl. 121.
De Jaguar bewoont Zuid-Amerika, ook is hij
veel kleiner dan de Tijger, het Luipaard, of het
groote Panther-dier, die in de oude wereld gevon-
den worden. Hij is vreesachtiger en veel blooder,
zo dat hij zelfs voor maatig groote Honden de vlucht
neemt.
7. F. Concolor. De roode Tijger, de Ku-
guar. Le Couguar van buffon. Der Americansche
Löwe.
Kent. De staart middelmaatig lang, het lijf rood-
achtig, doch ongevlekt.
Buffon, Tom. IX. Pl. XIX. p. 216. Schreber,
Tab. CIV.
Een bloeddorstig dier, dat meest in Peru, Bra-
siliën enz. gevonden wordt, en zich door zijn ros-
geel, ongevlekt vel, (om 't welk het den naam van
Leeuw verkreegen heeft), gelijk ook door zijnen
kleinen kop, duidelijk onderscheiden laat.
8. F. Lynx. De Los. Le Lynx, le loup Cer-
vier. Der Luchs.
Kent. De staart hort en zwart aan het einde; de
ooren lang en aan de tippen bezet, met groote regt
om hoog staande haairen, het lijf gevlekt, de pooten
breed en sterk gespierd.
Buff. Tom. IX. Pl. XXI. p.231. Schreb. Tab.
CIX. Vergel. Houtt. I. D. II. St. bl. 141.
De Lijnx onthoudt zich in groote digt bewasse-
ne bosschen der noordelijke wereld; alhoewel hij
ook in het gebied van Napels menigvuldig, en eene
enkele, somtijds in de bosschen van Thuringen ge-
vonden wordt; op roof uitgaande, beklimt hij de
boomen, van waar hij zich op voorbijgaande groote
zoogende dieren nederstort. Hij heeft een vervaar-
lijk gebit, en doet aan de wild-baanen grootere
schaadens dan de Wolf.
9. F. Catus. De Kat. Le Chat. The Cat.
Die Kate.
Kent. De staart zo lang als het lijf; de streepen
van den rug, loopen in de lengte, die der zijden,
zijn geslingerd.
Buffon, Tom. VI. Pl. I. – VII. p. 1. Schreb.
Tab. CVII. CVII A. CVII. B. Vergel. Houtt.
I. D. II. St. bl. 126.
De Katten bewoonen bijna alle oorden der oude
wereld, van waar dezelve het eerst door de Span-
jaarden naar Amerika zijn overgebragt. De wilde
Katten, die grooter dan de tammen, graauw van
kleur zijn en zwarte lippen en voetzoolen hebben,
voeden zich met den roof van wild gevogelte, van
Haazen, ja zelfs van jonge Rheën. De Huis-katten
hebben de ooren nog niet zo slap en de staart niet
zo hangende als wel veele andere dieren, die den
mensen getemd en aan zich dienstbaar gemaakt
heeft; zij paaren zeer zelden in het bijzijn der
[Seite 127] menschen en verwilderen weder zeer ligt, wanneer
zij bij toeval in het wilde geraaken. Tot de bij-
zonderheden, aan de Katten eige, behoort hunne
sterke Elektriciteit(*); het glinsteren en lichten
hunner oogen in den donker; hunne zonderlin-
ge neiging tot sommige planten, zo als bij voorb-
tot het Katten-en Mander-kruid(†); hun snor-
ren of spinnen, dat door twee daar toe geschikte
dunne vliezen, in het bovenste van den gorgel uitge-
spannen, veroorzaakt wordt; gelijk ook de benaau-
wende en onoverwinnelijke afkeer die sommige
menschen tegen deeze dieren gewaar werden.
Behalven het gewoon en algemeen onderscheid
in de kleur der Katten, zijn 'er onder hun ook ver-
scheidenheden of rassen, van welke voor de voor-
naamste gehouden worden, 1°. de Kat van Angora,
zeer kenbaar zo door zijn lang en zijdachtig haair
als door zijn' aangeboorene hardhorendheid. 2°. De
blaauwachtige graauwe Karthuizer of Cijpersche Kat;
en 3°. de Spaansche of Schildpadkleurige Kat (pen-
nant's Tortoise Shell-Cat); onder welke laatste
men zegt(§) steeds Wijfjes-katten van drie on-
derscheidene kleuren, (zo als bij voorb. zwart, wit
en geel), maar nog nimmer een' dergelijken Kater
gevonden te hebben.
Deeze orde, welke de dieren met ongespleetene
hoeven bevat, bestaat slechts uit één geslacht, dat
weinig soorten heeft.
Kent. Onverdeelde hoeven: de staart hard-en bor-
stelhaairig; tri iedere kaak 6 voor- of snij-tanden,
van welke die der hovenste, stomp afgeknot zijn en
regt opstaan, doch die der onderkaak meer vooruit-
steeken; in beide zijn de hoek-tanden, zo wel van de
kiezen als van als voortanden een weinig afgescheiden.
1. E. Caballus. Het gewoone Paard, het
Ros. Le Cheval. The Horse. Das Pferd.
Kent. De staart rondom met lang hard haair
bezet.
Buffon, Tom. IV. Pl. I. p. 174. Schreber,
Tab. CCCIX. Vergel. le francq van berkhey,
Natuurl. Hist. van Holland IV. D. I. St. Pl. I-IV.
bl. 22-314. en Houtt. I. D. III. St. bl. 332.
Oorspronglijk wilde Paarden zijn er niet meer,
maar wel verwilderde, die er nog veel, en somtijds
in groote schoolen bij elkander gevonden worden;
zo als bij voorb. in de Poolsche bosschen, in de
[Seite 129] Schotsche hooglanden, in Tartarijën en in Ame-
rika, (werwaards zij door de Spanjaarden voor
't eerst ziin overgebragt) en waar men hun vooral
in de uitgestrekte landstreeken van Paraguay enz. in
eene schier ontelbaare meenigte aantreft. Deeze ver-
wilderde Paarden zijn meest klein, wanstaltig; hard,
stroef van haair; dik van kop en teffens gantsch
ontembaar. Daar integendeel de tamme Paarden-
rassen door zo veelerlei nuttige hoedanigheeden uit-
munten. Zo zijn bij voorb. de Arabische Paarden
(vooral, die uit de stoeterijen van Annecy rondom
Palmijra, en die van het Libanonsche gebergte tot
aan dat van Horeb), zeer beroemd geworden door
hunne bijzondere vlugheid en onvermoeidheid: De
Persiaansche en Barbarysche door hunne uitneemend
schoone lichaams-gestalte en meer andere voordeelige
eigenschappen. Onder de Europische Paarden zijn de
Spaansche (bijzonder die uit Andalusiën), benevens
de Napolitaansche en Engelsche het meest gezogt.
De laatsten bezitten vooral een voorrecht in haare
snelheid, waar door zij voornaamlijk in het wedloo-
pen, een reeds bij de ouden en nu nog bij de Tar-
taren, Turken, gelijk ook in Italien en elders ge-
bruiklijk tijdverdrijf, uitmunten(*). Over het alge-
meen genomen, zal men in de gantsche Schepping,
[Seite 130] bezwaarlijk eenig ander dier kunnen aanwijzen, van
zo veelerlei en teffens van zulk een gewichtig ge-
bruik voor den mensch, als het Paard. Immers, zonder
zelfs nog eens te gewagen van geheele volken wiens
hoofdbezigheid bijna alleen bestaat in het africhten
en geduurig berijden der Paarden, zo als zulks bij
de Kosakken, Tartaren, Kalmukken, de Tungusen,
de Abiponers en andere landaarten, plaats heeft, be-
hoeft men zich slechts te herinneren welk een waar-
de dit nuttig dier, ook bij de beschaafde natien,
voor den land-bouw, de ruiterij en het post-wezen
heeft. Ook leeven veele der bovengemelde in het
te Paard rijden zo zeer geoeffende volken, grooten-
deels van het vleesch en de melk der Paarden, wel-
ke laatste, wanneer zij gestremd, gezuiverd en hel-
der gemaakt is, het dronkenmaakende Kumisz der
Mongolen uitlevert.
2. Asinus. De Ezel. L'Asne. The Ass. Der
Esel.
Kent. Het eind van de staart borstelhaairig; op
den rug twee dwars loopende zwarte streepen die een
kruis uitmaaken.
Buffon, Tom. IV. Pl. XI. p. 377. Schreb.
Tab. CCCXII. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
bl. 385.
De wilde Ezel, van welke de tamme afstamt, is
de waare Onager der ouden, en wordt thans onder
den naam van Kulan(*) voornaamlijk in Tartarijën
gevonden: van waar dit dier bij het naderen van den
herfst, in ontelbaare meenigte heirsgewijze zuid-
waards naar den kant van Indien en Persien heen
trekt en aldaar overwintert. Hij is grooter en ran-
ker dan de tamme Ezel, en ongemeen snel in het
loopen(†). Ook de tamme Ezel heeft zeer veele
nuttige eigenschappen, om welke hij eertijds bij de
ouden zeer geacht wierdt(§), en die hem thans
nog in het Oosten en het zuidelijke van Europa
Zeer belangrijk maaken. Hij stapt langzaamer, doch
vaster dan het Paard; bij gebrek van gewoon goed
voeder, vergenoegt hij zich met de slegtste kruiden,
hij is aan weinig ziektens onderworpen, en wordt
gemeenlijk omstreeks 30 jaaren oud. Dat hij in het
zuidelijk gedeelte des aardbodems t' huis behoort,
[Seite 132] wordt door de gelijkluidenheid van naam ook in
de noordsche taalen waarschijnelijk. Eertijds bragt
Egypten(*) de beste Ezels voort; thans vindt
men de schoonste en tot het fokken der Muil-
ezels meest gezochte soorten in Spanjen, alwaar
de uitvoer der fok-ezels op levens-straffe verbo-
den is. In het noordelijkst deel van Europa, is
de Ezel nog in het geheel niet overgeplant. Hij
veraart weinig, op het hoogst genomen eenigzints in
kleur, doordien er bij voorb. witte Ezels gevon-
den worden.
Het Paard en de Ezel vermengen zich met elkan-
der, en, brengen tweederlei bastaard-dieren voort,
die, zeer lang leeven, sterk en somtijds (doch
zeer zelden), vruchtbaar zijn.
Het eene is het gewoone Muildier, dat, in het
Latijn Mulus in het Fransch le Mulet(†) genaamd,
door eenen mannelijken Ezel bij een Merrie-Paard
geteeld wordt. Het ander is de Muil-ezel, in het
Lat. onder den naam van Hinnus, in het Fransch on-
der dien van le Bardeau(§) bekend, en voortkomende
uit eene Ezelin die door een Hengst besprongen is.
Deeze laarste evenwel is zeldzaamer, en 't is ook
deeze, die tot het sprookje der zoogenaamden Ju-
marts, dat is, van zulke Bastaard-dieren heeft ge-
teleenheid gegeeven, welke uit de vermenging van
het Paarden-en Ossen-geslacht zouden voortkomen.
3. E. Zebra. De Zebra, de Kaapsche Ezel.
Le Zebre. The Sebra or wild Ass. Das Zebrapferd.
Kent. Bruine en witachtige streepen, die zeer
reegelmaatig dwars over het lijf heen loopen.
Buffon, Tom. XII. Pl. I. en Supplem. Tom. III.
Pl. IV. Schreb. Tab. CCCXVI. en Stubbs
naar het leven geteekende en gekleurde afbeelding
in 1771. uitgeg. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
bl. 400.
De Zebra (van welke twee geheel van elkander
verschillende soorten bekend zijn, en waar van men
de eene ten onrechte voor het wijfje der andere ge-
houden heeft), bewoont het zuidelijk deel van Afri-
ka, en is ten opzichte der buitengemeene regelmaatige
streepen zijner huid, een der schoonste zoogende die-
ren. Hij leeft troepswijze, is zeer snel, doch wild
ja schier ontembaar, en kan daarom, slechts zeer
zeldzaam en niet dan met groote moeite toe trek-
ken of rijden worden afgericht(*).
Zulke Dieren naamlijk, wier klaauwen of hoe-
ven gespleeten zijn, onder welke de belangrijkste
huis-dieren gevonden worden.
XXX. CAMELUS. DE KAMEEL of
KEEMEL.
Kent. Geen hoornen; de bovenlippen geklievd, als
die der Haazen; de hoeven niet geheel doorgesplee-
ten(*); in de onderkaak 6 spaatelvormige voor-
tanden; de hoek-tanden staan afzonderlijk, van dee-
ze zijn er boven 3, onder 2.
1. C. Dromedarius. De gewoone Keemel.
Le Dromedaire(†). Das gemeine Camel.
Buffon, Tom. XI. Pl. IX. Schreber, Tab.
CCCIII. Houtt. I. D. III. St. bl. 2. en volg.
De Keemel die nog hier en daar in Asiën, voor-
naamlijk in de woestijnen tusschen China en Indiën
[Seite 135] wild gevonden wordt, is thans zo wel voor geheel
het Oosten als voor het noordelijk en middelste ge-
deelte van Afrika een der nuttigste huis-dieren.
Ook in Europa, heeft men beproeft om hem te doen
voortteelen, zo als dit werklijk te Pisa met goed ge-
volg, en zelfs beeter dan op Jamaika, geschiedt.
Hij kan een last van duizend en meer(*) ponden
draagen en in één dag twaalf mijlen op eenen zagten
draf afleggen. Hij kan lang honger lijden, en eet
even als de Ezel slecht voeder; distelen naamlijk en
doornachtige struiken, die in de woestijnen meenig-
vuldig groeien, die voor geene andere zoogende
dieren tot voeder dienen, en door den Keemel al-
leen, (daarom ook met kraakbeenige lippen en tand-
vleesch voorzien), kunnen gegeeten worden. Ook
kan hij, gelijk men verzeekert, verscheidene wee-
ken lang, den dorst verduuren, wijl het water in
zijne maag lang kan opgehouden en als 't ware in
voorraad bewaard worden, zonder bederf, ja zelfs
zonder eenige aanmerkelijke verandering te ondergaan;
waarom hij ook verbaazend veel, op éénmaal drin-
ken kan. Beide, zo wel deeze als de volgende soort
van het Kameel-geslacht, hebben voor aan de borst,
eenen grooten eelt-knobbel, vier dergelijke, doch
kleinere, aan de voor-en twéé aan de agter-pooten,
welke hun dienen om op te leunen, als zij moede
zijn en zich willen nederleggen.
2. C. Bactrianus. De tweebultige Keemel.
Le Chameau. The Camel. Das Trampelthier.
Buffon, Tom. XI. Pl. XXII. Schreb. Tab. CCCIV.
Vergel. Houtt. I. D. III. St. bl. 22.
Deeze tweebultige Keemel, die meer in het mid-
delste deel van Asiën, tot aan de grenzen van Chi-
na woont, en die men vooral bij zeer groote troe-
pen in Bessarabien enz. vindt, wordt niet zoo mee-
nigvuldig als de voorige soort tot lastdraagen, maar-
om zijnen zeer snellen draf en natuurlijken zadel,
meer om te rijden, en bij de Tartaren voornaam-
lijk als een trekdier gebruikt.
3. C. Llama. De Peruviaansche Keemel. Le
Lama. Die Camelziege. Suanaco.
Kent. De rug ongebult; een eeltachtige knobbel
onder aan den horst.
Buffon, Hist. Nat Tom. XIII. p. 16 en Supplem.
Tom. VI. Pl. XXVII. p. 204 Schreber, Tab.
CCCVI. Vergel. Houtt I D. III St. bl. 26.
Dit en het naast volgende dier behooren beide in
Zuid-Amerika, vooral in Quito en het gebergte van
Peru t' huis. In leevenswijze gelijken zij de Keemelen
der oude wereld, doch zij zijn veel kleiner en heb-
ben in hunne gedaante, veel overeenkoomst met de
Geiten. De Llama, benevens de daar aan verwante
Pacos, waren de eenigste schepselen, die door de
Amerikaanen voor de aankoomst der Spanjaarden als
huis-dieren gehouden wierden. Schoon het middel-
[Seite 137] maatig van grootte is, draagt het echter een' last van
hondert en vijftig ponden, en wordt voornaamlijk
bij geheele karavaanen gebruikt, tot het vervoeren
der zilver-staaven uit de bergwerken van Potosi.
Men kan slechts korte dag-reizen met het zelve af-
leggen, en wanneer het met geweld voortgedree-
ven of overladen wordt, legt het zich terstond nee-
der, en moet, daar het gelijk men verzeekerd, door
geenerlei middel weder op de been te krijgen is,
geslacht worden.
4. C. Vicunna. De Schaap-keemel, het
Schaap van Chili. La Vigogne. Das Schafcamel.
Kent. Geen bulten op den rug; het lijf met
wol bezet.
Buffon Supplem. Tom. VI. Tab. XXVIII & Hist.
Nat. Tom. XIII. p. 16. & suiv. Schreber.
Tab. CCCVII. Houtt. I. D. III. St. bl. 28.
Hij is kleiner dan de Llama, onbekwaam tot last-
draagen, en laat zich ook over het algemeen geno-
men, niet temmen. Hij wordt echter om zijn rood-
bruin haair, dat de zo bekende Vigogne-wol oplee-
vert, op groote, ten uiterste moeilijke en maanden
lang duurende drijf-jagten, troepsgewijze gevangen.
Ook bekoomt men nog van hem, den zoogenaam-
de occidentaalschen of west-indischen Bezoar.
Kent. De hoornen hol, gerimpeld en ruuw; geen
voor-tanden in de boven-kaak; in de onder-kaak 8.;
geen hoek-tanden.
1. C. Ovis. Ovis Aries, Linn. Het Schaap.
Le Brebis. The Sheep. Das Schaf.
Kent. Geen baard aan den kin: de hoornen plat-
achtig en halve maans-wijze geboogen.
Buffon, Hist. Nat. Tom. V. Pl. I – VII. p. 1.
Verg. Houtt I. D. III. St. bl. 221.
Het Schaap dat men in zijnen oorspronglijk wil-
den staat nergens meer aantreft, ja dat zelfs zo 't
schijnt niet meer verwilderen kan, wordt in de ou-
de wereld, overal voor één der nuttigste huis-dieren
gehouden, en is daarom reeds kort na de ontdek-
king van Amerika, ook derwaards overgebragt. –
Deeze zo evengemelde schier volkomene t'onder-
brenging of uitdooving van den aangeboorenen
wilden aart der Schaapen, beneffens hunne daar
door ook geheele veranderde levenswijze, zijn mis-
schien oorzaaken geworden, dat, geene dieren zoo
veele ziekten onderworpen zijn en van zoo veeler-
lei ongedierte geplaagd worden, als deeze.
Onder de verschillende rassen der Schaapen, ver-
dienen onze opmerking voornaamlijk, die van Tibet,
uit welker ongemeen zachte wol de Schaul bereid
wordt; de Spaansche uit Segoviën, daarna de En-
gelsche, beide om hunne schoone wol; gelijk ook
de Yslandsche met vier, zes of agt hoornen, en de
Arabische met haaren grooten vetten staart, die soms
wel 40. ponden zwaar is. De Schaapen welke tus-
schen de keerkringen gevonden worden, hebben in
plaats van de gewoone gekroesde wol, meestal sluik
geiten-haair en die van het zuidelijk Afrika behal-
ven dit, nog lange neerhangende ooren. Inl.
2. C. Ammon. Het Ammons Schaap: De
Musmon van plinius, Le Mouflon van buf-
fon. Das Muffelthier/ Argali.
Kent. Boogswijze omgekromde hoornen, die van
onderen eenigzints plat zijn; aan de zijden van de
keel zagte ruige kwabben.
Pallas Spicileg. Zoolog. Fasc. XI. Tab. I. & II.
Schreb. Tab. CCLXXXVIII. Vergel. Buffon
Tom. XI. p. 352. Boswell bericht van Cor-
sica bl. 44. & Houtt. I. D. III. St. p. 217.
Dit dier bewoont verscheidene streeken der oude
wereld, zo als bij voorb. Corsica, Sardiniën, Grie-
kenland en Barbarijën; voornaamlijk echter Siberiën,
tot aan de grenzen van Kamschatka, en de Kurilische
Eilanden. Dat van het noordelijke deel van Asiën
is een groot en teffens zeer vlug dier, met zeer
groote en zwaare hoornen(*), het welk door
sommige hedendaagsche natuur-onderzoekers voor
het oorspronglijke wilde Schaap gehouden wordt.
3. C. Hircus. De Bok. La Chevre. The Goat.
Die Ziege.
Kent. Een baard aan de kin; de hoornen boogs-
wijze krom en gekield.
Buffon, Tom. V. Pl. VIII. & IX. p. 27. Vergel.
Houtt. I. D. III. St. bl. 156.
Onze Huis-geit schijnt aftestammen van den zo-
genaamden Capra aegagrus, een wild dier, dat tot
dit geslacht behoort, dat de woestste plaatsen van
den Caucasus en de daar aan grenzende oostwaards
gelegene bergen bewoont, en in wiens maag somtijds
den oosterschen Bezoarsteen gevorden wordt, om
welken sommigen aan het dier zelven den naam van
Bezoar-bok gegeeven hebben(*).
De tamme of zogenaamde Huis-geit van haaren
oorsprongelijken aart meer overgehouden hebbende
dan het Schaap, keert om deeze reden ligtelijk we-
derom tot zijnen wilden staat terug(†). Zij is
thans over den aard-bol even zo verre vespreid als
het Schaap, en eet onder anderen, ook zonder ee-
nigen hinder, de voor den mensch en veele an-
dere dieren, vergiftigen Scheerling, (Cicuta virosa
linn).
Zonderling is het, dat men van het vloeiën van
melk uit de teepels der mannetjes, bij dit geslacht
van dieren, ongelijk meer voorbeelden gezien heeft,
dan wel bij anderen. Inl.
De Geit van Angora, (zie buffon Tom. V.
Pl. X. & XI. p. 71.) heeft een korter lijf en
[Seite 141] langere pooten dan de gewoone Geit; haar lang
ziijdenächtig haair levert het beste zoogenaamde ke-
mels-gaaren op, het welk zeer verre de voor-
keur verdient boven dat, 't geen uit het haair van
den waaren Kameel bereid wordt.
4. C. Ibex. De Steenbok. Le Bouquetin. The
wild Goat. Der Steinbock.
Kent. Een baard aan de kin; zeer groote, van
boven knobbelige, en halve maanswijze naar den rug
omgeboogene hoornen.
Buffon, Tom. XII. Pl. XIII. p. 136. Schre-
ber, Tab. CCLXXXI. Vergel. Houtt. I. D.
III. St. p. 176.
Dit dier, dat de hoogste sneeuwbergen en steen-
rotsen van Tyrol en Savoyen, gelijk ook Candia,
en de Siberische alpen bewoont, houdt aldaar zijn
verblijf alleenlijk op de steilste en voor menschen
bijna ontoeganglijke rotsen. Het wordt grooter
dan onze gewoone Geit, en springt evenwel met on-
gemeene vlugheid, over scherpe steen-rotsen en
diepe afgronden van de eene klip op de andere.
De hoornen van een' bejaarden Steenbok, weegen
wel 20. ponden, en hebben doorgaans, even zo
veele knoestige ringen op iedere zijde.
XXXII. ANTILOPE. DE HERTE-BOK.
Kent. Holle, rolronde, geringde of spiraalvormige
hoornen. De tanden als die der Geiten.
1. A. Rupicapra. De Gems, de Klip-geit.
Le Chamois. The Chamois. Die Gemse.
Kent. Regtopstaande en aan derzelver einde haaks-
wijze omgeboogene hoornen.
Buffon, Tom. XII, Pl. XVI. p. 136 & 137. Schreb.
Tab. CCLXXIX. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
p. 180. & Natuurk. Verh. I. D. IV. St. bl. 61.
In Europa heeft dit dier met den Steen-bok bijna
het zelfde vaderland, doch het houdt zich meer op,
in lnagere bergachtige streeken. – Men wil dat de
Gemsen tam gemaakt zijnde, met de Geiten gepaard
en jongen geteeld hebben: hun vleesch, is een smaak-
lijk wildbraad; hun vel, is zacht en tevens zeer digt
van nerf. Uit de onverteerbaare veezelen van hun
voeder, vormen zich in hunne maag ronde ballen
(ægagropilæ), aan welken men weleer, eene won-
derbaare geneezings-kracht heeft toegeschreeven.
2. A. Dorcas. De Afrikaansche Gazelle. La
Gazelle. Die Gazelle.
Kent. Ronde, geringde, in het midden geboogene,
aan de toppen gladde en digt bij elkander staande
hoornen.
Buffon, Tom. XII. Pl. XXIII. p. 201. Schreber,
Tab. CCLXIX. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
bl. Pl. XXIV. fig. 3.
De Gazelle is een fraai, klein, rank diertje, met
levendige zwarte oogen, dat in de geheele Oost en
het noorden van Afrika schier overal t' huis be-
hoort. In het hooge lied van Salomon wordt er
dikwils van gesprooken, ook is het tegenswoordig
nog in de Oostersche dichtkunde het gewoone zin-
[Seite 143] nebeeld, waar bij schoone jonge dochters vergelee-
ken worden.
Kent. Hoornen die bij hun grondstuk voorwaards, aan
de toppen naar agteren zijn omgeboogen; aan de kin
een baard; maanhaairen op den nek en aan de borst.
buffon, Suppl. Tom. VI. Pl. VIII & IX. Schreb.
Tab CCLXXX. A. Vosmaer, Beschrijving van
den Gnou of Bosch-buffel van de Kaap de Goede
Hoop. Amst. 1783. Sparmann's reize naar de.
Kaap. II. St. Pl. XI. bl. 252.
Dit dier bewoont de woeste streeken der bin-
nenlanden aan de Kaap de G. H. Het is bijna
zo groot als een Paard, van eene schoone gestalte,
die meestal het midden houdt, tusschen het geslacht
der Herte-bokken en dat der Ossen, tot welk laatste
het ook door den Hr. Forster gebragt, en Bos
poephagus genaamd is.
Kent. Holle, halve maanswijze omgeboogene, glad-
de hoornen. De tanden gelijk die der voorgaande
geslachten.
1. B. Tavrus. De Stier. Le Boeuf. The
Ox. Der Ochse. Inl.
Kent. Rolronde, buitenwaards gekromde hoornen;
neerhangende borst-kwabben.
Buffon, Tom. IV. Pl. XIV. p. 437. Schreber,
Tab. CCXCVII. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
bl. 270.
Het rundvee stamt af van het geslacht der wilde
Stieren; naamlijk van den Urus, den Bonasus en den
Bison der oude wereld; deeze drieërlei benaamin-
gen immers schijnen toch gezamentlijk het stam-
ras van ons hoornvee uit te drukken! In Po-
len, Lithauën en Siberiën, wordt dit gedacht
van den wilden Os noch heden gevonden; ook
was het zelve voorheen in Duitschland bekend.
De tamme runderen veräarten in gestalte en grootte
niet zoo aanmerkelijk als de overige onzer huis-die-
ren, en hunne kleur blijft, (in veele oorden ten
minsten), meestal onveranderd. In Zwitserland voor-
naamlijk, gelijk ook op veele plaatsen in Zuid-
Amerika, (op Terra Firma bij voorb. enz. alwaar
liet rundvee in de altijd groene wijden verbaazend
vermeerdert), gebruiken veele duizende menschen,
geduurende hun gantsche leeven geen ander voedzel,
dan dat zij van hunne Koeijen bekomen, van welk
soort van veeteeld, (de eenige waarop zij zich toe-
leggen) en van de meenigvuldige voortbrengselen,
die hun de melk geeft, de welvaard van veele groo-
te landschappen, geheel en al afhangt.
In de maagen deezer dieren vindt men somtijds
ballen, die niet steenachtig, gelijk de Bezoars,
noch ook hunnen oorsprong aan planten ver-
schuldigd zijn, gelijk die der Gemsen; maar die
alleen uit haairen zijn samengesteld, welke zij
van hunne eigene huid gelikt en doorgeslikt heb-
ben. De vee-pest, waaraan deeze dieren bijzon-
der onderhevig zijn, is eene vreeslijke besmettende
ziekte; die, wel is waar, bij de ouden reeds bekend
was, doch, die eerst zedert het Jaar 1711, toen
[Seite 145] zij zich uit Hongarijën door Italiën, over ge-
heel Europa verbreidde, meer algemeen geheerscht
heeft.
Opmerkenswaardig is het, dat onder de tweehoe-
vige meer dan onder eenige andere orde der zoogen-
de dieren, inzonderheid echter onder de schaapen,
doch het meest van allen nog onder de runderen,
lammeren en kalveren ter wereld gebragt worden,
bij wien de deelen ter voortteeling geschikt mis-
vormd en als 't waare uit die der beide kunne zamen-
gesteld zijn.
Intusschen wil men, dat deeze monsterachtige vor-
ming het allermeest bij de tweeling-kalveren zoude
plaats hebben.
2. B. Bison. De bultige Stier. Le Bison
d'Amérique. The American Bull. Der Buckel Ochse.
Kent. Van elkander gelijkelijk afwijkende hoor-
nen; zeer lange maanen; de rug bultig.
Buffon, Suppl. Tom. III Pl. V. Schreb. Tab.
CCXCVI. Vosmaer. Beschrijving van den Ame-
rikaanschen gebulten Stier, Amsterd. 1772. Pl. X.
Verg. Houtt. I. D. III. St. bl. 329.
De Bison is het groetste land-dier der nieuwe
wereld; en wordt in de gematigde luchtstreeken van
Noord-Amerika gevonden, alwaar het zich troeps-
wijze in moerassige bosschen ophoudt. Des winters
is hij over het geheele lijf met haair bedekt, doch in
bet voorjaar wordt hij op zijn rug en het gant-
sche agterlijf kaal, behoudende als dan niet an-
ders dan zijne ongemeen lange borst-en nek-maa-
[Seite 146] nen. Zijn vleesch is smaakelijker dan dat der ge-
meene koeiën.
3. B. Buffelus of Bubalus. De Buffel.
Le Buffle. The Buffalo. Der Büffel.
Kent. Schuins agterwaards omgeboogene hoornen
die gedraaid en van vooren plat zijn.
Buffon, Tom. XI. Pl. XXV. Schreber, Tab.
CCC. B. Vergel. Houtt. I. D. III. St. p. 327.
Oorspronglijk komt dit dier uit Tibet, van waar
het zich echter van tijd tot tijd, zo door het groot-
ste deel van Asiën als van het Noordelijke Afrika
verspreid heeft, en ook in sommige streeken van Eu-
ropa, gelijk bij voorb. sedert de zevende Eeuw in
Italiën, Hongarijën, ja zelfs thans in het Saltzburg-
sche voortgeteeld en als een trekdier gebruikt wordt.
Twee buffels zijn in staat om de zwaarte van een'
last voort te trekken, die zes paarden naauwelijks in
staat zijn in beweeging te brengen. De Buffel is
morssig en moeijelijk te temmen, zo dat men hem
een ring door den neus moet booren om hem daar
mede te regeeren. Hun vel is zwart, dun behaaird,
uitneemend sterk en zeer bekwaam tot het maaken
van ledere zakken. Hunne melk en de daar van ge-
maakte kaas en boter, ja zelfs hun vleesch is veel
smaakelijker dan dat van het gewoone hoorn-vee.
4. B. Grunniens. De Knor-buffel, Tartaar-
sche Buffel. Le Vache de Tartarie. The Grunting-
bull. Der Buffel mit dem Pferdeschweif.
Kent. Rolronde en binnenwaards geboogene hoor-
nen; eene afhangende borstkwabbe; de staart
[Seite 147] rondom met lang dik haair bezet, zo als dis van
het Paard.
Buffon, Tom. XV. p. 136. Schreber, Tab.
CCXIX. A. Pallas in Act. Acad. Petropolit.
Tom. I. Pl. II. Tab. X. en Witsen Beschrijv. van
Noord en Oost Tartarijen I. D. bl. 342.
Alhoewel die dier insgelijks in Tibet t' huis behoort,
wordt het echter ook in Indiën en elders gevonden
en als een huisdier aangefokt. Het is kleiner als
ons gewoon rund-vee, en onderscheidt zich boven
dien daar van, door zijne grommende stem, vlokkig
geitenhaair en eenen zeer langhaaitigen staart die als
een bos of kwast nederhangt en die wanneer hij
dik en schoon van haair is, in Indiën uitermaate
hoog geschat en zeer duur betaald wordt.
5. B. Moschatus. De Muskus of Bisam-Stier.
Le Boeuf Musquè. The Musk-ox. Der Bisamstier.
Kent. De hoornen zijn krom, aan hun grondstuk
zeer breed en plat, van onderen staan zij digt aan
elkander; aan de toppen zijn zij omgeboogen.
Schreber, Tab. CCCII. A. Buff. Suppl. Tom.
VI. Pl. III. p. 45. Pennant's arctic Zoology,
Tom. I. Tab. VII.
Dit dier, het welk zich zeer gemaklijk kennen laat,
door de bijzondere gedaante zijner hoornen die soms
zo men wil meer dan 50 ponden weegen, is voor alle
andere ten uiterste merkwaardig, uit hoofde van zijn
vaderland, het welk zich alleenlijk bepaalt tot het
uiterste einde van Noord-Amerika, in het westen
[Seite 148] naamlijk der Hundsonsbaai en van den 66. tot den 73°
noorder breedte is ingeslooten.
XXXIV. GIRAFFA. DE GIRAFFE of
het KAMEEL-PAARD.
Kent. Ongetakte hoornen die met een enkele huid
of vel bedekt en aan derzelver einde met een bosje
zwart haair omzet zijn; in de bovenkaak geene voor-
tanden, maar in de onderkaak 8, welke spaatelvor-
mig en waar van de buitenste tweekwabbig zijn; geen
hoek-tanden.
1. G. Camelopardalis. De Kemelpardel.
Le Giraffe. The Camelopard. Die Giraffe.
Vosmaer, Beschrijv. van de Giraffe of het Kameel-
paard, Amst. 1787. Pl. XXI. a. & XXI. b. Buff.
Tom. XIII. p. 1. & Suppl. par allamand, Tom.
V. Pl. XIX. & XX. Verg. Schreb. Tab. CCLV.
& Capt. Carteret in de Philosoph. Transact. Vol.
LX. Tab. I. Houtt. I. D. III. St. bl. 36 en volg.
Dit Dier bewoont de binnenste deelen van Afrika.
Wegens zijnen langen hals, kort lijf, afhellenden
rug en zijne roodachtige fraai gevlekte huid, heeft
het een zeer bevallig voorkoomen. – Volgens de
berichten der reizigers zoude het in zijnen stap, even
als de telgangers onder de Paarden, de voor en ag-
tervoet van dezelfde zijde altijd te gelijk opligten,
en deswegen een zeer zonderlingen gang hebben,
van welke men wil, dat de beweeging van het Paard
in het schaakspel zouden ontleend zijn. Regt op.
staande, is het zestien voeten hoog. Zijn voed-
zel bestaat uit boom-bladen, die het door middel
[Seite 149] van de tong, welke twee voeten lang is en de ge-
daante van een Aal heeft, afplukt.
Kent. De hoornen zijn veeltakkig en niet hol; de
tanden als die der Geiten en Hertebokken; (somtijds
evenwel zijn er in de bovenkaak hoek-tanden, wel-
ke van de andere geheel zijn afgescheiden.)
1. C. Alces. De Eland, L'Elan. The Elk.
Das Elennthier.
Kent. Platte, stamlooze handvormige hoornen.
Buffon, Tom. XII. Pl. VII-IX. p. 79. Schreb.
Tab. CCXVI. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
p. 40.
Hij bewoont het geheele noorder gedeelte des
aardbodems, (en indien de Noord-Amerikaansche
Eland, door de Franschen l'Orignal en door de
Engelschen the Mose-deer genaamd,(*) geen afzon-
derlijk soort uitmaakt, moet dezelve tot deeze ge-
bragt worden). Hij heeft bijna de grootte van een
Paard, weegt soms meer dan 1200 en zijne hoornen
alléén ruim 56 ponden. In zijne levenswijze komt
hij het meest met het Rendier over een, ook kan
hij tam gemaakt worden, in zo verre zelfs, dat men
hem bij geheele kudden in de weiden kan doen
[Seite 150] graazen. Het vleesch van den Eland is zeer smaa-
kelijk en zijne huid zeer digt van nerf. De oude
vertellingen, als of dit dier aan de vallende ziekte
onderheevïg, en dat ringen en hals-snoeren van
Elands-klaauwen voor den mensch krachtige midde-
len tegen dit en andere ongemakken zijn zouden,
verdienen thans geene wederlegging meer.
2. C. Dama. Het. Dam-hert of Vaal-hert,
Le Dain. The Fallow-deer.
Kent. Takachtige en aan beide de zijden platte
hoornen, die boven aan hun einde handvormig zijn.
Buffon, Tom. VI. Pl. XXVII & XXVIII. p. 177.
Schreb. Tab. CCXLIX. A. & B. Houtt. I.
D. III. St. Pl. XXII. fig. 2. bl. 126.
Het woont in de gemaatigde luchtstreeken van
Europa, is kleiner dan het gemeene Hert en heeft
geene algemeen eigene kleur, doordien er bruine ge-
vlakte en ook geheel witte Dam-herten gevonden
worden. Inl.
3. C. Tarandus. C. Rangifer. Het Ren-
dier. Le Renne. The Rein. Das Rehnthier.
Kent. Lange, ongetakte, rolronde hoornen, wel-
ker toppen eenigermaate handvormig zijn; neerhan-
hangende maan-haairen aan de keel.
Schreber, Tab. CCXLVII. A. B. & C. Buff.
Tom. XII. Pl. X–XII. p. 79.
Dit dier bewoont het gantsche noorder wereld-
deel, en dat wel, zo als te Kamschatka, bij groote
troepen, van 1000 stuks en zoms meer. Des zo-
[Seite 151] mers houdt het zich in het gebergte en de bosschen
op; des winters daarentegen meer in de vlaktens
en op de hei-velden daar mos-planten groei-
jen: warme luchtstreeken kan het niet verduuren.
De Laplanders, de Kosakken, Tungusen en Samo-
jeden weeten er op allerlei wijze gebruik van te
maaken, doordien zij zich met het vleesch en de
melk deezer dieren voeden, uit de huid kleede-
ren bereiden en er hunne sleeden en tenten mede
overtrekken; het dier zelfs dient hun tot trekken
en lastdraagen; uit deszelfs hoornen maaken zij al-
lerhande huisraad, uit de beenderen naalden, uit de
zenuwen gaaren, en zelfs van de pis-blaas zakken
en slesschen. Het Rendier leeft van verdord loof,
voornaamlijk echter van het na hem genoemde Ren-
dieren-mos (Lichen Rangiferinus linn.), het welk
door hun uit de sneeuw wordt opgedolven.
5. C. Elaphus. Het Hert. Le Cerf. The
Stag. Der Hirsch.
Kent. Takkige, geheel rolronde, zijdelings-bin-
nenwaards omgeboogene hoornen, welker toppen in
verscheidene punten verdeeld zijn.
Buffon, Tom. VI. Pl. IX-XII. p. 63. Schreb.
Tab. CCXLVII. A. B. C. D. E. Verg. Houtt.
I. D. III. St. bl. 59.
Het Hert heeft over het geheel genomen, het
zelfde vaderland als het Eland dier, met dit onder-
scheid alleen, dat, het zich vooral in zulke land-
streeken ophoudt, welke op meer zuidelijke breed-
te liggen. In het voorjaar werpt het zijne hoor-
[Seite 152] nen af, in welker plaats, binnen den tijd van om-
trend drie maanden daar na, andere die volkomen
hard en nog grooter en takkiger zijn dan de afge-
vallene on nieuw aangroeijen. Het getal echter der
takken of toppen van hun gewij reegelt zich niet
naauwkeurig naar den ouderdom deezer dieren,
doordien het zelve na hun agtste jaar onzee-
ker is: Een groot en fraai gewij heeft van 18
tot 24 waare enden. Het Hert wordt omtrend
dertig jaaren oud, somtijds zelfs nog ouder. Zijn
Bronstijd valt in September en duurt wel zes wee-
ken. Inl.
5. C. Capreolus. Het Rhee. Le Chevreuil.
The Roe. Das Reh.
Kent. Takkige, rolronde en regt opstaande hoor-
nen, welker enden in 2 toppen of takken uitloopen.
Buffon, Tom. VI. Pl. XXXII. p. 213. Schreber,
Tab. CCLII. A. & B. Vergel. Houtt. I. D.
III. St. bl. 141.
Dir soort van Herten bewoont de gemaatigde
en warme luchtstreeken van Europa en Asia. De
Rhee-bok werpt zijn gewij, (het welk meer dan
bij andere soorten van dit geslacht door zonderlin-
ge uitwassen van zijne gewoone richting afwijkt),
in den herfst af en wordt in December bronstig. Inl.
XXXVI. MOSCHUS. HET MUSKUS-
DIER.
Kent. Geen hoornen. De voor-tanden, als die
der naast roorgaande geslachten; de hoek-tanden in
[Seite 153] de bovenkaak, staan allen en steeken buiten de lippen
uit.
1. M. Moschiferus. Het Muskus-dier. Le
Musc. The Musk. Das Bisamthier.
Kent. Een vliesachtig beursje in den omtrek van
den navel.
Buffon, Suppl. Tom. VI. Tab. XXIX. p. 228. Schreb.
Tab. CCXLII. Verg. Houtt. I. D. III. St. bl. 29.
Dit dier leeft zeer eenzaam in de digte bosschen
en bergachtige streeken van Tibet en het zuidelijke
deel van Siberiën. Het is zeer vlug, doch bij uit-
stek schuuw. Het mannetje heeft in den omtrek
van den navel, een zakje of beursje, ter grootte
van een hoender ey, waar in de muskus, dat voor-
treffelijk en weldaadig geneesmiddel gevonden wordt.
2. M. Pygmaeus. Het Guineesch Rheetje.
Le Chevrotain des Indes Orientales. The Guinea Musk.
Das kleine Guineische Rehchen.
Kent. De rug donker bruin; de buik wit; geen
bij- of zogenaamde agter-hoeven.
Seba, Thes. Tom. I. Tab. XLV. fig. 1. Buffon,
Tom. XII. Pl. XLII & XLIII. Schreber,
Tab. CCXLIV. Vergel. Houtt. I. D. III. St.
bl. 194.
Dit is het kleinste dier van deeze geheele orde.
Het worde in Oost-Indien en op Guinea gevonden
en heeft de gestalte van een Rhee, doch het is zo
tenger en fijn van maakzel, dat deszelfs pootjes in
[Seite 154] het geheel genomen maar een' vinger lang zijn en
omtrend de dikte van een pijpen-steel hebben.
Kent, Een stompe, voor uitsteekende, beweegbaare
snuit; in de bovenkaak 4 naar elkander toehellende
voor-tanden, (behalven echter bij het Ætiopische
Zwijn 't welk er in 't geheel geen heeft): bij de
meeste zijn er in de onderkaak 6 die voorwaards uit-
steeken; in iedere kaak 2 hoek-tanden, waar van
de bovenste korter zijn dan de onderste welke laatste
buiten de lippen uitkomen.
1. S. Scrofa. Het wilde Zwijn. Le Sanglier.
The wild Boar. Das Schwein.(*).
Kent. Borstel-haair op den rug; de staart haai-
rig.
Buffon, Tom. V. Pl. XIV-XVI. p. 99. Schre-
ber, Tab, CCCXX. Vergel. Houtt. I. D.
II. St. bl. 250.
Het wilde Zwijn heeft een' langeren shuit en over
het algemeen genoomen, eene gantsch andere ge-
daante van bekkeneel, ook kortere opstaande ooren
en grootere slagtanden dan het gewoone tamme Var-
ken; zijn vleesch is met geen spek omgeeven, ook
is het nooit gortig of ongaaf en bijna altijd zwart-
[Seite 155] achtig van kleur. Ofschoon dit dier op het uiterlijk
aanzien, een vreesverwekkend voorkoomen heeft,
vooral door zijne groote slagtanden, waar mede het
zich, gelijk men somtijds in Barbarijën gezien heeft,
zelfs tegen den Leeuw zeer moedig verdeedigen
kan; zijn er echter voorbeelden, dat de biggen van
een wild Zwijn, zich in zo verre zelfs hebben laa-
ten tam maaken, dat zij onder anderen, ook nader-
hand toen zij volwassen waren, even als de honden
hunnen meester overal volgden. Onder alle de die-
ren zijn er weinige, die zo algemeen over het aard-
rijk verspreid zijn, als het tamme Varken of zoge-
naamde Huis-zwijn, het welk, van de oudste tij-
den en onder allerlei luchtstreeken, (met uitzonde-
ring echter van eenige volkeren, die uit godsdiensti-
ge begrippen, op geneeskundige gronden steunende,
geen zwijnen-vleesch eeten mogen,) tot spijze ge-
bruikt wordt: het geen ook te minder te verwonde-
ren is, daar het zwijnen-vleesch boven alle anderen
het groote voorrecht heeft, om naamlijk gerookt
en ingezouten en daar door, zeer lang tegen bederf
te kunnen bewaard worden. Het Zwijn is onge-
meen scherp van reuk en gebruikt schier alles tot
voedzel, wat het slechts doorzwelgen kan. Van al-
le de dieren die gespleetene klaauwen hebben, werpt
de Zogge de meeste jongen.
In Amerika, werwaards men de Zwijnen uit Eu-
ropa heeft overgebragt, zijn zij voor een gedeelte
geheel verwilderd, en 't zijn deeze, die de Franschen
Cochons Marons noemen. Op Cuba worden zij meer
dan eens zo groot, als hun Europisch stam-ras zel-
ve, en op Cubogua heeft men hun zien ontäarten in
[Seite 156] een monsterachtig ras, het welk klaauwen had die
een halve span lang waren. De Chineesche Zwij-
nen, door de Fransche Cochons de Siam genaamd,
hebben kortere pooten en eenen hollen rug, die
met geen borstel-haair bezet is.
In Sweeden en Hongarijën vindt men veel, eene
verscheidenheid van zwijnen die ongespleetene klaau-
wen hebben, en aan de ouden reeds zijn bekend
geweest, ook heeft men er gezien welker klaauwen
drie vingers hadden. Over het algemeen geno-
men, worden bij dit huis-dier, door de medewer-
kende oorzaaken der ontäarting gewis nog meenig-
vuldiger en meer verwonderlijke verscheidenheden
gevonden, dan bij het volkomendste van alle huis-
dieren, den mensch zelve naamlijk. Inl.
2. S. Aethiopicus. Het Aethiopisch Zwijn.
Le Sanglier du Cap vert van buffon. The Aethio-
pian Hog. Das Emgalo.
Kent. Zagte klierachtige beursjes onder de oogen.
Vosmaer, Beschrijving en afbeelding van het Afri-
kaansche Bosch-zwijn, Amst. 1766. Buffon,
Suppl. Tom. III. Pl. II. p. 76.
Dit vreeslijk wild en leelijk dier, dat de binnen-
landen van Zuid Afrika, en ook Madagascar be-
woont, heeft een' grooten kop, een snuit wel een
hand-span breed en groote wrattige vleesch-lappen
onder de oogen.
3. S. Tajassu. Het Muskus-Zwijn. Le Pe-
cari. The Mexican Hog. Das Bisamschwein.
Kent. Geen staart; een beursje dat een soort van
muskus in zich bevat, digt bij het stuit-been.
Buffon, Tom. X. Pl. III. & IV. p. 21 Schreb.
Tab. CCCXXV.
Het Muskus- of Bisam-zwijn, dat troepsgewijze
de warmste landen van Zuid-Amerika bewoont,
is in zijne leevenswijze veel reiner dan ons Var-
ken, alhoewel het zich even als dit met worte-
len, kleine dieren en inzonderheid ook met slan-
gen voedt. Zijn vleesch is eetbaar en zelfs
zeer goed van smaak, mits echter, dat men zo
dra het dier gedood is, het beursje uit den rug
snijde, wijl het anders met den sterken Bisam-
reuk doortrokken en als dan oneetbaar wordt.
Op 't hoogst genomen, wordt het slechts 60 pon-
den zwaar.
4. S. Babirussa(*). Het Babirousa Zwijn.
of Hoornvarken. Le Babyroussa. The Indian Hog.
Der Hirscheber.
Kent. In de bovenkaak 2 zeer groote agterwaards
omgekrulde hoek-tanden.
Seba, Thes. Tom. I. Tab. L. fig. 2. p. 80. Hist.
Nat. Tom. XII. Pl. XLVIII. p. 379. Buffon,
Suppl. Tom. III. Pl. XII. p. 91. Verg. Houtt.
I. D. II. St. bl. 274.
Men vindt dit dier op de Moluksche eilanden
en in sommige streeken van Afrika; in zijne gestalte
heeft het zo als ook de naam aanduidt, eenige over-
ëenkoomst met het Hert. Het leeft aan het wa-
ter en kan zeer goed zwemmen en onderduiken.
Tot nog toe, blijft het moeilijk te bepaalen, waar
toe de cirkelvormige groote hoek-tanden der boven-
kaak, aan het zelve dienen mogen.
Deeze Orde bevat naamlijk die geweldig groote en
naar het uiterlijk aanzien, zeer logge en lompe die-
ren, welke meestal dikke voeten en eene sterke maar
dun behaairde huid hebben. Zij bestaat uit weinige
geslachten, ieder slechts van één of twéé soorten.
Kent. Het uiterlijk aanzien als dat van een Var-
ken; in iedere kaak 10 snij-tanden; geen hoek-tan-
den; aan de voorste voeten 4, aan de agterste 3
klaauwen.
1. T. Suillus. De Tapir, het Water-zwijn.
Le Tapir, Ie Manipouris, l'Anta, The Tapir. Der
Tapir.
Buff. Tom. XI. Pl. XLIII. p. 444 & Suppl. Tom. VI.
Pl. I. p. 1. Verg. Houtt. I. D. III. St. bl. 420.
De Tapir is het grootste van alle de land-dieren
uit Zuid-Amerika. Zijne lighaamsgestalte is als die
van een' middelmaatigen Os. Zijne kop en schenkels
zijn bijna als die van een Varken; de snuit heeft
veel van die van den Olyphant, doch is maar ee-
ne span lang en niet voorzien met een haakvormig
spits, maar echter zeer buigzaam en geschikt tot
[Seite 160] het doen van veelerlei kunst-verrichtingen. Het
dier zelve is zeer schuuw, bij dag ligt het in laage
moerassige bosschen en gaat slechts des nachts uit,
om de kost te zoeken: meestal zet het zich op zij-
ne agterpooten gelijk een Hond. Het gaat ook
gaarn te water en zwemt zeer goed.
XXXIX. ELEPHAS. DE ELEPHANT,
of OLYPHANT.
Kent. Een zeer lange grijpsnuit; geen voor-tan-
den; de bovenste hoek-tanden langer dan de ove-
rige.
1. E. Maximus. De Elephant. l'Elephant.
Buffon, Tom. XI. Pl. I. p. 1. Suppl. Tom. III.
Pl. LIX. & Tom. VI. Pl. II. Schreb. Tab.
LXXVIII. Verg. houtt I. D. I. St. bl. 419.
Dit verwonderingswaardige schepsel, wordt niet al-
leen in de middelste deelen van Afrika(*), maar ook
in de zuidelijke van Asiën, doch voornaamlijk op Cei-
lon gevonden, en is het grootste van alle land-die-
ren, dat wel vijftien voeten hoog wordt en op zijn
twintigste jaar omtrend zeven duizend ponden weegt.
Zijne huid is ruuw, vol rimpels, op den rug bijna
[Seite 161] een duim dik, maar met dit al, zelfs voor een vliegen-
steek gevoelig en meestal graauw van kleur. Het voor-
naamste kunst-werktuig van den Elephant is zijne
tromp of snuit, die hem tot adem haalen, tot zeer
scherp te ruiken, tot brullen, tot het inzuigen van
water, het aanvatten en in den mond steeken van
zijn voeder, tot vechten, tot duizenderlei onbegrij-
pelijke kunstige verrichtingen en in de plaats van
handen dient: Hij kan dezelve ter lengte van drie
ellen uitsteeken en tot die van ééne el weder in-
trekken, aan het eind' is deeze snuit als met eenen
buigzaamen haak voorzien, waarmeede hij knoopen
en gespen los maaken, verscheidene stukken geld te
gelijk opneemen, slooten met sleutels openen, de
kleinste bloemen afplukken en veele andere kunst-
beweegingen verrichten kan. Zijn voedsel bestaat
alleenlijk uit voortbrengzelen van het planten-rijk,
zo als bij voorb. uit het loof van boomen, uit rijst
en andere gras-planten.
De Elephant houdt zich gaarne op in vochtige plaat-
sen, digt aan het water; ook zwemt hij met eene
ongemeene vaardigheid, zelfs door de snelste stroo-
men; bij de paaring zegt men, dat hij, gelijk de
meeste zoogende dieren, het wijfje bespringt. Het
pas geworpen jong, heeft omtrend de grootte van
een wild zwijn, en zuigt, niet gelijk veele gemeend
hebben, met den snuit, maar met den mond. Omtrend
het derde of vierde jaar, beginnen zo wel bij de eene
als bij de andere kunne deezer dieren, de twee groo-
te hoek-tanden, welke ons het Elpenbeen geeven,
doch die, wat hunne samenstelling betreft van de
tanden aller andere dieren afwijken, uittebotten; zij
worden wel 7 à 8 voeten lang, en zijn meer ge-
[Seite 162] boogen, naar gelang zij ouder worden: Nu en dan
heeft men er gezien die omtrend 160. ponden woo-
gen. De ouderdom der Elephanten is niet naauw-
keurig te bepaalen, waarschijnlijk echter is het dat
zij tot over de twee honderd jaaren bereiken; zij
worden op verschillende wijzen gevangen, gedeel-
telijk in kuilen, meest echter in drijf-jachten, ge-
lijk ook door middel van tamme Elephanten, die,
daar op geleerd zijnde, door de wilden worden ge-
volgd, en deeze op zulk eene wijze in bijzonder daar
toe ingerichte stallen heen lokken. In oude tijden
bediende men zig van deeze dieren veel in den oorlog,
en ofschoon zij zedert de uitvinding van het buskruid,
hier toe minder geschikt zijn, worden zij echter te-
genswoordig nog door de Indiaanen op Ceilon en
elders, na alvoorens met Opium eenigsints dronken
gemaakt te zijn, daar toe gebruikt. Thans even-
wel dienen zij meest tot last draagen, waar toe
zij door hunne groote kracht, het best geschikt
zijn, doordien zij op het minst genomen, een'
vragt van wel twee duizend ponden dragen en daar
meede hooge bergen opklouteren kunnen. Hun
gang is snel, gelijkt veel naar een korten galop, en
is tevens zoo vast, dat zij zelfs op ongebaande
weegen nimmer struikelen. Een ander en nog ge-
wichtiger voordeel, dat men van den Elephant
trekt, is het elpenbeen, het welk men sedert den
Trojaanschen oorlog(a) tot allerlei kunstwerken
[Seite 163] gebruikt heeft. Men zegt, dat het vleesch van den
Elephant veel overeenkomst met dat van het rund-
vee heeft. Zijne gedroogde mist, wordt op Cei-
lon, in plaats van koolen gebrand en ook door de
pottebakkers onder de kleij gemengd.(*)
XL. RHINOCEROS. DE NEUSHOORN.
De Rhinoceros.
Kent. Eén kegelvormige hoorn, die van binnen
niet hol is en op de neus zit.
1. R. Unicornis. De Asiatische Neushoorn,
De eenhoornige Rhinoceros. Le Rhinoceros d'Asie.
The Asiatic Rhinoceros. Das Asiatische Nashorn.
Kent. Eén enkele hoorn. Boven en onder vier voor-
tanden, waar van de onderste kegelvormig, de boven-
ste eenigzints gekwabt zijn, geen hoek-tanden.
Buffon Tom. XI. Pl. VII. p. 174. b. s. albini
Hist. Musculorum Corp. Hum. Tab. IV. & VIII. en
j. e. ridinger's Afbeelding 1748. uitgeg.
Verg. houtt. I. D. II. St. bl. 329.
Dit dier, dat in Oost-Indiën woont, heeft aan
het einde der bovenlip, een' snuitachtigen, zeer be-
[Seite 164] weegbaaren haak, van welken het zich tot het aanvat-
ten en opheffen van kleine dingen zeer geschikt, be-
dient. Evenwel is het over het geheel genomen,
een zeer dom dier. Zijne huid heeft het aanzien
van geplooid te zijn, en is voor het overige ruuw
en rimpelig. De hoorn die hij op den neus draagt,
is niet gelijk bij andere gehoornde dieren, aan het
been vast, maar alleen met de huid zaamen ge-
groeid. Schoon het waar is, dat de Rhinoceros
voor den Elephant de vlugt neemt, is het echter
een verkeerd voorgeven, dat er tusschen deeze die-
ren, eene als aangeboorene en altoosduurende vij-
andschap zoude plaats hebben.
2. R. Bicornis. De tweehoornige of Afri-
kaansche Rhinoceros. Le Rhinoceros d'Afrique.
Das Africanische Nashorn.
Kent. Twee hoornen voor elkander. noch voor-noch
hoek-tanden.
Buffon Suppl. Tom. VI. Pl. VI. p. 78. p. camper.
Natuurk. Verhandel. bl. 146. Tab. I. II. & III.
Vergel, houtt. I. D. II. St. p. 347. & gme-
lin in de Verhandel. der Haarl. Maatschappij.
IX. D. III. St. bl. 632.
Deeze bewoont de zuidelijke deelen van Afrika,
de Kaap de Goede Hoop enz. zijn tweede hoorn
is kleiner dan de eerste, en staat opwaards naar
het voorhoofd gericht.
XLI. HIPPOPOTAMUS. HET RIVIER-
PAARD.
Kent. De voortanden der bovenkaak zijn van el-
kander afgescheiden, de onderste buitenwaards omgebo-
[Seite 165] gen; in de onderkaak zijn de hoektanden gekromd
en schuins afgeknot:
1. H. Amphibius. Het Rivier-Paard. Le
Hippopotame. The Hippopotamus. Das Nilpferd.
Buffon Suppl. Tom. III. Pl. LXII, LXIII. vol. VI
Pl. IV, V. j. c. klockner Natuurl. Hist. van
den Hippopotamus of het Rivier-Paard, Am-
sterdam 1775. met afb. Vergel. houtt. I. D.
III. St. bl. 405.
Het Rivier-Paard wordt meenigvuldig in de zuide-
lijkste deelen van Afrika gevonden, ook trof men het
voorheen in den Nijl aan; het is een zeer lomp en log
dier, met eenen uitermaaten grooten kop, een' vrees-
lijk wijden muil, een dik lijf, en korte pooten. Wan-
neer het volwassen is, weegt het ten minsten vierd'-
half duizend pondon en heeft bijna de grootte van
den Rhinoceros. Het maakt zijn leger in digtbewas-
sene rietvelden, en voedt zich met plantgewassen
en visschen(*). Zijn vleesch is eetbaar.
Deeze Orde, bevat de zoogende dieren met kor-
te zwempooten, en wel
a. zulke, welker pooten waare en duidelijke
zichtbaare toonen hebben, maar welke toonen
slechts door eene zwem-huid of vlies met elkander
verbonden zijn, (pedibus proprie palmatis): en
b. andere, waarvan de pooten dik en de toonen
slechts zeer onduidelijk te bespeuren zijn, zoo
dat derzelver aanweezen bij sommigen alleen door
de nagels kenbaar is. (pedibus pinnatis): de
eerste houden zich het meest op in zoet water,
de laatste alleen in de zee.
a. Die met eene waare of volkomene zwem-huid
tusschen de toonen. (Pedibus proprie pal-
matis.)
Kent. De agterpooten alléén hebben eene zwem-
huid; in iedere kaak twee voortanden, van welke de
onderste eenigermaate de gedaante hebben van een
snoeijmes; geen hoektanden.
1. C. Fiber. De Bever. Le Castor. The Bea-
ver. Der Viber.
Kent. De Staart is van beide zijden plat, eivor-
mig en geschubd.
Buffon. Tom. VIII. Pl. XXXVI. schreber.
Tab. CLXXV. Vergel. houtt. I. D. II. St.
p. 410.
De Bevers bewoonen in de Noordelijke deelen
des aardbodems, die oorden, welke eenzaam en in
de nabijheid van meiren en groote rivieren gelegen
zijn. Hun fijn haair, waar meede men eenen vrij
aanmerkelijken handel drijft en het zogenaamde be-
vergeil, dat bij beide de kunne in een afzonderlijk
beursje onder den staart gevonden en als een genees-
middel gebruikt wordt, hebben hun voor den mensch
zeer belangrijk en nuttig gemaakt. Doch vooral
zijn zij beroemd geworden, door de bewonderings-
waardige kunst-drift, waar meede zij inzonderheid
op die plaatsen alwaar zij zich nog, zo als in de
binnenlanden van Kanada en elders, in groote mee-
nigte te samen schoolen, hunne vermaarde woonin-
gen beuwen. 'T is daar, dat zij zomtijds ten ge-
tale van eenige honderden aan den oever van eene
rivier of van een meir bij één gekoomen zijnde,
niet slechts boomen needervellen, deeze door mid-
del hunner tanden, tot paalen bewerken, vervolgens
naar de bepaalde plaats te water vervoeren, graf-
ten graven en dijken aanleggen, om, deeze vervoe-
ring door meerderen aantogt van water gemaklijker
te maken; maar, waar zij ook wanneer het water
hier toe te laag is, vooraf groote en bijna onver-
woestbaare dammen opwerpen, en als dan eerst ag-
ter deeze, hunne eigenlijke woonhutten bouwen, die
[Seite 168] naar gelang van het aantal der huisgezinnen, welke
dezelve bewoonen moeten, ook van verschillende
grootte, doorgaans van vier tot tien voeten diep,
meestal drie verdiepingen hoog en van boven ge-
welfd zijn; van welke de benedenste, die onder het
water is, tot een bergplaats dient om den wintervoor-
raad, uit schorsen en loof van boomen bestaande,
op te leggen en te bewaaren.
Kent. Voor- en agter zwempooten. In iedere kaak
zes voor- of snijtanden, waar van de bovenste, van el-
kander afgescheiden, de onderste, bij één staan.
1. L. Vulgaris. De Otter. La Loutre. The
Otter. Die Fischotter. (Mustela Lutra linn.
Sijst. Nat. ed. XIII.)
Kent. De zoolen van de agterpooten onbehaaird.
De staart half zo lang als het lijf.
Buffon. Tom. XII. Pl. LX. p. 134. & Tom. XLII.
Pl. XLIV. p. 322. schreber. Tab. CXXVI.
A. B. Vergel houtt I. D. II. St. bl. 179.
Pl. XIV. f. I.
Over 't geheel genoomen bewoont de Otter met
ten Bever dezelfde landstreeken. Aan de oevers
graaft hij holen, die hunnen ingang onder water heb-
ben, hatende slechts eene kleine opening boven in
den grond, om daar door lucht te scheppen: gevangen
zijnde, kan men hem tam maaken, en tot vangen
van visch africhten(a). Inl.
2. L. Marina. De Zee-Otter. La Sarco-
vienne. The Sea Otter. Der Meerotter (Mustela
Lutris linn. Syst. Nat. Ed. XIII.)
Kent. Behaairde agterpooten; de staart is niet
langer, dan een vierde van het geheele lijf.
Buff. Tom XIII. p. 319. Schreber. Tab. CXXVIII.
Cook's Voyage to the northern hemisphere. Vol.
II. Tab. XLIII. Vergel. houtt. I D. II. St.
bl. 163. en Steller in de Natuurk. Verhandel.
III. D. bl. 629.
Dit dier heeft den naam van Zee-Otter bekomen,
omdat het somtijds ook in de zee gevonden wordt,
schoon het zich nimmer verre van land begeeft,
en bij voorkeur de rivieren en zoete wateren tot
zijn verblijf verkiest. Het houdt zich inzonderheid
op, in den omtrek van Kamtschatka, en aan de daar
tegen overliggende kust van het Noord-Westlijke
Amerika tot beneden Nootka-Sound; men houdt
het vel deezer dieren dat zeer fraaij, zwart en zil-
vergraauw van kleur is, voor het kostbaarste van
alle Pelterijen, wordende voor een enkel stuk, som-
tijds wel de waarde van 270 hollandsche Guldens
betaald. De agterpooten hebben met die van het
volgende gezin, reeds veel overeenkomst.
b. Met gevinde pooten, (Pedibus pinnatis).
XLIV. PHOCA. DE ROB of ZEE-
HOND.
Kent. Uitgerekte agterpooten, samengegroeide vin-
geren. 6 voor- of snijtanden in de bovenkaak, 4 in
de onderste; de hoek-tanden staan alleen.
Dit en het volgende geslacht, bevat die eigenlijke
waare Amphibiën of dieren van beiderlei leeven,
welke onder de zoogende dieren geschikt worden, en
welker geheele lichaamsgestel ingericht is, om zo wel
in het water als op het land te kunnen leven(*).
1. P. Vitulina. De Rob of Zeehond. Le
Veau Marin. La Phoque. The Seal. Der See-
hund/ die Rabbe/ das Seetzalb.
Kent. De kop is glad, zonder ooren; het lijf
grijsachtig.
Buffon. Tom. XIII. Pl. XLV. p. 333, Schreb.
Tab. LXXXIV. b. s. albini. Annot. Acad.
Lib. III. Cap. XV. Tab. VI. p. 64. Vergel.
houtt. I. D. II. St. bl. 14. Pl. XI f. 6.
Dit dier bewoont de Noordelijke Zeeën; het
voedt zich even ds de overige soorten van dit ge-
slacht met Zee-Wier, (Zostera maritima linn.)
gelijk ook met visschen, onder welke de haring
zijne liefste spijze is. Voor de Finlanders, gelijk
ook voor de inwooners van Kamschatka, maar bij-
zonder voor de Groenlanders en de Esquimaux is
het van eene uitneemende nuttigheid. De twee laatst-
gemelde volkeren gebruiken het vleesch tot spijze,
kleeden zich met het vel, en overtrekken daar meede
haare zomerhutten en vischbooten. Het vangen dee-
zer dieren is hunne voornaamste bezigheid, en daar in
wel ervaaren te zijn, maakt al hunnen roem, al
hun geluk uit. Inl.
2. P. Ursina. De Zee-Beer. l'Ours Marin.
The Ursine Seal. Der Seebär.
Kent. Kleine spitze ooren. Een dikke gladde hals.
Buffon. Suppl. Tom. VI. Pl. XLVII. Schreber.
Tab. LXXXII. Vergel. houtt. I. D. II. St. bl. 3.
Geduurende den Zomer houden deeze dieren bij
troepen hun verblijf op de eilanden, die in de zee
[Seite 172] van Kamschatka zo talrijk geleegen zijn; den Winter
brengen zij waarschijnlijk door, op de daaromstreeks,
doch een weinig Zuidelijker gelegene eilanden van
den stillen oceaan. Zij leeven in veelwijverij, zoo dat
ieder mannetje wel 30 tot 40 wijfjes heeft, die hij
met veel wantrouwen bewaakt en tegen zijne me-
dedingers zeer vinnig tracht te verdedigen(*).
3. P. Leonina. (Phoca jubata linn.) De
Leeuw-Rob. De Zee-Leeuw. Le Lion Marin.
The Leonine Seal. Der Seelöwe.
Kent. Korte opstaande ooren. Op den hals maan-
haairen.
Buffon. Suppl. Tom. VI. Pl. XLVIII. p. 174.
Schreber. Tab. LXXXIII. Anson's Reize,
bl. 115. Pl. XII. Vergel. houtt. I. D. II. St.
bl. 5.
In den stillen Océaan vindt men hem overal. Hij
maakt het grootste soort uit van het Robben-ge-
slacht, wordt somtijds wel 25 voeten lang, en heeft
zijnen naam gekregen van de maanen, die eeniger-
maaten naar die van den Leeuw gelijken.
Kent. De agterste pooten loopen in eene vin uit.
geen voortanden; de hoek-tanden der hovenkaak, staan
van de overige afgescheiden.
1. T. Rosmarus. De Noordsche Walrus.
La Morse. The Arctic Walrus. Das Walross.
Kent. In de bovenkaak zeer lange hoektanden,
die buiten de lippen uitsteeken.
Buffon. Tom. XIII. Pl. LIV. p. 358. Schreber.
Tab. LXXIX. Vergel. houtt. I. D. II. St. bl. 7.
cook, Voyage to the northern Hemisphere. vol. II.
Tab. LII.
Men vindt ze op en tusschen het drijf-ijs van den
Noord-pool, in geheele schoolen, somtijds van ëeni-
nige honderden bij elkanderen. Zij voeden zich
met zee-wier en schulp-dieren, welke zij met
hunne groote slagtanden loskrabben: Wanneer zij
willen landen, slaan zij dezelve, terwijl zij den kop
voorwaards uitsteeken, in den oever vast en trekken
vervolgens op deeze wijze het logge lijf allengskens
op het strand.
2. T. Manatus. De Zee-Koe. Le Laman-
tin. Die Seekuh.
Kent. Korte hoektanden, die door de lippen be-
dekt worden.
Buffon. Tom. XIII. Pl. LVII. p. 277. Schre-
ber. Tab. LXXX.
Dit dier dat een meer afgezonderd leven leidt
dan de voorige soorten, wordt in de zeoën van
[Seite 174] het warme waereld-deel en ook zeer veel in de rivier
Oronoco gevonden. Her heeft de grootte der bei-
de laatst voorgaande dieren, is smakelijk van vleesch
en heeft misschien rot het verdichtsel omtrent het
bestaan van Sireenen en Meerminnen gelegenheid
gegeeven.
De zoogenaamde Lapides Manati, zijn geenzints
herkomstig van dit dier, maar bestaan meestal uit
een gedeelte der buitenste gehoorwegen en het trom-
melbeen van den Walvisch(*).
De redenen waarom de dieren van deeze Orde
volgens hunne geheele huishouding tot de zoogende
dieren, en op verre na niet tot de visschen moe-
ten gerekend worden, zijn hier boven reeds op-
gegeeven(*).
XLVI. MONODON. DE ZEE-ÉÉN-
HOORN.
Kent. Twéé zeer lange, rechte, spiraalvormige
tanden in de boven kaak.
1. M. Narhwal. De Narwal, de Zee-Een-
hoorn. Das See-Einhorn.
Kent. Boren op den kop twéé in elkander loopen-
de buizen, om adem te haalen.
Klein. Hist. Piscium Miss. II. Tab. II. Fig. C. Miss.
V. Tab. III. fig. a. & b.
De Zee Eenhoorn, die den noordelijken Oceaan
bewoont, heeft voorzeker twéé lange evenwijdig
vooruitsteekende tanden en wordt derhalven ten
onrechte Monodon, Monoceros of Eenhoorn ge-
naamd. Deeze tanden worden gelijk het Elpen-
been, tot allerlei kunstwerk verarbeid, en zijn door-
gaans even zo lang als het lijf zelfs van het dier,
dat 18 en soms nog meerder voeten lang is.
Kent. Hoornachtige bladen in plaats van tanden
in de bovenkaak.
1. B. Mysticetus. De Groenlandsche Wal-
visch. La Balaine. The Wale. Der Wallfisch.
Abbild. der Walfische/ bij homans Erven te Neuren-
berg, in het formaat van land-kaarten uitgegeven,
fig. 1. 2. verg. Houtt. I. D. III. St. bl. 442.
De Walvisch het grootste van alle bekende die-
ren, weegt over de honderdduizend ponden en be-
woont, niet alleen de zeeën om den Noordpool gelee-
gen, maar ook de zuidelijke streeken van den Atlanti-
schen Oceaan, en zelfs de stille- of zuid-zee. Die,
welke thans gevangen worden, zijn zelden meer dan
60 à 70 voeten lang; doch in voorige tijden, toen
men dezelve nog niet in eene zoo groote meenigte
vong, heeft men er aangetroffen, die niet alleen zeer
oud waren, maar ook de lengte van ruim 120 voeten
hadden. De kop die verbaazend groot is, maakt bijna
de helft van het geheele dier uit. De huid is doorgaans
[Seite 177] zwart, ofsomtijds met wit gemengd, en als gemar-
meld; ook is zij verscheide duimen dik, op sommi-
ge plaatsen zeer dun behaaird, en dikwijls met
zee-gewassen, koraalen en schulpen bezet, Aan
de bewooners der eilanden van Kamschatka, en
aan die van het Noordwestelijke Amerika, verstrekt
dit dier ter vervulling van vederlei nooddruft. Zo
maaken zij b. v. van zijne darmen hemden, van
zijne huid schoenzoolen, en van zijne peezen
koorden voor hunne boegen. De Europeaanen daar
entegen vangen de Walvisschen, (waarvan eene groote
somtijds meer dan twaalfduizend guldens waardig zijn
kan), om de traan en vooral om de baarden, van wel-
ken hij er zevenhonderd in de bovenkaak heeft, die tot
baleinen gebruikt worden, en waarvan de middelste
soms wel 20 voeten lang zijn. De beste vischtijd is
in de maand Mey, wanneer deeze dieren, dikwijls in
eene zoo groote menigte bij elkander zijn, dat men
dezelve wegens de straalen waters, die zij door hun-
ne neusgaten uitblaazen, van verre voor eene groo-
te stad met rookende schoorsteenen zoude aanzien.
op de breedte van 77 tot 79 graden, kan men in
dien tijd zomwijlen vierd'half honderd schepen tel-
len, die door verschillende natiën ter Walvisch-
vangst uitgerust, binnen twee maanden ligtelijk
eene vangst van twéé duizend visschen met zich
terug voeren.
2. B. Physalus. De Vinvisch. Le Gibbor.
The Finbachwale. Der Finnfisch.
Homann's Afbeeld. fig. 5 en 6. Vergel. Houtt.
I. D. III. St. bl. 477.
Rij is even lang als de voorgaande, maar veel
dunner en bewoont doorgaans dezelfde oorden;
het meest echter wordt hij in de Zuid-zee gevonden.
1. P. Macrocephalus. De dikhoofdige Ka-
zilot, De Potvisch. Le Cachelot. The Spermaceti
Whale. Der Caschelot.
Kent. De rug ongevind. De tanden omgeboogen
en aan de punten scherp.
Homann's Afbeeld. fig. 4. willughb. Pisc.
Tab. A. I. fig. 3. Vergel. houtt. I. D. III. St.
bl. 505.
De Kazilot heeft bijna de groote van den walvisch
en eenen verbaazend grooten mond, waar mede hij
Haayen, die vademen lang zijn, kan inslokken. Zij-
ne bovenkaak is zeer breed, de onderste daarentegen
zeer smal. Hij wordt bijzonder om het Walschot
(Sperma ceti) gezocht, hetwelk in de gedaante van
een melkwitte oly, deels binnen in het lijf, onder de
traan, deels en wel bij grooter hoeveelheid in afzon-
derlijke buizen, binnen den kop van dit dier gevonden
wordt, en aan de lucht bloot gesteld zijnde, tot eene half
doorzichtige talk verhardt. Onder zijne drekstoffe vindt
men ook somtijds den welriekenden graauwen Am-
ber(*)
1. D. Phocaena. (de Tursio van plinius.)
De Bruinvisch. Le Marsouin, le Souffleur. The
Porpus. Das Meerschwein/ der Vraunfisch.
Kent. Het lijf bijna kegelvormig, de rug breed
en gevind, de snuit eénigermaate stomp.
Klein. Hist. Pisc. Miss. II. Tab. II. fig. A. B. &
Tab. III. fig. B. Vergel. houtt. I. D. III. St.
bl. 540.
Dit soort bewoont even als het volgende, de Eu-
ropische zeeën, en wordt omtrent 8 a 9 voeten
lang. Zij leven gezelschaplijk, en komen, vooral
bij eenen aannaderenden storm, digt bij de sche-
pen.
2. D. Delphis. De Tuimel-Dolphyn, de Tui-
melaar. Le Dauphin. The Porpesse. Der Delphin/
Tümmler.
Kent. Het lijf langwerpig en bijna rolrond; de
rug gevind; de snuit dun en scherp.
Klein. L. c. Tab. III. fig. A. Vergel. houtt.
I. D. III. St. bl. 543.
Dit is de eigentlijke Dolphyn der ouden. Hij
wordt een weinig grooter dan de voorgaande soort.
3. D. Orca. De Noordkaper. De Botskop.
l'Epaulard. The Grampus. Der Nordcaper./ Der
Vutzkopf.
Kent. Op den rug één zeer hoege vin; de tanden
eenigzints kegelvormig, en een weinig omgekromd.
Homann's Afbeeld. fig. 3. Vergel. houtt.
I. D. III. St. bl. 547.
Hij wordt wel het meest in den Noordelijken
oceaan, doch ook in de Middelandsche Zee gevonden.
Hij is omtrent 20 voeten lang, en leeft in 't Noor-
den, voor het grootste gedeelte van haringen.
§. LV. De zoogende dieren vertoonen ons in
hunne gedaante, en dus ook in hunne huishouding
zo ongemeen veel verscheidenheid, dat men slechts
zeer weinig zeggen kan, 't geen op een ieder van
hun kan worden toegepast, en dat men derhalven
genoodzaakt wordt bij de beschrijving hunner bij-
zondere soorten des te breedvoeriger te zijn. Ge-
heel anders is het gelegen met de beschrijving der
Vogelen, en nog veel meer met die der volgende
dier-classe. Beide deeze hebben zo wel in hun-
ne gedaante, als ook in hunne levenswijze over het
algemeen genomen meer overeenstemming, waarom
men zich ook bij de bijzondere beschrijving hunner
onderscheidene geslachten en soorten meer bekorten
kan.
§. LVI. Alle Vogelen stemmen ten opzichte
hunner uiterlijke gedaante daarin overéén, dat zij
twee pooten, twee vleugels, éénen hoornagtigen bek
en het lichaam met vederen bedekt hebben. Door dee-
ze vier kenmerken ondesfcheiden zij zich terstond
allerblijkbaarst van alle andere dieren, en maaken
hierdoor eene geheel afzonderlijke classe van schep-
selen uit, die met geene andere te samen loopt,
[Seite 182] en daarom in de onderstelde aanjeenschakeling, of
trapswijze opklimming der geschapene weezers (zie
bladz. 7.) bezwaarlijk kan worden tusschen gevoegd.
§. LVII. Het geheele lichaams gestel der Voge-
len, is naar hunne bestemming tot vliegen volko-
men geschikt; hunne leden zijn ongemeen buigzaam
en fijn gevormd, zo dat ze met het geringe gewicht
van het geheele lichaam, aan de leevenswijze deezer
dieren en in 't bijzonder aan hun oponthoud en
hunne vrije beweeging in de lucht, waar voor de
meeste bestemd zijn, volkomen beantwoorden.
§. LVIII. De geregelde en vaardige beweeging
der Vogelen, moet grootendeels worden toegeschre-
ven aan de vederen, die hun als het ware tot een
kleed verstrekken, en die in geregelde ruitvormige
reijen (in quincunce) in de huid ingegroeid en met
veel vet doortrokken zijn; doch die op eenen ge-
zetten tijd des jaars, gewoonlijk in den herfst,
uitvallen en door nieuwe vervangen worden. Veele
gelijk de Kwartels, Sneeuwhoenders enz. ruiën zelfs
tweemaal 's jaars, in de lente en herfst naamlijk.
In de jonge Vogelen hebben de nieuwe vederen
dikwerf eene geheel andere kleur, als de uitgevalle-
ne; waarom men ook bij het bepalen der soorten
zo wel op den ouderdom deezer dieren, als op de
daar van afhangende verscheidenheid van verwe be-
hoort acht te geeven. 't Is ook om deeze rede,
dat, in de kunst-benaming, éénjaarige Vogels, zul-
ke naamlijk, die nog nimmer geruid hebben (aves
hornotinae), andere integendeel, welke hunne vede-
ren reeds hebben verwisfeld, (aves adultae) ge-
noemd worden.
§. LIX. De starkste veêren, welke in het Ne-
nerduitsch pennen genoemd worden, hebben de Vo-
gels in de vleugels en staart. De eerste worden slag-
pennen (remiges), de andere staartpennen (rectrices)
genaamd. De slagpennen zijn onbepaald in getal,
en vormen, als 't ware, twee breede waaijer-blaa-
den, waarmede de Vogel zich in de lucht opheffen
en vliegen kan. Onder de Vogelen zijn er eenige
weinige, aan welke, gelijk bij voorbeeld aan de
Pinguins e. a., de slagpennen geheel en al ontbree-
ken (aves impennes), en die daar door, tot vlie-
gen, onbekwaam zijn. Ook worden bij eenige Vo-
gelen de staartpennen niet gevonden, gelijk in den
Kasuaris de Duikertiens e. a.
§. LX. De kleur der veêren is bij veele Vogelen
boven alle beschrijving schoon. Vrij algemeen kan
men hieromtrent zeggen, dat, de Roofvogels misschien
alleen uitgezonderd, bij alle de overige, de mannetjes
schooner bevederd zijn, dan de wijfjes, en dat ook in
deeze Classe, even als over het geheel genomen in het
Dieren- en Planten-rijk, verre de meeste sierlijkste
en door rijkdom van verwen-luisterrijkste schepselen,
in de warmere luchtstreeken t'huis behooren.
§. LXI. In de inwendige lichaams-gesteldheid(*),
[Seite 184] onderscheiden zich de Vogelen in 't bijzonder door
de merkwaardige luchtbuizen, die door hun geheel
lichaam verspreid en voor derzelver vlugt van het
grootste aanbelang zijn. De meeste deezer zonder-
linge werktuigen, hebben met de longen, andere
alleen met de lucht- of gorgel-pijp gemeenschap,
en kunnen naar willekeur door den vogel gevuld en
weder ontledigt worden, naar maate deeze zijn lichaam
tot het oprijzen ligter maken, of tot het nederdaa-
len verzwaaren wil.
Tot deeze luchtbuizen behooren ook vooral die
groote maar tedere vliesachtige holen, welke deels
in het onderlijf, deels onder de oxelen en somtijds
nog onder de huid verspreid zijnde, bij het inade-
men door middel der longen, met lucht als het wa-
re kunnen worden volgepompt. Behalven deeze,
dienen den Vogelen ten gelijken oogmerke, ook
eenige mergleedige holle beenderen, zo als de
schouder-beenen in de vleugels, de ruggengraat,
het borst-been enz. en aan veele mede de hersen-
pan zelve. Terwijl eindelijk ook de uittermate groo-
te nebbe van den Peeper-eeter, van den Rhinoceros-
of Neus-hoorn-vogel, van de Papegaaijen e. a. m.
hier toe insgelijks behooren; zelfs staan de schasten
der veederen met het bovengemeld sponsachtige cellen-
weeffel in verband, kunnende deeze, door middel van
het teeder kraakbeenachtig buisje, dat in deschaft gele-
gen is, en het merg der pen wordt genoemd, insgelijks
met lucht opgevuld, of daar van ontleedigd worden.
§. LXII. Door deeze merkwaardige lucht-buizen,
in verband met de bovengemelde algemeene inrich-
tingen in de lichaams-bouw der Vogelen, worden
[Seite 185] deeze dieren tot de vlugt bekwaam, in welke de
snelheid zo wel als de lang aanhoudende voort-
duuring even merkwaardig zijn. Slechts weinige
Vogelen, gelijk de Struis, de Kasuaris, de Pinguins
en andere, die geen slagpennen hebben, (aves impen-
nes §. LIX.) kunnen in het geheel niet vliegen.
§. LXIII. De verblijfplaats der Vogelen, is bijna
even zo verschillende, als die der zoogende dieren:
de meeste leeven op de boomen, andere in het
water, slechts zeer weinige alleen op den grond:
doch geen één éénige leeft onder de aarde, gelijk de
Aard-mol in de vorige, en veele andere schepselen
in de beide laatste dier-classen. De gedaante der poo-
ten is ook bij de Vogelen, even als bij de zoogen-
de dieren, overeenkomstig hunne verschillende ver-
blijfplaats ingericht. De meeste hebben vrije en ge-
heel van elkander gescheidene vingers (aves fissi-
pedes), en wel gewoonlijk vier in getal, waar-
van drie naar vooren, en de vierde, even als dui-
men, agterwaards gekeerd zijn, (pedes ambulatorii).
Of 'er zijn van de vingers slechts twee naar vooren,
en twee naar agteren gekeerd (pedes scansorii); of
wel de Vogel kan naar willekeur, den eenen vinger
nu voorwaards bij de twee overige, dan agterwaards
bij den duim of agter-vinger voegen (digitus ver-
satilis). Andere hebben ook wel den middelsten
aan den eenen zijdelingschen aangewassen (pedes
gressorii); of hun ontbreekt, de agter-vinger geheel
en al (pedes cursorii); of wel alle vier de vingers zijn,
gelijk bij voorbeeld in de Muur-zwaluwen, naar voo-
ren, en in het geheel geen hunner agterwaards ge-
keerd; of wel is de agtervinger, zo als zulks bij voorb.
[Seite 186] in verscheidene hoender-soorten plaats heeft, dubbeld
enz. Voorts zijn bij die Vogelen, die geen vrije losse
vingers hebben, deeze of alleen tot aan de helft
(pedes semipalmati) – of wel geheel en al tot voor
aan derzelver spitse (pedes palmati) – door eene
zwem-huid met elkander verbonden; terwijl nog bij
anderen, iedere afzonderlijke vinger met een kwabbige
smalle huid, die of een gladden (pedes lobati) – of
fijn getanden rand (pedes palmati) heeft, als met
franjes omboord is.
§. LXIV. Zeer veele Vogelen veranderen op zee-
kere jaarstijden van woonplaats, en wel de meeste
hunner alleen in zo verre, dat zij maar weinig mij-
len ver, naar de nabuurige oorden verhuizen en
straks daarna, ton hun gewoon vaderland terugkee-
ren; andere echter, zo als de tamme – of Huis-zwa
luwen, de Kraan-vogels, de Oievaars enz. leggen in
den herfst ver over zee, en zelfs over een aanmerkelijk
gedeelte des aardbols heen, in geheele schoolen
of benden, groote reizen af, om den winter, tot
aan hunne wederkomst, in het volgend voor-jaar,
onder warmer hemelstreeken doortebrengen.
§. LXV. Ook heeft de wijze, waarop het werk
der voeding bij de vogelen geschiedt, veel eigenaar-
tigs. In het algemeen hebben zij geene tanden,
maar moeten hunne spijzen of met den bek zelve aan
stukken bijten, of wel onverbroken verzwelgen. Bij
zulke zaad-eetende Vogelen intusschen, die de graan-
of zaad-korrels heel en ongebroken insrikken, geraakt
die voedzel niet regelrecht in de maag, maar wordt
vooraf in den krop of voormaag (ingluvies seu
prolobus), dat is, in eene afzonderlijke, met klie-
[Seite 187] ren rijkelijk voorziene voorraad- of bewaar-plaats
geweekt, en verders geheel en al overgelaaten aan
de bewerking der maag, die bij deeze dieren ten
uitersten rijk van spierveezelen is en zo veel kracht
heeft, dat dezelve, volgens de proeven van reaumur
en anderen, in staat is, om zelfs hazel noten en
olyven-kernen te breeken en gemunt geld tot de
gladheid van papier afteschuuren; terwijl veele Vo-
gelen daarenboven nog kleine kittelsteentjes inzwel-
gen, die insgelijks tot de vermaling en daarop vol-
gende verteering der spijzen bevorderlijk zijn. Ook
kunnen verscheidene vleesch-eetende Vogelen, zo
als bij voorb. de Uilen, de Ysvogels enz. de been-
deren, het haair en de graten der kleine dieren,
die zij verteerd hebben, niet verduuwen, maar bra-
ken dit overschot, in de gedaante van eenen ineen-
gerolden bal, na den eeten weder uit.
§. LXVI. Onder de zintuigen der Vogelen, is
in het bijzonder hun gezicht, en bij veele ook hun
gehoor uitnemend scherp. Ook hebben de werktui-
gen deezer beide zinnen, bij deeze dieren inzon-
derheid veel dat merkwaardig en hun alleen eigen is.
Ten voorbeelde hiervan verstrekke omtrend de oogen
der Vogelen, het zonderlinge zwarte en waaijersge-
wijs gevouwe vlies des oogappels, 't geen door
zommige (pecten plicatum,) in het Fransch la bour-
se genaamd, uk het einde der gezigts-zenuwen zij-
nen oorsprong neemt, en tot in het glas-vogt (cor-
pus vitreum) doordringt. Daarentegen is het maaksel
der inwendige gehoor-werktuigen bij de Vogelen
veel eenvoudiger dan bij de Zoogende Dieren; ont-
breekende voorts aan alle de Vogelen, het uiterlijk
[Seite 188] oor; een gemis echter, dat door den ten uiterste
regelmatigen, cirkelvormigen stand en bepaalde rich-
ting der kleine veedertjes in den omtrek der gehoors-
opening genoegzaam vergoed wordt.
Aanm. Slechts zeer weinige Vogels, de Eenden naam-
lijk, en andere hun aanverwante geslagten, schijnen den
werkelijken zin van het gevoel in naauwen beteckenis
te bezitten; en het werktuig daartoe is wel het weeke
bekleedzel van hunne nebbe, die met uitnemend sterke
huid-zenuwen voorzien, en bij het leevend dier ten uiter-
ste gevoelig is: Ook ziet men, hoe de Eenden in de
poelen, waar zij, bij het zoeken van hun voedzel nog
het gezigt, nog den reuk gebruiken kunnen, met hun-
ne nebben werkelijk overal rond pijlen.
§. LXVII. Wat de stem der Vogelen aangaat,
zo maaken de roof-gelijk ook de meeste water-
vogels, en het grootste gedeelte van hun, die tot
het geslacht der Hoenderen behooren, slechts een ta-
melijk ééntoonig, niet zeer aangenaam geluid: zo
veel de meenigvuldiger en lieflijker zijn integendeel
de klanken der kleine zogenaamde zang-vogelen,
van welke men toch niet zo zeer zeggen kan, dat
zij zingen (het gezang is toch een uitsluitend voor-
recht van den mensch), als dat zij piepen of flui-
ten. Hiertoe is hun behalven de in de §. LXI.
gemelde luchtbuizen, vooral behulpzaam de inrich
ting hunner luchtpijp, die bij de Vogelen, niet al-
leen gelijk bij andere dieren, aan deszelfs boven
einde, dat is aan de wortel der tonge, gevonden
wordt, maar schier als in twee van elkander afge-
zonderde helften aan beide de einden der luchtpijp
verdeeld is.
Men heeft aan de Papegaaijen, Raaven, Spreeu-
wen, Goudvinken e. a. m. het nabootsen van 's men-
schen stem, en het uitspreeken eeniger woorden ge-
leerd, even gelijk de zang-vogels, in hunne kooij
ligt een vreemd gezang aanneemen, deuntjes leeren
fluiten, ja zich zelfs tot het accoord zingen laaten
africhten, zo dat men op deeze wijze met ver-
scheidene Goudvinken te gelijk, werkelijk kleine
concerten heeft kunnen geeven. In het algemeen
echter schijnt ook de wild-zang der zang-vogelen
eerst door oeffening en navolging recht beschaafd
te worden.
§. LXVIII. Over het geheel genomen zijn de Vo-
gelen zeer verliefd: waarom men ook van hun veel
ligter dan van andere dieren, bastaarden kweeken kan.
De meeste teelen voort, in het voorjaar; zommige
echter, gelijk de Kruisvink ook in het koudste jaar-
getij na Kersmis. Het huisgevogelte is hier in geheel
aan geenen vast bestemden tijd gehouden, maar leent
zich daartoe jaar in, jaar uit. Zommige houden
zich slechts gedurende den tijd der paaring, andere
echter, gelijk de Duiven, steeds paarsgewijze bij
elkanderen: terwijl nog andere, zo als de Hoende-
ren, in veelpaarigheid (polygamie) leeven.
§. LXIX. Het bevruchte wijfjen wordt door
eene natuurdrift (instinct) gedreeven, om voor het
toekomende te zorgen, en zich een nest toe te be-
reiden, waarvan misschien de Koekoek alléén uit-
gezonderd is.
Bij de veelpaarige Vogelen, gelijk bij de Hoender-
soorten, neemt het mannetjen geheel geen aandeel aan
deeze bezigheid; bij die geene echter die bij paaren
[Seite 190] samen blijven, vooral onder de zang-vogelen, brengt
het mannetjen evenwel bouwstoffen bij, en verzorgt
zijn wijfjen geduurende deezen haaren arbeid.
§. LXX. De keuze van de plaats, waar ieder
soort van Vogelen zijn nest aanlegt, is ten naauw-
sten met hunne noodwendigheden en hunne gehee-
le leevenswijze overeenstemmende. Even zorgvuldig
ook kiest zich iedere soort de bouwstoffen tot haar
nest uit. Zo neemen de Vogelen der heete lucht-
streeken bij voorb. gelijk ook die geene, welke
in barre oorden nestelen, slechts ligte stoffe, als
stroo, riet, hooij en dergelijke, tot hunnen bouw:
Terwijl andere in tegendeel, om hunne jonge voor
strenge koude te beschutten, en zichzelve het be-
broeien gemaklijker te maaken, wol, mos, distel-
pluizen, veeren en andere, dergelijke verwarmende
bouwstoffen tot hun nest bezigen. De meeste be-
kleeden hetzelve daarenboven vooral van binnen,
tot meerder gemak, en warmte, met eene laage
van zeer zachte pluimen, wol en diergelijke stoffe.
De vorm der nesten, is dan meer, dan minder
kunstig. Verscheide Vogelen, gelijk de Snippen,
Trapganzen, Kieviten, e. a., bereiden zich alleen
eene dorre, harde legerstede, uit rijs- of hout-tak-
ken en stroohalmen op den platten grond; andere
maaken, gelijk de Specht, de Meerkolf of Eikel-
exter, de Kraaij, de Hoppe, de Mus enz., zich
slechts een los kunsteloos bed, in de gaten der
muuren, in de spleeren der rotzen, en in holle
boomen. Zeer veele ook, vooral onder de Hoen-
deren, Duiven en Zang-vogels geven aan hun nest
de gedaante van eenen halven kogel of van eene schotel:
[Seite 191] Andere wederom, gelijk bij voorb. het Winter-ko-
ningje, den vorm van eenen bak-oven. Noch ande-
re, zo als de Slinger-mees, de Brasiliaansche Jupu-
juba (Oriolus persicus) enz. die van eenen zak of
buidel(*).
§. LXXI. Wanneer eindelijk de arbeid van den
nest-bouw geeindigd is, legt de moeder haare eije-
ren daarin neder; waarvan het getal bij de verschil-
lende geslachten van Vogelen zeer verschillend is.
Zo liggen bij voorb. veele water-vogels telkens
niet meer dan een eij; De Duikertjes en de mees-
te soorten van Duiven twee; de Meeuwen drie;
de Raven vier; de Vinken vijf; de Zwaluwen van
zes tot agt; de Patrijs en Kwartelen veertien; de
Huis-Hoenderen echter, vooral wanneer men hun
de eijeren het een na het ander ontneemt(†),
tot vijftig en meer eijeren. Somwijlen leggen ook
sommige Vogelen, zonder voorafgegaane bevruchting,
eijeren, die evenwel ter bebroeing niet dienen kun-
nen, en daarom ook windeijeren (ova subventanea,
zephyria, hypenemia) genaamd worden.
§. LXXII. De vorming van het Jong, welke
bij de zoogende dieren nog in het lichaam der moe-
[Seite 192] der tot volkomendheid gebracht wordt, moet daarën-
tegen bij de Vogelen in het vooraf gelegde eij, door
middel der broeijing bewerkt worden. Alleen de
Koekkoek broeit zijne eijeren niet zelf uit, maar laat
zulks over aan de Gras-mussen, Bastaard-Nagtegaa-
len of Kwikstaarten enz., in welker nest hij zijn
eij gelegd heeft. Daarentegen weet men, dat ook
kapuijnen, honden, ja zelfs menschen vogel-
eijeren hebben uitgebroeid(*); en dat men ook
met behulp alleen van kunstwarmte, door heete
mist(†), en door den gloed van het vuur eener
brandende lamp, in de zogenaamde broei-machines(§)
[Seite 193] en broei-ovens zeer gemaklijk Kuikens uit vrucht-
baare eieren kan doen voortkoomen(*). Dit laatste
flaagt vooral in warme oorden zo gelukkig, dat
men het aantal Hoenderen, die op deeze wijze jaar-
lijks in de Egyptische broeiovens worden uitge-
broeid, op 92 millioenen berekend. Door menig-
vuldig broeien worden de Vogelen afgemat, en 't
is alleen bij zulken, die paarsgewijze leeven, gelijk
de Duiven, Zwaluwen, Roodstaarten enz. dat het
mannetjen aan dit werk deel neemt. Onder de Ka-
narie-Vogels, de Vlas-, de Distel-Vinken enz.
wordt het broeien wel alleen door de mannetjens
aan hunne wijfjens overgelaten, maar zij verzorgen
deeze toch gedurende den broeitijd van voeder,
en aazen of voedenze gedeeltelijk uit hunnen krop.
§. LXXIII. Geduurende de broeding geschiedt in
het ei zelve die groote verandering; dat naamlijk het
kuikentjen daarin allengskens gevormd, en van dag
tot dag meer tot rijpheid gebragt wordt. Hier toe
is niet alleen de dooier van het ei in 't algemeen
betrekkelijk ligter dan het wit, maar ook nog
daar teboven is dat gedeelte zijner oppervlakte, te-
gens welke het toekomend kuikentjen liggen zal,
zelfs nog ligter als de tegenzijde, zodat gevolglijk
[Seite 194] deeze zelfde plaats van het ei, in welke richting
dit ook geleegen zij, tog altoos het naaste ligt aan
het lichaam van den Vogel die hetzelve bebroeid.
Het eerste blijk des aanweezens van het nieuwe
kuikentjen vertoont zich, gelijk hier booven (§. 8.)
reeds gezegd is, altijd eerst een geruimen tijd naa
dat het begonnen is bebroeid te worden. Bij de
Hoenders, bij voorbeeld, is dit eerste groei- of
vrucht-beginzel naauwlijks voor het einde van den
eersten dag merkbaar: gelijk aan het einde des twee-
den dags, de zo beroemde, vertooning der eerste be-
weging van het dan nog zeer onvolkomen Hart
(het punctum saliens genoemd) zijnen aanvang
neemt. Op het einde van den vijfden dag ziet men
reeds het geheele kleine en nog lilachtige schepzel zich
beweegen; den veertienden breeken de veedertjes
door; bij het begin van den vijfrienden hijgt het
kuikentjen reeds naar de lucht en is op den nee-
gentienden dag in staat geluid te geven.
Aanm. Bij een Vogel in het ei is de eerste gedaan-
te, waarin hij zich vertoont, oneindig meer van zijne
volgenden vorm, wanneer hij gereed is om doortebree-
ken, verschillende, dan de vroegste gedante van een
pas ontsaugen zoogend dier van zijne volgende gestalte.
Men kan derhalven niet ontkennem, dat het kuikentjen
in 't ei eers door een soort van gedaante-verwisseling
tot zijne volkomene gestalte komt, en zulks zo wel ten
opzichten van eenige afzonderlijke ingewanden, (gelijk
bij voorbeeld van het hart) als van de vorming van
het geheel.
§. LXXIV. De broeitijd voor ijder zoort van
[Seite 195] Vogelen bestemd is wel van verschillenden duur,
doch ook deeze wordt naar onderscheidenheid der
luchtstreek en der warmere of koudere weersgesteld-
heid vertraagd of verhaast. Bij de Hoenders is het
kuikentjen gewoonlijk aan het einde des 21. dags,
rijp tot het doorbreeken uit het ei, in het welk
het, geduurende die drie weeken, van den dooier,
die allengskens door het zich daarbij mengende ei-
wit verdund wierd, is gevoed geworden.
§. LXXV. De nog jonge Vogelen worden ee-
nige tijd door de moeder, en bij die geene, die
in enkelparigheid leeven, ook door den vader
met veel tederheid gevoerd, en bij de koorn- of
graan-eetende Vogels vooral, uit den krop geaasd,
tot dat zij volwassen en in staat zijn voor hun
eigen onderhoud te zorgen.
§. LXXVI. Naar gelaang der lichaamlijke groot-
te en in vergelijking met de zoogende Dieren, be-
reiken de Vogelen eenen zeer hoogen ouderdom.
Zo weel men bij voorb. dat Arenden en Papegaaijen
meer dan honderd, Distelvinken en verscheide ande-
re, meer dan vier- en twintig jaaren, in weerwil
zelfs van het gemis hunner vrijheid, leven kunnen.
§. LXXVII. Voor de huishouding der natuur
in het geheel genomen, zijn de Vogels ongemeen
belangrijke schepselen, of schoon hunne onmidde-
lijke nuttigheid voor den Mensch niet zo menig-
vuldig zij, als die der zoogende dieren: Vooreerst
is het gewis geen van hunne geringste voorrechten,
dat zij onder alle de Dieren, het allermeest leven
en vrolijkheid in de geheele schepping verspreiden
voorts verdelgen zij eene ontelbaare menigte In-
[Seite 196] secten, en de uitroeing van vermeende schadelij-
ke Vogels, zo als bij voorb. van de Spreeuwen,
Kraaien, enz. heeft in veele oorden ongelijk nadeeli-
ger vermeerdering van ongedierte en zoortgelijke scha-
delijke gevolgen na zich gesleept. Andere Vogelen
vernielen grootere Dieren, als Veldmuizen, Slangen,
Kikvorschen, Hagedissen of krengen, en verhoeden
daar door zowel misgewas als besmetting der lucht.
Even zo hebben ontelbare Vogelen de groote bestem-
ming, om menigerlei onkruid uitteroeien, en deszelfs
al te grooten aanwas voortekomen. Van eene an-
dere zijde wordt ook zelfs de vermeerdering en
voortplanting zo wel der Dieren als der Gewassen
door hun bevordert: Zo weet men bij voorb.
dat de wilde Ganzen bij hunne verhuizingen, be-
vruchte visch-kuit in verre afgeleegene vijvers over-
brengen, en ze daar door zomwijlen visch-rijk
maaken. – Zeer veele Vogelen slikken zaadkorrels
door, die zij naderhand weder onverbroken loo-
zen; en hier door derzelver verspreiding bevorde-
ren, gelijk de Duiven, bij voorb. op de Specerij-
Eilanden, op deeze wijze de Muskaatnoot-boo-
men voortplanten enz. Door de mest der Zeevo-
gelen worden kaale rotzen, klippen en kusten vrucht-
baar gemaakt, zodat naderhand heilzame gewassen,
als bij voorb. Leepel-blad e. a., daarop hebben kun-
nen groeien. De Valken en verscheidene Watervo-
gels laaten zich ter jacht op andere dieren africhten.
Van zeer veele Vogelen verstrekken het vleesch,
de eieren, het vet, ja zelfs de Tonkins-nesten
van de Sundasche Zwaluw (Hirundo esculenta L.)
tot spijze. Het geheele vel der Zee-vogels dient
[Seite 197] sommigen der Noordelijkste Volkeren tot kleeding,
de veederen tot vulsel der bedden, tot schrijven,
tot het bepennen van muzijk-werktuigen, tot mof-
fen, en voornaamlijk ook tot veelerhanden op-
schik, waarom dezelve bij veele Volkeren, vooral
in Amerika, en op de Eilanden der Zuid-zee,
een der gewichtigste takken van Koophandel uit-
maaken. Voor de Geneeskunde daarentegen is van
de Vogelen geen nut van eenig aanbelang te trekken.
§. LXXVIII. De schade, die de Vogelen veroor-
zaaken bepaalt zich geheel en al tot het rooven
van sommige nuttige Dieren en Plant-gewassen.
Zo worden door den Condor of Grijpgier, door
den Lammer-gier en andere Roofvogels, Gem-
sen, Rheên, Geiten, Schapen enz. gedood: zo
zijn ook de Visch-arend en veele andere Wa-
ter-vogels voor de Visschen en derzelver kuit,
even als de Valken, Havikken, de Sperwers, de
Klawieren, de Raaf-exters enz. voor ons Huis-ge-
vogelte gevaarlijk. – De Musschen en andere klei-
ne Zang-vogels, zijns schadelijk voor het zaad,
voor de druiven, het ooft enz: eindelijk ook wordt
even zowel het onnutte onkruid als de nuttige
gewassen door de Vogelen voortgeplant. Vergiftige
Dieren echter worden onder deeze afdeeling, even
zo weinig als onder de voorige, gevonden.
§. LXXIX. De rangschikking der Vogelen is
aan minder zwaarigheeden onderhevig, dan die der
zoogende Dieren. Hunne gedaante over het alge-
meen genomen is niet zo verscheiden, maar een-
voudiger: terwijl sommige deelen van hun lichaam,
[Seite 198] gelijk de bek en pooten, die voor hunne gant-
sche leevenswijze, voeding enz. noodzaakelijk zijn,
op zich zelven, reeds zoveel kenmerken van het
geheel gestel der Vogelen dragen, dat men onver-
minderd het natuurlijk Leerstelzel, daar uit alleen
reeds de kenteekenen ter onderscheiding der ordens
en geslachten ontleenen kan. Hier van daan is het
ook, dat door de meeste Natuurkenners, die over
de Vogelen geschreven hebben, hunne rangschik-
king op de verscheidenheid van de eene of andere
der genoemde deelen gegrond is. Zo heeft klein
bij voorb. op de gedaante der teenen, möhring
op het bekleedzel der pooten, brisson op deeze
beide in verband met het maaksel van den bek enz.
gelet. Linneus geeft in het plan van zijn
leerstelzel der Vogelen, ook acht op de gesteld-
heid van meer dan één deel te gelijk en vrij alge-
meen op het gantsche maaksel; alleen schijnt hij in
de uitvoering daarvan somwijlen wel eens misgetast
te hebben; ten minsten is het moeielijk te begrijpen,
hoe door hem de Papegaaijen, de Colibriten, en
Kraaijen, in dezelfde Orde bij eengevoegd, de Dudu
en Kasuaris daarentegen in twee afdeelingen van
elkander gescheiden, en meer andere diergelijke
samen-koppelingen, of schiftingen, konden toe-
gelaaten worden –
§. LXXX. Wij hebben derhalven de vrijheid
genomen, hier eenigzints van den leidraad des
Linneisschen Leerstelsels aftewijken, en daardoor
getracht deeze geheele Classe in de volgende ne-
gen ordens aftedeelen.
I. Orde. Accipitres, (Roofvogelen). Die met
eenen zwaaren krommen bek, meest al ook met
korte, sterke, wrattige pooten, en met groote omge-
bogene scherpe nagelen voorzien zijn; zo als de Gie-
ren, Arenden, Valken, Uilen en Klaauwieren.
II. Levirostres, (Dunbekken). Zulke Voge-
len, die de heetste aardstreeken bewoonen, korte
pooten, en veelal zeer groote, dikke, meestendeels
echter holle en daarom ook zeer dunne, ligte bek-
ken hebben, zo als de Papegaaijen, de Grootbek-
ken of Toucans en de Rhinoceros-Vogels.
III. Pici, (Aaksters). Deeze hebben korte
pooten; een' middelmatig langen, smallen bek;
zommige eene wormwijze, andere eene draadvor-
mige tong, zo als de Draaijhals, de Specht, het
Boom-kruipertje, de Colibriten enz.
IV. Coraces, (Raaven). Vogelen, welke kor-
te pooten, eenen middelmatig langen, en vrij zwaa-
ren, bovenwaards verheven bek hebben, gelijk de
Scharlaaren, Kraaijen e. a.
V. Passeres, (Zangvogelen of Musschen). Hier-
toe brengen wij de zingende Vogelen, benevens de
Zwaluwen enz. Zij hebben korte pooten en eenen
meer of min kegelvormigen spits toelopenden bek
van verschillende lengte en dikte.
VI. Gallinæ, (Hoenderen). Vogelen, die korte
pooten en eenen eenigzints verhevenen bek hebben,
welke laatste aan deszelfs begin of wortel met eene vlee-
fige huid overtrokken is, zo als de Trapgans, de Paauw,
de Kalkoen, het Huis-hoen, het Korhoen, de Kwar-
[Seite 200] tel e. a. Ook aan de Duiven is in deeze afdee-
ling eene plaats gegeven, doordien dezelve veel meer
met de Hoenderen, dan met de Zang-Vogelen (tot
welke Linneus hun bragt) verwant zijn.
VII. Struthiones, (Struisvogels). Groote en
tot vliegen ongeschikte land-vogelen, zo als de
Struis-Vogel, de Kasuaris en de Dudu.
VIII. grallæ, (Steltloopers). Poel- of Moe-
ras-vogelen, met lange pooten, eenen langen, rol-
vormigen bek, en meestal langen hals, zo als de
Reigers, de Oievaars, de Sneppen, de Water-
hoenders, e. a.
IX. Anseres, (Zwemvogelen). Dus genaamd
om de pooten die hun tot zwemmen geschikt ma-
ken; ook hebben zij eenen stompen, en met vel
bekleeden bek, die aan beide derzelver zijden tands-
gewijze gekarteld is en aan den punt der boven
kaak in een haakjen eindigt.
Bijna alle hebben korte sterke pooten; groote,
scherpe nagels, eenen zwaaren nederwaards omge-
kromden hek, waarvan de bovenkaak aan iedere zijde
één stomp snijdend uitsteeksel of punt heefr, en aan
den wortel veeltijds met eene vleesachtige huid
(cera) bedekt is. Zij voeden zich deels met aas,
deels met roof, van leevend gedierte en heb-
ben in hunne huishouding de meeste overjenkoomst
met de verscheurende dieren (animalia fera) der
voorige Classe. Zij leven in éénwijverij, maken
hunne nesten in hooge afgelegen oorden en heb-
ben een wild- en walgelijk ruikend vleesch.
Kenteeken. De bek recht, aan deszelfs punt
haakswijs omgekromd; de kop en hals bij de meeste
onbevederd; de tong in tweën gespleeten.
1. V. Gryphus. De Grijp-Vogel, de Grijp-gier.
Le Condor. The Condoor. Der Condor/ Greifgyer.
Kent. Een vleesig uitwas, boven op en over de
geheele langte van den kop.
De Grijp-Vogel woont voornaamlijk in 't weste-
lijk gedeelte van Zuid-Amerika. Hij is de grootste
van alle vliegende Vogelen, en beslaat eene breedte
van 15 voeten wanneer deszelfs vleugels zijn uit-
gespreid, van welke de slagpennen aan derzelver
schaften een vinger dik zijn. Het lichaam van dee-
[Seite 203] zen Vogel is zwart, van onderen bruinagtig wit,
bijna als de Aakster. Hij nestelt in het gebergte
en aan rotzige oevers, vliegt uitnemend hoog, leeft
meest van roof die hij onder groote vee-hoopen
zoekt, gelijk ook van doode visschen door de zee
opgeworpen, vergel. houtt. I. D. 4. St. bl. 98.
2. V. Papa. De Koning der Wouwouwen.
Le Roi des Vautours. The King of the Vultures. Der
Geyer König.
Kent. Kwabbige neusgaten; de kruin en hals naakt.
Buffon Histoire Naturelle des Oiseaux Tom. I. Pl. VI. &
daubent Planch. enluminées No. 421. Edwards
Hist. of Birds. II. Tab. 4. Vergel. Houtt. I. D.
IV. St. Pl. XXIX. f. 1. bl. 106.
In de West-Indien en Zuid-Amerika. Hij is
niet grooter dan een Kalkoen en vooral aan den
kop, met schoone geel-, rood- en zwart gekoleur-
de veeren vercierd, en met lange vleesachtige lap-
pen, die over den bek neerhangen, voorzien.
Hij kan zijnen naakten hals als onder eenen digten
kraag van veeren intrekken. Hij leeft voornaamlijk
van Slangen en andere Amphibien, en wordt dikwerf
naar Europa overgevoerd.
3. V. Barbatus. De Lammer- of Baard-Gier.
The Bearded Vulture. Der Lämmergyer/ Goldgyer.
Kent. De rug van den bek aan deszelfs uiteinde
gebuld; de onderkaak met twee knevels als met een
baard bezet.
Comr. Gesner l. c. pag. 708. Andreä Briefe
aus der Schweiz/ Taf. XII. pag. 195. Vergel.
Houtt. I. D. IV. St. Pl. XXIX. f. 2. bl. 111.
In de Tyrolsche en Zwitzersche Alpen, ook in
Siberien. Hij is de grootste van alle Europische
Vogelen, en beslaat wanneer zijne vleugels uitge-
spreid zijn, de breedte van bijna 10 voeten: Door
zijnen met veederen bedekten kop, vooral echter
door den gewelvden bult aan het voorste gedeelte
der boven-kaak is hij van alle andere Giersoor-
ten onderscheiden(*). Ontoeganglijke woestenijen,
zijn de plaatsen waar deeze Vogels hunne nesten
maaken, waarom men noch deeze, noch ook hun-
ne eieren tot heden ooit heeft kunnen aantreffen.
Zij leven meest van roof, bestaande uit Gemsen,
Geiten, wilde Katten enz.
4. V. Percnopterus. De Arend-Gier. Le
Percnoptere. Der Aasgeyer.
Kent. Zwarte slagpennen die aan derzelver bul-
tenrand (de buitenste alleen uitgezonderd), grijs zijn.
Buffon H. N. des Ois. T. I. pag. 149. Dau-
bent. Pl. 426. Vergel. Houtt. I. D. IV. St.
bl. 115.
In 't Zuidelijk Europa, nog meer echter in Pa-
læstina, Arabien en Aegijpten. In het heilige land,
maaken deeze Vogelen eene groote slachting onder
[Seite 205] de ontelbaare meenigte van veld-muizen, die daar
gevonden worden; In Aegijpten doen zij den zelf-
den dienst, door de landerijen te zuiveren van het
groot getal Amphibien, met welke, vooral naar de
overstromingen van den Nijl, de grond als 't ware
overdekt is. De oude Aegijptenaren hebben dee-
ze Vogels, even als eenige andere dieren die hun
inzonderheid dienstig waren, voor heilig gehouden,
en hun dikwerf in haare zinnebeeld-schriften op
Obelisken, in de beschilderingen der bekleedselen
hunner Mumien en bij andere gelegenheden afgebeeld.
Kent. De bek haakswijze omgekromd en aan des-
zelfs wortel of grondstuk met eene wasch-huid over-
dekt; de kop is met veederen bedekt; de tong in
twee gespleeten.
1. F. Serpentarius. (Sagittarius). De
Slangen-Valk of Secretaris-Valk. Le Secretaire,
le Messager. Der Gecretär.
Kent. Een witte wasch-huid aan den bek; zeer
lange pooten; eene nederhangende kuif in den nek;
de middelste slagpennen langer dan de overige.
Vosmaer. Beschrijving van den Sagittarius, Tab.
VIII. te Amsterd. 1769. uitgeg. Buffon H. N.
des Ois. T. VII. Pl. 17. daubent. Pl. 721.
Joh. F. Miller Fasc. V. Tab. 28.
In de omliggende landstreeken der Kaap de Goe-
de Hoop, ook op de Philippijnsche Eilanden; zij-
ne pooten zijn lang, even als die der Steltlopers;
zijn voedsel bestaat meest uit Slangen en Hagedissen.
2. F. Melanaëtus. De Zwarte of Zwart-
brume Arend. Buffon's Aigle commun. The black
Aegle. Der Schwarzbraune Adler.
Kent. Een geele wasch-huid; de pooten ten halve
wollig bepluimd; het lijf roest-kleurig zwart, met
geele streepen.
Buffon H. N. des Ois. T. I. p. 86. Daubent.
Pl. 409. Frisch Tab. 69. Vergel. Houtt.
I. D. 4 St. bl. 122.
In Europa. Aanmerkelijk kleiner dan de volgende. Inl.
3. F. Chrysaëtos. De Goud-Arend, Haa-
zen-Arend. Buffon's grand Aigle. The golde
Aegle. Der Goldadler/ Steinadler.
Kent. Een geele wasch-huid; roestagtig geele,
wollige-pooten; het lijf bruin roestkleurig gemengeld;
de staart zwart, en aan deszelfs grondstuk asch-
graauw gegolfd.
Buffon T. I. Pl. I. p. 76. Daubent Pl. 410.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 128.
Hij bewoont de bergagtige oorden van Europa,
en voedt zich met den roof, bestaande uit klein
zoogend gedierte en vogelen, schoon hij ook zom-
tijds wel op Herten en andere groote dieren durft
aanvallen, en sterk en behendig genoeg is, om zich
van hun meester te maaken. De stem van den
Goud-Arend is hard-luidende, en vrees-verwek-
kende; hij nestelt op de toppen van hooge rotzen en
voedt zijne jongen met het beste wild van Haazen,
jonge Rheën enz.
4. F. Ossifragus. De Visch-Arend. l'Or-
fraie ou Aigle de mer. The Sea-Aegle. Der Fisch-
adler/ der Beinbrecher.
Kent. De wasch-huid geel; de pooten halfweegs
wollig; het lijf roest-kleurig; de staartpennen van
binnen wit.
Buffon Hist. des Ois. T. I. Pl. 3. p. 112. Dau-
bent. Pl. 112. & 415. Vergel. Houtt. I. D.
4. St. bl. 170.
Aan de Kusten van Europa, ook in Noord Ame-
rika, en een gedeelte der Zuid Zee. Hjj bereikt
zomtijds de groote van den Goud-Arend, straks
beschreven; zijn voedsel bestaat alléén uit Visschen,
zo dat hij eer een week honger lijden zou, dan zich
door het gebruik van vleesch te verzaadigen. De
meening van veele Natuur-Onderzoekers, omtrend
deezen Vogel, als of de linker poot met eene
zwem-huid voorzien was, is ongegrond, doordien
aan heide, even als bij andere dieren van het zelfde
geslacht, de vingers steeds vrij en van elkander ge-
heel afgescheiden gevonden worden. Vergel. Buff.
Hist. des Ois. T. I. p. 105. Houtt. I. D. 4. St.
bl. 169 en kolbe Beschr. van de Kaap I. D. bl. 208.
5. F. Haliaëtus. De Eenden-dooder. Zee-
Arend. Le Balbuzard. The Osprey. Der Entenstös-
er/ Moosweih.
Kent. De wasch huid en pooten blaauw; 't lijf bo-
ven bruin, van onderen wit; de kop witagtig.
Buffon. H. d. Ois. T. I. Pl. 2. pag. 103. Daubent.
Pl. 414. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 196.
Meer aan de oevers der rivieren dan aan de Zee-
Kusten. Dikwils is hij en de zo even beschreven
f. oosifragus of Visch-Arend, voor een en
denzelfden Vogel gehouden(*).
6. F. Milvus. De Wouw of Kuiken-dief.
Le Milan. The Kite. Die Weihe/ der Gabel-Geyer/
Scherschwänzel/ Schwalbenschwanz/ Taubenfalke.
Kent. De wasch huid geel; de staart gespleeten of
gevorkt; het lijf roest-kleurig; de kop meer wit.
Nozeman en sepp. Nederl. Vogel. I. D. Pl. 8.
Buffon II. des Ois. T. I. Pl. 7. pag. 197. Dau-
bent. Pl. 472. Frisch. Tab. 72. Houtt.
I. D. 4. St. Pl. 31. fig. 1.
Overal in de oude Wereld. Zij zijn het huisgevo-
gelte wel schadelijk, doch ook weder aan den an
deren kant daardoor nuttig, dat zij eene meenigte
[Seite 209] van krengen en Amphibien verslinden. Waarom
men hun in verscheidene oorden, even als den
Arend-Gier in Aegijpten opkweekt, en volgens
een verbod der Overigheid niet schieten mag. – Inl.
7. F. Gentilis. De edele Valk. Le Faucon.
The Falcon. Der Edelfalke.
Kent. De wasch-huid en de pooten geel; het lijf
aschgraauw, met bruine vlakken; de staart heeft vier
zwartverwige banden of streepen.
Buffon Hist. des Ois. T. I. Pl. 15. & 16. p. 249.
Daubent. Pl. 470. & 421. Frisch. Tab. 74.
Houtt. I. D. IV. St. bl. 157.
Van den Edelen Valk, die de bergachtige stree-
ken van het Noorden bewoont, vindt men veele
verscheidenheeden, van welke er eenige door mee-
nig Natuur-kenner voor geheel afzonderlijke zoorten
zijn aangenoomen: Hij wordt voornaamlijk (gelijk
ook gewis het volgende en andere hem aanverwante
zoorten van dit geslacht), tot het vangen zo wel
van kleine zoogende dieren, als van Vogelen, bij-
zonderlijk echter van Reigers enz. afgericht. In
het Oosten heeft men deeze Jacht (vooral op de
Gazellen of Springbokken) reeds in de oudste tij-
den geoeffend, maar bij de Europische Volkeren
is dezelve niet dan zeedert het einde der twaalfde
eeuw in gebruik geraakt. Inl.
8. F. Palumbarius. De Havik of groote
Sperwer-Valk, Duiven-Valk. (Accipiter). l'Au-
tour. The Goose-Hawk. Der Habicht/ Taubenfalke.
Kent. De wasch-huid zwart; de rand en pooten
geel: het lijf bruin; de staart-pennen met bleeke
streepen; de wenk-braauwen wit.
Buffon Hist. des Ois. T. I. Pl. XII. p. 230. Dau-
bent. Pl. 461. & 418. Frisch Tab. 81. & 82.
Vergel. Houtt. I. D. 4 St. bl. 175.
Zijne woonplaats is meestal dezelfde, als die der
voorige zoort. Inl.
9. F. Nisus. De Sperwer, de Vinken-Valk.
L'Epervier. The Sparrow Hawk. Der Sperber.
Kent. De wasch-huid groen; de pooten geel; de
buik wit- en grijsachtig gegolvd; de staart met
zwartachtige banden gestreept.
Nozeman Pl. 120. bl. 227. Buffon H. d. Ois. T. I.
Pl. II. p. 225. Daubent. Pl. 466, 467 & 412.
Frisch Tab. 90-92. Verg. Houtt. t. c. bl. 177.
In Europa. Het is een schadelijk Dier voor het
tam gevogelte, inzonderheid voor de Duiven, ge-
lijk ook voor Patrijzen, Kwartelen enz. Inl.
Kent. De bek kort, haakswijze omgekromd, naakt,
zonder wasch-huid; de neus-gaten met borstelachtige
vederen bedekt; de kop groot; de tong in tweën ge-
spleeten; de buitenste voorvinger der pooten kan zo wel
naar vooren als naar agteren bewoogen worden; eenige
slag-pennen zijn zaagswijze ingesneeden.
1. S. Bubo. De Schuisuit. Le grand Duc,
le grand Hibou cornu. The great Horn Owl, the
Eagle-Owl. Der Uhu/ Schubut/ die Ohreule.
Kent. De ooren zijn rondom met veederen bezet;
de oog-kringen saffraan-kleurig; het lijf ros.
Buffon Historie des Ois. T. I. Pl. 22. p. 332. Dau-
benton Pl. 435 et 385. Frisch Tab. 93.
Houtt. I. D. 4. St. bl. 183.
De grootste Vogel van dit gantsche geslacht en
teffens zo ongemeen sterk, dat zomwijlen Arenden
zelfs voor hem moeten onderdoen. Deeze, gelijk
ook de volgende zoort, bewoont de gemaatigde
gewesten van Europa en het Westelijk gedeelte
van Asien. – Inl.
2. S. Vlula. De Steen-Uil, Kat-Uil. La
Chouette. The Brown-Owl. Der Steinkautz/ die
Steineule.
Kent. De kop glad; saffraan-geele oog-kringen;
het lijf roestverwig bruin; de derde slag-pen langer
dan de overige.
Nozeman Nederl. Vogel. Pl. 33 et 34. Buffon
Hist. des Ois. T. I. Pl. 27. p. 372. Daubent.
Pl. 438. Frisch Tab. 98. Houtt. I. D.
4. St. bl. 205. – Inl.
3. S. Passerina. Het Klein-Uiltje, het Kat-
Uiltje. La Chevéche, la petite Chouette. The little
Owl. Das Käutzlein
Kent. De kop glad; de slag-pennen met vijf rijen
witte vlekken.
Nozeman Pl. 38. bl. 69. Buffon Hist. des
Ois. T. I. Pl. 28. p. 377. Daubent. Pl. 439.
Frisch Tab. 100. Houtt. I D. 4. St. bl. 207.
In Europa en N. Amerika. – Inl.
[Seite 212]Kent. Een bijna regt-uitloopende bek, zonder
wasch-huid aan deszelfs grondstuk, doch wederzijds
naar deszelfs punt, met een klein scherp uitsteekzel,
of tand voorzien; de tong gespleeten.
1. L. Excubitor. De Wagter. La Pie-grie-
che grise. The great Shrike. Der Würger/ Bergälster.
Kent. De staart wigvormig; aan de zijden wit;
de rug grijs; de vlerken zwart met eene witte vlek.
Nozeman Fl. 64. bl. 121. Buffon Hist. des Ois.
T. I. Pl. 20. p. 296. daubent. Pl. 445. Frisch
Tab. 59 et 60. Houtt. I. D. 4. St. bl. 164.
In Europa en N. Amerika. Volgens het geen
men verhaalt zouden zij de stem van andere Voge-
len weeten na te bootzen en deeze daar door tot
zich lokken, om ze dan ten prooi te bekomen. Inl.
2. L. Collurio. De Schat-Aakster, de
Graauwe Vinken-bijter. l'Ecorcheur. The Red-
backed Shrike. Der Neuntödter.
Kent. De staart bijna wigvormig; de rug grijs;
de vier middelste staart-pennen eenkleurig; de bek
loodverwig.
Nozeman Pl. 66. bl. 127. Buff. H. d. Ois. T. I.
Pl. 21. p. 304. Daubent. Pl. 31. fig. 2 & Pl. 475.
fig. 1. Frisch Tab. 60. Houtt. t. c. bl. 216.
In Europa. Voor hunne jongen verzamelen zij
vooral Keevers, groote Vliegen of zogenaamde
Blaauw-aarzen, en dergelijke insecten, welke zij ter
bewaring en als tot hunnen voorraad aan de doornen
van den zwarten Doorn-boom, en andere doorn-
achtige struiken vastrijgen. – Inl.
De Vogelen tot deeze Orde behoorende, bewoo-
nen alleenlijk de warmste wereld-streeken, en zijn
zeer kenbaar door hunnen veelal grooten, dikken,
doch naar evenredigheid meestendeels zeer ligten
bek, van welken hier boven (§. 61.) bij gelegen-
heid der lucht-buizen is gewag gemaakt.
V. PSITTACUS. DE PAPEGAAIJ.
Le Perroquet. The Parrot. Der Papagey/ Sittig.
Kent. De bovenkaak haakswijze gekromd en met
eene wasch-huid voorzien; de tong vleesig en ongesplee-
ten; klim-pooten. (pedes scansorii)(*).
Dit gantsche Vogel-geslacht heeft, over het ge-
heel genomen, meestal het zelfde Vaderland als de
Aapen onder de Zoogende dieren. Daarentegen is
het zeer opmerkingswaardig, dat veele enkele Pa-
pegaaij-zoorten eene zo buitengemeen naauwbeperk-
[Seite 214] te woonplaats hebben, dat bij voorb. in den Oost-
Indischen Archipel omstreeks Luszon verscheidene
deezer zoorten slechts enkel en alleen op het een of
ander Eiland afzonderlijk, doch daarentegen nimmer
eenige te gelijk gevonden worden, op een der andere
Elanden, hoe digt deeze ook bij elkander liggen.
In houding en manieren hebben deeze Vogelen
veele bijzonderheden, welke hun alleen eigen
zijn. Zo weeten zij zich bij voorbeeld van haare
pooten, als van handen te bedienen, brengen daar-
meede hunne spijzen aan den mond, krauwen er
zich meede agter de ooren, en treeden eindelijk
wanneer zij op den grond gaan, niet zo als andere
Vogelen, alleen met de nagels, maar met den ge-
heelen hiel even als de Menschen en Aapen. Hun-
ne haakvormige boven-kaak is door een gewricht, met
den kop zelve vereenigd, zij is zeer beweegbaar,
en dient hun zo in 't klimmen, vasthouden, als in-
zonderheid ook in het uitpluizen, kraaken enz. als 't
ware tot eenen derden poot. De Papegaaijen nie-
sen, rochgelen, geeuwen, ook leeren zo wel de
mannetjens als wijfjens met hunne dikke, vleesige
tong en door hunne groote leerzaamheid, zeer ligt
woorden naspreken. Intusschen hebben wij uit dit
zo talrijk Vogel-geslacht, alleen die zoorten ter
onzer beschouwing uitgekipt, welke of om hunne
schoone vederen, of wegens hunne zonderlinge ge-
schiktheid om te leeren spreken, het meest naar
Europa overgebragt worden.
1. P. Macao. De West-Indische Raaf. l'Ara.
Der Aras/ Indianische Rabe.
Kent. Een lange staart; rood van koleur; de
slag-pennen van boven blaauw, van onderen ros; de
wangen kaal en gerimpeld.
Buff. Hist. des Ois. Tom. VI. p. 179. Daubent.
Pl. enlum. No 12 & 641. Edwards Vogel.
Tab. 158. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. p. 236.
In Zuid-Amerika. 't Is een groot, en door de
pracht zijner vederen, voortreflijk schooon Dier.
2. P. Alexandri. De Alexanders-Papegaaij,
of Ring-Parkiet.
Kent. De staart lang; het lijf groen; de borst en
hals-kraag rood; de keel zwart.
Buff. ib. p. 141. Daubent. Pl. 642. Ed-
wards Tab. 292. Vergel. Houtt. I. D. 4. St.
bl. 244.
In de Oost-Indien. 't Is de de eerste Papegaaij
geweest, die door Alexander den Grooten op
zijnen togt door de Indiën, naar Europa is over-
gebragt.
3. P. Cristatus. De Kakatoe, de Geel-Kuif.
Der Caeadu.
Kent. De staart kort; het lijf wit; op den kop een
geele kuif, die het Dier uitspreiden en intrekken kan.
Buff. ib. p. 93. Daubent. Pl. 14. Frisch
Tab. 50. Vergel Houtt. I. D. 4. St. bl. 254.
In Oost-Indien, vooral op de Moluksche eilanden.
[Seite 216]4. P. Erithacus. De Guineesche of blaauwe
Papegaaij. Le Perroquet cendré ou Jaco. Der Jaco/
Aschgraue Papegey.
Kent. Een korte staart: het lijf blaauwachtig-grijs
van koleur: de wangen kaal en wit; de staart hoog
rood.
Buff. ib. p. 100. Daubent. Pl. 311. Frisch
Tab. 51. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 257.
5. P. Amazonicus. De Amazoon-Papegaaij.
l'Ajourou-couraou van buffon. Der Amazonen-Pa-
pagey.
Kent. Een korte staart; het lijf groen; het voor-
hoofd blaauw; de wangen hoog-geei.
6. P. Pullarius. Het Guineesche Parkietje,
de Guineesche Mos. l'lnseparable.
Kent. Een korte staart; het lijf groen; het voor-
hoofd rood; de staart hoog-geel met een zwarte streep;
de oogkringen aschgraauw.
Buff. ib. p. 165. Daubent. Pl. 60. Frisch
Tab. 54. fig. 1. Houtt. l. c. pag. 269.
Hun Vaderland is Guinea en de Oost-Indien.
Zij zijn niet veel grooter dan een Goud Vink,
de fransche naam zijn zij aan de tederheid verschul-
[Seite 217] digt, welke, het mannetje en het wijfje, elkande-
ren wederkeerig bewijzen.
Kent. Een zeer groote bek, die inwendig hol,
buitenwaards aan deszelfs randen zaagswijze getand
en wiens punt naar beneden omgebogen is; de meeste
deezer Vogelen hebben klim-pooten.
De uittermaate groote bek, die alle de zoorten
van dit zonderling Zuid-Amerikaansch Vogel-ge-
slacht zeer kenbaar maakt, is uitneemend ligt, van
ongemeen week hoorn, en deszelfs randen zeer on-
regelmatig gekarteld, (dat is aan de boven-neb
dikwerf geheel anders als aan de onderste, en op
de rechter zijde wederom anders als op de linkere enz.)
de tong van deeze merkwaardige schepselen is een
halve hand-span lang, deszelfs zelfstandigheid ge-
lijkt naar visch-been of balein, aan de wortel is
dezelve naauwlijks ééne lijn breed, en aan de zijden
geveezeld. De koleur hunner vederen is dikwerf
zo wel bij de mannetjens als bij de wijfjens verschil-
lende en verandert naar gelang van den ouderdom enz.
Het zijn dergelijke natuurlijke verscheidenheeden,
die aan meenig leerstellig natuur-onderzoeker gele-
genheid gegeven hebben, om dezelve voor bijzon-
dere zoorten aanteneemen.
1. R. Tucanus. De Toucan. Le Toucan à
gorge jaune. The Yellow breasted Tucan.
Kent. Het lijf zwartachtig; een geelachtige bek
met een zwarte streep aan deszelfs wortel of grond-
stuk; de streep die langs den buik loopt, geel.
VII. BUCEROS. (Hydrocorax). DE NEUS-
HOORN-VOGEL. Le Calao des Moluques.
The Indian Hornbill. Der Nashorn.
Kent. De bek zeer groot, hol, en aan deszelfs
grondstuk naar het voorhoofd omgekromd; zij hebben
stap-pooten. (pedes gressorii)(*).
1. Buceros Rhinoceros. De éénhoornige
Rhinoceros-Vogel, de Jager-Vogel. Le Calao Rhi-
noceros. The Rhinoceros bird.
Kent. Een naar boven gekromd uitsteekzel van
den bek op het voorhoofd.
Zie de afbeelding bij haak te Leyden in fol. uit-
gegeeven. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 287.
Hij woont gelijk de overige Rhinoceros-Vo-
gels in de Oost-Indiën, voedt zich met krengen,
en geeft een walgelijken reuk van zich.
De Vogels van deeze Orde hebben korte pooten,
en meestal eenen regten, niet dikken en middel-
maatig langen bek.
VIII. PICUS. DE SPECHT. Le Pic.
The Woodpecher. Der Specht.
Kent. Een veelkantige en aan de punt wigvormige
bek; de tong wormswijze rol-rond, zeer lang, ge-
spitst, en aan deszelfs punt gewapend met doornach-
tige steekels, welke agterwaards gekeerd staan.
Het geen bij de Spechten, omtrend het maakzel der
tong inzonderheid opmerking verdient, is, dat het
tong-been in twee lange veeder-vormige kraak-
beentjes eindigt, die van agteren na voren over de
geheele hersenpan onder de huid heenlopen, en zich
aan het voorhoofd, daar ter plaatze inplanten,
waar de bek begint; deeze kraakbeentjes zijn der-
halven veezelagtige spring-veeren, met welke deeze
Vogelen hunne draadvormige tong zeer schielijk
naar buiten duuwen, en daarmede insecten vangen
kunnen. De (pedes scansorii) of klim-pooten, die-
nen hun tot klauteren, de steevige staart tot leunen
en ter ondersteuning, terwijl de scherp toelopende
wigvormige bek, hun tot een werktuig verstrekt,
om de boomen, al hakkenderwijze, van hunnen
[Seite 220] schors te ontbloten, en de insecten, diedaar onder
schuilen, optezoeken.
1. P. Martius. De Kraaij-Specht, de zwarte
of gemeene Specht. Le Pic noir. The great black
Woodpecher. Der Schwarzspecht/ die Hohlkrähe.
Frisch Tab. 34. fig. 1. Houtt. I. D. 4. St.
bl. 375.
Deeze soort even als de volgende woonen in de
gemaatigde luchtstreeken van Europa. Inl.
2. P. Viridis. De groene Specht. Le Pic verd.
The green Woodpecher. Der Grünspecht.
Kent. Het lijf groen; de kruin scharlaken-rood.
Nozeman en Sepp Nederl. Vogel. Pl. 22. Frisch
Tab. 35. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 380.
Zij doen veel schaade aan de Bijën-Zwarmen.
3. P. Major. De groote bonte Specht. l'Epe-
che. The great Spotted Woodpecher. Der grosze Bunt-
öder Rothspecht.
Kent. Het lijf is wit en zwart bont; het agter-
hoofd rood.
Nozeman en Sepp. Pl. 21. bl. 41. Frisch Tab. 36.
Vergel. Houtt. ib. bl. 389. Inl.
4. P. Minor. De kleine bonte Specht. Le pe-
tit Epeche. The lesser Spotted Woodpecher. Der klei-
ne bünt- oder Rothspecht.
Kent. Wit en zwart bont; de kruin rood.
Frisch Tab. 37. Vergel. Houtt I. D. 4. St. bl. 391.
[Seite 221]IX. JYNX of YUNX. DE DRAAI-
HALS.
Kent. De bek bijna rond en spits; de tong worms-
gewijze rolrond, bij uitstek lang en in een punt uit-
lopende. klim-pooten. (pedes scansorii).
1. J. Torquilla. De Europische Draai-hals.
Le Torcol. The Wryneck. Der Drehhals/ Wendehals.
Kent. Een breed uitgebreide staart, met vier dwar-
se zwartachtige streepen.
Frisch Tab. 38. Buff. Hist. des Ois. T. VII.
Pl. 3. p. 84. Daubent. No. 698. Vergel.
Houtt. ib. bl. 370.
Zijn naam heeft hij bekomen van de ongemeene
buigzaamheid van zijne hals: hij behoort in Euro-
pa t'huis. Inl.
X. SITTA. DE GRAAUWSPECHT of
BLAAUWSPECHT.
Kent. De bek is priemvormig rondachtig, aan de
punt zamengedrukt; de bovenkaak iets langer dan de
onderste; wandel-pooten. (pedes ambulatorii)(*).
1. Sitta Europæa. De gemeene of Europi-
sche Graauw-Specht. La Sittelle, le Torchepot.
The Nuthatch, the Wood-cracker. Der Blauspecht.
Kent. Zwarte staart-pennen, waarvan de vier zij-
delingsche onder aan de punten wit zijn.
Frisch Tab. 39. fig. 2. Buff. Hist. des Ois. T. V.
Pl. 20. pag. 460. Daubent. Pl. 623. fig. 1.
Houtt. t. c. Pl. 35. fig. 10. bl. 396.
Kent. De bek elsvormig, een weinig plat, stomp,
regt, en aan het grond-stuk met wijd uitstaande
haartjes bezet. stap-pooten (pedes gressorii).
1. T. Viridis. De groene roodborstige Tomtit,
het Roodkeeltje. Le Todier. The green Sparrow.
Kent. Het lijf groen; de borst rood.
Buffon Hist. des Ois. Tom. VII. Pl. II. pag. 225.
Daubent. No. 585. Edward's Tab. 121.
Vergel. Houtt. ib. bl. 405.
Kent. De bek is driekantig, dik, regt en lang;
de meeste hebben stap-pooten. (pedes gressorii); en
kunnen den buitensten vinger voor- en agter-waards
bewegen.
1. A. Ispida. De gemeene Ys-Vogel. (Alcyon).
Le Martin pêcheur. The common Kingfisher. Der
gemeine Eisvogel.
Kent. Het lijf van boven blaauw; van onderen ros,
met een geele streep op zijde van den kop, en een
korte staart.
Nozeman en sepp. Pl. 156. bl. 285. Buffon
Hist. des Ois. ib. Pl. 9. pag. 164. Frisch.
Tab. 223. Daubent. Pl. 77. Vergel. Houtt.
ib. bl. 399.
Bijna overal in de oude Wereld, alwaar zij zich
zo wel aan de oevers der Zee, als aan vijvers en
rivieren ophouden: zij voeden zich met visschen,
van welke zij de graten uitbraken, in de gedaante
van ineengerolde ballen, op de zelfde wijze als de
Uilen dit de beentjes van Muizen en ander klein
gedierte doen. Inl.
Kent. De bek krom, zamengedrukt, gekield;
stap-pooten (pedes gressorii).
1. M. Apiaster. De gewoone Bijen-eeter.
Le Guépier. The Bea-eater. Der Bienenfresser.
Kent. De rug ijzer- of vaal-kleurig; de buik en
staart blaauwachtig-groen; de keel geel, met een
zwarte streep aan de zijden van den kop.
Buff. Hist. des Ois. T. VI. Pl. 23. p. 480. Dau-
bent. Pl. 938. Frisch Tab. 222. Vergel.
Houtt. I. D. 4. St. bl. 409.
Een schoon Dier, dat in het Zuiden van Euro-
pa t'huis behoort, en niet dan slechts zeer zelden
tot in de Noordelijke oorden van zijn vaderland
afdwaalt. Tot voedzel aast hij op Spring-hanen,
vooral echter op Bijen, die hij in groote meenigte
wegvangt.
Kent. De bek boogswijze gekromd, van boven ver-
heven rond, eenigei maate zamengedrukt en een weinig
stomp; wandel-pooten (pedes ambulatorii).
1. U. Epops. De gewoone of Europische Hop-
pe. La Hupe. The Hoopoe. Der Europäische Wie-
dehopff.
Kent. Een bonte kuif op den kop.
Nozeman en sepp. Pl. 66. bl. 119. Frisch Tab.
43. Vergel. Houtt. t. c. Pl. 36. fig. 6. bl. 415.
In Europa en de Oost-Indien: zij voeden zich
met Mestkeevers, Lijkbegravers en andere Insecten,
die zij uit den mest van het Vee opzoeken. Zij
maaken hunne nesten in holle boomen, meestal
op een bodem van menschen-drek. Inl.
XV. CERTHIA. HET BOOMKRUI-
PERTJE.
Kent. De bek boogswijze krom, dun, eenigzints
driekantig en scherp; wandel-pooten. (pedes am
bulatorii).
1. Certhia familiaris. Het gewoone of
Europische Boomkruipertje. Le Grimpereau. The
Creeper. Die Baumklette.
Kent. Het lijf van boven grijs, van onderen wit;
bruine slagpennen; in den staart tien stuur vederen.
Nozeman Pl. 31. bl. 59. Frisch Tab: 39. fig. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 425.
In Europa: zij klauteren even als de Spechten
rondom de stammen der boomen, om Insecten
en derzelver Poppen optezoeken enz. – Inl.
2. C. Muraria. De Muurkruiper, Muur-
Specht. l'Eschalette. The Wall-Creeper. Der klei-
ne Baumläufer/ Mauer Specht.
Kent. Het lijf aschgraauw; op de vleugels een
rood-geele vlek.
Buffon Histoire des Oiseaux T. V. Pl. 22. p. 487.
daubent. Pl. 372. Edwards Glean. Tab. 361.
In de warme streeken van Europa: alwaar hij
vooral oude muuren, torens enz. bewoont.
3. C. Coccinea. De Carmosinroode Boom-
kruiper.
Kent. De staart- en slag-pennen zwart; het ove-
rige van 't lijf carmosin-rood.
Een klein, allerschoonst, carmosinrood diertje, van
het voor Capitein Cook zo noodlottige eiland
Owaihi; waar de kunstrijke Inwooners met de
veertjens van deezen Vogel veelerlei in de daad
uitsteekend prachtige sieraaden, kleederen, hel-
men, ja zelfs geheele mantels enz. weeten te
overtrekken.
XVI. TROCHILUS. HET BLOEM-
ZUIGERTJE. Le Colubri. The Humming-
bird. Der Colibri/ Honigsauger.
Kent. De bek als een els, draadvormig en lan-
[Seite 226] ger dan de kop. De onderkaak gelijkt naar eene buis
en wordt door de bavenste als in eene scheede omvan-
gen. De tong heeft de gedaante van een pijpjen; be-
staande uit twee bij elkander gegroeide draaden;
wandel-pooten (pedes ambulatorii).
De Vogelen die tot dit geslacht behooren, zijn
zeer klein, doch van eene schoonheid, die zo wel
al het kunst-vermogen, van het kragtigst penceel,
als de meest cierlijkste beschrijving verre overtreft.
Het groen, rood en blaauw hunner vederen is ge-
lijk ann de kleur van gevernisd goud, en doet in-
zonderheid wanneer het door de Zon bescheenen
wordt eene onbeschrijflijke werking. Deeze kleine
diertjens zijn teffens zo teder, dat zij zeer ligt een
prooi worden voor groote Bosch-Spinnen, en op
geene andere wijze kunnen worden gevangen, dan
door hen met water te besprengen, dewijl men hen
zelfs met het kleinste schroot of fijnste zand aan
stukken schieten zoude. Zij voeden zich grooten-
deels met het honig-zap der bloemen, hetwelk
zij al zweevende en vladderende, even schier als de
Kapellen, door middel van haar dun en pijpvor-
mig snafeltjen, weeten optezuigen. Het maakzel van
hunnen buk verschilt bij de onderscheidene zoorten;
zijnde of regt, of naar boven of wel nederwaards
boogsgewijze gekromd: voorts zijn deeze dieren
niet alleen in het Zuidelijk of warme gedeelte van
Amerika t'huis, maar ook gedeeltelijk in Califor-
niën, en één zoort zelfs in Nootka-zond.
1. T. Minimus. Het allerkleinste Bloemzuiger-
tje, het Vliegen-Vogeltje.
Kent. De bek regt; het lijf glanzig-groen, van
onder witac tig; de buitenste of zijlingsche staart-
pennen aan den buiten-rand wit.
Edwards Tom. II. Tab. 105. Vergel. Houtt.
I. D. 4. St. bl. 447.
't Is de kleinste van alle tot heden bekende Vo-
gelen weegende niet meer dan omtrent 30 greinen.
Zijn nest bestaat uit boom-wol, en heeft de groote
van een Okker-noot; zijne eieren zijn niet grooter
dan een zuiker-erwt.
2. T. Mosquitus. De Juweel-Colibriet,
de Roodstaartige-Colibriet. Le Rubis-topase. Der
Juwelen Colibriet.
Kent. Het lijf groenachtig; de kruin goud-kleu-
rig purper; de keel gloeiend-purper-rood.
Seba Thesaur. T. I. Tab. 37. fig. 4. Vergel. Houtt.
I. D. 4. St. bl. 441.
Een onbeschrijflijk prachtig diertje, waarvan
het voorste en opperste gedeelte van den kop,
als een Robijn, en de keel als gloeiend goud glin-
steren.
De Vogelen van deeze Orde, zijn van eene mid-
delmaatige groote, hebben eenen zwaaren boven-
waards verheven bek, en korte pooten. Zij leven
deels van graan- en andere-gewassen, van zaaden enz.,
deels van Insecten, en ook van aas. De meeste
hebben een naar wild gelijkend, doch onsmakelijk
vleesch.
XVII. BUPHAGA. DE OSSEN-
PIKKER.
Kent. De bek regt bijna vierkantig; beide de kaa-
ken gebuld, ongetand, buitenwaards meer verheven;
wandel-pooten (pedes ambulatorii).
B. Africana. De Afrikaansche Ossen-pikker.
Le Pic-boeuf. The beef-eater.
Latham vol. I. p. 1. Tab. 12. Vergel. Houtt.
I. D. 5. St. Pl. 48. fig. 4. bl. 478.
XVIII. CROTOPHAGA. DE TEEK-
EETER.
Kent. Een zamengedrukte of aan de zijden platte
bek, die half eirond, boogs-witze gekromd, en bo-
ven op deszelfs rug kielvormig is; de bovenste kaak
[Seite 229] is op den rand aan weers-zijde hoekig; doorloopen-
de neusgaten.
1. C. Ani. De viervingerige Teek-eeter. Le
Bout de petun. The Razorbilled- or Savanna black-
bird. Die Madenfresser.
Kent. Klim-pooten (pedes scansorii).
Latham T. c. Tab. 13. Daubent. Pl. enlum.
No. 102. fig. 2. Vergel. Houtt. I. D. 4. St.
Pl. 33. fig. 4. bl. 290.
In de West-Indien. Zij leeven bij benden in ééne
gezellige huis-houding, zo naamlijk, dat tegen de ge-
woonte van alle andere Vogels, een aantal wijfjens
zich bij elkander houden en te zaamen één gemeenschap-
pelijk nest bouwen, waarin zij alle broeden, en de
jongen onder elkanderen voeden en opkweeken.
Kent. De bek verheven rond en mes-vormig; de
neus-gaten met borstelachtige haairtjens als met een
kneevel bedekt; wandel-pooten (pedes ambulatorii).
1. C. Corax. De Rave. Le Corbeau. The
Raven. Der Kolk-Rabe.
Kent. Zwart, met een donker zwart-blaauwe
weerschijn op den rug; de staart rondachtig aan het
eind.
Buffon. Hist. des Ois. T. III. Pl. 2. p. 13. Frisch
Tab. 63. Houtt. I. D. 4. St. bl. 294.
Voorzeker in alle Wereld-deelen. Zij heeft
eenen bij uitstek scherpen reuk, doordien ze reeds
[Seite 230] op eene grooten afstand, de lucht van krengen die
in de digtsten struiken en bosschen verborgen liggen,
pewaar wordt. Het is een schadelijk dier, dat
Visschen, Kreeften, Eenden-kuikens, ja zelfs jonge
Haasen enz. weg rooft, en dievachtig van aart is,
steelende ook dingen die niet eetbaar zijn. – Inl.
2. C. Corone. De Kraaij, of Kraaij-Raaf.
La Corneille. The Carrion Crow. Die Raben-Krähe.
Kent. Het geheele lijf blaauwachtig-zwart; de
staart aan het einde rondachtig; de staart-pennen
scherp toelopende.
Buff. Hist. des Ois. T. III. Pl. 3. p. 45. Daubent.
Pl. 483. Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 303.
Dit zoort heeft een even zo wijd uitgestrekt Va-
derland als de Rave. – Inl.
3. C. Frugilegus. De Roek- of Rock-Rave.
Le Freux, la Frayonne. The Rook. Der Saat-Krä-
he/ der Karechel.
Kent. Zwart; het voorhoofd aschgraauwachtig;
de staart bijna rond.
Nozeman Pl. 103. bl. 199. Frisch Tab. 64.
Verg. Houtt. I. D. 4. St. bl. 305.
In Europa. Een uitsteekend nuttig dier, dat de
velden jaarlijks van eene ontelbaare meenigte veld-
muisen, Keever Wurmen, Gras-rupsen enz. zui-
vert. – Inl.
4. C. Cornix. De Bonte-Kraaij. La Corneil-
le mantelée. The Royston Crow. Der Krähe/ Nebel-
krähe.
Kent. Het lijf aschgraauwachtig; de kop, keel,
vleugels en staart zwart.
Buff. Hist. des Ois. Tom. III. Pl. 4. p. 61. Frisch
Tab. 65. Vergel Houtt. I. D. 4. St. bl. 306.
In de oude Wereld. Ook deeze is nuttig door
het verslinden van ontelbaar veel ongedierte. – Inl.
5. C. Monedula. De Kaauw. Le Choucas,
The Jackdaw. Die Dohle.
Kent. Bruin; het agterhoofd grijs; het voorhoofd,
de vleugels en staart zwart.
Frisch Tab. 67. Vergel. Houtt. I. D. 4. St.
bl. 309.
In het Noord-Westelijke gedeelte van Europa. Inl.
6. C. Glandarius. De Meerkol, Vlaamsche
Gaaij. Le Jeay. The Jay. Der Holzheher/ Nutz-
beißer/ Marcolph.
Kent. De dekvederen der wieken blaauw, met
witte en zwarte dwarsch-streepen; het lijf roest-
bruin gemengeld.
Nozeman Pl. 1. bl. 1. Frisch Tab 55. Verg.
Houtt. I. D. 4 St. bl. 313.
In de gematigde streeken van Europa. 't Is een
zeer schoon dier, dat zeer ligt kan tam gemaakt
worden. – Inl.
7. C. Caryocatactes. De Nooten-kraaker.
Le Casse noix. The Nut Cracker. Der Nutzheher.
Kent. Bruin met witte stippen; de wieken en staart
[Seite 232] zwart; de staart-pennen aan het eind wit, de mid-
delste van deeze zijn aan derzelver punten afgesleeten.
Nozeman Pl. 3. bl. 7. Frisch Tab. 56. Verg.
Houtt. I. D. 4. St. Pl. 34. fig. bl. 317.
Hier en daar in het Noorden. – Inl.
8. C. Pica. De Aakster. La Pie. The Mag-
pye. Die Aelster.
Kent. Het lijf wit en zwart bont; de staart wig-
vormig.
Nozeman en sepp. Nederl. Vogel. Pl. 2. bl 2.
Frisch Tab. 58. Vergel. houtt. I. D. 4. St.
bl. 319
In Europa en Noord-Amerika. 't Is een zeer
schadelijk dier voor het Jonge huis-gevogelte op
de boere-werven – Inl.
9. C. Graculus. De Berg-Kaauw. Le Crave.
The Cornish Chough. Der Waldrabe/ Alprabe.
Kent. Heit lijf violet-zwart; de bek en pooten
geel.
Gesner pag. 503. Vergel. houtt. I. D. 4. St.
bl. 311.
In het gebergte, (vooral op de Alpen) van het
Zuidelijke Europa, en van den Levant.
Vermoedelijk is deeze dezelfde als de raadselachtige
Corvus eremita linn. die tot heeden zo verre ik weet
nog door geen één kundig Vogel-kenner met volle
tekerheid gezien is. Zie C. Gesner pag. 337.
Kent. De bek mesvormig met een omgekromde
punt, doch zonder, veertjes of zogenaamde borstel-
haairtjes aan deszelfs grond-stuk; wandel-pooten
(pedes ambulatorii).
1. C. Garrula. De duitsche Pappegaaij. Le
Rollier de l'Europe. The Roller. Die Wandelkrähe/
Racke/ der Birkheher.
Kent. Het lijf blaauw; de rug rood; de roei-
pennen zwart.
Frisch Pl. 57. Buff. Histoire des Ois. Tom. III.
Pl. 10. pag. 135. Daubent. Pl. 468. Vergel.
Houtt. I. D. 4. St. Pl. 34. fig. 5. bl. 330.
In de gemaatigde streeken van Europa en Noord-
Afrika. Zij vertoonen zich troepsgewijze op de
velden, wanneer de vruchten beginnen rijp te wor-
den.
XXI. GRACULA. DE KAAUW. Le
Mineur. The Mino.
Kent. De bek verheven mesvormig, aan het grond-
stuk of wortel hier en daar naakt; de tong ongesplee-
ten, eenigermaate scherp en vleessig; wandel-pooten
(pedes ambulatorii).
1. G. Religiosa. De Monnik-Kaauw. Le
Mainate. The Minor Grakle.
Kent. Het lijf zwart-violet; op de vleugels een
witte vlek; een kaale geele streep of band op het
agterhoofd.
Buffon Hist. des Ois. Tom. III. Pl. 25. pag. 416.
Daubent. Pl. 268. Vergel. Houtt. I. D.
4. St. bl. 339.
In Oost-Indien, Zij zingen fraai, en leeren bij
uitstek duidlijk woorden naspreeken.
2. G. Quiscula. De Purper-Kaauw. Pie de la
Jamaique. Dial Grakle. Der Maisdieb.
Kent. Zwart-violet; de staart rondachtig.
Catesby Carol., vol. I. Tab. 12. Vergel. Houtt.
ib. pag. 343.
In Noord-Amerika: alwaar hij het nadeel dar hij
in de daad aan de Maijs of Turksche tarwe veroor-
zaakt, rijkelijk vergoedt, door het verslinden van
eene ontelbare rneenigte schadelijke Insecten, vooral
van Erwten-Keevers (Bruchus pisi linn.) e a.
Onvoorzichtig was het daarom, dat men nu, ruim 40
jaaren geleeden, in Pensylvanien, geduurende een zo
geruimen tijd, kleine belooningen zettede op elken
aangebragten kop van dit Vogel-zoort, tot dat het
bijna geheel was uitgeroeid; doordien van dien
tijd aan, het bovengenoemde ongedierte dermaate
de overhand kreeg, dat men blijde was, toen men
het aantal van deezen vermeenden schadelijken vo-
gel allenskens wederom zag toeneemen.
XXII. PARADISEA. DE PARADYS-
VOGEL. (Manucodiatta.)
Kent. Het grond-stuk van den bek met wollige
veederen bedekt; de zij-pennen langer dan het lijf;
in de staart zijn de twee bovenste stuurvederen naakt
en van een zonderling maakzel.
Dit gantsche geslacht, dat rijk in zoorten is,
heeft een bijzonder naauw beperkt Vaderland, als
horende alleen t'huis in Nieuw Guineé, van waar
deeze dieren als trek-vogelen naar de Molukische
en andere eilanden oversteeken. Ook thans nog,
snijden de Papoes den Paradijs-Vogelen, die om
hunne prachtige veederen in de Indiën tot cieraad en
opschik gedragen en door hun tot dit oogmerk ver-
kocht worden, de pooten af; waar aan dan ook
de dwaaling van veele ligtgelovigen in oude tijden,
als of deeze Vogelen geen pooten hadden, moet
worden toegeschreven, alhoewel zij door Ant. Pi-
gafetta(*) een togtgenoot van Magellaen reeds
beschreven zijn.
1. P. Apoda. De gewoone Paradijs-Vogel.
L'Oiseau de Paradis. Great bird of Paradise.
Der grosse Paradiesvogel.
Kent. Het lijf bruin, de veederen die uit de bei-
de zijden voortschieten zijn langer dan het lijf zelf;
de twee middelste stuur- of staart-pennen lang en
borstelachtig.
Buff. Hist. des Ois. T. III. Pl. 12. p. 151. Dau-
bent. Pl. 254. Edwards Tom. III. Tab. 110.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 345.
Kent. De bek korter dan de kop, mesvormig, en als
een haak omgebogen; de zijde van de kaaken zijn ge-
tand gelijk een zaag; klim-pooten (pedes scansorii).
1. T. Viridis. De groene Couroucou. Grüne
Curucuru.
Kent. Het lijf groen-goudkleurig, van onderen
geel, de keel zwart.
Edwards Glean. Tom. III. Tab. 331. Buff. Hist.
des Ois. Tom. VI. pag. 291. Daubent. Pl. 195.
XXIV. BUCCO. DE BAARD-VOGEL.
Le Barbu. The Barbet.
Kent. De bek mesvormig, zijlings zamengedrukt,
deszelfs punt zo wel aan de boven- als ondernebbe
uitgerand, en wanneer deeze beide door den Vogel
van elkanderen verwijdert worden, strekt zig de daar
door gemaakte gaping, tot onder de oogen toe uit.
1. B. Capensis. De Kaapsche Baard-Vogel.
Kent. Het lijf ros; een geele streep over de schou-
ders, en eene zwarte langs de borst.
Buff. Hist. des Ois. Tom. VII. Pl. 4. p. 97. Dau-
bent. Pl. 395. Vergel. Houtt. 4. St. bl. 353.
Het Vaderland van deezen Vogel, is even als dat
van den Couroucou in de West-Indien. De bo-
vengemelde gewoone benaaming van den Kaapschen
Baard-Vogel, hem door linneus gegeven, is der-
halven niet naauwkeurig.
Kent. De bek eenigzins rolrond; klim-pooten
(pedes scansorii).
1. C. Canorus. De zingende of Europische
Koekoek. Le Coucou. The Cuckow. Der Kuckuck.
Kent. De staart rondachtig, zwart en wit gestip-
peld.
Nozeman Pl. 62. bl. 117. Frisch Tab. 40. & volg.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 354.
In het Noordelijk gedeelte der oude Wereld,
alwaar men hem echter, alleenlijk van het midden
van April tot aan het begin van Julij aantreft. Hij
bebroeit de menigvuldige eieren, die hij ieder voor-
jaar legt, niet zelf, maar legt die van tijd tot
tijd in de nesten en bij de eieren der Grasmosschen
en Kwikstaarten, alwaar dezelve door deeeze klei-
ne diertjens, voor hem worden uitgebroeid. Op-
merkenswaardig is het dat de eieren van den Koe-
koek niet grooter zijn, dan die der zo even ge-
noemde veel kleinere Vogelen, en dat zij ook niet
langer dan deeze behoeven bebroeid te worden.
Daarentegen wordt de jong gebooren Koekoek spoe-
dig groot, en werpt de jonge Grasmosschen schoon
gelijktijdig met hem uitgebroeid, uit hun moeder-
lijk nest. Zijn winter-verblijf is nog niet volko-
men zeeker bekend. – Inl.
2. C. Indicator. De Honig-Koekoek. Der
Honig-Kuckuck.
Kent. De staart wigvormig, ros en wit gevlakt;
[Seite 238] de vleugels ros met geele vlakken; de pooten zwart.
Jo. Fr. miller Fasc. IV. Tab. 24.
In de Zuidelijke binnenlanden van de Kaap de
goede Hoop. Zijnen naam heeft hij bekomen van
de bekwaamheid, met welke hij even als de Honig.
Das (zie hier boven bl. 107.) zijn geliefste voed-
zel de wilde Bijen nesten naamlijk, weet opte-
zoeken. Dit doet hij vooral des morgens en tegen
den avond, en de Hottentotten zo wel als de daar
woonende Europeaanen bedienen zich van die ge-
legenheid, om met behulp van deezen Vogel ook
voor hun zelven den wilden honig intezamelen,
waartoe zij acht geeven op zijn geluid en dit door
hem na te fluiten beantwoorden; op deeze wijze
houdt het dier zich steeds in hunne nabijheid,
vliegt voor hun uit en leidt hen, ter begeerde
plaatzen voort.
Kent. De bek kegelvormig, verheven rond, zeer
spits en regt; de bovenkaak een weinig langer dan de
onderde, en bovenwaards gerand; wandel-pooten
(pedes ambulatorii).
1. O. Galbula. De Geel-Vogel, Wielewaal,
Goud Merel. Le Loriot. The Golden Trush. Die
Solddrossel/ Goldamsel/ der Kirschvogel/ Pyrol.
Kent. Het lijf geel; de pooten zwart; de buitenste
staart of stuurpennen geel van agteren.
Nozeman Nederl. Vogel. Tab. II. Frisch Tab. 31.
Buffon Hist. des Ois. Tom. II. Pl. 17. p. 554.
daubent. Pl. 26. Houtt. I. D. 4. St. bl. 332.
Overal in de oude Wereld. 't Is een uitnemend
schoon dier. De mannetjens zijn goudgeel en zwart;
de wijfjens olijfgroen. Het nest dat zij zich toebe-
relden is kunstig, napvormig, zeer vast in één ge-
werkt en tusschen twee takjes gevestigd. – Inl.
2. O. Persicus. De zwarte Geel-Vogel of
Jupujaba.
Kent. Het lijf zwart; het agterste van den rug,
zo wel als de vlek op de vlerk-dekken, benevens het
grondstuk der stuur- of staart-pennen geel.
Brisson vol. II. Tab. 9. fig. I. Houtt. I. D.
4. St. Pl. 34. bl. 336.
In Brasil enz. Zij bouwen zich gelijk meer ande-
re zoorten van dit geslacht, die in de warmste stree-
ken der beide wereld-deelen t'huis behoren, uit riet
en biezen(*) een lang zak- of beursvormig nest,
't geen zij met eene enge opening voorzien, en aan
her uiterste einde der boomtakken laaten afhangen,
door welke voorzorg zij haare jongen voor de aan-
vallen der Meerkatten en Slangen beveiligen.
Deeze Orde bevat kleine Vogelen, met korte,
dunne pooten en eenen kegelvormigen scherp-spits-
toelopenden bek, van verschillende groote en maak-
zel. Zij leeven paarsgewijze; voeden zich met
Insecten en de zaaden van Planten; hebben een
mals en smaakelijk vleesch; en zingen meeste alle.
XXVII. ALAUDA. DE AKKER-
LEEUWRIK.
Kent. De bek el wijze-rolrond, regt; de beide
nebben zijn even lang en van agteren aan derzelver
grondstuk gapende; de nagel van den agtervinger regt
en langer dan de vinger zelf.
1. A. Arvensis. De Veld- of Akker-Leeuw-
rik. l'Alouette des Champs. The Field-lark, the
Sky-Lark. Die Feldlerche/ Himmelslerche/ Bardale.
Kent. De twee buitenste staart-pennen zijn aan
de buitenzijde in de lengte wit, de middelste aan den
binnenkant roest-bruin.
Nozeman Pl. 15. Frisch Tab. 15. fig. 1.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 461.
Bijna overal in de oude wereld. Zij houden veel
van zich even gelijk de Hoenderen en veele andere
zogenaamde Scharl-Vogels (Aves pulveratrices) in
het zand te baden.
2. A. Cristata. De gekuifde Leeuwrik. Le
Cochevis, l'Alouette huppée. The Crested Lark. Die
Haubenlerche/ Heidelerche.
Kent. Zwarte staart-pennen, de twee buitenste
aan den buitenkant wit; de kop gekuifd.
Frisch. Tab. 15. fig 2. Vergel. Houtt. I. D.
5. St. bl. 467.
In Duitschland en de daaraan nabuurige landen. Inl.
Kent. De bek priem- of els-vormig, hoekig-plat,
een weinig stomp; de boven-kaak geheel effen, of
ongekarteld, de randen een weinig gapende.
1. S. Vulgaris. De gemeene Spreeuw. l'E-
tourneau. The Stare, the Sterling. Der Staar/ die
Spreche.
Kent. De bek geelachtig; het lijf zwart met witte
pijl-vormige stippen.
Nozemann Pl. 14. bl. 25. Frisch. Tab. 217.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 472.
Meest overal in de oude wereld. 't Is een nuttig
dier, dat eene ontelbaare meenigte van schadelijke
Insecten verdelgt en daarbij uitneemend leerzaam is,
zeer gemaklijk woorden leert naspreeken enz. – Inl.
XXIX. TURDUS. DE LIJSTER. Le
Grive. The Thrush. Der Krammetsvogel.
Kent. De bek rondachtig mesvormig: aan de boven-
kaak eene neerwaards omgebogen en uitgerande punt;
de keel met stijve haairtjes bezet.
1. T. Viscivorus. De groote of gemeene
Lijster. La Draine. The Missel bird, The Shrite.
Die Schnarre/ Misteldrossel.
Kent. De rug bruin; de hals wit gevlekt; de bek
geelachtig.
Frisch. Tab. 25. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 480.
Overal in de oude wereld. Hij voedt zich met
Lijster-besiën, die om deeze reden ook aanmer-
kelijk veel door hem voortgeplant worden. – Inl.
2. T. Pilaris. De Krams-Vogel. La Litorne,
la Tourdelle. The Fieldfare. Der Krammetsvogel.
Kent. De stuur- of staart-pennen zwart: de
buitenste aan de binnenkant met witachtige stippen:
de kop en stuit grijs.
Nozemann. Pl. 121. bl. 235. & Pl. 13. bl. 23.
Frisch. Tab. 26. Vergel. Houtt. I. D.
5. St. bl. 482. volg.
Zij bewoonen het Noorden van Europa, maar
trekken naar de Zuidelijke streeken van dat wereld-
deel. Zij voeden zich voornaamlijk met de beziën
van den lenever-boom, die ook daarom Krams-
bessen genaamd worden. – Inl.
3. Turdus. De Koperwiek Lijster. Le Mauvis.
The Redwing. Die Zipdrossel/ Rothdrossel.
Kent. De vleugels van onderen roestbruin; de
wenkbraauwen witachtig.
Nozeman Pl. 12. bl. 21. Frisch. Tab. 28.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 484.
In de meest gemaatigde landstreeken van Europa.
Hij bestrijkt zijn nest met leen en verrot hout;
en daar dit laatste zomwijlen in het duister glimt,
zo is het mogelijk dat dit toevallig gelegenheid ge-
geven heeft tot het reeds oudtijds bekende vertelzel
van een Vogel, dien men in het Schwarze-wald
gezien had en die bij nacht licht van zich gaf. – Inl.
4. T. Musicus. De Zing-Lijster. La Grive.
The ThrostIe, the song Thrush. Die Sangdrossel/
Weindrossel.
Kent. De vleugels aan 't grondstuk van binnen
roestbruin.
Nozeman Pl. 13. bl. 23. Frisch. Tab. 27. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 485.
Hij heeft genoegzaam het zelfde Vaderland als
de laatst voorige. Ook vindt men zomtijds onder
hun een bijzoort dat witgraauw van kleur is. – Inl.
5. T. Polyglottus. De Praater of groote
Spot-Vogel. Le Moqueur. The Mocking Bird.
Die Americanische Nachtigall/ Sinsonte.
Kent. Het lijf donker aschgraauw, van onderen
[Seite 244] witachtig, de vlekken boven op de kop, zo als ook die
der vleugels en staart wit.
Catesby Vol. I. Tab. 27. Vergel. Houtt. I. D.
5. St. bl. 488.
In Louisiana, Carolina ook op Jamaica enz.
Volgens zommige berichten zou hij geen bijzonde-
ren of hem alleen eigen zang hebben, maar de stem
van alle andere Vogelen, ja zelfs het lagchen en
schreien der menschen verwonderlijk nabootzen;
en daarbij zeer levendig van aart en in eene onop-
houdelijke beweging zijn.
6. T. Merula. De Merel of Maarl. Le Merle.
The Blackbird, Amzell. Die Amsel/ Schwarzdrossel.
Kent. Geheel zwart, de bek en oog-leden hoog geel.
Nozeman Pl. 10. bl. 17. Frisch. Tab. 29. Ver-
gel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 492.
In de gematigde streeken van Europa. Hij leeft
eenzaam, voedt zich met Jenever-beziën, bezit een
sterk geheugen en onthoudt levenslang het geen hij
eenmaal heeft leeren fluiten. – Inl.
Kent. De bek regt, bol-rond: de bovenkaak die
langer is dan de onderste, eenigzints omgebogen en
aan beide de zijden buitenwaards gerand.
1. A. Garrulus. De gemeene Beemer, de
Zijdestaart, de Pest-Vogel. Le Jaleur de Boheme.
The Bohemian Chatterer. Der Seidenschwanz/ Pfeffer-
vogel/ Sterbevogel/ Böhmer.
Kent. Een kuif op het agterhoofd; de tippen der
slag-pennen die op de grootste volgen, scharlaken-rood
en plat.
Nozeman Pl. 104. bl. 201. Frisch. Tab. 32.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 223.
Hij bewoont het Noordelijkst gedeelte van Euro-
pa, maar koomt in zommige jaaren tegen den Herfst
(waarschijnlijk wanneer voor zijn Vaderland een
strenge winter op handen is) dikwerf naar Duitsch-
land: vooral in het Harzgebergte.
Kent. De bek kegelachtig gebult, en bij deszelfs
grond-stuk naar het voorhoofd rondachtig gekromd.
de zijdelingsche rand der onder kaak omgeboogen.
1. L. Curvirostra. De Kruis-bek. Le Bec
Croisé. The Cross-bill, the Sheld-apple. Der Kreuz-
schnabel/ Krünitz/ Tannenpapagey.
Nozeman. Pl. 114. bl. 221. Frisch. Tab. XI. f. 3 & 4.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 498.
In zwaare mast-bosschen van de Noorder-lan-
den. Wegens zijne schoone kleur, het gebruik
van zijnen bek en in het algemeen wegens zijne
gantsche levens-wijze heeft hij veel overeenkoomst
met den Papegaaij. Hat manne jen is rood, maar
wordt door den tijd, vooral wanneer hij opgesloo-
ten is, groen, gelijk het wijfjen. Het eerste leert
aartig sluiten en het laatse broelt midden in den
[Seite 246] winter op het einde van Januarij, en bestrijkt haar
nest met harst, om het teegen reegen en sneeuw
bestand te doen zijn. – Inl.
2. L. Coccothraustes. De Dikbek, Kern-
bijter. Appel-Vink. Le gros Bec. The Hawfinch.
Der Kernbeiszer/ Kirschfink/ Kirschknäpper.
Kent. Op de wieken één witte streep, de middel-
ste slag-pennen stomphoekig aan derzelver spitze; de
staart-pennen zijn aan de smalle of binnenzijde bij
hunne inplanting zwart.
Nozeman Pl. 71. bl. 137. Frisch. Tab. 4. fig. 2 & 3.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 500.
Hier en daar in Europa. Met zijnen sterken bek,
kan hij Karssen-pitten en Wal nooten kraaken en
zich zelfs teegen Honden en Katten verdeedi-
gen. – Inl.
3. L. Pyrrhula. (Rubicilla). De Goud-
Vink, Botvink. Le Bouvreuil. The Bulfinch. Der
Dompfaff/ Blutfink/ Rothfink.
Kent. Kop, vleugels en staart zwart: de dekvee-
ren van de agterste slag- en staart-pennen wit.
Nozeman. Pl. 69. bl. 133. Frisch. Tab. 2. f. 1 en 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 502.
In het Noordelijk gedeelte der oude wereld.
Een uitneemend gezellig en leerzaam dier, waar
van de mannetjens en wijfjens beide, behalven
hunnen gewoon eigen en zagtluidenden toon, ook
zeer gemaklijk leeren niet alleen deuntjes te fluiten,
[Seite 247] maar ook elkanderen hier in te accompagneeren,
ja, zelfs woorden uittespreeken. – Inl.
4. L. Cardinalis. De Cardinaal. Le Car-
dinal huppé. The red Bird. De Indianische Hau-
benfink/ die Virginische Nachtigall
Kent. Een roode kuif: rondom den bek een zwarte
rand of muil-band: de bek en pooten bloedkleurig.
Frisch. Tab. 4. fig. 1. Buff. Hist. des Ois. Tom. III.
Pl. 28. p. 458. Daubent. Pl. 37. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 503.
In Noord-Amerika. Zij worden zeer geacht, zo
om de schoonheid hunner roode veederen als om
hun voortreffelijk gezang.
5. L. Oryzivora. De Rijst-Vogel. l'Oi-
seau de riz. The Rice bird. Der Reis-dieb/ Padda.
Kent. Het lijf bruin: de zijden van den kop wit:
de bek rood.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom III. p. 469. Daubent.
Pl. 152. fig. I. Edwards Tab. 41. et volg.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 506.
Op de Rijst-velden in Oost-Indien, China enz.
6. L. Chloris. (Anthus, florus). De Groen-
ling. Le Verdier. The Green-finch. Der Grünfink/
Grünschwanz/ die Zwüntsche.
Kent. Het lijf geelachtig-groen: de buitenste slag-
pennen zijn van vooren; de vier zijdelingsche staart-
pennen bij hunne inplanting alle geel.
Nozeman Pl. 39. bl. 73. Frisch. Tab. 2. f. 3 et. 5.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 510.
Hier en daar in Europa. – Inl.
Kent. De bek kegelvormig; beide kaaken staan
benedenwaarts aan het grond-stuk iets van elkander:
de onderste is aan deszelfs zijden vernaauwd, ingebo-
gen en smaller dan de bovenste.
1. E. Nivalis. De sneeuw-Vogel. l'Ortolan
de neige. The snow Bunting. Die Schneeammer/
der Schneevogel.
Kent. Witte slag-pennen, van welken de voorste
aan den buitenrand zwart zijn: de staart-pennen
zwart, waarvan de drie zijlingsche wit.
Frisch. Tab. 6. fig. 1 et 2. Buff. Hist. N. des Ois.
Tom. IV. p. 329. Daubent. Pl. 497. fig. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 518.
In het Noorden. Zomwijlen laten zij zich op
éénmaal in gantsch ontelbaare schoolen zien: gelijk
zulks in het jaar 1766 in den omtrek van Gottingen
en ook hier en daar in de Nederlanden is waarge-
noomen.
2. E. Miliaria. De graauwe Gors, de Gerst-
Vogel. Le Proyer. The Bunting. Die graüe Ammer.
Kent. Het lijf grijs, van onderen zwart gevlekt;
rosse oog-kringen.
Frisch. Tab. 6. fig. 4. Buff. Hist. N. des Ois.
Tom. IV. p. 355. Daubent. Pl. 233. Vergel.
[Seite 249] Houtt. I. D. 5. St. bl. 520. door wien hij on-
der de benaaming van Emberiza Calandra beschree-
ven wordt.
Bijna door geheel Europa. – Inl.
3. E. Hortulana. De Ortolaan, Geerskneu.
l'Ortolan. Der Ortolan/ Kornfink/ die Fettammer/
Windsche Goldammer.
Kent. Zwarte slag-pennen, de drie eerste witachtig
aan den rand: de staart-pennen geheel, de twee
zijdelingsche alleen buitenwaards zwart.
Nozeman Pl. 75. bl. 145. Frisch. Tab. 5. f. 3 et 4.
Buff. H. N. des Ois. Tom. IV. Pl. 14. p. 305. Dau-
bent. Pl. 247. f. l. Verg. Houtt. 5. St. bl. 521.
In de warmere streeken van Europa en het daar
aan nabuurig Asiën. – Inl.
4. E. Citrinella. De Geelvink, Geelgeerst,
Haverkneu. La Bruant. The Yellow Hammer. Die
Goldammer/ Gelbgans/ der Emmerling.
Kent. Zwartachtige staart pennen, de twee bui-
tenste, aan den binnenkant met eene scherp toeloopen-
de witte vlek geteekend.
Nozeman Pl. 61. bl. 115. Frisch Tab. 5. f. 1 en 2.
Buff. Tom. IV. Pl. 8. p. 340. Daubent Pl. 247.
fig. 2. Vergel. Houtt I. D. 5. St. bl. 522.
Bijna door geheel Europa. – Inl.
5. E. Paradisea. Het Weeuwtje. La Veuve
à collier a' or. Whidah-Bunting. Die Wittwe.
Kent. Bruin, de borst rood: de vier middelste
[Seite 250] staart-pennen lang en puntig uitlopende, waarvan de
twee middelste uitermaate lang zijn: de bek rood.
Edwards Tab. 86. Buff. Hist. N des Ois. Tom. IV.
Pl. 6. pag. 155 Daubent. Pl. 194. Vergel.
Houtt 5 St. bl. 227.
Op de Kust van Angola enz. 't Is een vrolijke
Vogel die onze lugtstreek zeer wel verdraagt en
daarom ook dikwerf herwaards overgebragt wordt.
Kent. De bek kegelachtig, puntig, uitgerand,
aan deszelfs grond-stuk bijna driekantig, de punt
nederwaards hellende.
1. T. Jacapa. De Jacopa, de zilver-bek.
Le Cardinal pourpré, le bec d'argent. The red-
breasted blackbird.
Kent. Zwart; het voorhoofd, de keel en borst
scharlaken-rood.
Edwards Tab. 267. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IV.
p. 259. Daubent. Pl. 128.
Op de Eilanden in de West-Indien en het daar
aan nabuurig vaste land van Amerika.
Kent. De bek kegelvormig, regt, en puntig.
1. F. Cælebs. De Schild-Vink, de gewoone
Vink. Le Pincon. The Chaffinch. Der Vuchfink/
Gartenfink/ Rothfink/ Waldfink.
Kent. Vleugels en staart zwart; de slag-pennen
[Seite 251] wederzijds wit, de drie eerste ongevlakt; van de
staart-pennen zijn er twee in de schuinste wit.
Nozeman Pl. 73. bl. 141. Frisch Tab. I. f. 1 et 2.
Verg. Houtt. I D. 5. St. bl. 532.
Het gezang der Vinken is buitengemeen verschei-
den, zo dat men wel twintig van elkander verschil-
lende zoorten optellen kan, die van de Vogelaars
elk afzonderlijk benoemd en de eene meer dan de
andere geacht en gezogt worden. Meestal hebben
de Vinken in iederen omtrek van twaalf of meer
uuren in het rond, één en denzelfden zang of slag;
terwijl die in nabuurige Oorden weder eenen geheel
anderen hebben. Dikwils echter geeft de Vink drie-
tot vierderlei geluid, 't welk hij bij afwisseling hoo-
ren laat. – Inl.
2. F. Montifringilla. De Berg-Vink,
Bosch-Vink, Keep. Le Pincon d'Ardennes. The
Bramble. Der Bergfink/ Tannenfink/ Rothfink/ Win-
terfink/ Rowert/ Segler.
Kent. Het grond-stuk of de wortel der vleugels
hoog geel.
Nozeman Pl. 116. bl. 225. Frisch Tab. 3. s. 1 et 2.
Linné. Fauna Suec. Tab. 2. fig. 198. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 535.
In het Noordelijke Europa. – Inl.
3. F. Nivalis. De Sneeuw-Vink, de Wit-
buik. Le Niverolle. The Snowfinch. Der Schneefink.
Kent. Bruin; van onderen sneeuwwit; de tweede
rei der slag-pennen gelijk ook de dekveederen wit.
Brisson Ornith. Tom. III. p. 162. Tab. 15. fig. 1.
Buffon Hist. N. des Ois. T. IV. p. 136.
Op den Caucasus, en de Europische Alpen. Voor-
naamlijk op den St. Gothard's- en de hooge St. Ber-
nard's-berg, alwaar zij in de gangen van het Hos-
pitaal-Klooster nestelen.
4. F. Carduelis. De Distel-Vink, het Put-
tertje. Le Chardonneret. The Thistlefinch, Goldfinch.
Der Stieglitz/ Distelfink.
Kent. Het voorhoofd en de keel scharlaken-rood;
De slag pennen aan de voorzijde geel; de twee bui-
tenste staart-pennen in het midden, en de overige aan
het einde wit.
Frisch Tab. 1. fig. 3 et 4, Buff. Hist. N des Ois.
Tom. IV. Pl. 10. p. 187. Daubent. Pl. 4. f. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 538.
Bijna in geheel Europa en de overige nabuurige
landen der oude Wereld. Wanneer de Distel-Vink
met het wijfjen van den Kanarie-Vogel paart,
koomen er vooral schoone bastaard-zoorten uit
voort(*). – Inl.
5. F. Amandava. De gestippelde Bengali,
de Bengaalsche Vink. Le Bengali piqueté. The
Amandavad Bird. Der Finke von Bengalen.
Kent. Bruin en rosachtig wit gespikkeld.
[Seite 253]Edwards Tab. 355. fig. 1. Buffon Hist. N. des
Ois. Tom. IV. Pl. 2. fig. 1. pag. 96. Daubent.
Pl. 115. fig. 3. Houtt. I. D. 5. St. bl. 541.
In Oost-Indien. Een uitsteekend fraaije, kleine
Vogel, van welken men verhaalt, dat zijn gebeen-
te geelkleurig zijn zoude; doch het welk ik bij die
geene, in welke ik zulks heb kunnen onderzoeken,
niet hebbe bevestigd gevonden.
6. F. Canaria. De Kanarie-Vogel. Le Serin
des Canaries. The Canary bird. Der Canarienvogel/
voorheen Zückervöglein.
Kent. De bek en het lijf witachtig geel; de slag-
en staart-pennen groenachtig.
Frisch Tab. 12. fig. 1-4. Vergel. Houtt. I. D. 5. St.
bl. 545. en Natuurk. Verhandel. III. D. 4 St. b. 668.
Dit Vogel-zoort schijnt in den aanvang der zes-
tiende eeuw uit de Kanarische Eilanden het eerst
naar Europa te zijn overgebracht; doch is reeds
omstreeks het einde derzelve in Duitschland en
ook hier in de Nederlanden gemeener geworden,
en zeedert dien tijd in veelerlei bijzoorten ontaart.
Die, welke bruinachtig groen zijn en op de Kana-
rische Eilanden in koude bergachtige Oorden aan
het water nestelen, schijnen eigenlijk het waare
stamras uittemaken. Onder de overige verdienen
voornaamlijk onze opmerking de zogenaamde
Kuif-Kanarien, welke een veerbos of kuif op den
kop hebben; gelijk ook die met roode oogen, wel-
ke Kakkerlak-Kanariën genaamd worden.
7. F. Spinus. (Ligurinus, acanthis). De Sijs,
het Sijsje. Le Tarin. The Siskin. Der Zeiftg/ Er-
lenfink.
Kent. De slag-pennen in het midden geel, de
vier eerste ongevlekt; de staart-pennen bit hunne in-
planting geel, aan hunnen tippen zwart.
Nozeman Pl. 70. bl. 135. Frisch Pl. 11. f. 1 et 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 549.
Oorspronglijk is hij op de grenzen van het Noor-
den t'huis; en koomt alleenlijk om te overwinte-
ren in de gemaatigde streeken van Europa, waarom
ook zijn nest hier te lande zo bijzonder zeldzaam
gevonden wordt(*). Hij is zeer leerzaam, zo
dat men hem zelfs kan leeren deuntjens te fluiten,
en woorden natespreeken. – Inl.
8. F. Canabina. De Hennip-Vink, Riet-
Vink, Vlam-Sijs. La Linotte. The greater Linnet.
Der Hänfling/ Leinfink/ die Artsche.
Kent. De voorste slag-pennen zo als ook de staart-
pennen zwart, en aan weerszijden wit gerand.
Nozeman Pl. 82. bl. 157. Frisch Tab. 9. s. 1 et 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 551.
In Europa en Noord-Amerika. De bastaarden
die men van hem en het Kanarie-wijfjen trekt,
zijn tegen de gewoonte van andere bastaard-dieren
zomwijlen vruchtbaar. – Inl.
9. F. Linaria. De Vlas-Vink. Le Sizerin,
la petite Linotte. The lesser Linnet. Das Citrinchen,
Gräslein/ Flachsfink.
Kent. Slag-en staart-pennen bruin, aan de ran-
den vuil bleek, op de wieken één witachtige streep.
Frisch Tab. 10. fig. 3 et 4. Daubent. Pl. enl. 151.
fig. 2. Vergel. Houtt. 5. bl. 551.
In het gantsche Noorder Wereld-deel. Hij
heeft eenen zagten, aangenaamen zang en wordt zeer
tam. – Inl.
10. F. Domestica. De Huis-Musch, gewoone
Musch. Le Moineau. The Sparrow. Der Sparling/
Spatz/ Lüning.
Kent. Slag-en staart-pennen bruin; de keel
zwart; de zijden van den kop roest-bruin.
Nozeman. Pl. 43. bl. 77. Frisch Tab. 8. f. 1 et 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 554.
In geheel Europa en de nabuurige landen der
overige oude Wereld. In zwaare Mast-en Denne-
bosschen houden zij zich echter niet op. Over
het algemeen genoomen is de Huis-Musch als het
ware een huis-dier, dat zich even als de Muis
van zelfs naar de woonplaats van den mensch be-
geven heeft. Zij worden ongemeen tam, zijn zeer
geil van aart en broeden viermaal in één jaar.
[Seite 256] Voor den moes-tuin en het veld zijn zij schaade-
lijk, doch vernielen ook teffens eene ontelbaare
meenigte van ongedierte. Zomwijlen treft men
geheel witte Huis-Musschen aan(*). – Inl.
XXXV. MUSCICAPA. DE VLIEGEN-
VANGER. Le Gobe Mouche. The Flycatcher.
Kent. De bek bijna driekantig, aan weerszijde
uitgerand, de punt omgebogen: de knevel-haairtjes
naar de keel gericht.
1. M. Atricapilla. De zwartruggigeVliegen-
vanger, de Zwartkop. Le Gobe Mouche de Lorraine.
The Pied Flycatcher. Der Fliegenschnäpper.
Kent. Het lijf van boven zwart, doch van onde-
ren, gelijk ook de riek op het voorhoofd, benevens
de zogenaamde Vleugel-Spiegel(†), wit; de zijdeling-
sche staart-pennen buitenwaards ook wit.
Frisch Tab. 24 fig. 1. Linné Fauna suecica Tab. 1.
fig. 229. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IV.
Pl. 25 fig. 1. pag. 520. Daubent. Pl. 565. s. 2 & 3.
XXXVI. MOTACILLA. DE KWIK-
STAART.
Kent. De bek elsvormig, regt: de kaaken nage-
noeg gelijk van langte.
1. M. Luscinia. De Nachtegaal. Le Rossi-
gnol. The Nightingale. Die Nachtigall/ Philomele.
Kent. Rosachtig-aschgraauw; met aschgraauwe
knie-ringen of zogenaamde kniebanden.
Nozeman Pl. 65. bl. 123. Frisch Tab. 64. bl 124.
fig. 1. et 2. Vergel. Houtt. I. D. 5 St. bl. 564.
& Natuurk. Verhandel. IV. D. bl. 163.
Dit door deszelfs gezang zo verrukkend dier is
een voorrecht der koelere en gemaarigdere land-
streeken van Europa en Asien, dat in April tot ons
overkoomt en waarvan de mannetjens meestal veer-
tien dagen vroeger aanlanden dan de wijfjens; deeze
laatste bereiden zich in schaduwachtig bosch, uit
verdord eiken-loof, boom bast enz. een ligt in
een gewerkt nest, en leggen vier olijfkleurige eieren,
doch broeden jaarlijks herbaalde reizen: omstreeks
het einde van Augustus trekken zij weder van ons
weg, werwaards weet men nog niet zeeker, doch ten
minsten zo veel tot heden bekend is, niet na Afrika.
Vergel. Natuurk. Verhand. IV. D. bl. 163. – Inl.
2. M. Curruca. De Gras-Musch. La Fauvet-
te babillarde. The hedge Sparrow. Die Grasmücke.
Kent. Van boven bruin, van ondern wit; bruine
staart-pennen, de buitenste met esnen smallen witten
rand.
Frisch Tab. 21 fig. 3. Daubent. Pl. 580. fig. 3.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 570.
In de gemaatigde landstreeken van Europa. 't Is
door hun dat de meeste Koekkoeks-eieren uitge-
broeid worden.
3. M. Alpina. De Klip- of Rots-Leeuwerik.
La Fauvette des Alpes. Die Flüe- (d.h. Felsen-)
Lerche.
Kent. Bruinachtiggraauw; de keel wit en met bruine
maans-wijze vlekken; de zwartachtige dekveeren der
vleugels naar hun einde met een witte streep geteekend.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. V. Pl. 10. p. 156.
Andreä Br. Aus. der Schweiz. Tab. 13.
Dit aartig en door de Vogel-beschrijvers zo dik-
werf miskend(*) dier bewoont de bergachtige
oorden der middelste deelen van Europa en wordt
vooral in groot aantal op de vette Alpweiden ge-
vonden. Zijn zang is aangenaam en zijn vleesch
zeer smaakelijk.
4. M. Ficedula. De Vijgeneeter. Le Becfigue,
Epicurean Warbler. Die Beccafige.
Kent. Bruinachtig; van onderen wit; de borst
aschgraauw gevlekt.
Frisch Tab. 22. fig. 3 et 4. Daubent Pl. 668. f. I.
In de gemaatigste en warmere streeken van Euro-
pa, voornaamlijk op het Eiland Cijprus, van waar
[Seite 259] zij weegens hun smaaklijk vleesch in groote mee-
nigte zeer verre verzonden worden.
5. M. Alba. De witte of gewoone Kwik-staart.
La Lavandiere. The white Waterwagtail. Das Acker-
männchen/ die weiße oder graue Bachstelze.
Kent. De borst zwart; de twee zijdelingsche staart-
pennen schuins half wit.
Nozeman Pl. 62. bl. 119. Frisch Tab. 23. fig. 4.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 573.
Meest overal in de oude Wereld. – Inl.
6. M. Atricapilla. Het Zwart-Kapje. La
Fauvette à tête noire. The Black-cap. Der Kloster-
wenzel/ Mönch.
Kent. Roodachtig; van onderen aschgraauw: boven
op den kop een donkere plek of zogenaamde muts.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. V. Pl. 8. fig. I. p. 125.
Frisch Tab. 23. fig. 1. Linnei Fauna Suecica
Tab. 1. fig. 256.
In de gemaatigste streeken van Europa. Hun gezang
koomt zeer nabij dat van den Nachtegaal. Inl.
7. M. Phoenicurus. De Muur-Nichtegaal,
de Roodstaart, het Paapje. Le Rosignol de mu-
raille. The Redstart. Das Schwarzkehlchen.
Kent. De keel zwart; buik en staart ros; kop
en rug grijs.
Nozeman Pl. 45. bl. 83. Frisch Tab. 19. fig. 1.
[Seite 260]Hij heeft het zelfde Vaderland als de Nachtegaal;
koomt en vertrekt met hun ter gelijker tijd; en is
ook bij uitstek aangenaam van zang. – Inl.
8. M. Rubecula. (Erithacus). Het Rood-
borstje, Roodbaartje. Le Rouge gorge. The Red-
breast. Das Rothkehlchen/ Rothbrüstchen.
Kent. Graauwachtig; de keel en borst roestkleu-
rig.
Nozeman Pl. 48. bl. 87. Frisch. Tab. 19. f. 2.
Brisson Tab. 24. f. 3. Houtt. I. D. 5. St. bl. 584.
Meest overal in Europa. Hij overwintert ook
bij ons; is in 't geheel niet schuuw, maar mak en
moedig, doch vinnig van aart, zo zelfs dat men vol-
gens het latijnsche apreekwoord nimmer twee Rood-
borstjens in één boom vindt. Hij brengt ook an-
dere kleine Vogeltjens ligt om het leeven. – Inl.
9. M. Troglodytes. Het Winter-Koningje.
Le Roitelet. The Wren. Der Zaünkonig/ Schneekö-
nig/ Winter-König.
Kent. Grijs; de wieken zwart en aschgraauw ge-
golfd.
Nozeman Pl. 59. bl. 111. Frisch Tab. 24. f. 3.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 586.
In het Noordelijk wereld-deel. 't Is een vrolij-
ke klein diertje, dat zich in allerlei wind en weê-
der, ja zelfs bij scherpen vorst hooren laat, en
's winters in hagen en tuinen naar voeder zoekt
en de Rupsen-nesten vernielt. Hij maakt zich een
[Seite 261] warm, zacht en overdekt nest, bijna in gedaante
eenes bak-ovens(*) en legt zeer veel eieren – Inl.
10. M. Regulus. Het Goud-Haantje, het
Gouds-bloem of St. Martens-Vogeltje. Le Roitelet.
The Golden-Crested Wren. Das Goldhähnchen.
Kent. De slag-pennen van den tweeden rang aan
den buitensten rand geel, in het midden wit: een saf-
fraan-kleurige kuif op den kruin van den kop.
Frisch Tab. 24. fig. 4. Buff. Hift des Ois. Tom. V.
Pl. 16. fig. 2. p. 363. daubent. Pl. 651. fig. 3.
Houtt. I. D. 4. St. Pl. 34. bl. 508.
In veele Oorden der beide Wereld deelen. 't Is
de kleinste van alle de Europische Vogelen. – Inl.
11. M. Sartoria. Het Snijders-Kwikstaartje.
The Tailor Warbler. Der Schneidervogel.
Pennant's Indian Zoology Tab. 8.
In Indiën. Hij is kleiner dan het Winter-Ko-
ningje, en heeft zijn' naam ontleent van de be-
wonderingswaardige wijze, waarop hij uit twee boom-
bladeren zijn nest vervaardigt, door naamlijk een
dor aan een groen levend blad, 't welk aan het
uiterste eind van een tak hangt, als vast te naaijen,
zo dat beide deeze bladeren ééne holte van ge-
daante als een zogenaamd peperhuisjen vormen, het
[Seite 262] welk hij van binnen met zijne veertjens, als met
eene voering bekleedt(*).
Kent. De bek. korter dan de kop, aan deszelfs
grond-stuk bijna driekantig, nergens gegroefd of in-
gesneden, aan de punt krom: gang-pooten (pedes
gressorii).
1. P. Rupicola. De Rots-Haan. Le Coq de
roche. The Rock Manakin.
Kent. De regt-opstaande kuif is oranje-kleurig,
met eene purpere rand: het lijf oranje-geel; de
dekvederen der slag-pennen geknot.
Vosmaer Beschrijv. en Afbeelding van den Ameri-
kaanschen Rots-Haan, Amsterd. 1769. Edwards
Tab. 264. Buffon Hist. N. des Ois. Tom. IV.
Pl. 20. p. 432. Daubent. Pl. 39 et 747.
Kent. De bek nergens gegroefd of ingesneden,
aan het grond-stuk met borstelachtige veertjens bedekt.
1. P. Major. De Kool-Mees, Plakker. La
Charbonniere. The great Titmouse. Die Kohlmeise/
Brandmeise/ Spiegelmeise/ Pickmeise.
Kent. De kop zwart, ds wangen wit, de nek
geel.
Nozemam Pl. 59. bl. 113. Frisch Tab. 13. fig. 1. et 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 593.
Meest overal in de oude Wereld. Een moedig
dier, dat Vogels veel grooter dan hij zelve aandoet,
andere kleine zang-vogelen den kop open pikt, en zom-
wijlen zelfs zich niet ontziet, om op de oogen van
slaapende kinderen al pikkende aamevallen. Bij dit
en andere 't onzent overwinterende zoorten van
dit Vogel-geslacht heeft men opgemerkt, dat het
hoorn van hunnen bek alsdan veel harder is dan
in den Zoomer, 't welk hun bij het oppikken van
hun voer, uit den hard bevrooren grond wel te pas-
koomt – Inl.
2. P. Coeruleus. Ds Pimpelmees, blaauwe
Mees. La Mesange bleue. The Nun. Die Blaumei-
se/ Pimpelmeise/ der Blaumüller.
Kent. Blaauwachtige slag-pennen; die van den
eersten rang buitenwaards wit gerand: het voorhoofd
wit: de kruin blaauw.
Nozeman Pl. 24. bl. 45. Frisch Tab. 14. f. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 596.
Zeer veel in Europa. 't Is een fraai en bij uit-
stek nuttig klein dier, dat jaar in jaar uit eene on-
telbaare meenigte insecten en derzelver eieren ver-
nielt. – Inl.
3. P. Caudatus. De Staart-Mees, de langstaart.
La Mesange à longue queue. The long-tailed Tit-
[Seite 264] mouse. Die Schwanzmeise/ Schneemeise/ Woormeise/
der Pfannenstiel.
Kent. De kruin wit: de staart langer dan het lijf.
Nozeman Pl. 26. bl. 49. Frisch. Tab. 14. f. 3.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 598.
In Europa en West-Indien. Zij zijn dik be-
veedert; leggen twintig eieren; en bouwen zich
uit mos, wol en dergelijke stoffen een kunstrijk,
zakvormig nest, het welk zij om het te verber-
gen, van buiten met dat zelfde zoort van mos en
begroeisel bekleeden, waar mede die boom bewas-
sen is, in wiens stam zij het gebouwd hebben. Inl.
4. P. Biarmicus. Het Baard-mannetje. Le
Moustache. The bearded Titmouse. Das Bartmän-
nchen/ der Indianische Sperling.
Kent. De kruin grijs: de staart langer dan het
lijf: aan weerszijden van den bek een kneevel.
Nozeman Pl. 47. bl. 85. Frisch Tab. 8. fig. 3.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St bl. 599.
In het Noord-Westen van Europa, Engeland
enz. – Inl.
5. P. Pendulinus. De Poolsche Hangmees,
Remitz-Mees. La Mesange de Pologne, Penduline.
The T'itmouse. Die Beutelmeise/ Pendulinmeise/ der
Remitz/ Cottonvogel.
Kent. De kop eenigzints roestbruin: de oog-band
zwart: bruine wieken en staart-pennen welker beide
randen roestkleurig zijn.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. V. p. 423. Daubent.
Pl. 618. fig. 3. & J. D. Titius Parus minimus
Remiz descriptus, Lips. 1755. in 4. Tab. 1 & 2.
Hier en daar in Opper-Tralien, Poolen, Siberi-
ën enz. Zij bouwen zich uit de wol van den Po-
pulier-boom en dergelijke stoffe een orgemeen kun-
stig, beursvormig nest dat zij van eenen dunnen
boomtak laaten afhangen.
Kent. De bek zeer klein, krom, elsvormig en aan
deszelfs grond-stuk of wortel neergedrukt.
De Zwaluwen verschillen zeer van de overige
dieren deezer Orde, niet alleen in het maakzel van
hun lichaam, maar ook in hunne levenswijze enz.
Zij gaan zeer zelden op den grond, maar doen alle
hunne verrichtingen meestal vliegende of zittende.
Zij hebben eenen wijdgaapenden bek, en weeten
daar meede zeer juist en vaardig de over land- of
water-zweevende Insecten in de vlucht weg te hap-
pen. Het bekende geschil-stuk, over het winter-
verblijf onzer inlandsche Zwaluwen, vooral der
twee eerste zoorten, is naar al het geen daar
over geschreven is, echter nog niet volkomen be-
slist. Jammer is het, dar bij de waarneemingen,
ter verdeediging van het een(*) of ande-
[Seite 266] re(*) gevoelen aangevoerd, die zoorten, op welke
deeze waarneeminge genoomen zijn, niet naauwkeu-
rig genoeg worden opgegeeven. Inmiddels schijnt
in al dit twijffelachtige, de verhuizing derzelver
naar warmere landen op verre naa het meeste waar-
schijnlijk te zijn.
1. H. Domestica. H. Rustica linn. De
Huis-Zwaluw. l' Hirondelle de cheminée. The hou-
se-swallow, the chimney-swallow. Die Rauchschwalbe/
Feuerschwalbe.
Kent. De staart-pennen, (uitgezondert de twee
middelste) met eene witte vlek geteekend.
Nozeman. Pl. 17. bl. 31. Frisch. Tab. 18. fig. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 603.
In de gantsche Noordelijke Wereld. De benaa-
mingen van deeze en van de volgende zoort, zijn
bij de Vogelbeschrijvers, die een vast leerstelsel
gevolgd hebben, op het zonderlingst door elkander
vermengd en verward. Deeze van welke wij thans
[Seite 267] spreeken met naakte onbeveederde pooten en witge-
vlekte staart-pennen, worat met recht de Stads-Zwa-
luw genoemd, dewijl men haar meer dan de vol-
gende zoorten in de Steeden aantreft: zij bouwt
haar open nest aan de huis-gevels, stallen, schuu-
ren en op de dorpen in de voorhuizen en onder
de schoorsteenen. – Inl.
2. H. Agrestis. H. Urbica linn. De Boe-
ren of gemeene Zwaluw. l' Hirondelle de muraille,
Ie Martinet à cul blanc. The Martin. Die Haus-
schwalbe/ Fensterschwalbe/ Spyrschwalbe.
Kent. De pooten ruig; de staart-pennen ongevlekt;
de rug blaauwachtig zwart; van onderen geheel wit.
Nozeman Pl. 18. bl. 33. Frisch Tab. 17. fig. 9.
Verg. HOUTT. I. D. 5. St. bl. 608.
Zo wel deeze als de volgende zoort hebben met
de voorige één en het zelfde Vaderland. Zij nes-
telen het meest op de Dorpen buiten de huizen
onder het dak, aan Kerk-vensters enz. Het nest
gelijkt veel naar een bakoven, van boven toegewelfd,
en de leemkluitjens waar uit het bestaat, zijn vrij
regelmaatig bijna als kleine vierkanten over elkan-
der gelegt – Inl.
3. H. Riparia. De Aard-, Strand- of Oever-
Zwaluw. l'Hirondelle de rivage. The sand Martin,
the shore bird. Die Uferschwalbe/ Erdschwalbe.
Kent. Aschgraauw; de keel en buik wit.
Nozeman Pl. 19. bl. 35. Frisch Tab. 18. fig. 2.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 610.
Zij nestelen aan de oevers der rivieren, in leem-
groeven, zand-duinen enz. – Inl.
4. H. Esculenta. De Chineesche Zwaluw.
La Salangane. The Esculent Swallow. Die Salan-
gane.
Kent. Alle de staart-pennen met eene witte vlek
geteekend.
Brisson Av. Tom. II. p. 510. No. 14. Tab. 46.
fig. 2. A. Verg. Houtt. I. D. 5. St. bl. 607.
Zo groot als het Winter-Koningje. Men vindt
hem op de Eilanden zo wel van de straat Sunda,
als van den Indischen Archipel tot aan Nieuw Gui-
née enz. Aldaar bouwt hij in de oever-en berg-
holen, de zo beroemde Indiaansche of Toukinsche
nesten, waarvan de stof, naar huizenblas gelijkt,
maar voor het overige nog niet naauwkeurig bekend
is. Er worden jaarlijks wel vier millioenen deezer
nestjens ingezameld, die voor het grootste gedeelte
na China verzonden en aldaar verkogt worden.
5. H. Apus. De Gier-Zwaluw, de langvleugel.
Le Martinet. The black Martin, the Swift. Die
Mauerschwalbe/ Steinschwalbe/ Thurmschwalbe.
Kent. Zwartachtig; de keel wit; alle de vier vin-
gers voorwaards gestrekt.
Nozeman Pl. 20. bl. 37. Frisch. Tab. 17. fig. 1.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 611.
In alle drie de deelen der Noorder-Wereld. Zij
vliegen meest bij den avond en 's morgens vroeg,
[Seite 269] en nestelen gaarn in Toorens, op Koorn-zolders
en dergelijke eenzaame plaatzen. – Inl.
XL. CAPRIMULGUS. DE GEITEN-
MELKER.
Kent. De bek een weinig krom, zeer klein, els-
vormig, aan deszelfs grond-stuk plat of neergedrukt
en met stijve borstels als oog-haairen bezet en zeer
wijdgaapende: de middelste nagel aan de binnen-
zijde zaagswijze getand.
1. C. Europæus. De Europische Geiten-Mel-
ker of Dagslaap. l'Engoulevent. The Goatsucker,
Night-raven. Die Nachtschwalbe/ der Ziegenmelker/
Tagschläfer.
Kent. De buisjes der neusgaaten als afgesleeten.
Nozeman. Pl. 21. bl. 39. Frisch. Tab. 101.
Vergel. Hout. I. D. 5. St. Pl. 49. fig. 7. bl. 615.
In de oude Wereld. Een schoon gemarmelde
Vogel, die alleen bij nacht op aas uitgaat, en ter-
wijl hij vliegt geduurig een snorrend geluid maakt.
Hij leeft van nacht-vlinders en andere Insecten:
het bekende oude spreukje, dat hij aan de Geiten
hunne melk zoude afzuigen, is van allen grond
ontbloot. — Inl.
De Vogels van deeze Orde hebben korte poo-
ten en eenen bollen en boven gewulfden bek, die,
aan zijn grond-stuk of wortel met eene vleesige
huid overtrokken is, en welkers bovenste helft aan
beide de zijden over de onderste heenrijkt. Zij
voeden zich voornaamlijk met de zaaden van plan-
ten, die zij in den krop (§. 65.) laaten week wor-
den: ze leeven in veelwijverij, leggen een groot aan-
tal eieren en leeveren het meeste huis-gevogelte op.
Kent. De bek regt, aan het einde of de punt
neerdaalende.
1. C. Oenas. (Vinago, livia). De Blaauwe
Duif, de Hout-Duif, Veld-vlieger. Le Biset.
The Stock-Dove. Die Haustaube/ Feldtaube/ Holztaube.
Kent. Blaauwachtig: de hak glansig groen, de
rug van agteren wit, de streep dar vleugels en de
punt van de staart zwartachtig.
Zij behooren het meest t' huis in alle Oorden
der oude Wereld. De Noordsche trekken in den
[Seite 271] herfst, naar eenigzints Zuidelijker geleegene streeken,
doch die welke meer gemaatigde landen bewoonen,
overwinteren integendeel bij gantsche schoolen in
de spleeten der rotzen, holle boomen enz. Het
wilde wijfje broeidt 's jaarlijks tweemaal, de Huis-
Duif daar en tegen wel negen- of tienmaal, zo dat
men van een enkel paar, binnen vier jaaren, 14762
duiven zoude trekken kunnen. De voornaamste
bastaard-duiven, waar van echter verscheidene voor
bijzondere zoorten aangezien worden, zijn de vol-
gende.
a) Dasypus. De Paggadet-Duif. Le Pigeon
pattu. The rough-footed Dove. Die Trommeltaube.
De pooten mei lange veeren bezet.
Frisch. Tab. 145. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 442.
b) Gutturosa. De Kropper-Duif. Le Pigeon
à grosse gorge, le grand Gosier. The cropper Pigeon.
Die Kröpftaube/ der Kröpfer.
Frisch Tab. 146. Buff. Hist. Nat. des Ois. Tom. II.
p. 505. Pl. 17 et 18. Houtt. 5. St. bl. 439.
c) Turbita. De Meeuw-Duif, het Meeuwtje.
Le Pigeon cravate à gorge frisèe. The Turbit. Das
Möwchen.
De borst-veeren gekroest of gekruld: de bek zeer
kort.
Frisch. Tab. 147. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II.
Pl. 23. f. 513. Houtt. I. D. 5. St. bl. 440.
d) Gyratrix. De Tuimelaar-Duif. Le Pigeon
culbutant. The Tumbler. Der Tümler.
De kop glad: de oog-kringen kaal en rood. In
hunne snelle vlucht kunnen zij zich geheel omwente-
len.
Frisch. Tab. 148. Buff. Hist. Nat. des Ois. Tom. II.
p. 517. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 441.
e) Cucullata. De Kapper-Duif, het Kappertje.
Le Pigeon romain. The Iacobine. Die Schleiertaube/
Zopftaube.
De voorvaards omgebogene veeren van het agter-
hoofd maaken een vederbos uit, die eenigermaate
naar een monniks-kap gelijkt.
Frisch. Tab. 150. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II.
bl. 19.
f) Laticauda. De Paauwstaart-Duif. Le Pigeon
Paon. The Shaker. Die Pfauentaube/ die Hühner-
schwanz.
Eene opstaande uitgebreide staart.
Frisch Tab. 151. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II.
Pl. 22. p. 512. Verg. Houtt. I. D. 5. St. bl. 440.
g) Tabellaria. De Post-Duif, de Brieven-
draager. Le Pigeon messager. The Carrier Pigeon.
Die Posttaube/ Brieftaube/ Türkische Taube.
Zij hebben vleesige wratten rondom den bek en
de oogen, en zijn hunnen naam verschuldigd aan
het gebruik dat er in den Levant van hun gemaakt
wordt, tot het overbrengen van brieven; alwaar
[Seite 273] men naamlijk zulke Duiven uit hunne hokken,
naar afgeleegene oorden met zich voert en hun
dan een klein ligt briefjen onder de vleugels bindt,
met 't welke zij losgelaten zijnde, hun gewoon,
nest weder gaan opzoeken, en daar volgens affpraak
opgevangen en van den opgedragen last ontheven
werden.
2. C. Coronata. De Kroon-Duif, de Kroon-
Vogel. buffon's Faisan couronné des Indes. The
great crowned Indian Pigeon. Der Kronvogel.
Kent. Blaauwachtig, boven aschgraauw: zwarte
oog-kringen: eene opstaande kuif: de schouders roest-
bruin.
Buffon Hist. N. des Ois. Tom. II. pag. 354 & 542.
I. F. Muller fasc. III. Tab. 16. Daubent.
Pl. enl. 118. Houtt. 5. St. Pl. 47. bl. 389.
Op nieuw Guinée en de nabuurige Eilanden.
Hij heeft bijna de grootte van een Kalkoen.
3. C. Palumbus. De Bosch- of Ring-Duif,
Kool-Duif. Le Pigeon ramier. The Ring-Dove.
Die Ringtaube/ große Holztaube/ Schlagtaube.
Kent. De staart-pennen van agteren zwart; de
voorste slag-pennen aan den buitenrand witachtig;
de hals wederzijds wit.
Nozeman Pl. 4 en 5. bl. 9. Frisch. Tab. 138.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 447.
Bijna overal in Europa. – Inl.
[Seite 274]4. C. Turtur. De wilde Tortel-Duif. La
Tourterelle. The Turtle-Dove. Die Turteltaube/
Wegetaube.
Kent. De staart-pennen aan de tippen wit; de
rug grijs; de borst vleesch-kleurig; de zijlingsche
vlek aan den hals zwart, met witte streepjens.
Nozeman Pl. 6. bl. 11. Frisch. Tab. 140. Ver-
gel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 453.
In de warme en gemaatigde streeken der oude
wereld. Het geen men van haare zo geroemde
kuisheid en huwlijks-trouw verhaalt, moet niet
alles voor waarheid aangenomen worden. – Inl.
5. C. Risoria. De Lach-Duif, de gekraagde
Tortel. La Tourterelle à collier. The Indian Turtle.
Die Lachtaube.
Kent. Boven geelachtig; een zwart maantjen in
de nek.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 550. Pl. 26. Dau-
bent. Pl. 244. Frisch. Tab. 141. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 456.
6. C. Migratoria. De Trek-Duif. Pigeon
de passage. Die Wandertaube.
Kent. Naakte bloedroode oog-kringen; de borst ros.
[Seite 275]In het Noord-Oosten van Amerika. 't Is een
trek-vogel, van welke omelbaare schoolen zoom-
wijlen het daglicht in den volden zin verduisteren.
Zij vallen dan in zulk eene meenigte op de boomen
needer, dat dikwils zeer dikken rakken van dezelve
affcheuren; wanneer zij door de Indiaanen ook bij
veele duizende gevangen, en versch of gerookt ja
ook gedroogd gegeeten worden.
Kent. Een naakte, wratachtige tepelvormige vlek
aan de oogen.
1. T. Coturnix. De Kwartel, de Kwak. La
Caille. The Quail. Die Wachtel.
Kent. De pooten naakt; het lijf grijs gevlakt;
de wenkbraauwen wit; de staart-pennen met roest-
bruine randen en maantjens.
Nozeman Pl. 74. bl. 143. Frisch. Tab. 117.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 422.
Overal in de oude Wereld; van Lapland af, tot
aan de Kaap. 't Is een trek-vogel, die zich troeps-
wijze, overal op de Eilanden der Middelandsche Zee
en het daar bij geleegen vaste land(*), en wel
zomwijlen in onoverzienbaare schoolen zien laat.
De Mannetjens-Kwartels zijn wegens hunnen slag
inzonderheid zeer getrokken in Italiën, waar men
[Seite 276] hun ook even als in China gelijk Kemp-Haanen
bij paaren tegen elkander vechten laat. – Inl.
2. T. Perdix. De gewoone Patrijs, de Veld-
Hoen. La Perdrix grise. The Patridge. Das
Rebhuhn/ Feldhuhn.
Kent. Naakte, gespoorde pooten: onder de oogen
eene naakte scharlaakenkleurige vlek: de staart roest-
kleurig: de borst bruin.
Nozeman Pl. 96 en 97. bl. 185 en 187. Frisch.
Tab. 114. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 415.
In de middellanden van Europa en de gematigde
Oorden van Asiatisch-Rusland. – Inl.
3. T. Rufus. De roode Patrijs. La Perdrix
rouge, la Bartavelle. Greek Padridge.
Kent. De pooten naakt, gespoord en even als de
bek bloedrood: de keel wit, met een zwarte band die
wit gespikkeld is.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 420. Daubent.
Pl. 231. Verg. Houtt. 5. St. bl. 413.
In het Zuiden van Europa en in het Oosten.
Hij worde op de Eilanden van den Archipel als
huisgevogelte gehouden.
4. T. Bonasia. Het Hazelhoen. La Gélinote.
Hasel-Hen. Das Haselhuhn.
Kent. Ruige pooten: aschgraauwe staart-pennen,
die zwart gestipt zijn en een zwarte streep hebben,
uitgezondert de twee middelste.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 7. p. 233. Dau-
bent. Pl. 474 et 474. Verg. Houtt. 5. St. bl. 410.
Zij leeven zeer een zaam in het Hazel-hout van
het middelste gedeelte van Europa.
5. T. Lagopus. Het Sneeuw-Hoen. La Ge-
linote blanche. The white Game. Das Schneehuhn/
Rypen.
Kent. De pooten met wolachtige veeren bezet; de
slag-pennen wit; de staart-pennen zwart met witte
tippen; de middelste pennen geheel wit.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 9. pag. 264.
Daubent. Pl. 129 et 494. Frisch Tab. 110
et 111, Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 404.
Men vindt hem op de Zwitsersche-en Savoijsche
Alpen gelijk ook in de Noordelijkste landstreeken;
des Zomers is hij graauw, doch in den winter wit
van kleur.
6. T. Tetrix. Het Kor, Berk- of Moer-Hoen,
de Vork-Staart. Le petit Tetras. The black Cock.
Der Birkhahn/ deutsche Fasan.
Kent. De pooten ruig, de staart gevorkt; de slag-
pennen van den tweeden rang aan hunnen wortel wit.
Nozeman Pl. 85 en 87. bl. 165-163. Frisch.
Tab. 109. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 397.
In het Noordelijk deel der oude Wereld. – Inl.
7. T. Urogallus. De Ouer-Haan. Le Coq
de bruyere, le Tetras. The Cock of the wood. Der
Auerhahn.
Kent. De pooten ruig; de staart rondachtig; de
oxelen wit.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 5. pag. 191.
Daubent. Pl. 73 et 74. Frisch Tab. 107
et 108. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 392.
In het Noorden van Europa. Zij hebben een aller-
scherpst gezicht en gehoor. De tong en het bovenste
strotten-hoofd liggen bij hun diep onder in de keel. Inl.
XLIII. NUMIDA. DE POELEPIN-
TADE.
Kent. Op den kop een hoorn; de hals zamenge-
drukt en gekoleurd; aan de zijden der beide kaaken
vleeschachtige kwabben.
1. N. Meleagris. Het Paarel-Hoen, de ge-
hoornde Poelepintade. La Peintade. The Guinea Hen.
Das Perlhuhn.
Kent. Op den bek een wasch-huid, die de neus-
gaten omvat.
Buffon Hist. N. des Ois. T. II. Pl. 4. p. 163. Dau-
bent. Pl. 108. Frisch Tab. 126. Vergel.
Houtt. 1. D. 5. St bl. 378.
Als inboorling behoort hij in Afrika t' huis;
doeh thans teelt hij overal in Europa en in veele
oorden van Amerika verder voort.
Kent. De wangen overdekt met eene kaale glad-
de huid.
1. P. Gallus. De Huis-Haan. Le Coq. The
Cock. Der Haushahn.
Kent. Een zamengedrukte vleesachtige kwab of
kam hoven op den kruin, twee dergelijke aan de
keel: naakte oor-openingen: de staart zamengedrukt
en schuins overeind staande.
De wilde Stam-Haan(*) behoort in Indiën
t' huis, alwaar dampier hem het eerst op Pulo
Condor ontdekt heeft. Hij is roodbruin van kleur,
en kenbaar door de vlakke hoornachtige blaadjes
die hij aan de punten der hals- en vleugel-veeren
heeft, en die de Cinnaber-roode vleugel-blaadjes
van den gemeenen Beemer (Ampelis Garrulus L.)
zeer gelijken. – De Huis-Haan in tegendeel is
thands bijna over de geheele wereld verspreid: al-
hoewel hij het eerst door de Spanjaarden naar Ame-
rika is overgebragt: terwijl hij daarentegen reeds bij
de ontdekking der Paasch-en andere in de Zuid-
Zee geleegene-Eilanden zo als op Tongatabou,
Owaihi enz. in grooten getale gevonden wierd.
Het Hoen is behalven het groot aantal eieren dat
het legt en deszelfs dikwerf herhaald broeden een
der allernuttigste dieren van deeze geheele classe.
Ook heeft men de dapperheid der Haanen in het
vechten, van ouds her tot vermaak doen dienen en
ten dien einde Haanen-gevechten als Schouwspee-
len gehouden.
Voorst zijn de Hoenderen even als andere huis-
dieren van tijd tot tijd zeer verbasterd, waarom
ook voornaamlijk de volgende verscheidenheeden
eenige opmerking verdienen.
a) De Engelsche Haan. (Gallus cristatus L.)
Met een' grooten veerbos op den kop.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 116. Dau-
bent. Pl. 49. Frisch. Tab. 129 et 130.
b) De Persiaansche of staartlooze Haan. (Gallus
ecaudatus. L.)
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 16. pag. 123.
Frisch. Tab. 131 et 132.
c) De gekrulde, wollige of ook Friesche Haan,
met gekroesde veeren. Gallus crispus. L.
Buff. Histoir. Natur. des Ois. Tom. II. p. 121.
Frisch Tab. 135.
d) Het Wol-Hoen uit Japan, China enz. (Gal-
lus lanatus. L.)
Zijne veeren hangen neer, bijna als sluik-haair.
't Is hier van daan ook dat het verdichtzel van
bastaard-zoorten die uit Konijnen en Hoenderen
zouden-voorteteeld zijn, ontstaan is.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 121. Daubent.
Pl. 98.
e) Het Neger-Hoen. (Gallus Morio. L.)
Dir draagt op dezelfde wijze als de Moriaan en de
Aegyptjsche Hond, ieder voor zich, de blijken van
den invloed der Guineesche luchtstreek en is zwart
[Seite 281] van huid. Voornaamlijk, zegt men, heeft dit plaats
aan het groene voorgebergte op St. Jago, alwaar
over het algemeen ook nog aan andere Vogelen
deeze bijzonderheid zou eigen zijn.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 122.(*).
2. P. Colchicus. De gewoone Faisant. Le
Faisan. The Pheasant. Der Fasan.
Kent. Het lijf ros en bont, de kop blaauwachtig
groen: de staart wigswijze, de wangen met een kaale
wrattige huid bekleed.
Nozeman Pl. 83 en 84. bl. 159 en 161. Frisch.
Tab. 123. Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 328.
fig. II. Pl. enl. 121 et 122. Houtt. 5. St. bl. 381.
Hij heeft zijn' naam ontleend van de rivier Pha-
sis in Mingrelien, van waar de Argonauten hem het
eerst naar Europa gebracht hebben. Bij de Faisant-
Hennen heeft men zomwijlen, en nog meer bij de
Hennen der Paauwen verscheidene maalen de zo
zeldzaame verandering waargenoomen, dat zij naam-
lijk hetzelfde zoort van veêren als die der Haanen
gekreegen hebben.
3. P. Pictus. De Chineesche Goudlakensche
Phaisant. Le Faisan doré de la Chine. The Painted
Pheasant. Der Chinesische Goldfasan.
Kent. Eene geele huif: de borst hoogrood: de slag-
pennen van den tweeden rang blaauw: de staart
wigvormig.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 359. Daubent.
Pl. 217. Edwards. Tab. 68 & 69. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 388.
4. P. Nycthemerus. De Zilverlakensche
Faisant. Faisan blanc de la Chine. The Pincilled
Pheasant. Der Schinesische Silberfasan.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. p. 359. Daubent.
Pl. 123 en 124. Edwards Tab. 66. Vergel.
Houtt. 5. St. bl. 389.
Kent. De bek aan den wortel in beide kaaken met
eene wasch-huid bedekt; de veêren van den kop om-
gekruld.
1. C. Alector. De Guajaansche Paauwies.
Le Hocco de la Gujane. The Crested Curassow. Der
Curasso.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 13. p. 373.
Daubent. Pl. 86. Verg. Houtt. 5. St. bl. 345.
Kent. De kop bedekt met sponsige knobbeltjens;
aan de keel eene in de lengte afhangende vliesachtige
kwabbe.
1. M. Gallopavo. De gewoone Kalkoen.
Le Dindon. The Turkey. Der Kalekuter/ Truthahn/
Wälsche Hahn.
Kent. Aan de borst van den Haan, een baard of
staartje van zwarte harde haairen.
Frisch. Tab. 122. Verg. Houtt. 5. St. bl. 336.
In het midden en Noordelijkste gedeelte van Ame-
rika, waar hij in groote schoolen zomtijds van eeni-
ge honderden, vooral op de hoogste boomen huis-
houdt. In 't Jaar 1530. wierd hij voor het eerst naar
Duitschland overgebracht, daar hij thans om zijn voor-
treffelijk vleesch onder het huis gevogelte gehouden
wordt, en in veelerlei verscheidenheeden van witte
en andere kleuren verbasterd is.
Kent. De kop bedekt met omgekrulde veêren; de
staart-pennen zeer lang en met oogvormige vlekken
geteekend.
1. P. Cristatus. De gewoone Paauw. Le
Paon The Peacock. Der Pfau/ Pageluhn.
Kent. Op den kop een platte en als zamengedrukte
kuif: enkelde spooren.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 327.
De Paauw behoort oorspronglijk in Oost-Indien
t' huis, en is zeedert den tijd van alexander den
Grooten naar Europa vervoerd en voortgeplant. In
het bijzonder is het mannetjen wegens de onbeschrij-
felijke pracht zijner staart- of veel meer zijner rug-
veêren een der schoonste schepselen in de natuur:
deeze staart verkrijgt echter bij de jonge Paauwen
niet voor het derde jaar zijnen, volkomen groei; zo
[Seite 284] als ook dan eerst het vederkuifje op den kop voor
den dag koomt. Zontwijlen (doch in de daad zeer
zelden) tref men ook onder hun Hennen aan, die
dergelijke schoone veêren hebben als de Manne-
tjens-Paauwen(*).
Voorts ook is het bekend dat er onder de Paau-
wen eene witte bijzoort gevonden wordt(†).
Kent. De bovenkaak gewelfd: looppooten (pe-
des cursorii)(§).
1. O. Tarda. De gewoone Trapgans. l'Ou-
tarde. The Bustard. Der Trappe.
Kent. Het mannetjen heeft bij de keel aan weêrs-
zijden van den kop een baard of veêr-kneevel.
Buff. Hist. Nat. des Ois. Tom. II. Pl. 1. p. I. Dau-
bent. Pl. 245. Frisch Tab. 106. Vergel.
Houtt. 5. St. bl. 287 en volg.
Deeze groote Vogel, wordt zeer zelden in ons Va-
derland gevonden, doch bewoont evenwel de gemaa-
tigde streeken der oude Wereld. Het mannetjen
weegt zoms wel omtrend 30 ponden en heeft voor
aan den hals eenen wijden verborgen zak, waarvan
de mond of opening onder de tong geleegen is.
Groote Land-Vogels, met onvereenigde toonen
of vingers, en met korte, tot vliegen ongeschikte
vleugels zonder slag- of roei-pennen.
XLIX. STRUTHIO. DE STRUIS-
VOGEL.
Kent. De bek bijna kegelvormig: loop-pooten.
1. S. Camelus. De Struis-Vogel. l'Autruche.
The Ostrich. Der Straus.
Kent. De pooten met twee vingeren, waarvan de
buitenste klein is en geen nagel heeft; aan iedere
vleugel twee hoornachtige doornen of spooren.
Buffon Hist. N. des Ois. Tom. II. Pl. 29. p. 398.
Daubent. Pl. 457. Latham vol II. P. I.
Tab. 71. Verg. Houtt. 5 St. Pl. 46. f. 2. bl. 299.
De grootste van alle Vogelen, die eene hoogte
van 8 tot 10 voeten bereikt, en wel 300 ponden weegt.
Hij is in Afrika t' huis, en heeft in verscheidene op-
zichten eenige overeenkomst met den Keemel; zo als
bij voorb. ten opzichte zijner eelt-knobbels, waarvan
hij er één aan de borst en één onder aan het agterlijf
[Seite 286] heeft, die hem bij het nederliggen, slaapen en zitten
tot steunzel dienen. Het onvermogen tot vliegen
van den Struis-Vogel, wordt hem door zijne onge-
looflijke snelheid in 't loopen, waarin hij gewis
alle andere dieren overtreft, vergoed. Hij laat zich
africhten om bereeden te worden, zo dat zelfs twee
volwassene persoonen op hem kunnen rijden. Voor-
naamlijk echter wordt hij om zijne veêren geacht.
2. S. Casuarius. De Kasuaris of Casuarius.
Le Casoar. The Galeated Cassowary. Der Casuar/
Emeu.
Kent. De pooten drievingerig: de kam of helm en
de keel-kwabben kaal: de vleugels gespoord.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. I. p. 464. Daubent.
Pl. 313. Latham t. c. Tab. 72. Frisch
Tab. 105. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. Pl. 46.
fig. 3 bl. 310.
In Oost-Indien. Hij kan gelijk de Struis-Vogel,
stukken metaal, gloeiende koolen en dergelijke din-
gen verzwelgen: In zijnen middelsten klaauw bezit
hij groote kracht, zo dat hij daar meede planken,
die eenige duimen dik zijn, door en door trappen
kan. Zijne veêren zijn hoornachtig, gelijken veel
naar Paarden-haair, en uit éénen enkelden veder-
schagt koomen de pennen altijd twee aan twee voor
den dag.
De zogenaamde Amerikaansche Struis-Vogel door
de Indiaanen Souri, Thoujou, door linneus Struthio
rhea genaamd en in Chili t' huis behoorende, heeft
met hem zeer veel overeenkoomst.
L. DIDUS. DE DOD-AARS OF
WALG-VOGEL.
Kent. De bek in het midden met twee dwarsche
rimpels als ingetrokken of vernaauwd; beide de kaa-
ken aan de punt krom: het aangezicht tot boven de
oogen kaal.
1. D. Ineptus. De gekapte Dod-Aars. (Cy-
gnus cucullatus. Le Dronte. The Hooded Dodo.
Der Dudu/ Dronte/ Walghvogel.
Kent. Wandel-pooten; de staart ten uitersten kort;
de slag-en staart-pennen krom gebogen.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. I. p. 480. Latham
l. c. Tab. 70. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 320.
Voorheen op de Eilanden Mauritius en Bourbon,
doch volgens de verzeekering van den Hr. morel,
die deswegens op de plaats zelf naauwkeurige na-
vorschingen gedaan heeft, wordt deeze Vogel er
thans niet meer gevonden. Het welk niet onwaar-
schijnlijk is, daar dit dier het zwaarlijvigste, en
traagste deezer gantsche Classe zijnde, gevolgelijk
ook ligt te vangen, en bovendien om zijn walche-
lijk vleesch van weinig nut was(*).
Deeze Poel- of Moeras-Vogelen hebben eenen
rolronden bek van verschillende langte, lange pooten
en voor het grootste gedeelte ook eenen langen hals,
doch korren staart. Zij onthouden zich in moeras-
sige, turfachtige gronden, en leeven vooral van Am-
phibiën, Visschen, Insecten en water-planten; de
meeste nestelen op den grond of in het riet, en
zijn ons voornaamlijk door hun uitneemend sma-
kelijk vleesch en door hunne eieren nuttig.
LI. PHOENICOPTERUS. DE FLA-
MINGO.
Kent. Een naakte, en als 't ware geknakte,
omgekromde en getande bek: de pooten viervingerig.
1. P. Ruber. De roode Flamingo. Le Flamant.
The Flamingo. Der Flamingo/ Schartenschnäbler/ Kor-
koire.
Kent. Het lijf rood, de slag-pennen zwart.
Buff. Hist N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 39. p. 475.
Daubent. Pl. 63. Catesby vol. I. Tab. 73.
sqq. Vergel. Houtt. 5. St. Pl. 42. fig. I bl. 162.
In de Zee-streeken der warmere landen van bei-
de Werelden. Bij een maatig groot lijf, maar ver-
bazend langen hals en pooten bereikt hij wel een
mans hoogte, en is overal van het schoonste car-
mosinrood.
Kent. De bek horizontaal platachtig, met een breed
uitloopend, rondachtig, spatelvormig eind: halve zwem-
pooten, (pedes Semipalmati) met vier vingers(*).
1. P. Leucorodia. De witte of Europische
Lepelaar. La Spatule. The Spoon-bill. Die Löf-
felgans/ die Löffelreiher.
Kent. Het lijf wit; de keel zwart; het agter-
hoofd eenigzints gekuifd.
Nozeman Pl. 89 en 90. bl. 171. Frisch Tab.
200. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 168.
Hier en daar in het Westen der oude Wereld. Inl.
[Seite 290]LIII. PALAMEDEA. DE PALAME-
DES-VOGEL.
Kent. De bek kegelvormig; de bovenkaak haaks-
wijze krom. De pooten viervingerig en gespleeten.
1. P. Cornuta. (Kamichy, Camoucle). De
gehoornde Palamedes-Vogel, de Anhina. The hor-
ned Screamer.
Kent. Kleine vleugels, die ieder twee doornen of
spooren hebben: op het voorhoofd een hoorn.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VII. Pl. 18. p. 335.
Daubent. Pl. 451. Latham vol. III. P. I.
Tab. 74.
In het Oostelijke gedeelte van Zuid-Amerika.
Kent. De bek een weinig opklimmende en scherp;
de bovenkaak driehoekig en zeer regt: de onderkaak
driekantig gepunt en naar boven als opgewipt: het
voorhoofd kaal: de neusgaaten streepswijze: de poo-
ten viervingerig.
1. M. Americana. De Amerikaansche Scur-
vogel, De Jabiru. La Cicogne de Brasil. The Ame-
rikan Jabiru.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VII. Pl. 13. p. 280.
Daubent. Pl. 817. Latham t. c. Tab. 25.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 173.
Hij heeft met den laatst voorigen Vogel, het
zelfde Vaderland.
LV. CANCROMA. DE KRABBEN-
EETER.
Kent. De bek bultig: de bovenkaak heeft de ge-
daante van een 't onderste bovenliggend schuitjen.
1. C. Cochlearia. De Lepelbek. La Cuil-
liere, le Savacou. The Boat-bill.
Kent. De kleur van den buik rosachtig.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VII. Pl. 23. p. 443.
Daubent. Pl. 38. Latham l. e. Tab. 26.
Kent. De bek regt, scherp, lang eenigermaate
zamengedrukt. De pooten viervingerig.
1. A. Grus. De Kraan-vogel. La Grue. The
Crane. Der Krautch.
Kent. Het agterhoofd naakt en wratachtig; het
lijf aschgraauw; de vleugels van buiten zwart.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VII. Pl. 14. p. 287.
Daubent. Pl. 769. Frisch Tab. 194. Verg.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 183.
Hij bewoont het Noordelijke gedeelte der oude
Wereld; doch trekt in den Herfst bij groote schaaren
naar warmere Oorden.
2. A. Ciconia. De Oijevaar. La Cicogne.
The Stork. Der Storch/ Hennotter/ Aehbähr.
Kent. Het lijf wit; naakte oogkringen: zwarte
slag-pennen: de bek, pooten en de huid bloedkleurig.
Nozeman Pl. 91. bl. 175. Frisch Tab. 196.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 192. & Uitgez. Ver-
handel. II. D. bl. 260.
In de gematigste streeken van bijna de gamsche
oude Wereld. Hij vroedt zich niet slechts met Am-
phibiën, maar verslindt ook andere en wel nuttige
dieren, zo als bij voorb. geheele koppels jonge Pa-
trijzen enz. Niet zelden sleept hij ook lijnwaat, gaa-
ren en meer dergelijke dingen weg, om daar meede
zijn nest van eene zagte voering te voorzien. Inl.
3. A. Cinerea. De Blaauwe- of Aschgraauwe-
Reiger. In 't Fr. en Eng. Heron. Der graue Reiher/
Fischreiher.
Kent. Het agterhoofd glad zwart; de rug blaauw-
achtig: van onderen witachtig; op de borst langwer-
pige zwarte vlekken.
Nozeman Pl. 148. bl. 289. Frisch. Tab. 198.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 201.
Bijna doorgaands in de oude en nieuwe Wereld.
Het zijn schadelijke dieren, zo wel voor de Vijvers
in 't algemeen, als inzonderheid voor het jonge visch-
schot. Zij nestelen op de hoogste eiken. En het
zijn voornaamlijk deeze, hoewel ook nog andere,
zoorten van Reigers die met Valken gejaagd en ge-
vangen worden. – Inl.
4. A. Garzetta. De witte Reiger. L'Aigret-
te. The little Egret.
Kent. Een kuif op het agterhoofd: het lijf wit:
de bek zwart: de pooten en de streep tusschen den
bek en de ooren groenachtig.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom VII. Pl. 20. p. 372.
Daubent. Pl. 901.
In Persien enz. 't Is van deeze, dat de beroemde,
lange, zilverwitte, en zijachrige rug-veeren herkoo-
men, die door de Oosterlingen zo duur betaald en
op de Tulbanden gedraagen worden.
5. A. Stellaris. De Roerdomp, de Butoor.
Le Butor. The Bittern. Die Rohrdommel/ der Iprump.
Kent. De kop bijna glad: het lijf boven pan-rood
met dwarsse streepen; van onderen bleeker, met lang-
werpige bruine vlekken.
Nozeman Pl. 39 en 40. bl 75. Frisch. Tab.
205-207. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 211.
In de gemaatigde streeken van het Noorder Wereld-
deel. 't Is een langzaam en traag dier, dat eene grove
zwaare atem heeft, die het vooral bij regenachtig,
weêder hooren laat. Inl.
LVII. TANTALUS. DE COURLY OF
NIMMERZAT.
Kent. De bek lang, elsvormig, een weinig spilrond
en eenigermaate boogswijze omgebogen: aan de keel
een kaale zak: de vier vingers zijn bij derzelver eerste
geleeding door een vlie; met elkanderen verbanden.
Kent. Het aangezicht rood; de bek geel: de poo-
ten grijs: de slag-pennen zwart: het lijf ros-wit-
achtig.
Buff. Hist. Nat. des Ois. Tom. VIII. Pl. 1. p. 14.
Daubent. Pl. 389 & Bruce Voyage etc. App.
Tab. 35. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 213.
Deeze is die beroemde Vogel, welke voorheen
op de oude ggdenkzuilen der Egyptenaaren aan de
onsterflijkheid toegewijd,(*) Goddelijk geëerd en
even als de lijken van menschen tot Mumiën prach-
tig gebalsemd,(†) en daarna in afzonderlijke ge-
welven bij groote meenigte begraaven en bijgezet
wierdt; doch thans, [ten minsten in Neder-Ægyp-
ten] vrij zelden voorkoomt.
Of de zware en een weinig kleinere Ibis-Vogel
een bijzonder zoort uitmaakt, dan wel alleenlijk
in ouderdom iets verschilt van den witte Ibis, die
ongeveer de grootte van den Oijevaar heeft, is nog
niet beslist.
LVIII. SCOLOPAX. DE SNIP OF
SNEP.
Kent. De bek een weinig rolrond, stomp en lan-
ger dan de kop; het aangezicht beveederd: de pooten
[Seite 295] met vier vingeren, waarvan de agterste verscheidene
geledingen heeft.
1. S. Rusticola. De Hout-Snep. La Be-
casse. The Wood-Cock. Die Waldschnepfe.
Kent. De bek regt, aan het grond-stuk rosachtig:
aschgraauwe pooten, de dijen beveerd: over het voor-
hoofd een zwarte streep.
Nozeman Pl. 145. bl. 287. Frisch. Tab. 226. en
volg. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 225.
In de warmere streeken der Noordelijke oude
Wereld. — Inl.
2. S. Gallinaco. De gewoone Water-Snep,
La Beccassine. The Snipe. Die Heerschnepfe.
Kent. De bek regt en geknobbeld: de pooten bruin:
op het voorhoofd vier bruine streepen.
Nozeman Pl. 120. bl. 233. Frisch Tab. 229.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 232.
Hij heeft een wijd uitgestrekter Vaderland dan
de Hout-Snip, en wordt zo wel in de oude als in
de nieuwe Wereld bijna overal gevonden – Inl.
LIX. TRINGA. DE STRAND- OF
MOERAS-LOOPER.
Kent. De bek eenigzints spilrond, zo lang als de
kop: aan de pooten vier vingers, waarvan de agterste
slechts uit één gewricht bestaat en den grond niet
raakt.
1. T. Pugnax. De Kemphaan. Le Combat-
tant, le Paon de mer. The Ruff. Der Kampfhahn/
Renomist/ Hausteufel.
Kent. De bek en pooten rood: de drie zijdeling-
sche staart-pennen ongevlekt: het aangezicht met ge-
korrelde vleesige teepeltjes bezet.
Nozeman Pl. 16. bl. 29. Frisch Tab. 232-235.
Vergel. Houtt. 5. St. bl 238.
In het Noorden der oude Wereld. Zijn naam heeft
hij ontleend van de woedende en hartnekkige drift,
waarmeede vooral de mannetjens omstreeks den tijd
der paaring tegen elkander kamp-vechten. – Inl.
2. T. Vanellus. (Gavia vulg. klein). De
Kievit. Le Vanneau. The Lapwing. Der Kybitz.
Kent. Roode pooten: een afhangende kuif: de
borst zwart.
Nozeman Pl. 36. bl. 65. Frisch. Tab. 213.
Verg. Houtt. 5. bl. 240.
Ook de Kievit bewoont het Noorden der oude
Wereld. Men kan hem tam maaken, en met voor-
ded in de tuinen houden, die hij van aardwormen
en ander dergelijk ongedierte zuivert. – Inl.
Kent. De bek een weinig rolrond en stomp: streeps-
wijze neusgaten: loop-pooten (pedes cursorii), met
drie vingers.
1. C. Hiaticula. De Piepert, de Zee-Leeu-
wrik. Le Pluvier à collier. The Sea-Lark. Die
Seelerche.
Kent. De borst zwart: het voorhoofd zwartachtig
met een wit streepjen, het agterhoofd bruin; de poo-
ten geel.
Nozeman Pl. 136. bl. 265. Frisch Tab. 214.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 254.
Men vindt dit overschoone dier niet alleen hier en
daar aan de rievieren van het Noorder Wereld-deel,
maar ook op de Sandwichs-Eilanden van den sti-
len Oceaan. – Inl.
Kent. De bek neêrgedrukt-plat, elsvormig, naar
boven omgebogen, met eene scherpe buigzaame punt:
zwem-pooten(*) met drie vingers.
1. R. Avosetta. De gewoone Kluit. l'Avo-
cette. The Avoset. Die Avozette.
Nozeman Pl. 37. bl. 67. Buff. Hist. Nat. des Ois.
Tom. VIII. Pl. 38. pag. 466. Daubent. Pl. 353.
Vergel. Houtt. 5. St. Pl. 45. fig. 1. bl. 264.
In de gemaatigde streeken der oude Wereld enz.
Hij voedt zich voornaamlijk met Water-Insecten,
die hij door middel van zijnen zonderling naar bo-
ven geboogen bek zeer vaardig weet te vangen Inl.
LXII. HAEMATOPUS. DE SCHOL-
AAKSTER.
Kent. De bek zamengedrukt en aan deszelfs punt
als een wigge; loop-pooten (pedes cursorii), met
drie vingers.
1. H. Ostralegus. De Oester-vanger. l'Hu-
trier, Pie de Mer. The Sea-Pie, Oyster-catcher.
Der Austerdieb/ Austermann.
Nozeman Pl. 27. bl. 51. latham vol. III P. I.
Tab. 84. Verg. Houtt. 5. St. Pl. 45. fig. 2. p. 266.
Hier en daar aan de Zee-oevers van alle de
Wereld-deelen. Zijn voedzel bestaat vooral in
Schulp dieren. – Inl.
LXIII. FULICA. HET WATER-
HOEN OF KOET.
Kent. De bek verheven rond, waarvan de boven-
kaak met deszelfs rand over de onderkaak gewelfd
heen sluit: het voorhoofd kaal: de pooten met vier
vingers, welke met een vinachtig-vlies omzet zijn.
1. F. Atra. De gewoone zwarte Koet. La
Foulque, la Morelle. The Coot. Das schwarze Blaszhuhn.
Kent. Het voorhoofd vleesch-rood: aan de dijen
geele kringen: het lijf zwartachtig.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 18. pag. 211.
Daubent. Pl. 197. Frisch. Tab. 209. Ver-
gel. Houtt. 5. St. bl. 270.
In het Noorder Wereld-deel. – Inl.
LXIV. PARRA. DE SPOORWIEK
OF CHIRURGIJN.
Kent. De bek een weinig spilrond en stomp, met
eironde neusgaten op deszelfs midden: gekwabde knob-
bels op het voorhoofd: de vleugels klein en gespoord.
1. P. Iacana. De Iacana, de bruine Chirurgijn.
Le Chirurgien, le Chevalier. The Chesnut Iacana.
Kent. Zeer lange agternagels; groenachtige pooten.
Buff. Hist. N. des Oif. Tom. VIII. Pl. 16. pag. 185.
Daubent. Pl. 322. Vergel. Houtt. 5. St.
Pl. 45, fig. 4. bl. 277.
In de West-Indien, Brasil enz.
Kent. De bek is het dikst aan den wortel, za-
mengedrukt, boven op den rug naar de punt toe dun-
ner, zonder oneffenheeden en spits uitloopende: de
pooten viervingerig, en gespleeten.
1. R. Crex. (Ortygometra). De Kwartel-Ko-
ning. Le Râle de Genet. The Rail, the Daker-hen.
Der Wachtel-König/ Schnerz/ Wiesenschnarcher.
Kent. De vleugels ros-roestkleurig.
Nozeman Pl. 144. bl. 275. Frisch Tab. 210.
In de gematigde streeken der oude Wereld. De
[Seite 300] naam van Crex of Schnerz is hij aan zijn geduurig
geroep, die van Wachtel- of Kwartel-Koning mis-
schien verschuldigt aan zijne kleur, welke met die
der Kwartels veel overeenkoomt heeft, or ook wel
heeft hij die bekomen van net oude ongegronde
spreukjen, als of hij naamlijk hij het wegtrekken
der Kwartels zich voor aan hunne spitze als hun
hoofd of aanvoerder voegen zoude. Inl.
LXVI. PSOPHIA. DE TROMPET-
TER-VOGEL, HET KNARS-HOEN.
Kent. De bek cijlindrisch-kegelachtig, bol, eenig-
zints scherp: de bovenkaak langer dan de onderste:
de neusgaten eirond en wijd open: de pooten vier-
vingerig en gespleeten.
1. P. Crepitans. De Poepert, de Trompet-
Vogel. l'Oiseau trompette. Gold-breasted Trumpeter.
Der Trompete/ der Agami/ Mackukawa.
Kent. Het lijf zwart: de borst groenachtig-blaaw
en goud kleurig.
Vosmaer's Beschrijving en Afbeelding van den Ame-
rikaanschen Trompetter, Amst. 1768. Latham
vol. II. P. II. Tab. 68.
De Vogelen van deeze Orde zijn kenbaar, door
hunne zwempooten die bij hun meer naar het ag-
terlijf geplaatst zijn en daarom even als riemen wel
zeer geschikt tot roeien, doch ook tevens zo veel te
meer onbek waam tot gaan zijn. Zij hebben hierïn even
als in hunne levenswijze veel overeenkoomst met de
Palmata of zwempootige dieren der voorige classe.
Hunne bovenkaak eindigt meestal in een kort haak-
jen, en is zo wel als de onderste bij de meeden met
eene taaie huid overtrokken. Haare tong is vleezig
en haar verheemelte ruuw en steekelig; ook heb-
ben veele onder de mannetjens voor aan de lucht-
pijp eene bijzondere kraakbeenige of wel geheel
beenachtige hol e(*). In 't algemeen zijn de
Zwem-Vogels overdekt met digt op elkander staan-
de en vette veêren, welke geen water aanneemen
of doorlaaten, en waarop zelfs bij veele zoorten het
op hun afgeschooten schroot schadeloos afstuit. Zij
onthouden zich aan de oevers van de Zee, van
[Seite 302] Meiren, van Rivieren, gelijk ook op Eilanden en
klippen, ook in het riet en dergelijke plaatzen meer,
en leeven voor het grootste gedeelte in veelwijverij.
Zij leggen meestal slechts één of wel weinige eieren;
doch zijn vooral om hun vleesch, hun vet, hunne
veeren enz. van meenigvuldig gebruik.
LXVII. RHINCHOPS. DE VER-
KEERD-SNAVEL OF WATERSNIJDER.
Kent. De bek regt; de bovenkaak veel korter dan
de onderste, welke laatste aan deszelfs punt of eind
geknot is.
1. R. Nigra. De zwarte Water-snijder. Le
bec en Ciseaux. The Seacrow, the Cut-Water. Der
Verkertschnabel.
Kent. Zwartachtig, van onderen wit: de bek aan
deszelf grond-stuk rood.
Buff. Hist. Nat des Ois. Tom. VIII. Pl. 36. p. 454.
Daubent Pl. 357. Brisson Tom. VI. Tab. 21.
fig. 2. Vergel. Houtt. 5. St bl. 159.
In Noord-Amerika. De bovenkaak is korter
dan de onderste en ligt daar in, op de wijze van
een toegeslaagen knipmes.
LXVIII. STERNA. DE STERN OF
ZEE-ZWALUW.
Kent. De bek ongetand, elswijze, bijna regt,
scherp en aan de punt een weinig zamengedrukt: regte
of streeps-wijze neusgaaten, aan het grond-stuk of
agterste gedeelte van den bek.
1. S. Stolida. De Zot of Amerikaansche Stern.
Le Fou. The Noddy. Die Noddy.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 37. p. 461.
Brisson Tom. VI. Tab. 18. fig. 2. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 154.
In alle de Zeeën tusschen de beide Keerkringen
geleegen. Hij heeft zijnen naam bekomen van de
onverschilligheid, waar meede hij zich, zelfs met
de hand grijpen en vangen laat.
2. S. Hirundo. De groote Europische Zee-
Zwaluw, de Spitstaart, het Vink-diefje. Grande
Hirondelle de Mer. The Sea Swalow. Die Seeschwalbe.
Kent. De staart gevorkt; de twee buitenste slag-
pennen half wit en half zwart.
Nozeman Pl. 56 en 57. bl. 105. Frisch. Tab. 219.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. Pl. 41. fig. 3. bl. 155.
Overal aan de kusten van het Noorder Wereld-
deel. — Inl.
Kent. De bek ongetand, elsvormig, regt en scherp:
de pooten bijna aan het einde van het agterlijf, (pedes
compedes).
1. C. Grylle. De Groenlandsche Tortel-Dui-
ker. Le petit Guillemot noir. The Sea Turtle. Die
Grönländische Taube.
Kent. Drievingerige zwem-pooten: het lijf zwart;
de dekveeren der vleugels wit.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. fig. 354. Dau-
bent. Pl. 917. Frisch Tab. 185. Vergel.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 89.
Insgelijks aan de kusten van het Noorder We-
reld-gedeelte.
2. C. Troile. De Lom, de Zee-Hen. Le
Guilemot. The Guilemot or Sea-Hen. Die Lumer.
Kent. Drievingerige zwem pooten: het lijf zwart-
achtig bruin, de borst en buik sneeuw-wit: de slag-pen-
nen van den tweeden rang aan de uiterste punt wit.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 25. p. 350.
Daubent. Pl. 903. Frisch Tab. 185. A.
Vergel. Houtt. 5. St. Pl. 37. fig. 4. bl. 88.
3. C. Urinator. De Duikelaar. La Grèbe.
Tippet Grebe.
Kent. De kop glad: het onderste ooglid geel: op
de vleugels een witte vlek.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. p. 227. Dau-
bent, Pl. 941. Edward's Gleanings, Tab.
360. fig. 2.
In de warme deelen van Europa, vooral meenigvul-
dig op het Meir van Geneve. Zijn vel wordt tot
fraaije veere-moffen en dergelijken opschik verarbeid.
LXX. LARUS. DE MEEUW La Mo-
vette. The Gull. Die Möve.
Kent. De bek ongetand, regt, mesvormig, aan
de punt schuins kromachtig afloopende: de onderkaak
beneden de punt bultig.
Zij onthouden zich het meest aan de kusten der
Noorder wereld, doch worden ook op de Zuid-Zee
[Seite 305] en wel in zulke ontelbaare schaaren gevonden, dat zij
opgejaagd zijnde schier het dag-licht verduisteren en
teffens haare vervolgers met hunnen drek geheel
bevuilen.
1. L. TRIDACTYLUS. De drievingerige- of
Winter Meeuw. The Tarrock.
Kent. Het lijf wit: de rug grijs-achtig; de pun-
ten der staart-pennen zwart, uitgenomen de buiten-
ste: de pooten drievingerig.
Daubent. Pl. enl. 387 Brisson Tom. VI. Tab. 17.
fig. 2. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 143.
Aan den Noordelijken Oceaan, waar zij bij aan-
staand regen- of stormachtig wêder met een luid
geschrei langs de oppervlakte van het water heen
en weêr vliegen. Inl.
LXXI. PLOTUS. DE PIJLBEK, DE
VISCH-VANGER.
Kent. De bek regt, gespitst en getand: het aange-
zicht beveederd: zwem-pooten, van welken alle vier
de teenen door eene zwemhuid met elkander vereenigd zijn.
1. P. Anhinga. De Anhinga, de Brasiliaansche
Pijlbek.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 35. p. 448.
Willoughby Tab. 72.
In Brasiliën enz. Hij is zo groot als een
Eend, maar heeft eenen zeer langen hals, dien
[Seite 306] men verhaalt dat hij spiraalvormig als 't ware oprollen,
en wanneer hij Visch vangen wil, zeer gezwinduitstee-
ken kan.
LXXII. PHAETHON. DE KEERKRING-
VOGEL.
Kent. De bek mesvormig, regt, spits en tot agter
de oogen gespleeten: de agterste vinger voorwaards
gekeerd.
1. P. Aethereus. De Phaëton, de Langveer.
La Paille en cul. The Tropic bird. Der Tropikvogel.
Kent. Twee bij uitstek lange staart-pennen: de
bek zaagsgewijze: de pooten in evenwigt, waarvan
de agtervinger gevliesd is.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 28. p. 348.
Daubent. Pl. 998. Brisson Tom. VI. Tab. 42.
fig. 1. Vergel. Houtt. I. D. 5 St. Pl. 39.
fig. 3. bl. 129.
Hij leeft aan de oevers der opene Zee en wel bij-
na alleen tusschen de Keerkringen; waarom zijne ver-
schijning in 't algemeen bij de Zeevaarende als een
teeken wordt aangenoomen dat zij zich in derzelver
nabijheid bevinden. Hij aast het meest op den vlie-
genden visch.
LXXIII. PROCELLARIA. DE ON-
WEERS-VOGEL.
Kent. De bek ongetand, zijdelings een weinig plat
of zamengedrukt: de kaaken even lang, de bovenste
[Seite 307] met eene kromme, de onderste met eene zaamengedruk-
te gootwijze punt: de pooten zijn gevliesd, en hebben
in plaats van den agtervinger slechts een nagel.
1. P. Pelagica. De Storm-Zwaluw, het Rotje.
Le Petrel. The Storm-Finch. Der Sturm-Vogel/
Ungewitter-Vogel.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 23. p. 327. Dau-
bent. Pl. 993. Linné Fauna Suecica, Tab. 5.
fig. 143. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. Pl. 37.
fig. 5. bl. 92.
Zo wel in den Noorder- als Zuider-Oceaan. Hij
onthoudt zich meestal ver van het land, op de klip-
pen in de opene vrije Zee, en wordt wanneer hij zich
daar van verwijdert en op de Scheepen koomt vluch-
ten, door de Zeevaarenden als een voorteeken van
eenen aanstaanden storm gehouden. Hij is geweldig
vet, en de Inwoonders van Feroë enz. gebruiken dee-
zen Vogel in plaats van lampen, door hem slechts
aan eenen draad te rijgen en deezen aantesteeken;
wanneer de vlam door het vet, dat altemaal naar
binnen trekt, geduurende een' geruimen tijd onder-
houden wordt.
LXXIV. DIOMEDEA. DE DIOME-
DES-VOGEL, DE ALBATROS.
Kent. De bek regt; de bovenkaak aan de punt
haakswijze gekromd; de onderste geknot of stomp.
1. D. Exulans. De Albatros, de vliegende
Pinguin. The wandering Albatros. Der fliegende
Pengwin.
Kent. Zeer lange beveederde vleugels: de pooten
staan in evenwigt en hebben drie vingers.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 24. pag. 389.
Daubent. Pl. 237. Edward's Tab. 88. Ver-
gel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 99.
Zijn eigenlijk vaderland schijnt in het Zuiden en
Noorden buiten de keerkringen gelegen te zijn. Zijne
grootte is gelijk die van de Zwaan, beslaande hij,
met uitgerekte vleugels, wel de breedte van elf voe-
ten. Hij verwijdert zich wel 100. Duitsche mijlen
van het land, vliegende echter zelden hooger dan
10 tot 20. voeten boven de oppervlakte der Zee. Op
de verre tochten die hij binnen de Keerkringen doet,
voedt hij zich het meest met vliegende visschen(*).
Kent. De bek ongetand, regt; de punt haakswij-
ze en genageld: de pooten in evenwigt, de vier toonen
altemaal door een vlies, tot zwempooten vereenigd.
1. P. Onocrotalus. De Pelikaan. Le Pelican.
The white great Pelican. Die Kropfgans/ der Pelican.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. pl. 25. p. 282. Dau-
bent. Pl. 87. Frisch. Tab. 186. I. ri-
dinger's Afbeelding, 1740. uitgegeev. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. bl. 104.
In de warmere Oorden der oude Wereld, doch ook
op nieuw Holland: zijnen Griekschen naam heeft hij
bekomen van zijne Ezels-stem, den Hoog-en Neer-
duitschen daar en tegen van zijnen grooten zakvormi-
gen krop, die van de onderkaak afhangt en zich der-
maate uitrekken laat, dat dezelve wel 30. ponden
water bevatten kan. Het bekende fabelachtige ver-
telsel van een Pelikaan, die zijne jongen met zijn
eigen bloed voeden zoude, is in de daad ontstaan
van de wijze waarop dit dier zijnen gedeeltelijk
bloedrooden krop-zak, waarin hij zijne jongen wa-
ter te drinken brengt, als dan tegen de borst drukt
en op die wijze ontleedigt. De Amerikaansche
Krop-Gans schijnt van deezen in soort onderschei-
den te zijn.
2. P. Aquilus. De Fregat-Vogel. Le Fre-
gatte. The man of War bird. Die Fregatte.
Kent. Bij uitstek groote breede vleugels: de staart
vorksgewijze: het lijf zwart; de bek rood; de oog-
kringen zwart.
Buff. Hist. N. des Ois. T. VIII. Pl. 30. p. 381. Dau-
bent. Pl. 961. Edward's Tab. 309. Vergel.
Houtt. I. D. 5. St. Pl. 38. fig. 2. bl. 111.
In gestalte en levenswijze heeft hij veel overeen-
koomst met den Albatros: zijne vleugels echter zijn
veel langer, zo dat dezelve wanneer ze geheel zijn
uitgespreid omtrend de breedte van 14 voeten be-
slaan, en aan dit dier, wanneer het vliegt, een zon-
derling voorkomen geeven.
3. P. Carbo. De Kormoran. In 't Fr. en Eng.
Cormoran. Die Scharbe.
Kent. De staart gerond, het lijf zwart, de bek
engetand; de kop eenigzints gekuifd.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 26. pag. 310.
Daubent. Pl. 927. Frisch Tab. 187. Ver-
gel Houtt. 5. St. Pl. 39. fig. 1. bl. 115.
Meest in alle vijf de Wereld-deelen. Hij leeft
van visschen, die hij geheel inzwelgt, Waarom hij
ook (even als nog eenige aanverwante zoorten van
dit geslacht), in China en elders ter visch-vangst
afgericht wordt; doende men hem ten dien einde
en in dier voegen eenen ring om den hals, dat de
doorgeslokte visch voor denzelven zitten blijft en
den Vogel weder kan worden afgenoomen.
4. P. Bassanus. De Ian van Gent. Le Fou
de Bassan. The Gannet, the Soland Goose.
Kent. De staart wigvormig; het lijf wit; de bek
zaagswijze; de voorste slag-pennen zwart; het aan-
gezicht blaauw.
Daubent. Pl. enl. No. 278. Brisson Tom. VI.
Tab. 44. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. Pl. 39.
fig. 2. bl. 121.
In het Noorden van Europa en Amerika; vooral
op de Schotsche eilanden en inzonderheid op dat
het welk in de golf van Edemburg ligt en Baff of Bas-
san genaamd wordt(*), van waar deeze Gans zijn
[Seite 311] bijnaam gekregen heeft. Hier beloert hij in den
zomer de bijéénschoolende Haringen, gelijk hij des
winters omstreeks Portugaal aan de Barbarijsche
Kust enz. de Sardellen doet. Op het bovengemel-
de Schotsche eiland, worden de jongen en de eieren
van deeze Vogels in eene ontelbaare meenigte ge-
geeten en daarom met een afgrijzelijk levens-gevaar
uit de nesten gehaald, die zij in de klooven der
rotzen maaken(*).
LXXVI. ANAS. DE EEND OF EEND-
VOGEL.
Kent. De bek plaatachtig getand, van boven rond
en stomp: de tong stomp en aan den rand ruig.
1. A. Cygnus. De Zwaan. Le Cygne. The
Swan, the Elk. Der Schwan/ Elbsch.
Kent. De bek half rolrond, en zwart; de
Waschhuid geel; het lijf wit.
Frisch Tab. 152. Vergel. Houtt. 5. St. bl. 13.
Overal in het Noorder Wereld-deel. Hun voed-
zel bestaat in Kikvorschen, Water-planten enz. Men
vindt van hun twee verscheidenheeden, (die door
eenige Natuur-onderzoekers, voor verschillende
zoorten aangezien worden), waarvan de eene naam-
lijk de zogenaamde wilde Zwaan is, met eene geele
waschhuid aan het grondstuk of den wortel van
[Seite 312] den bek; en de andere de zogenaamde Tamme Zwaan
die eene zwarte waschhuid heeft. De eerste maakt
een hel, wijd klinkend en niet onaangenaam geluid,
het welk misschien ron het verdichte welluidende
gezang der stervende Zwaanen gelegenheid gegeeven
heeft. – Inl.
2. A. Cygnoides. De wilde Zwaan, de Zwaan-
Gans. l'Oye de Guinée. The Swan-goose, Chinese
goose. Die Spanische oder Schinesische Gans.
Kent. De bek half rolrond: de waschhuid bul-
tig, de oogleeden dik en als opgezwollen.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 3. p. 72. Dau-
bent. Pl. 374. Frisch. Tab. 153 et 154.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 23.
Hij houdt het midden tusschen de Zwaan en de
Gans, en behoort t' huis op Guinea, de Kaap, ook
in Siberien, China en zelts zo het schijnt op de
Sandwich-eilanden van den stillen Oceaan. Men
vindt onder hun verscheidene natuur-spelingen.
3. A. Anser. De Europische Gans. l'Oye.
The Goose. Die Gans.
Kent. De bek half rolrond; het lijf van boven
aschgraauw, van onderen bleeker; de hals gestreept.
Nozeman & sepp. Pl. 105. bl. 204. Frisch.
Tab. 155. Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 27.
Wild vindt men ben meest in alle vijf de We-
reld-deelen. Onder de tammen wil men opgemerkt
[Seite 313] hebben, dat wel dikwerf sneeuwwitte Mannetjens-
Ganzen, doch slechts zeer zelden gantsch witte
wijfjens voorkomen. – Inl.
4. A. Bernicla. De Rot-Gans, de Ringel-
Gans. Le Cravan. The Brent Goose. Die Baum-
gans/ Rothgans/ Schottische Gans.
Kent. Het lijf bruin: de kop, hals en borst zwart;
om den hals één witte kring, of zogenaamde hals-
band.
Nozeman Pl. 98. bl. 189. Frisch. Tab. 156.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 37.
In de koudste Landen der Noorder wereld zo
als bij voorb. op Nova Zembla, waar barends
hun broeden vondt. Zij komen alleenlijk om te
overwinteren naar Schotland en andere meer gemaa-
tigde oorden, alwaar zij zich onder anderen ook
voeden met het dier dat in de bijna eivormige Gan-
zen- of Eenden-mossel, (Lepas Anatisera) woont,
van waar de oude zonderlinge fabel ontstaan is dat dee-
ze Eend niet uit een ei, maar uit die bovengemel-
de schulpen zoude voortkoomen enz.(*).
5. A. Mollissima. De Eidervogel. l'Oye a
duvet. The Eiderduck, Cuthbert duck. Der Eider-
vogel.
Kent. De bek rolrond; de wasch-huid van ag-
teren in tweên gescheiden en gerimpeld.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 6. p. 103. Dau-
bent. Pl. 208 en 209. Edward's Tab. 98.
Brunnichs N. H. des Eidervogels Tab I. u. f.
Vergel. Houtt. I. D. 5. St. bl. 40.
In de Noorder wereld; vooral meenigvuldig op
Ysland en Groenland. Haar vleesch en haare eieren
zijn zeer smakelijk; doch her geen hen nog meer
belangrijk maakt, is niet alleen hun vel of huid,
waarmeede men kleederen voert, maar ook de zach-
te pluim-veeren, die onder den naam van Eider-
dons bekend zijn.
6. A. Boschas. De gewoone tamme Eend.
Le Canard. The Duck. Die Ente.
Kent. De middelste staart-pennen (bij het man-
netjen) omgekruld; de bek regt.
Nozeman en sepp. Pl. 111 en 112. bl. 215.
Frisch. Tab. 158 et 159. Verg. Houtt. 5. St.
bl. 62.
Onder de wilde Eenden die overal in de oude
Wereld gevonden worden, treft men bij uitstek
schoone natuur-speelingen aan. De tamme Een-
den schijnen de grootste neiging tot onnatuurlij-
ke paaringen te hebben, zo dat bij voorb. de
Woerden uit geilheid steeds de gewoone Hoende-
[Seite 315] ren naarzitten en de Eenden de Kalkoensche Haa-
nen vrijen, om van hun getreeden te worden. Inl.
7. A. Clypeata. De Slobbe, de Breedbek.
Le Souchet. The Shoveler. Die Löffelente.
Kent. Het einde van den bek breed uitloopende en
toegerond en met een' krommen nagel voorzien.
Nozeman en Sepp. Pl. 130 en 131. bl. 253.
Frisch. Tab. 161-163. Vergel. Houtt. I. D.
5. St. bl. 46.
Zij hebben met het voorige zoort meest één en
het zelfde Vaderland. Inl.
Kent. De bek getand, priemvormig-rolrond, en
aan de punt haakvormig.
1. M. Merganser. De Duiker-Gans, de
Nonnetjens-duiker. l'Harle. The Goos-ander. Der
Kneifer.
Kent. Een in de lengte van den kop eenigzints
regt overeindstaande kuif: de borst witachtig en on-
gevlekt: de staart-pennen aschgraauw met eene zwart-
achtige schaft.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. VIII. Pl. 23. p. 26.
Daubent. Pl. 951 en 953. Frisch. Tab. 190.
Vergel. Houtt. 5. St. bl. 71.
In de gantsche Noorder wereld. Het is zo als
andere zoorten van dit geslacht een schadelijk dier
voor de visserijen, vooral in den reitijd.
LXXVIII. ALCA. DE PAPPEGAAIJ-
DUIKER.
Kent. De bek ongetand, kort, zamengedrukt,
verheven rond, overdwars gegroefd: de onderkaak
voor aan bij deszelfs wortel of groudstuk bultig.
1. A. Arctica. De Alk, de Groenlandsche
of Zee-Pappegaaij-duiker. Le Macareux. The Puf-
fin. Der Papageyentaucher.
Kent. De bek zamengedrukt-tweesnijdend, met vier
vooren gegroefd: de oog-kringen en de lang-ronde
vlekken aan weerskanten der oogen wit; het bovenste
oog lid in eene scherpe vleesige punt eindigende.
Buff. Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 26. p. 358.
Daubent. Pl. 175. Verg. Houtt. 5. St-
Pl. 37. fig. 3, bl. 85.
Aan de Zee-kusten der Noorder wereld. Zij
nestelen in Konijnen-hoolen, of maaken zich ook
zelve al wroetende eene dergelijk onderaadsche
schuilplaats.
LXXIX. APTENODYTES. DE PIN-
GUIN, DE VETGANS.
Kent. De bek een weinig zamengedrukt, eenig-
zints mesvormig, en in de lengte schuins gegroefd:
de punt der onderkaak stomp: de vleugels ongeve-
derd, en naar vinnen gelijkende.
Onder deezen geslachts-naam heeft Doct. fors-
ter de tot nog toe onder andere Vogel-geslach-
[Seite 317] ten verstrooide zoorten van Pinguins, zo als bij
voorb. de Diomedea, de Phaëthon enz. zeer voeg-
zaam bij een gebragt(*).
Hunne gladde en glansige veeren, haare naakte,
stompe, kleine vleugels, benevens hunne stijve en ge-
heel regt overeind gerichte gang, geven een zonder-
ling voorkoomen aan deeze dieren, die vooral tee-
gen den broeitijd in groote schoolen gevonden
worden, op de eenzaame eilanden der Zuid-Zee,
voornaamlijk ook in den omtrek van het Vuur-land enz.
1. A. Patagonica. De Patagonische Pinguin.
Le grand Manchot. The Patagonian Pinguin.
Kent. De bek en pooten zwart: een goudkleurige
vlek bij de oorklieren.
Buffon Hist. N. des Ois. Tom. IX. Pl. 30. pag. 399.
Daubent. Pl. enl. 975. I. R. forster in
Comment. Soc. Sc. Gotting. l. c. Tab. II.
Aan de Straat van Magellaan, Zuid-Georgien enz.
gelijk ook op Nieuw-Guinée. 't Is de grootste
zoort van dit geslacht, meer dan drie voeten hoog.
2. A. Magellanica. De Magellaansche Pin-
guin. The Magellanic Pinguin.
Kent. De bek zwart, de pooten roodachtig; van
de twee witte streepen, omvat de eene de oogen en
de andere loopt bovenwaards langs de borst.
LXXXI. De Zoogende Dieren en de Vogelen bei-
de onderscheiden zich van de Amphibiën en van
de Visschen, zoo door de warmte (§. 25 en 40.)
als door de meenigte van hun bloed; hebbende beide
deeze laatste dier-classen meestal slechts denzelfden
graad van warmte als de middelstoffe in welke zij
zich bevinden, en daarenboven veel minder bloed
dan de bovengemelde warmbloedige dieren.
§. LXXXII. De Amphibiën evenwel hebben met
de warmbloedige dieren daarin eenige overeenkomst,
en verschillen integendeel van de Visschen, vooral
hier door, dat zij naamlijk even als de warmbloedi-
[Seite 319] ge dieren ook nog door middel van longen ademen;
ofschoon deeze van veel sponsachtiger maakzel zijn
en hunne ademhaling veel ongewisser en als 't ware
onregelmatiger is, dan bij die beiden Classen van
dieren die warm bloed hebben. Zij kunnen het
ademhaalen ook langer ontbeeren dan deeze, veel
langer in het zoogenaamde luchtledige, of wel in
eene beslootene lucht (gelijk bij voorb. de Padden
in een naauw hol, in 't midden van boomstammen,
of van steen-klompen,) ja zelfs een' geruimen tijd
in eene damp-kring van vaste en gephlogistiseerde
lucht leeven, en verwonderlijke uitersten van hitte
en koude verduuren, zo dat men voorbeelden heeft,
van Water-salamanders en Kikvorschen die niet
alleen in de maag en darmen van menschen geleefd
hebben, maar die zonder aan 't leven schade te
lijden, geduurende eenigen tijd zelfs in harde ijs-
schotsen zijn vast gevrooren geweest.
§. LXXXIII. Daar derhalven de Amphibiën met
longen voorzien zijn, zoo zijn dezelve ook in staat
geluid te geeven: evenwel schijnen sommige (ge-
lijk bij voorb. onder de inlandschen de waare Sa-
lamander, de groene Haagdis, de Blindslang enz.)
geheel stom te zijn.
§. LXXXIV. Met opzicht tot het maakzel der
Amphibiën in 't algemeen, heeft er onder dezelve eene
dubbele verscheidenheid plaats, naamlijk, dat zij, of,
gelijk de Schildpadden, Kikvorschen, Haagdissen
enz. met vier pooten voorzien zijn; of wel, zo als
de Slangen een lang, uitgerekt, dun, rolrond lijf
hebben, dar alle zodanige uiterlijke werktuigen mist,
waarmede andere dieren zich beweegen en van
plaats veranderen.
§. LXXXV. De buitendte bekieedselen zijn bij
de Amphibiën meer verschillende dan bij de warm
bloedige dieren. Sommige immers zijn met een
beenachtig schild of schaale bedekt, anderen met
hoornaartige ringen of met veel kleine schildjens
of ook wel met schobbetjens omgeeven: terwijl noch
anderen eene naakte en slechts met slijm overtrok-
kene huid hebben. De meeste derzelven vervellen
van tijd tot tijd. Veele, gelijk bij voorb. de groene
Kikvorsch, en verscheidene Haagdisschen, inzonder-
heid de Kameleon, veranderen ook zomtijds plots-
ling van kleur. Over het algemeen genomen, vindt
men echter in deeze Classe tegen het gemeene vooroor-
deel aan dieren van de schoonste kleuren, gelijk
ook van den vrolijksten en onschadelijksten aart,
inzonderheid onder de Haagdissen en Slangen.
§. LXXXVI. Aan de meeste Amphibiën is ge-
lijk reeds de benaming der gantsche Classe aan-
duidt het water en het land tot gemeenschappe-
lijk verblijf aangewezen. Veele doch houden zich
willekeurig in beide deeze Elementen op, zoo wel
ter uitoeffening van hun huishoudelijk bedrijf, als ter
opsporing van hun voedsel; anderen daarentegen bren-
gen, of eenen bepaalden tijd hunnes levens, of wel
zekere getijden des jaars slechts in of op een van
beiden door. Eindelijk zijn er ook nog veele die of,
alleen voor het land, of alleen voor het water en
niet voor beiden te gelijk geschikt zijn.
Van de land-dieren die tot deeze Classe b hooren
leeven veele in eene dompige voc ige duisternis;
anderen daarentegen ook in vrolijke en door de Zon
[Seite 321] bescheene plaatzen, verscheiden zelfs op boomen enz.
§. LXXXVII. Veele der Amphibiën, inzonder-
heid die welken tot het geslacht der Schildpadden
en Slangen behooren, leeven van zeer verschillend
voedsel; andere integendeel gelijk de Groene- of
Boem-Kikvorsch, de Cameleon enz. zijn zeer be-
paald in de keuze hunner spijzen, vallende slechts le-
vende Insecten en wel maar eenige weinige en bepaalde
soorten aan. Voor het grootste gedeelte kunnen de-
zelve verwonderlijk lang vasten; zo dat ik zelf
bij voorb. Salamanders geduurende den tijd van
agt maanden zonder voedsel in het leven hebbe
gehouden, en evenwel niet konde bespeuren dat
zij daar door merkelijk waren afgenomen: ook weet
men, dat Schildpadden geduurende anderhalf jaar zon-
der eenig voedsel genooten te hebben in 't leeven
blijven kunnen.
§. LXXXVIII. Over het algemeen genomen,
schijnt de voeding der Amphibiën veel meer be-
perkt te zijn dan die der warmbloedige dieren;
ik ten minsten heb bij voorb. het nimmer zoo ver
kunnen brengen, om hen even als de Zoogende die-
ren en de Vogelen zodanig met Meekrap te voede-
ren, dat de beenderen daar door eene roode kleur
verkregen hebben.
§. LXXXIX. Dan zo veel te meer in het oog
loopende daarentegen is bij veelen Amphibiën de
uitneemende vaardigheid en sterkte van hun herstel-
lings-vermogen (§. XVIII), een voorrecht, dat,
zo ik mij niet bedriege, in de hier bovengemelde
dikte hunner Zenuwen en de daarentegen betrek-
kelijke kleinheid hunner hersenen (§. XXVIII.) te
[Seite 322] zoeken is. Daar derhalven de eerste van het laatste
minder afhanglijk zijn; en over het geheel genomen
het gantsche werktuig wel eenen minderen graad
van beweegbaarheid, ook minder zamengevoel
(consensus) aanduidt, het gantsche leven der Am-
phibiën daar en boven ook eenvoudiger en meer
overeenkoomst met dat der planten schijnt te heb-
ben, dan de warmbloedige dieren, – maar daar inte-
gendeel de ledenmaten der Amphibiën meer met eene
hun bijzonder eigene en onafhanglijke levenskracht
voorzien zijn, en daar gevolglijk bij deeze meer
eigene en bijzondere levenskracht der verschillende
lichaams-deelen, door iedere prikkeling, die op een
enkel deel of bijzonder stelzel van deelen (zo als
bij voorb. van Zenuwén, bloed- of water-vaten
enz.) werkt, niet terstond andere deelen door
zamengevoel in gelijke werking gebracht worden,
gelijk zulks bij de warmbloedige dieren plaats heeft,
zo laat zich hier door het taaie leven der Amphi-
biën, over het geheel genomen zo verre wel ver-
klaaren, dat men daar uit reden geven kan, hoe
Kikvorschen, welken men het hart uit het lijf ge-
sneden heeft, nog heen en weer springen, en Schild-
padden, wien men de hersenen uit den kop heeft
weggenomen, nog maanden lang leven kunnen: hier
van daan misschien ook de aanhoudende beweging,
die in afgesnedene deelen der Amphibiën, zo als bij
voorb. in den staart van den Watersalamander, van
den Blindslag enz. nog zo lang daar naa wordt
waargenomen(*).
§. XC. Tot wapenen en verdeedigins-middelen
hebben veele Amphibiën, vooral onder het geslacht
der Slangen, hun gift of venijn; de Salamander, de
Vuurpad en anderen het melkachtig huidschuim, dat
zij in nood zijnde van zich afgeven; en veele an-
deren ook wel eenen bijzonderen reuk die zij ron-
dom zich verspreiden, en die vooral bij verschei-
dene Slangen, Padden, Water-Haagdissen, Croco-
dillen enz. wordt waargenomen.
§. XCI. De uiterlijke Zinnen schijnen bij de
meeste Amphibiën geene bijzondere fijnheid of scherp-
te te bezitten; doch onder de inwendigen onderscheidt
zich bij veelen het geheugen, door dien er voorbeel-
den zijn van Crocodillen en Padden, die hunne wel-
doeners hebben leeren kennen en tam gemaakt zijn,
en het eene bekende zaak is, dat veele Slangen
tot allerlei goochelarijën kunnen afgericht worden.
§. XCII. Ook schijnen de Amphibiën, eenige
soorten van Schildpadden misschien uitgezonderd,
geenen daagelijkschen verkwikkings-slaap nodig te
hebben. Daarentegen brengen alle deeze dieren zon-
der eenige uitzondering, de koudste wintermaanden
door in eenen staat van verstijving, en wel deels
ieder op zich zelven alleen, deels even zo als
onze inlandsche Kikvorsschen en Salamanders in
[Seite 324] groote hoopen. bij elkanderen, zoo dat zij slechts
als eenen klomp uitmaaken; evenwel kunnen ook
deeze, den winterslaap ontbeeren, en jaar uit, jaar
in, binnen 's huis niet alleen levend, maar ook wak-
ker worden overgehouden.
§. XCIII. Het voortteelings-bedrijf der Amphi-
biën heeft ongemeen veel zonderlings. Bij veelen
is de drift tot paaren zoo hevig, dat men zelfs
Kikvorsschen gezien heeft die bij mangel van een
wijfjen, andere Mannetjens-Kikkers of Padden, ja
zelfs doode wijfjens besprongen hebben. Bij de
meeste Kikvorschen en Zee-Schildpadden duurt de
paaring eenige dagen, ja zelfs weeken lang. De
Adders kronkelen zich als dan met het achterlijf op
het naauwste om elkander heen, terwijl zij met
gekromde halzen en het bijeenbrengen van den
bek, bij afwisseling hunne tongen daar in- en uit-
steeken. De Water-Salamanders daarentegen om-
vatten elkander in 't geheel niet, maar het man-
netjen zwemt in den paartijd slechts rondom zijn
wijfjen, en besproeit op eenigen afstand de eitjens
met zijn zaad, zoo dra dezelve door haar geloost
worden.
§. XCIV. De Amphibiën zijn (zeer weinige slechts
uitgezonderd) alle eierleggende dieren. Veele even-
wel vooral onder de Slangen, de Salamanders enz.,
loozen hunne eieren niet eerder dan wanneer het
daar in opgesloten jong voor 't grootste gedeelte zij-
ne volle gedaante bekomen heeft. De Pipa brengt
haare jongen uit den rug voort.
Aanm. I. Een Salamander, die ik van het einde des
zomers, ten minsten geduurende vier maanden, ge-
heel afgezonderd in een glas in 't leeven gehouden heb,
heeft vervolgens omstreeks Nieuwe-jaar, geheel onver-
wacht en binnen weinige dagen 34 jongen voortgebracht;
zoo dat gevolglijk hier eene voormaalige bevruchting
haare werkzaame kracht noch veel langer dan zulks bij
de Hoenderen plaats heeft moet behouden hebben.
Aanm. II. Hoewel mij in de geheele Classe der Am-
phibiën geen alzints zeker voorbeeld van eene bastaard-
teeling bekend is; zoo schijnt het mij evenwel toe,
dat eenige verscheidenheden van Water-Salamanders
voor bastaard-soorten zouden kunnen worden gehou-
den, die ik in de nabijheid der Stad Gottingen in
een stilstaand water, waarin de Lacerta lacustris en pa-
lustris onder elkander leefden, gevonden heb, en die in
grootte en gedaante volkomen het midden scheenen te
houden tusschen deeze beide soorten.
§. XCV. De Kikvorschen en Haagdisschen, die
in het water geboren worden, komen niet terstond
in hunne volkomene gedaante ter wereld, maar
moeten vooraf alvoorens zij die bekomen en het
volle gebruik van alle hunne leden verkrijgen nog
eene soort van gedaante-verwisseling ondergaan. De
kleine Kikvorschen bij voorb. of de zoogenoemde
Vorschen-poppen of Donder-Paddetjens (Gyrini),
hebben kort na hunne geboorte noch geen pooten,
maar in derzelver plaats een' langen zwem-staart
en ook even als de pasgeboorene Salamanders eene
soort van Visch-Kieuwen (branchia) of geplooide
aanhangzels van Swammerdam, (appendiculae fim-
briatae) achter de ooren; voorts hebben dezelve zom-
[Seite 326] tijds aan de onderlip eene kleine zuigbuis en der-
gelijke meer, welke deelen alleen voor deeze diertjens
in hunnen eersten en tederen staat bestemd zijn, en
met haaren toeneemenden wasdom allengs ver-
dwijnen.
§. XCVI. De opgroeing der Amphibiën gaat
langzaam voort, zoo dat bij voorb onze inlandsche
Kikvorschen doorgaans eerst in het vierde jaar ter
voortteelinge in staat zijn: en evenwel, bereiken
deeze niet meer dan 12 tot 16 jaaren, een ouderdom
die voorzeker niet zeer aanmerkelijk is, wanneer
men acht geeft op dit laat aankomend voorttelings-
vermogen. Daarentegen is het bekend dat Schild-
padden, schoon zelfs gevangen gehouden zijnde,
meer dan 125, jaaren geleefd hebben, zoo dat
hier naar willende besluiten, de Crocodillen, de
groote Slangen enz. eenen noch ongelijk hoogeren
ouderdom zouden moeten bereiken kunnen.
§. XCVII. Voor den mensch is het Nut der
Amphibiën vrij beperkt; doch voor zommige
landstreeken zomtijds van zeer veel aanbelang.
Vooral dat der Schildpadden en derzelver eie-
ren, gelijk ook dat van verscheidene soorten
van Kikvorschen, Haagdissen enz. De Schild-
pad levert door haar schild die stoffe op, waar-
van zoo veelerlei fraaie kunst werken gemaakt wor-
den. De bonte Slangen dienen de wilden in
Noord-America tot opschik, terwijl zommige Haag-
disschen, Adders enz. als artzenijen gebruikt wor-
den.
§. XCVIII. Schadelijk worden zommige schrik-
dieren deezer Classe zoo als bij voorb. de Croco-
[Seite 327] dillen, Waterslangen enz. door hunne grootte, en
andere vooral onder de Classe der Slangen door
hun venijn, dat in geene andere Dier-Classe zoo
gevaarlijk en hevig is.
Deeze geheele Classe wordt slechts in twee
orden verdeeld.
I. Reptiles. Gaande Amphibiën, met vier
pooten, zoo als de Schildpadden, Kikvorschen,
Haagdissen enz. (de viervoetige Eijerliggende die-
ren, quadrupeda ovipara der ouden.) en
II. Serpentes. Kruipende Amphibiën, de
Slangen naamlijk zonder eenige uiterlijke bewegings-
werktuigen (§. LXXXIV.).
Alle de dieren deezer Orde zijn (ten minsten
wanneer zij haare volkomene gedaante verkreegen heb-
ben) met vier pooten, geschikt naar hunne verschil-
lende woonplaats, voorzien. Deeze pooten worden
onderscheiden in Vrije- of Los-Gevingerde (Pedes
digitati); in Zwem pooten (Pedes palmati) waarvan
de vingers door een vlies mer elkander verbonden
zijn, en in Vin-pooten (Pedes pinnati) zulke
naamlijk waarvan de vingers als in eene Visch-vin
zijn te zamen gegroeid.
I. TESTUDO. DE SCHILDPAD. La
Tortue. The Tortoise(*). Schildkröte(†)
Kent. Het lijf met een hoornachtig schild bedekt:
[Seite 329] de staart (bij de meesten) kort: de kaken naakt
en zonder tanden.
De meeste zochten vam Schildpadden zijn met
een breed, beenachtig, zeer hard schild of schulp
bedekt, van het welk 't bovenste deel met den rug-
graat en de ribben des diers, aan elkander gewas-
sen, en met hoornachtige schubben bedekt is, die
bij veele zoorten zoo sterk en schoon van kleur
zijn, dat zij tot veelerlei kunst-zaaken gebruikt wor-
den. Gewoonelijk liggen er 13 dergelijke schubben
in 't midden van dit schild en 24 rondom den rand.
Het onderste deel van het zelve of het buiklchild
is een weinig kleiner dan het bovenste, en voor
den kop, staart en pooten als uitgesneeden.
1. T. Memranacea. De Perkament Schild-
pad.
Kent. Gevliesde pooten met drie nageltjens; het
ruggen- of boven-schild kringvormig-eirond, vlies-
achtig, grijs gestreept en ruuw van oppervlakte.
2. T. Imbricata, De Caret-Schildpad. The
Hawksbill turtle. Die Carette.
Kent. De pooten als vinnen; het schild hartvor-
mig, een weinig gekield en aan den rand zaagswij-
ze getand; de schubben of schildjens liggen gelijk
kleine breede dak-pannen op elkanderen; de staart
geschubd.
Schoepff Hist. Testud. Tab. 18. A. & B. p. 72.
Bruce Voyage au Source du Nil. Append. T. XLII.
Vergel. Houtt. I. D. 6. St. p. 33
In de beide Indien; ook in de roode Zee. Zij
geeft het beste schildpad.
3. T. Mydas. (T. Viridis schneid.) De
groene Reusen of Mijdas-Schildpad. La Tortuefranche.
The green Turtle. Die Grüne of Riesen Schildkröte.
Kent. De pooten als vinnen; de randen der kaa-
ken getand: het schild eirond.
Schoepff Tab. 17. f. 2. Vergel. Houtt. I. D.
6. St. p. 13.
Zij is de grootste en sterkste van alle de Schild-
padden; weegt soms wel 800 ponden(*), en kan
wanneer men haar een' last van 600 ponden en nog
meer op haaren vlakken rug legt, daar mede voort
kruipen. Haren gewonen naam heeft zij bekomen
van haare bleek-olijv-groene kleur en van haar
zonderling donker-groen smakelijk vet. Zij
onthoudt zich in Zee, doch koomt vooral in de
maand Junij aan land, het meest op onbewoonde
eilanden, zoo als bij voorb. op die in de West-In-
dien en in de stillen Oceaan (welke daar door ook
gedeeltelijk den naam van Schildpads-Eilanden
[Seite 331] bekomen hebben), om aldaar haare eieren te leggen,
waarvan het getaleenige honderden beloopt. Daar-dee-
ze soort alleen van Zee-wier en andere dergelijke
planten leeft, zoo hebben zij een uitneemend sma-
kelijk en geheel niet' traanachtig vleesch, het welk
zoo wel als haare eieren inzonderheid voor de be-
woners der kusten en eilanden, gelijk ook voor de
Zeevaarende, van groot aanbelang is.
4. T. Orbicularis. (T. Europaea schneid.)
De Rivier Schildpad. Tortue d'aigue. Die gemeine
Flusz schildkröte.
Kent. De pooten gevliesd; de schulp rond en plat-
achtig.
Schoepff Tab. 1. p. 1. Houtt. 6. St. p. 36.
In het warmste gedeelte van Europa.
5. T. Carolina. De Karolinische Schildpad,
The Terrapin.
Kent. De pooten gevingerd, het schild bultig,
zonder staart.
Schoepff Tab. 15. p. 64. Edwards Tab. 205.
Vergel. Houtt. 6 St. bl. 57.
In Karolina enz. Over het geheel genomen le-
ven de Land-Schildpadden troepswijze bij elkande-
ren, en verscheidene van hun, gelijk bij voorb. op
Isle de France voegen zich des nachts in geheele
schaaren bij één, zoo dat de grond met dezelve als
't ware bevloerd schijnt, en men wel honderd schre-
den verre over dezelve in 't rond kan gaan, zon-
der dat men behoeft een voet op de aarde te zet-
ten.
6. T. Geometrica, De Geometrische of Ge-
sternde Schildpad.
Kent. Gevliesde agterpooten; de schubben van het
boven-schild verheven en stomp.
Schoepff Tab. 10. p. 43. Vergel. Houtt. 6. St.
bl. 59.
In Oost-Indien. Zij is omtrent zoo groot als
een vlakke hand, en heeft wegens haar regelma-
tig zwart en geel getekend, en teffens hooggewelfd
schild een zonderling aanzien.
Kent. Het lijf naakt; vier pooten, de agterste
langer dan de voorste.
De dieren, dit geslacht uitmaakende, zijn korter
van lijf en ook breeder en dikker van kop dan
de Haagdissen. Zij hebben (ééne enkele zoort uit-
genomen) geen staarten. Bij de meesten zijn de
vingers der voorpooten los en die der agterpooten
door een zwemvlies vereenigd(*).
1. R. Pipa. De Pipa of Amerikaansche Pad.
Crapaud de Surinam. Die Pipa/ Tedo.
Kent. Het lijf glad, de bek plat, als een schop-
jen; de voorste vingeren zonder nagels, doch viertan-
dig, de agterste genageld.
Seba vol. I. Tab. 77. fig. 1–4. Fermin Dévelop-
pement parfait du Mystere de la génération du fa-
meux Crapaud de Surinam. Vergel. Houtt
4. St. bl. 187.
Dit dier, dat men in de wateren van Guiana vindt,
is zeer merkwaardig door deszelfs zonderlinge en
met den gewoonen regel geheel strijdige wijze, op
welke het wijfjen haare jongen voortbrengt. Het
mannetjen naamlijk smeert het schot, door het wijf-
jen te voren op de gewoone wijze geschoten, op
haaren rug, en bevrugt dit daarop met zijn zaad.
De Eitjens groeien daarnaa als 't ware aan de huid
der moeder vast, tot dat naa verloop van omtrend
drie maanden, de daarin schuilende gestaartte Kik-
vorsch-poppen of Donder-Padjens(*) rijp
zijn, om uittebreeken, en, na het allengs verdwijnen
hunner staarten en het daar voor in de plaats krij-
gen van vier pooten, den rug hunner moeder ver-
laaten kunnen.
2. R. Cornuta. De gehoornde Kikvorsch.
Kent. Kegelachtige uitpuilende oogleden.
Seba vol. I. Tab. 72. fig. 1 en 2. Vergel. Houtt.
6. St. bl. 233.
In Virginiën. Hij heeft wegens zijne groote
Sieren-oogen en de gedrochtelijke kegelachtige bo-
venste oog-leden een zonderling voorkoomen.
3. R. Ocellata. De geoogde Kikvorsch. The
Bull-frog.
Kent. Aan weerszijden der ooren een oogvormige
vlak; de pooten stomp.
Catesby vol. II. T. 72. Vergel. Houtt. 6. St.
bl. 233.
In Noord-America. Bijna zoo groot als een
Konijn. De Engelsche naam is ontleend van het
sterk geluid dat hij maakt, zijne kleur is morssig
groen, hier en daar met bruine vlekken gespikkeld.
4. R. Paradoxa. (bij zommigen Rana piscis).
De Visch-Kikvorsch.
Kent. Gestaart; de dijën van agteren schuins ge-
streept.
Seba vol. I. Tab. 78. Merian. Surin. T. 71. bl. 71.
Vergel. Houtt. 6. St. bl. 235.
In Zuid-America. Door zijnen sterken vleessi-
gen en aan de zijden plat gedrukten staart onder-
scheidt hij zich van alle de overige soorten van dit
geslacht, en krijgt tegen de wijze van andere Kikvor-
schen, voor dat hij noch zijne volkomene gedaante
bekomen heeft eene grootte van omtrent een span
in de langte: terwijl hij geduurende deeze tijd
verscheidenmaal vervelt en hier door aanleiding ge-
geeven heeft tor het oude sprookjen van Kikvor-
schen die in Visschen veranderen.
5. R. Bufo. De Pad. Le Crapaud. The Toad.
Die Kröte/ Quadüre/ Padde/ der Lork.
Kent. Het lijf gezwollen, wrattig, van eene vuil-
geele en bruine kleur.
Roesel Tab. 20 et 21. Vergel. Houtt. 6. St.
Pl. 53, fig. 1 2. bl. 194.
't Is niet waar, dat haare pis een hevig venijn
is, maar daarentegen onloochenbaar, dat men ver-
scheide maalen leevende Padden, middenin doorge-
zaagde boomstammen, zelfs in steen-klompen enz.
gevonden heeft(*). Inl.
6. R. Bombina. De Vuur-Pad. Die Fenerkröte.
Kent. Het lijf wrattig; de buik oranje en blaauw
gevlakt; de oogappel driehoekig.
Roesel Tab. 22. Verg. Houtt. 6. St. bl. 220.
(Rana rubeta).
Aan den buik, keel en pooten zeer schoon blaauw
en geel gemarmerd. Zij huppelt bijna als een Kik-
vorsch. Inl.
7. R. Portentosa. De stinkende Land-Pad.
Bufo calamita laurent. Die haus-unke.
Kent. Het lijf wrattig; de streep die in de lengte
over den rug loopt is bleek geel; die der beide zijden
rosachtig.
Roesel Tab. 24. Vergel. Houtt. 6. St. Pl. 225.
(Rana Gibbosa).
In vochtige kelders, in hoolen der oevers enz.
Zij koomt zelden te voorschijn; doch maakt een
haar alleen eigen dompig geluid, dat tot allerlei bij-
geloovige sprookjens heeft gelegenheid gegeeven. Inl.
3. R. Temporaria. De bruine Land-Kik-
vorsch. Der braune Gras-frosch/ Pogge.
Kent. De rug bruin-platachtig en eenigermaate
hoekig.
Roesel Tab. 1-8. Vergel. Houtt 6. St. bl. 242.
In Gras-landen en struiken waaruit de jongen naa
eenen warmen zomer-regen bij meenigte voor den
dag komen; van daar is het misschien, dat hunne
plotzelijke verscheining tot het oude belagchelijke
vertelsel van een' Kikvorsch regen kan hebben
aanleiding gegeeven. Zij teelen ongemeen sterk
voort, zoo dat zij zelfs zoms wel tot eene land-
plaag worden kunnen, en de Abderiten eens ten
tijde van cassander deswegens waarlijk Abdera
verlieten. Voor de tuinen zijn zij zeer nuttige
schepselen, doordien zij zeer veel op Slakken, venij-
nige Insecten, zo als bij voorb. op Spaansche Vliegen
en dergelijke meer aazen, en daarom met veilig
kunnen gegeeten worden. Inl.
9. R. Esculenta. De groene Water-Kik-
vorsch. Der grüne Wasserfrosch/ Röling/ Marxgöker.
Kent. Groen: het lijf hoekig: de rug over dwarsch
gebuld; de buik gerand.
Roesel Tab. 13-16. Verg. Houtt. 6. St. bl. 253.
In vijvers, slooten en moerassen. De mannetjens
kwakken hard, vooral des avonds bij schoon we-
der, en doen als dan agter de beide hoeken van
den bek twee groote blaazen naar buiten komen.
Zij zijn loos en moedig, aazen op Muizen, Mus-
schen, ja ook op jonge Eenden, Forellen enz. en
kunnen zelfs vrij groote Snoeken vermeesteren, doch
zijn zonder eenig gevaar eetbaar. Tegen den paar-
tijd krijgen de mannetjens van deeze en ook der
naast voorgaande soort zwarte wratachtige knobbels
aan de duimen der voorpooten, waarmeede zij zich
aan de borst van hunne wijfjens op het naauwst kun-
nen vasthechten. Inl.
10. R. Arborea. De Boomkikvorsch, (Cala-
mites. La Raine, Grenouille de St. Martin, le Grais-
set. Der Laubfrosch.
Kent. Het lijf glad, van onderen met kleine knob-
beltjens bezet; de pooten ongevliesd, de toppen der
vingeren rondachtig gelijk eene linse.
Roesel Tab. 9–12. Verg. Houtt. 5. St. bl. 255.
Bijna in gantsch Europa doch niet in Engeland,
maar des te menigvuldiger in Italien, ook in Ame-
rika enz. De kleevige slijm waarmede zij even als
de Slakken overdekt zijn, dient hun om zich aan
[Seite 338] het loof der boom en te kunnen vasthechten. De
volwassene mannetjens, die aan hunne bruine keel
kenbaar zijn, hebben eene harde stem, die zij bij
verandering van weeder, en buiten dien ook in de
paartijd hooren laten, waartoe zij de keel in de ge-
daante van een bal opblazen, bijna zoo groot als
hun gantsche lijf. Inl.
Kent. Vier pooten: een staart en twee vleugels.
1. D. Volans. De vliegende Haagdis. Die flie-
gende Eidexe.
Kent. De voorpooten zijn van de vleugels afge-
scheiden.
In Oost-Indien en Afrika. De zoogenoemde
vleugelen die dit kleine dier aan beide de zijden
van het lijf heeft, dienen hetzelve wel tot een val-
scherm, doch niet om eigenlijk te vliegen.
Kent. Het lijf in de lengte uitgerekt: vier even
lange pooten.
1. L. Crocodilus. De Krokodil. In 't Fr.
en Eng. Crocodile. Der Nil-Crocodil.
Kent. De kop met schilden bedekt; de nek gekield:
de start van boven met twee zijdelingsche kuiven of
kammen bezet.
Gesner. de Quadruped. oviparis. p. 8. Vergel.
Houtt. 6. St. bl. 77.
Deeze Krokodil is het grootste dier dat in zoete
wateren leeft, dat somtijds wel vijftig voeten lang
is(*) en voornaamlijk in den Nijl t' huis behoort.
Hij doodt menschen en grootere dieren, doch kan
evenwel jong gevangen zijnde, tam gemaakt worden.
Bij de paating gaat het wijfjen op den rug leggen,
legt daar naa omtrend 100. eijeren die naauwlijks
de groote van een Ganzen-eij hebben.
2. L. Gangetica. De Gangetische Krokodil.
Kent. De kaaken lang, spilrond-cijlinderach-
tig; op de staart twee kammen die in elkander loopen.
Edwards in de Philos. Transact, vol. XLIX. P. 2.
Tab. 19.
3. I. Alligator. De Kaijman. Der Kaiman/
Americanische Crocodil.
Kent. De kop met op elkanderliggende schilden be-
zet; de nek bloot; de staart is ruuw van oppervlakte-
en heeft van boven twee zijdelingsche streepen.
In het middelste gedeelte van Amerika. Het
wijfjen legt maar omtrend 30. eijeren enz.
4. L. Monitor. De Waarschouwer-Haagdis.
La Sauve-garde.
Kent. De staart gekield; het lijf ongewaapend,
met vlekken als oogjens getekend.
Seba vol. I. Tab. 94. fig. 1, 2, 3. Verg. Houtt.
6. St. bl. 98.
In beide de Indiën. Het is een uitneemend zui-
ver en regelmatig zwart en wit gevlekt dier, dat om-
trend anderhalf elle lang wordt, en dat dewaijl het zich
meest bij de Crocodillen ophoudt, door zijn piepend
geluid de aannadering van deezen zijnen geduchten
medgezel aankondigt.
3. L. Iguana. De Leguaan. Der Leguan.
Kent. Een lange spilronde staart; de rugge-naad
getand; de kam aan de keel met kleine tandjens bezet.
Seba vol. I. Tab. 95. seqq. Tab. 98. Verg. Houtt.
5. St. Pl. 52. fig. 2. bl. 168.
In de West-Indiën. Een fraai vlug dier, waar-
van het vleesch en de eijeren uitstekend smakelijk
zijn.
6. L. Chamæleon. De Kameleon. Le Cameleon.
Kent. Een grijpstaart: twee en drie vingeren te
zamen gehecht.
I. F. Miller fascie. II. Tab. 11. Verg. Houtt.
I. D. 4. St. bl. 131.
In Oost-Indiën, Noord-Afrika, en thans ook
in zommige deelen van Spanje. Het is een loom-
en traag dier, dat zich op boomen en in heggen
ophoudt, en van Insecten leeft, die het met zijne lan-
ge kleeverige tong zeer behendig weet te vangen.
Zijne longen zijn bij uitstek groot, vervullen het
grootste gedeelte van zijn lijf, en dienen hem der-
[Seite 341] halven om zich naar welgevallen op te blaazen
of dunner te maaken, waarvan daan vermoedelijk
dan ook het zeggen der ouden ontstaan is, dat de
Kameleon alleenlijk van de lucht leven zoude. De
oogen van dit dier hebben die gantsch bijzondere
en aan hetzelve alleen eigene inrichting, dat ieder der-
zelve afzonderlijk, of ook beide te gelijk naar ver-
schillende richtingen, het een bij voorb. boven-en
het ander agter waards en dat wel zeer snel kunnen
bewogen worden. De natuurlijke kleur van den
Kameleon is staal-graauw, zomtijds evenwel veran-
dert hij dezelve, vooral wanneer hij rood wordt enz.
De somwijlen bemerkte weerschijn van nabuurige
sterk gekleurde voorwerpen, op de glansige schub-
ben van het levende dier, heeft gelegenheid tot de
bekende fabel gegeeven, als of hetzelve zijne kleuren
willekeurig daar naa zou richten en veranderen kunnen.
7. L. Gecko. De Gekko (waarschijnlijk de
waare Stellio of Saurus der Ouden).
Kent. De staart spilrond, middelmatig van lengte:
de vingers ongenageld, en van onderen gebladerd: het
lijf wratachtig: de ooren hol.
Seba vol. I. Tab. 108. Vergel. Houtt. 6. St.
bl. 152. Pl. 51. fig. 6.
In Oost-Indiën, ook op de Zuid-Zee's eilan-
dan, en zelfs hier en daar in 't Zuiden van Euro-
pa, zo als bij voorb. in het Napelsche. Meest ech-
ter vindt men ze in Egijpten, alwaar zij zich gaarn
in de huizen onthouden en dikwijls gevaarlijk wor-
den. Doordien zij naamlijk een venijnig vogt, tus-
[Seite 342] schen de blaaderige vingers hunner pooten hebben,
her welk zich aan de eetwaaren waar over het dier loopt
mededeelt.
1. L. Stincus. (Crocodilus terrester). De
Schinck. Le Stinc marin.
Kent. De Staart spilrond, middelmaatig van leng-
te, aan het eind zamengedrukt plat: de klaauwen
ongenageld, kwabbig-geschubd en gezoomd.
Vergel. Houtt. 6. St. bl. 156.
In het steenachtig Arabiën, Egijpten enz. Wel
eer was dezelve als een versterkend middel van een
bijzonder soort beroemd; ook thans nog, wordt hij
ten minsten door de Oosterlingen tot dat oogmerk
gebruikt.
9. L. Agilis. De groene Haagdisch. Die grü-
ne- of Kupfer Eidexe.
Kent. De staart geringd, een weinig korter dan
het lijf, en met scherpe schubben bezet: onder aan
den hals maaken deezen schubben de gedaante van
ten halsband uit.
Rösel. Hist. Ranarum nostratium. (op de tijtelplaat)
Vergel. Houtt. 6. St. bl. 124.
In het warmere gedeelte van Europa, en zo als
het schijnt ook in de beide Indiën, en op de Ei-
landen der Zuid-Zee. Zij is even min venijnig
als alle andere inlandsche Haagdisschen. Haare
eijeren geeven in het donkere een tijd lang ligt
van zich af.
10. L. Palustris. De Water-Salamander.
Salamandre d'eau, The water Lizard. Die Sumpfeidexe.
Kent. De staart lancetvormig, en zo lang als het
lijf, 't welk effen is; de kop plat neergedrukt.
Laurentii Tab. 4. Fg. 2. Vergel. Houtt.
6. D. 5. St. bl. 101.
In de staande en onzoute wateren van Euro-
pa. Inl.
11. L. Lacustris. De Meer- of Water-Ha-
gedis. Der Wasser-Molch/ Wasser-Salamander.
Kent. De rug en de zijden met wratten bezet: de
kop dik en stomp; neerhangende wangen.
Hij is veel grooter en dikker dan de zo even
voorgaande soort: en van eene donkergroene kleur.
De mannetjens krijgen in het voorjaar eene overeind-
staande getakte huid, die van den kop af, tot aan
den staart heenloopt. Van hun uitsteekend herstel-
lingsvermogen, zie hier boven bladz. 23. Inl.
12. L. Salamandra. De Salamander. Le
Sourd, le Mouron. Der Molch/ Salamander/ die
Molle/ Ulme.
Kent. De staart spilrond, kort: de pooten ongena-
geld: het lijf geel en zwart gevlekt, bloot en ijl.
Rosel. Hist. Ran. (op de voorgrond der tijtelplaat.)
Vergel. Houtt. 6. St. Pl. 51. fig. 5. bl. 143.
Zwart en oranje-geel gevlekt, een span lang en
een duim dik. Dat dit dier venijnig zijn zoude,
in het vuur konde blijven voortleven enz. zijn fabe-
len. Inl.
De Slangen(*) hebben in 't geheel geene poo-
ten, maar alleen een rolrond, lang, uitgestrekt lijf,
het welk zij golfwijze bewegen, en dat met schub-
ben, schilden of ringen bedekt is. Veelen derzel-
ven onthouden zich in het water, (als kunnende
door middel van haare uitnemend lange en deels
blaasvormige longen ligt zwemmen) andere leven
op de aarde, andere doorgaans op boomen. Meest
allen leggen zij eieren, die in eene vleesachtige en naar
eenen darm gelijkende buis beslooten zijn en agter
ieder eij schakelsgewijze toegeknepen is. De kaaken
der Slangen wervelen niet gelijk bij andere dieren
door een gewricht, maar zijn tot kaauwen geheel
ongeschikt, en kunnen zoo verre van elkanderen
verwijderd worden, dat zij andere dieren, die dik-
wils grooter dan zij zelve zijn, geheel en al kunnen
inzwelgen(†). Veelen zijn met een sterk gift in
bijzondere blaasjes der bovenkaak voorzien, het
[Seite 345] welk hun niet alleen ter bevordering der spijsver-
teering, maar ook tot het vangen van haaren prooij,
en tevens tot verdediging dient(*). Dit venijn
wordt in bijzondere klieren afgescheiden en door
afzonderlijke buisvormige gift-tanden, die alleen
staan en aan derzelver einde met eene lange ope-
ning voorzien zijn (als door een ontlast-buis) bij
het toebrengen van den beet in de wonde uitgestort.
V. CROTALUS. DE RATELSLANG.
Le Serpent à sonnettes. The Rattle-Snake. Die
Klapperschlange.
Kent. Buik-Schilden: schilden en schubben onder
aan den staart die in een ratel eindigt.
1. C. Horridus. ♂ De Amerikaansche Ratel-
slang.
Kent. 167. buik-schilden en 23. staart-schildjens.
Seba vol. II. Tab. 95. fig. 1. Vosmaer's Beschrijv.
en afb. uitgeg. 1768. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 309.
Vooral in de warmere deelen van Noord-Amerika:
zij wordt omtrend zes voeten lang en bijna een arm
dik. Het getal der leedjens van den Ratel stijgt bij som-
migen tot 48. enworden gezegd met de jaaren van het dier
toeteneemen. Dat kleine Vogels enz., welke op een
boom zitten, waar onder een Ratelslang op hen ligt
te loeren, aan deeze als van zelfs in den bek val-
len(*), wordt van geloofwaardige ooggetuigen ver-
zeekerd; doch is geene eigenschap die alleen aan dit ge-
slachtvan Slangen toebehoort, dewijl men het zelfde ook
van meer andere Slangen, zo wel der nieuwe als oude
[Seite 347] Wereld zegt te hebben waargenomen. De Ratel-
slangen zelfs worden het meest van. de Varkens en
Roofvogels, ja ook van veele Negers in Amerika
zonder eenig nadeel gegeeten; zij laaten zich ook
ongemeen mak en tam maaken.
VI. BOA. DE BOA OF REUS-SLANG.
Kent. Buik-en staart-schilden.
1. B. Constrictor. De Afgod-Slang, de
Knijper. Die Abgottsschlange/ Anaconda.
Kent. 240. buik-schilden, 60. staart-schildjens.
Seba vol. II. Tab. 98. seqq. merrem II. Heft
Tab. 1. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 319.
In Oost-Indien en Afrika. Volgens het verhaal
van adanson wordt dezelve wel 40 a 50 voeten
lang. Zij kan de ribben en andere beenderen van
eenen levenden Tijger aan stukken drukken en naa
denzelve met eene lilachtige kwijl overtogen te heb-
ben geheel verworgen. Zij is echter gemaklijk tam
te maaken, en wordt even als de Brilslang door de
Oost-Indische Goochelaars tot het doen van al-
lerlei kunststukken afgericht.
De Zuid-Amerikaansche Amaru-Slang, die van
de Antis in Peru aangebeeden en ook wel 30. voe-
ten lang wordt, schijnt van deeze weinig te ver-
schillen.
Daarentegen is de zoogenaamde Juda-Slang, wel-
ke men op Guinea zoo heilig eert, waarschijnlijk
eene geheel andere soort, ook wordt zij maar om-
trend zes voeten lang.
VII. COLUBER. DE ADDER. Le
Couleuvre.
Kent. Buikschilden; Staart-Schubben.
1. C. Vipera. ♂ De Egijptische Adder. Le Vi-
pere. The Viper. Die Viper.
Kent. 184 Buikschilden; 22. staartschubben.
De naam van Adder wordt aan verscheide Slangen
gegeeven, deeze door linnæus alzoo genoemd
hoord in Egijpten t' huis.
2. C. Cerastes. ♂ De gehoornde Adder. Die
gehörnte Schlange(*).
Kent. 145. Schilden; 44. schubben.
Bruce Voyage au source du Nil, Append. Tab. 40.
Vergel. Houtt. I. D. 4. St. bl. 337.
Zij heeft hetzelve Vaderland als de zo even voor-
gaande, men wil volstrekt dat die ook giftig zij(†).
3. C. Berus. ♂ De Europische Adder. The
Adder. Die Otter/ Viper.
Kent. 146. Buikschilden; 39. staart schubben.
J. D. Meyer. Vorstellungen allerhand. Thiere II. T.
15–18. Laurenti Tab. 2. fig. 1. Vergel.
Houtt. 6. St. bl. 341.
Deeze voorheen in de Apotheeken tot genees-
kundig gebruik gehouden wordende Adder is bruin-
achtig van kleur, en in de warmere deelen der oude
Wereld, gelijk ook reeds in Duitschland en Zwit-
serland t' huis. Haare beet veroorzaakt wel eene
hevige ontsteeking enz., doch is zelden doodelijk.
Ook wordt zij zonder schade te doen door de
Roofvogelen gegeeten. Het is dezelve soort, met
welke voorheen redi en onlangs fontana zoo
veele merkwaardige proeven gedaan hebben.
4. C. Natrix. De Ringslang. Couleuvre à Col-
lier. Die Natter/ die Schnacke/ der Unk.
Kent. 170. Buikschilden; 60. staart-schubben.
J. D. Meyer. l. c. vol. I. Tab. 89. sqq. Vergel.
Houtt. 6. St. Pl. 55. fig. 3. bl. 375.
Staalkleurig met witte zijvlakken vooral op beide
de zijden van den hals. Men heeft er zelfs in Euro-
pa gevonden van meer dan tien voeten lang, die
dan ook wel voorheen aanleiding tot de zonderlin-
ge vertelsels van Lindwormen enz. zulleu gegee-
ven hebben. Inl.
5. C. Coccineus. De roode- of carmosin-
Slang. Die carmoisin-Schlange.
Kent. 175. Buikschilden; 35. staartschubben.
Voigt's Magazin 5ten band. 1stes St. Tab. I.
In Florida en Nieuw Spanje. Zij is uitneemend
schoon van kleur, geheel onschadelijk, een vinger
dik en omtrend 2 voeten lang, Langs den rug loo-
[Seite 350] pen in de twintig groote zeer regelmaatige carmosijn-
roode vlekken, die met zwarte randjens omgeven,
en deeze wederom met citroengeele dwarsstreepen van
elkander afgezonderd zijn. De Meisjens in Florida
dragen dit schoone dier tot cieraad als een hals-
band of in het haair gevlogten enz.
6. C. Naja. ♂ De Brilslang. (Cobra de Cabelo).
Die Brillenschlange.
Kent. 193. Buikschilden; 60. staartschubben.
Seba vol. II. Tab. 85, 90. etc. Vergel. Houtt.
6. St. Pl. 55. fig. 4. bl. 387.
In het Oosten. De huid is aan den hals zeer
rekbaar en agter aan den kop, met eene figuur naar
eenen bril gelijkende, getekend. Zij is een der ver-
giftigste dieren van dit geslacht, doch wordt van
den Ichneumon schadeloos gegeeten, en kan ook
ligt en zonder eenig gevaar tot allerlei goochelarijën
afgericht worden.
1. A. Fragilis. De Blindslang. L'avoyne,
l'orvert. The Blind worm, the Slow-worm. Die
Blindschleiche/ der Haselwurm/ Hartwurm.
Kent. 135. Buikschubben, en even zo veel aan
den staart.
Laurenti. Tab. 5. fig. 2. Vergel. Houtt.
6. St. bl. 426.
In dompige, vochtige Oorden, oude muuren enz.
Zij breekt ligt aan tweeën, wanneer men ze aan-
[Seite 351] vat, en de stukken bewegen zich dan noch uuren
lang. Men vindt van hun veelerlei en daar onder
fraai getekende verscheidenheden. – Inl.
2. A. Platura. De Platstaart-Slang. ♂
Kent. De staart plat of zamengedrukt en stomp.
Vosmaer's Beschrijv. en Afbeeld. uitgeg. 1774.
In den Indischen Oceaan en de Zuid-Zee.
Kent. Het lijf en de staart geringd.
1. A. Fuliginosa. De zwartbonte Tweekop.
Kent. 200. ringen aan het lijf; 30. aan de staart.
Seba vol. I. Tab. 88. fig. 3 enz. Vergel. Houtt.
6. St. bl. 430.
In Amerika. Zwart en wit gevlekt.
Kent. Het lijf en de staart gerimpeld; aan de
bovenlip twee voelertjens.
1. C. Tentaculata. De gespriete Blindslang.
Seba vol. II. Tab. 25. fig. 2.
In Amerika. Zij heeft in 't geheel geen schilden
noch schubben, maar rimpelige ringen in de gladde
huid, bijna als een Pier of Regenworm.
§. XCIX. De Visschen zijn Dieren, die rood
doch koud bloed hebben, die zich door middel van
waare met graaten voorziene vinnen beweegen, en
die door waare en levenslang bijblijvende kieuwen
adem halen.
Aanm. Waare Kieuwen en waar Vinnen zeggen wij,
om dezelve te onderscheiden van de eenigzints daar aan
gelijkende werktuigen die men in de jonge Kikvorschen,
Salamanders enz., aantreft, zie (§. LXXXXV.).
§. C. Deeze Kieuwen (branchiae) dienen den
Visschen bijna in alles tot longen. Zij liggen aan
beiden de zijden agter den kop, meest onder één of
meer halve maans-vormige schubben, die daarom
ook Kieuw-dekzelen (opercula branchialia) genoemd
worden en in de meeste Visschen met de Kieuwen-
huid (membrana branchiostega) verbonden zijn.
De Kieuwen zelve zijn met ontelbaare zeer fijne
bloedvaaten doorweeven, en op iedere zijde in vier
bladen verdeeld, welke veel naar den baard van eene
schrijfpen gelijken en bij derzelver inplanting of onder-
[Seite 353] ste gedeelte, door even zoo veel boog-vormige
graaten ondersteund worden.
§. CI. Het adem-haalen, dat door de Visschen
even zo weinig lang agter een kan gemist worden
als door andere dieren, die met longen voorzien
zijn, geschiedt bij hun, door de in het water ont-
bondene lucht langs den mond binnen de Kieuwen
te brengen, en als dan door eenen anderen weg, die
der Kieuw-gaaten (aperturae branchiales) naamlijk,
weder uittelaten; gevolgelijk niet, gelijk bij die dieren
die longen hebben en die door één en denzelfden
weg in- en uitademen.
§. CII. Daar den Visschen derhalven geen lon-
gen zijn gegeven, spreekt het van zelfs, dat hun ook
geene waare stem kan toegeschreeven worden, al-
hoewel eenige hunner, zoo als bij voorb, de Knor-
haan (Cottus), de Weervisch (Cobitis fossilis) enz.
een zeeker geluid maaken kunnen.
§. CIII. Wat den lichaams-bouw der Visschen,
over het algemeen genomen, betreft; deeze is bij
hen ongelijk meer verscheiden, dan wel in beide
de laatst voorige Dier-Classen. Bij de meesten toch
heeft het lijf eenen lijnrechten stand; dat wil zeggen,
het is aan de beide zijden als zaamgedrukt, (corpus
compressum s. cathetoplateum); bij eenige anderen
integendeel, zoo als bij de Roch (Raja) legt het
horisontaal, dat is, in de breedte als plat neerge-
drukt (corpus depressum s. plagioplateum); bij an-
deren wederom, zoo als in de Aal enz. is het meer
rondachtig; bij nog anderen, gelijk in den Pantzer-
Visch (Ostracion), drie of vierhoekig enz.
Bij allen echter ligt de kop en de romp onmid.
[Seite 354] delijk aan elkanderen, zonder door eenen eigenlijk
genaamden hals van elkanderen afgezonderd te zijn.
§. CIV. De Visschen (zeer weinigen op zijn
hoogst slechts uitgezonderd), zijn met schubben be-
dekt, die eene hun geheel eigene zelfstandigheid heb-
ben, en die in zommige soorten op allerlei wijzen
dikwerf uitmuntend schoon, zo van maakzel als teke-
ning, en met veelerlei kleuren van goud- en zilver-
glans vercierd zijn.
Van buiten worden zij nog daarenboven met een
bijzonder slijm overtogen, dat voor het grootste ge-
deelte schijnt afgescheiden te worden uit kleine
slijm-holen, die bij de meeste Visschen aan de bei-
den zijden van het lijf in de zoogenaamde zij-stree-
pen liggen.
De meesten der zoogenaamde Kraakbeenige of
Knorbeen-Visschen zijn met schildvormige schubben,
of wel geheel en al met eene harde beenachtige
schaal als beharnast.
§. CV. De beweegings-werktuigen der Visschen,
de vinnen naamlijk, (in welke men onlangs een
merkwaardig herstellings-vermogen heeft waargeno-
men) bestaan uit dunne beenachtige- of kraakbeenige
graaten, die door eene bijzondere huid met elkander
verbonden, aan afzonderlijke beenderen vastgehecht
en door daartoe bestemde spieren bewogen worden.
Naar gelang hunner bepaalde ligging noemt men de
bovenste rugvinnen (pinnae dorsales); die welke
zijdwaards agter de kieuwen liggen, borstvinnen
(pinnae pectorales); de aan den buik voor de ope-
ning van den aars staande, buik-vinnen (pinnae
ventrales); die agter deeze opening geplaatst is, den
[Seite 355] sluit-vin, of aars-vin (pinna analis); en eindelijk
die welke aan den staart gevonden wordt den
staart-vin (pinna caudalis). De ze laatste is altoos
rechtstandig, en dient den Visch, als tot een roer,
ter wending enz.: terwijl daarentegen tot het eigen-
lijke voortroeien enz. de Borst-vinnen hun als rie-
men verstrekken.
De zogenaamde vliegende Visschen hebben zeer
lange en stroeve Borst-vinnen, zo dat zij zich daar
meede zelfs boven de oppervlakte des waters ver-
heffen, en bij kleine poosen voortvliegen kunnen.
§. CVI. Een ander hulp-middel ter beweeging
en wel bijzonderlijk tot hun opstijgen en nederzin-
ken in het waater (even als de zogenaamde Carte-
siaansche Duiveltjens), hebben de Visschen in haare
zwem of lucht-blaas, waar meede inzonderheid
die, welke in zoet waater leeven, voorzien zijn,
en die door middel van eene daar aan eigene buis
(ductus pneumaticus) meestal met de maag of slok-
darm gemeenschap heeft.
§. CVII. Ten opzichte van het verblijf der
Visschen, worden dezelve over het algemeen ver-
deeld in zulken, die de Zee, en in anderen, die zoete
wateren bewoonen Eenigen echter kunnen het ook
zomwijlen geduurende eenigen tijd op het droogen
uithouden, gelijk de gewoone Aalen, de Meer-Aalen
en a. zommige zelfs eenigermaate in warme mineraal-
bronnen(*).
§. CVIII. De meeste Visschen, inzonderheid
die in Zee leeven, zijn nacht-dieren (animalia noc-
turna), zulke naamlijk die des nachts haare bezig-
heden verrichten, en bij dag daarentegen zich meer
in de diepte stil houden; 't is ook daar van daan, dat
de van Visch-levende Eilanders en Kust-bewoonders,
het allermeest des nachts ter visch-vangst uitgaan.
§. CIX. Veele zoorten van Visschen veranderen
op vaste tijden des jaars van verblijf. Zo stijgen
bij voorb. zommige Zee-Visschen bij zekere vaste
tijden des jaars tot aan de monden en bochten der
Rivieren op, ter schieting van hun zaad; terwijl
verscheide anderen gelijk bij voorb, de Haaringen,
in den Noordelijken Atlantischen Oceaan, ook nog
buiten dien, op bestemde jaars-tijden en in onmeet-
baare schoolen, verdere tochten doen, tusschen de
kusten van het Westelijke Europa en die van het
Noord-Oostelijk Amerika(*).
§. CX. Voor het grootste gedeelte behooren
de Visschen tot de vleesch-eetende Dieren, en zijn,
schoon zij geene eigenlijke pooten hebben, om haa-
ren buit daar meede te varten, nochtans met ver-
scheide andere middelen om zich daar van mees-
ter te maaken voorzien. Zommige naamlijk heb-
ben aan den mond lange baard-draden (cirri) om
daar meede als door een lokaas, andere kleine
waater-diertjens te lokken en als 't ware daar
meede te hengelen, gelijk zulks plaats heeft in den
[Seite 357] Sterren-kijker (Uranoscopus scaber), de Kikvorsch-
visch (Lophius piscatorius) enz. Anderen, gelijk
de Chaetodon rostratus, zijn met eene spuit-buis
voorzien om daar meede de over het waater-zwee-
vende Insecten schier als neer te schieten.
Noch anderen zijn, gelijk zulks onder de Zee-
Visschen bij het Dril-Rochjen, bij den Tetrodon
electricus, en bij den Trichiurus indicus; als meede
bij de beide Rivier-Visschen, den Boef- of Dril-
Aal en den Dril-Wels plaats heeft, met eene bijzon-
dere schokkende en verdoovende kragt voorzien.
§. CXI. Wat de uiterlijke zinnen der Visschen
aangaat, zo moet het reuk-vermogen bij veelen
ongemeen scherp zijn, doordien zij het verborgen aas
op eenen verren afstand kunnen gewaar worden.
Omtrend hun gehoor is men thans tamelijk zee-
ker, daar men weet, dat zij niet alleen ook dit
zintuig, en dat wel tot eenen uitstekenden graad van
scherpte, maar ook zelfs hier toe dergelijke werktui-
gen bezitten, als er in het binnenste van het oor, bij
andere roodbloedige dieren gevonden worden(*).
De meest aanmerkelijke bijzonderheden echter
vertonen zich bij de Visschen in het maakzel van
het oog(†), het geen bij voorb. geheel versto-
ken is van den zogenaamden straal-band (corpus
ciliare) enz.
§. CXII. Wat de natuur drift en andere ziels-
vermogens der Visschen aangaat, hieromtrend laat
zich voor als nog uit mangel aan goede waarnee-
mingen weinig zeggen. Intusschen weet men ech-
ter, dat veele gelijk bij voorb de Forellen bijzon-
der tam worden(*); anderen zoo als b. v. de oude
Karpers zeer loos, en doortrapt zijn enz.
§. CXIII. Omtrend haaren slaap geld meestal
dezelfde aanmerking, die wij (§. XCI.) betref-
fende de Amphibiën gemaakt hebben, naamlijk, dat
alle Visschen waarschijnlijk aan eenen Winter slaap
onderworpen zijn, en maar zeer weinige hunner da-
gelijksch eenen bestemden, geregelden verkwikking-
slaap houden: gelijk zulks bij voorb van den Goud-
Bratem of zogenaamden Goud-Visch verhaald wordt.
§. CXIV. Uitgenomen de weinige levend ba-
rende Visschen, tot welken de Aal, en zogenaamde
Moeder-Aal behoren, paaren misschien slechts wei-
nige Visschen met elkanderen; schietende bij de
meesten het wijfjen haare kuit nog onbevrucht uit,
waar naa het mannetjen daar op afkoomt, om de-
zelve met zijne hom te besproeien.
Men heeft uit deeze inrichting geleerd voor de
land huishoud-kunde een wezenlijk nut te trek-
ken, doordien men waargenomen heeft, dat ook
door eene kunstige vermenging van de kuit en hom
der Forellen enz. jonge Visschen kunnen voortge-
teeld worden(†).
Aanm. Tot de verdere merkwaardigheden, de voort-
teeling der Visschen betreffende, behoord ook nog, dat
men meend onder dezelve enkele doch echter wezen-
lijke Man-wijven en ook daarentegen geheel geslacht-
looze(*) misgeboortens te hebben gevonden.
§. CXV. De vermenigvuldiging der meeste Vis-
schen is verbaazend groot, zoo zelfs dat, niettegen-
staande de eitjens der meesten naar gelang hunner lig-
chaams-groote ongelijk kleiner zijn, dan die van
eenige andere Dier-Classen, bij veelen echter de
eier-stokken grooter zijn dan het geheele overige lig-
chaam. Hier van is het ook, dat men bij voorb.
in den Haring tusschen 20 en 37,000, in den Karper
over de 200,000, bij den Zeelt 383,000, en bij
den Griet ruim een millioen eitjens telt(†).
§. CXVI. Zommige jonge Visschen hebben, zo
dra zij uit het eitjen kruipen, nog niet hunne
volkomene vorm; maar moeten, even gelijk veele
Amphibiën (§. XCIV.) vooraf eene zekere ge-
daantens-verwisseling ondergaan, waardoor eerst
langzamerhand hunne vinnen en andere dergelijke
uitwendige deelen, het een naa het ander, volvormd
worden.
§. CXVII. In evenredigheid hunner lichaams-
groote worden de Visschen zeer oud. Zo weet
men, dat Karpets, Snoeken enz. tot honderd en
vijftig jaaren bereiken kunnen. Eenige kleine Vis-
[Seite 360] schen echter, gelijk bij voorb. de Stekelbaars en
anderen worden slechts weinig jaaren oud.
§. CXVIII. De nuttigheid der Visschen voor den
mensch is vrij eenvoudig, dienende zij meestal tot
spijze; dan, ook juist van dien kant deeze nuttigheid
beschouwende, is dezelve voor een groot deel van
het menschdom, hetwelk zomtijds bijna geheel en
al van deeze Dieren leeft, van het uiterst aanbelang.
Zelfs wilde volkeren, zo als bij voorb. de bewoon-
ders van Kamtschatska van Brasilien enz., kennen
de kunst om Visschen op de meest verschillende
wijzen, ja zelfs tot een soort van meel, tot koe-
ken enz. toe te bereiden: ook bij veelen hunner zo
als bij voorb. onder de Eilanders van den stillen
Oceaan, is de Visch-vangst baate hoofd-bezigheid,
en ten opzichte der ongemeen vindingrijke en tot
het oogmerk zo juist voldoende gereedschappen,
die zij zich daartoe hebben uitgedacht, maakt de
visch-vangst waarlijk een zoort van studie of we-
tenschap uit, die zeer veel overleg en nadenken te
kennen geeft. Dan behalven dit alles, is ook voor
een groot gedeelte der meer beschaafde volkeren de
vangst van eenige bijzondere zoorten van Visschen,
zo als bij voorb. der Haringen, Cabellauwen, Tho-
nijnen en dergelijken meer, een ten uiterst belang-
rijk onderwerp. De Traan van Haaijen, Harin-
gen, Kabellauwen e. a. wordt zeer veel in lampen
gebrand. – De oostelijkste kust-bewooners des
midden-deels van Arabien kleeden zich in ge-
touwde zalmhuiden: terwijl veele deelen van zom-
mige Visschen ook tot kunst-gebruiken en kunst-
werken gebezigd worden; zoo dienen bij voorb de
[Seite 361] schubben van den Bleij of Witvisch tot het maaken
van glas-paarlen; de huid der Roggen en Haaijen
tot schuuren en glad maaken; de Huizenblasen tot
Visch-lijm enz.
§. CXIX. De meeste schaden doen de Roof-
visschen in de groote Zeeën, vooral de Haaijen,
en in de zoete wateren de Snoeken. – Ook zijn
zommige Visschen, ten minsten in zeekere stree-
ken, giftig, zoo dat hun gebruik tot spijze dood-
lijk worden kan, gelijk dit vooral in eenige zoor-
ten van den Tetrodon is waargenomen.
§. CXX. De leerstellige Rangschikking der
Visschen schijnt nog veelerlei verbeteringen nodig
te hebben. Intusschen kan men dezelve, over het
geheel genomen, zeer gevoeglijk in twee Hoofdver-
deelingen brengen: als zijnde naamlijk.
A. Kraakbeenige Visschen (Pisces car-
tilaginei), die geene waare graaten hebben: of
B. Graat-visschen (Pisces spinosi), welke
de eigenlijk zoogenaamde of met graaten voorzie-
ne Visschen uitmaken.
De eerste of Kraakbeenige Visschen verdeelt men
in de twee volgende Orden, welke de Heer de
la cepede naar het aanwezen of gemis van het
kieuwen-dekzel bestemd, en dien volgens de daar
onder behoorende Geslachten verdeelt: naamlijk in
I. Chondropterygii. Kraakbeen-vinnige
Visschen, zonder Kieuw-dekzel.
II. Branchiostegi. Visschen met Kieuw-
dekzels.
De eigenlijk zoogenaamde Visschen echter heeft
linneus volgens het maakzel en den stand of
ligging der Buik-vinnen gerangschikt. Hij noemt
derhalven.
III. Apodes. Ongevinde Visschen, zulken die
in 't geheel geen Buik-vinnen hebben.
IV. Iugulares. Hals-vin-Visschen, zulke
bij wien de Buik-vinnen voor de Borst-vinnen
geplaatst zijn:
V. Thoracici. Borst-vin-Visschen. Zo-
daanige bij welken de Buik-vinnen juist onder de
Borst-vinnen gevonden worden.
VI. Abdominales. Buik-vin-Visschen. Zul-
ke naamlijk, welker Buik-vinnen agter de Borst-
vinnen liggen.
De Kraakbeenachtige Visschen deezer orde
hebben geen Kieuw-dekzel, en bij de meesten
wordt ook de Bek of Muil aan de onderzijden van
den Kop gevonden.
I. PETROMYZON. DE LAMPREY,
PRIK, NEGEN-OOG.
Kent. Aan iedere zijde van den hals 7 lucht-ga-
ten: een buis in den kruin van den kop; noch borst-
noch buik-vinnen.
1. P. Marinus. De Zee-Prik. La Lamproye.
The Lampey. Die Lamprete.
Kent. De bek van binnen met tepelvormige knob-
behjens bezet: de agterste rug-vin is van den staart
afgezonderd.
Bloch Tab. 77. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 441.
In de Noordsche, Middellandsche en andere Zeeën;
Zij stijgen echter wel 8. en meer mijlen de Rivie-
ren op, en worden omtrend 3 voeten lang. Inl.
2. P. Fluviatilis. De Rivier Prik. Le
Lampreyon, Lamprillon. The Lesser Lamprey. Die
Pricke/ Neunauge.
Kent. De agterste rug-vin-hoekig.
In groote Rivieren; slechts half zoo groot als de
voorige zoort. Inl.
II. GASTROBRANCHUS. DE BUIK-
KIEUWER. Bauchkieme.
Kent. Twee hieuw-lucht-gaten aan den buik; een
buis binnen den bek: noch borst- noch buik-vinnen.
Dit raadzelachtig Visch geslacht wierd voorheen
onder den naam van Myxine of Slijmvisch-Worm
tot de Wormen gebracht.
1. G. Coecus. De blinde Buikkieuwer. Der
Blindfisch/ Schleimaal. (Myxine glutinosa linn.)
Bloch Tab. 413. Verg. houtt. 14. St. p. 127.
Aan de Kusten van den Noordelijken Atlanti-
schen Oceaan. Men zegt dat zij in het geheel geen
oogen hebben! Inl.
III. RAIA. DE ROCH. La Raie. The
Ray. Die Roche.
Kent. Vijf lucht-gaten onder aan den hals; het
lijf neergedrukt plat: de bek onder den kop.
Een zonderling gevormd en zelfs in zommigen op-
zichten wonderlijk bewerktuigd Dier geslacht. Ver-
scheide soorten heeft men voormaals door allerhan-
[Seite 367] de kunstenarijen tot zoo gewaande Basilisken enz.
vervormd en gedroogd. Zommige schijnen ook bij
eenige gelijkenis, die het onderste gedeelte van hun-
nen kop met een menschen aangezicht heeft, tot
het sprookjen omtrend het bestaan van Sirenen iets
te hebben toegebragt(*).
Niettegenstaande zij maar een enkel Elteffens leg-
gen, zo teelen zij echter zoo sterk voort, dat de Zee,
in verscheidene streeken daar van als weemelt. De
eieren zelve hebben een hoornachtigen schaal of schil
die met vier punten of spitzen voorzien is, en wor-
den in de wandeling Zee-Muizen genaamd.
1. R. Torpedo. De Trilroch, de Kramp-visch.
La Torpille. The Crampfish. Der Zitterroche/ Kramp-
fisch.
Kent. Het lijf overal glad; op den rug 5 rondach-
tige vlekken.
Philos. Transact. vol. LXIII. Tab. 19. seqq. Natuurk.
Verhandel. III. Deel. Pl. 11. bl. 316. en V. Deel.
bl. 372. Vergel. houtt. 6. St. Pl. 56. fig. 1.
bl. 455. en volg.
Vooral in de Middellandsche Zee. De meest be-
kende van die Visschen, welke eene Elektrike
kracht bezitten (§. CX.). Met dit al wordt hij in
zommige orden gegeeten.
2. R. Batis. De Vleet. La Raielisse. The Skate,
the Flair. Der Glattroche/ Baumroche/ Flete/ Tepel.
Kent. Bont van kleur: de rug in 't midden glad:
de staart met ééne rij van stekels gewapend.
Bloch Tab. 79. Verg. houtt. 6. St. bl. 462.
In de Europische Zeeën. Hij wordt omtrend
200 ponden zwaar. Zijn vleesch is bij uitstek sma-
kelijk. lnl.
3. Pastinaca. De Pijlstaart-Roch. La
Pastenaque, la Tareronde, Raie bajonette. The
Sting-Ray. Der Stachelroche/ Pfeilschwanz.
Kent. Het lijf glad; aan de staart een lange ste-
stel, die voorwaards op de zijden als een zaag getand
is: de rug ongevind.
Bloch Tab. 82. & Baster. Natuurk. uitsp II. D.
Tab. B. fig. 5-10. Verg. houtt. 6. St. bl. 476.
In veele der groote Zeeën. Zijn staart-angel is
wel niet giftig; maar dient aan het Dier zelve tot een
wapen, waartoe ook zommige wilde volkeren den-
zelven gebruiken.
IV. SQUALUS. DE HAAIJ. Le Chien de
Mer. The Shark.
Kent. Vijf lucht-gaten aan de zijden van den
hals; het lijf langwerpig en een weinig spilrond; de
bek voor aan den kop.
1. Acanthias. De Doorn-Haaij. L'Aguil-
lat. The Picked Dogfish. Der Dornhay.
Kent. Geen aars-vin; doornachtige rug-vinnen;
het lijf eenigzints spilrond.
Bloch Tab. 85. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 486.
[Seite 369]In de Europische Zeeën. Hij heeft drie reiën
tanden in iedere kaak. Inl.
2. S. Zycæna. De Kruis-Haaij, de Balans-
Visch. Le Marteau, le Pantouflier. The Balance
fish. Der Hammerfisch/ Jochfisch.
Kent. De kop is zeer breed, ligt dwars en heeft
de gedaante van een haamer.
Bloch Tab. 117. Willougby. Icht. 55. Tab.
B. fig. 1. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 495.
3. S. Carcharias. (Lamia, tiburo). De
Jonas-Haai, de Honds-Haai. Le Requin. The
white Shark.
Kent. De rug plat; de tanden zaagswijze inge-
sneden.
Bloch Tab. 119. Will. Icht. Tab. B. fig. 7. p.
47. Houtt. 6 St. bl. 514.
Vooral menigvuldig in den Atlantischen Oceaan.
Hij is zomwijlen omstreeks 10,000. ponden zwaar,
en in zijn maag heeft men wel eer geheele Paarden
gevonden. In zijne kaaken heeft hij zes reiën tan-
den, die (gelijk over het algemeen bij de meeste
Haaien) niet in de kaaken vast staan, maar als door
een soort van gewricht met dezelve verbonden zijn. De
voorste rei deezer tanden vormt het eigenlijke ge-
bit: de agterste liggen (ten minsten wanneer het
dier nog jong is) rugwaards gekeerd, en als ter
[Seite 370] voorraad, ten einde het toevallig verlies van die
der voorste reien daar door herhaalde rijzen zoude
kunnen vergoed worden.
4. S. Pristis. De Zaag-Visch, Zwaard-visch.
La Scie de Mer. The Saw-fish. Der Sägefisch/
Schwertfisch.
Bloch Tab. 120. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 521.
Onder anderen in den noordelijken Atlantischen
Oceaan. Het breede, zwaardvormige en dikwijls
verscheidene ellen lange verweerings-werktuig, dat
dit dier voor aan den kop heeft, is op den rand
van beide de zijden met 24 of meerder zwaare,
vaststaande tanden bezet.
V. LOPHIUS. DE ZEE-DUIVEL.
Le Diable de Mer. The Sea-Devil. Seeteufel.
Kent. De Borst-vinnen zijn op de zoogenaamde
armen of vleesige uitsteekels van deezen Visch vast:
agter iedere arm één enkel lucht-gat.
1. L. Piscatorius. (Rana piscatrix). De
Hoozen-bek. La Grenouille pecheuse. The Frog-
fish. Der Froschfisch.
Kent. Het lijf plat: de kop rondachtig.
Bloch Tab. 87. Vergel. Houtt. 6. St. Pl. 56.
fig. 3. bl. 530.
Aan de Europische Kusten. De geweldig groote
kop, die de grootste helft van het gantsche Dier
uitmaakt, benevens de vleesige veezels of zogenaam-
[Seite 371] de hengel-draaden, die hij aan den muil heeft
(§. CX.), geven hem een verwonderlijk voorko-
men. Inl.
Kent. De kop zijdelings plat of zamengedrukt,
een opening boven de borst-vinnen: het lijf zamenge-
drukt: de schubben door een leederachtige huid met
elkanderen vereenigd: de buik scherp of gekield.
1. B. Tomentosus. De ruige of wollige
Hoorn-Visch. The little old Wife.
Kent. Op den kop een tweestraalige vin: het lijf
van agteren eenigermaate ruig.
Bloch Tab. 148. fig. 1. Vergel. Houtt. 8. St.
Pl. 68. fig. 1. bl. 454.
Kent. Enkele lucht-gaten, die in vieren verdeeld
zijn, onder den hals; de bovenlip van den bek in
vijven verdeeld: in beide de kaaken twee voor-snij-
tanden.
1. C. Monstrosa. De Gedrochtelijke Zee-
Draak, de Pijl-Draak.
Kent. De bek van onderen met doorboorde plooijen.
Bloch Tab. 124. Willougby Icht. B. 9. fig. 9.
p. 57. Vergel. houtt 6. St. bl. 525.
Kent. Zijdelingsche, enkele, gestreepte lucht-ga-
ten: de bek, die onder den kop ligt, kan agterwaards
getrokken worden en is ongetand: onder den snuit vier
baard-draadjens, die voor den bek liggen.
1. A. Sturio. De Steur. l'Esturgeon. The
Sturgeon. Der Stör.
Bloch Tab. 88. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 541.
In alle Europische Zeeën, ook in de Kaspische
enz., in de Wolga, in den Nijl enz. Deeze zo
wel als de overige zoorten van dit geslacht levert
voor veele volkeren, zo wel om deszelfs vleesch, als
om de Kaviaard, die uit de kuit bereid wordt, een
belangrijke visserij op, en kan omstreeks 1000 pon-
den zwaar worden. Dikwils trekken eene meenigte
hunner in smalle doch lange schoolen agter elkande-
ren, hetwelk misschien tot het fabelachtige sprook-
jen van geweldig groote Noordsche Zee-slangen
wel gelegenheid kan gegeven hebben. Inl.
2. A. Ruthenus. De Russische Steur. Der
Sterlet.
Bloch Tab. 89. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 548.
Deeze uitneemend smakelijke Visch houdt zich
het meest op in de Kaspische Zee en in de rivier de
Wolga, doch wordt zelden meer dan 30 ponden
zwaar.
3. A. Huso. De Lijm-Visch, de Huizenblas-
Visch. Der Hausen/ Beluga.
Kent. Op den rug 13, op den staart 43 schubben.
Bloch Tab. 129. Vergel. Houtt. 6. St. bl. 553.
Hij heeft met den voorigen een en hetzelfde Va-
derland; en is voornaamlijk beroemd wegens den
Visch-lijm of Huizenblas, die men inzonderheid uit
deszelfs zwem-blaas bereidt, doch die ook, en uit
den gewoonen Steur en uit nog een ander zoort
van dit geslacht, naamlijk den gestarden Steur (Aci-
penser stellatus), welke ook de beste Kaviaard ople-
vert, ja zelfs uit de zwemblaas van den Walvisch
getrokken wordt.
IX. OSTRACION. DE BEEN-VISCH.
Poisson coffre. Panzerfisch.
Kent. Het lijf met een geheel beenig bekleedsel
geharnast: geen Buik-vinnen.
1. O. Triqueter. De Strijkijzer-Visch, of
Driekantige Been-Visch.
Bloch Tab. 130. Seba Thes. vol. III. Tab. 24.
fig. 6. & 12. Vergel. houtt. 8. St. bl. 468.
Deeze gelijk ook de volgende behoort in O. In-
dien t'huis.
2. O. Cornutus. De gehoornde Been-Visch,
het Zee-Katje, de Koffer-Visch.
Kent. Vierkantig; twee doornen op het voorhoofd
en twee dergelijke onder aan het lijf bij den staart.
Bloch Tab. 133 Vergel. houtt. 8. St. bl. 473.
Een ongemeen fraai klein dier, welks harnas ten
uiterste regelmatig, meest al metzes-hoeken, even
als de Cellen van eene Honig-graat, beschilderd is,
en in O. Indien t' huis behoort.
Kent. Het lijf van onderen met stekelige punten
bezet: geen Buik-vinnen.
1. T. Lagocephalus. De Opblazer. Le
Poisson souffleur.
Kent. De buik van onderen met steekels of door-
nen bezet: het lijf glad; de schouders vooruitstekende.
Bloch Tab. 140. Seba. vol. III. Tab. 23. fig. 5.
Verg. houtt. 8. St. Pl. 69. fig. 2. bl. 480.
In het bijzonder zeer menigvuldig te Senegal.
Die, welke men aldaar boven in de Rivier land-
waards in vangt, leveren een zeer goed en gezond
voedsel op; die daarentegen, welke zich nabij de Zee
in den mond der Rivier ophouden, zijn zeer ver-
giftig.
2. T. Electricus. De Electrieke Stekel-buik.
Kent. Het lijf gevlekt: de vinnen groen.
Philos. Transact. vol. LXXVI. P. 2. Tab. 13.
Een der vijf tot heeden toe bekende Elektrieke
Visschen (§. CX.). In Oost-Indien aan het St.
Johanna's-Eiland.
3. T. Hispidus. (Orbis). De Kogel- of
Kloot-Visch, de Borstelige Stekel-buik. The
Moon-fish. Der Kugelfisch.
Kent. Geheel ruig door borstelige teepeltjens.
Bloch Tab. 142. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 488.
In de Roode Zee enz. Doch ook in de zoete
wateren der daar aan grensende landen.
4. T. Mola. De Klomp- of Molen-steen-Visch.
La Lune de Mer. The Sun-fish. Der Klumpfisch.
Kent. Het lijf glad en zamengedrukt: de staart
geknot: de rug-vin zeer kort en aan de aars-vin
vastgehecht.
Hamburg Magaz. 18. B. Tab. 1. Domsma
Beschrijving, ontleeding en afbeeld. van den Zon-
ne-Visch in de Haarl. Maatsch XII. D. bl. 413.
Vergel. Houtt. 8. St. Pl. 68. fig. 6. en 7. bl. 490.
Veel in de Middellandsche en Atlantische Zeeën.
Hij weegt zomwijlen omtrend 500 ponden. Zijnen
Hoog- en Neder-duitschen naam heeft hij van zijne
ongeregelde gedaante, en den Franschen zoo wel
als den Engelschen van den sterken Phosphorieken
glans bekomen, waarmeede de zijden en het onder-
[Seite 376] lijf van deezen Visch, wanneer hij leeft, glins-
teren.
XI. DIODON. DE EGEL-VISCH.
PENNE-VISCH.
Kent. Het lijf overal met scherpe, beweegbaare
steckels bezet: geen buik-vinnen.
1. D. Hystrix. De Lange Egel- of Penne-
Visch. The Porcupine-fish. Der Stachelfisch/ Guara.
Kent. Langwerpig: spilronde steekels.
Bloch Tab. 126. Vergel. Houtt. 8. St. Pl. 70.
fig. 3. bl. 502.
Voornaamlijk in den Atlantischen Oceaan; ook
wel op de Kusten van Noord-Amerika.
XII. CYCLOPTERUS. DE SNOTTOLF.
Kent. De kop stomp: de Buik-vinnen kringswijze
zamengegroeid.
1. C. Lumpus. De Lump. Le Lievre de Mer.
The Lump-Sucker. Der See-Hase/ Klebpfost/ Hafpadde.
Kent. Het lijf hoekig, met beenachtige schubben
bedekt.
Bloch Tab. 90. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 249.
In de Noordelijke Zeeën der oude Wereld. Met
zijn geribd, vlak borst-schild hecht hij zich zeer
vast aan Klippen, Scheepen enz.
XIII. CENTRISCUS. DE SCHILD-
OF MES-VISCH.
Kent. De kop in een' zeer naauwen snuit uitlo-
pende: de buik gekield: de Buik-vinnen aan één
gegroeid.
1. C. Scolopax. De Schild-Snep-Visch. Die
Meer-Schnepse.
Kent. De oppervlakte van het lijf geschubd, en
ruuw of omffen: de staart regt uitsteekende.
Bloch. Tab. 123. fig. 1. Verg. Houtt. 8. St. bl. 463.
XIV. SYNGNATHUS. DE NAALD-
VISCH.
Kent. De snuit rolrondachtig, de mond door een
klepjen, dat aan de zeer beweegbaare onderkaak vast
is, geslooten: het lijf met geledingen: geen Buik-
vinnen.
1. S. Acus. De zevenkantige Naald-Visch.
The Pipe. Die Meer-Nadel/ Sack-Nadel.
Kent. De aars-staart- en borst-vinnen ge-
straald: het lijf zevenhoekig.
Bloch Tab. 91. fig. 2. Verg. Houtt. 8. St. bl. 511.
In de Noord- en Oost-Zee enz. Inl.
2. S. Hippocampus. Het Zee Paardje. Le
Cheval Marin. The Sea horse. Das See-Pferdchen/
die See-Raupe.
Kent. De vierhoekige staart zonder vin: het lijf
zevenhoekig en geknobbeld.
Bloch Tab. 116. fig. 3. Vergel. Houtt. 8. St.
Pl. 70. fig. 6. bl. 517.
In de Middelandsche en andere Zeeën. Zijne be-
naamingen is hij verschuldigd aan de gelijkenis, die
men tusschen het voorste deel van dit diertje met
den kop en hals van een Paard, en tusschen deszelfs
achtereind met dat van eene Rups meent te vin-
den. Wanneer dit dier sterft, kromt het zich als
eene S, en gelijkt als dan naar den Springer of het
Paard in het Schaak-spel.
XV. PEGASUS. HET ZEE-DRAAK-
JEN, HET ZEE-PAARDJEN.
Kent. De mond aan het einde van den snuit, die
door het dier terug kan getrokken worden: de snuit
zelve loopt als een degen, lijnregt uit: het lijf met
beenachtige insnijdingen geleed en geharnast: de
buik-vinnen staan agter der kieuw-openingen.
1. P. Draconis. Het Zee-Draakjen. Der See-
drachte.
Bloch Tab. 109. fig. 1. & 2. Vergel. Houtt. 8.
St. Pl. 70. fig. 7. bl. 522.
In Oost-Indien. Zijne groote, breede borst-
vinnen gelijken veel naar uitgespanne vleugels, en
hebben misschien wel tot zijne benaaming gelegen-
heid gegeeven.
Deeze en de drie volgende orden bevatten nu
de met graten voorziene of eigenlijk genaamde Vis-
schen; en wel in de eerste plaats die welke in het
geheel geen borst-vinnen hebben.
Kent. De kop glad: de neus-gaten pijpachtig:
10 straalen in de kieuwen-huid: het lijf eenig-
zints spilrond en glad: de staart-vin vereenigd met
de rug- en aars-vin: de lucht-gaten agter den kop
of borst-vinnen.
1. M. Helena. De Moeraal. La Murene. Die
Muräne.
Bloch Tab. 153. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 83.
Een zeer verslindende Roofvisch, in de warmere
Zeeën der beide wereld-deelen.
2. M. Anguilla. De Paaling. l'Anguille.
The-Eel. Der Aal.
Kent. De onderkaak langer dan de bovenste: het
lijf eenkleurig.
Bloch Tab. 73. Vergel. Houtt. 7 St. bl. 91.
In de Rivieren der beide werelden. Zij begeeven
zich zomtijds op het land, op de weiden, in het
koorn enz. De Aal is zeer taai van leeven en zijn
uit het lichaam gesneeden hart behoudt nog wel 40
uuren daar naa deszelfs prikkelbaarheid. Volgens de
naauwkeurigste waarneemingen baaren zij wel zeeker
levende jongen. Inl.
Kent. Aan den kop 2 zijdelingsche kieuw-dek-
zels: aan de bovenlip 2 voekertjes: 5 straalen in de
kieuwen-huid: het lijf zamengedrukt, van onderen
gekield door een Vin.
1. G. Electricus. De Beef-Aal, Tril-Aal,
Conger-Aal. l'Anguille Electrique. Der Zitteraal/
Zitterfisch/ Drillfisch.
Kent. Het lijf bloor: op den rug geen vin: de staart-
vin zeer stomp en aan de aars-vin vastgehecht.
Bloch Tab. 156. Uitgez, Verhand. III. D. Pl. 26.
fig. 8 bl. 464. Verg. Natuurk. Verh. III. D.
bl. 328. en Verhand. der Haarl. Maatsch. II. D.
bl. 372., VI. D. 2. St. in de Berichten bl. 87. en
XVII. D. 4. St. bl. 201. Houtt. 7. St. bl. 111.
Inzonderheid omstreeks Surinaamen en Caijenne,
waar van berkel(*) hem het eerst heeft bekend
gemaakt. Hij is bijna zoo lang, als een mans hoogte.
XVIII. TRICHIURUS. DE SCHERP-
OF DUN-STAART, DE RIEM-VISCH.
Kent. De kop in de langte uitgestrekt met zijde-
lingsche kieuwen-dekzels: Degenvormige tanden, waar
van de punten bijna de gedaante van een' pijl hebben
en de voorste de grootste zijn: 7 straalen in de kieu-
wen-huid: Het lijf op de zijden zamengedrukt en naar
een deegen gelijkende: De staart elsvormig en ongevind.
1. T. Lepturus. De Dunstaart of scherp-
staartige Riem-visch.
Kent. De onderkaak langer dan de boovenste.
Bloch Tab. 158. Vergel. Houtt. 7. St. Pl. 57.
fig. 3. bl. 121.
2. T. Indicus. De Oost-Indische Scherpstaart.
Willougby Append. Tab. 3. fig. 3.
In Oost-Indien. Ook een der Elektrieke Vis-
schen (§. CX.).
XIX. ANARRCHICHAS. DE ZEE-
WOLF-VISCH.
Kent. De kop stompachtig: in iedere kaak zes of
meer kegelvormige, van elkander afwijkende voor tan-
den-de kiesen der onder-kaak en van het ver-
hemelle rondachtig: in de kieuwen-huid 6 straalen:
het lijf eenigzints spilrond: de staart afzonderlijk gevind.
1. A. Lupus. De gewoone Zee-Wolf-Visch.
l'Anarchique. The Ravenous. Der Klippfisch/ Seewolf.
Kent. De Borst-vinnen breed en rondachtig.
Bloch Tab. 74. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 124.
Aan de Kusten van het Noordelijke Europa. Inl.
Kent. De kop zijdelings zamengedrukt: de boven-
lip dubbeld: naaldachtige tanden: in de kieuwen-huid
7 straalen: het lijf spilrondachtig, de staart afzon-
derlijk gevind.
1. A. Tobianus. De Sand-Smelt. l'Anguille
d'arene. The sand launce. Der Sandfisch/ Sandaal/
Tobiasfisch.
Kent. De onderste kaak langer dan de bovenste.
Bloch Tab. 75. fig 2. Vergel. Houtt. 7. St.
Pl. 58. fig. 6. bl. 129.
Ook in het Noorden van Europa. Inl.
XXI. OPHIDIUM. DE SLANGEN-
VISCH. Der Schlangenfisch.
Kent. De kop bijna naakt: tanden in beide de kaa-
ken, ook in het verhemelte en de keel: in het open-
staande kiewen-vlies 7 straalen: het lijf degenvormig.
1. O. Barbatum. De gebaarde Slangen-Visch.
La Donzelle.
Kent. Aan de onderkaak 4. baard-draaden.
Bloch Tab. 159. fig. 1. Verg. Houtt. 7. St. bl. 242.
[Seite 383]XXII. STROMATEUS. DE SPREIJ-
DEK- OF LEER-VISCH.
Kent. De kop zamengedrukt: tanden in de kaa-
ken en het verhemelte: het lijf elrond, breed en glad:
de staart in tweeën gespleeten.
1. S. Paru. De eenkleurige Spreij- of Dek-Visch.
Bloch Tab. 160. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 139.
XXIII. XIPHIAS. DE ZWAARD-
VISCH.
Kent. De boven-kaak eindigt in een' degenvor-
migen snuit: de bek tandeloos: in het kieuwen-vlies
8 straalen; het lijf spilrondachtig.
1. X. Gladius. De Zwaard- of Hoorn-Visch.
l'Epée de Mer, l'Empereur, l'Espadon. The Sword-
fish, Whale-Killer. Der Schwertfisch/ Hornfisch.
Kent. De onderste kaak scherp en driehoekig.
Bloch Tab. 76. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 140.
Zo wel in de Noord- als in de Zuid-Zee. Hij
wordt (zijn zwaard meede gerekend) omtrend 18
voeten lang, en weegt omstreeks vijfhonderd ponden.
Zulke Visschen naamlijk, welker Buik-vinnen
voor de Borst-vinnen zitten.
XXIV. CALLIONYMUS. DE SCHEL-
VIS-DUIVEL.
Kent. De bovenlip dubbeld: digt aan elkander lig-
gende oogen: in het kieuwen-vlies 6 straalen; de ope-
ning ter lucht-inâdeming koomt in den nek met ver-
scheide gaaten uit: geslooten kieuwen-dekzels: het
lijf ongeschubd: de Buik-vinnen staan zeer ver van
elkanderen.
1. C. Lyra. De Lier van Harwich. Le Larcet.
The Piper.
Kent. De straalen van de voorste rug-vin zo lang
als het lijf.
Bloch Tab. 161. Vergel. Houtt. I. D. 7. St.
Pl. 58. fig. 5. bl. 247.
In den Atlantischen Oceaan. Inl.
XXV. URANOSCOPUS. DE STER-
REN-KIJKER. Der Himmelseher.
Kent. De kop plat neergedrukt, oneffen en groot
[Seite 385] naar gelang van het lijf: de snuit plat van neus:
de bovenkaak korter dan de onderste: in de kieuwen-
huid 5. straalen: de aars in 't midden van den buik.
1. U. Scaber. De gewoone Sterrenkijker. Le
Boeuf. The Star-gazer. Der Sternseher.
Kent. Verscheide baard-draaden aan de onderkaak.
Bloch Tab. 163. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 151.
Vooral zeer menigvuldig in de Middellandsche Zee.
XXVI. TRACHINUS. DE PIETER-
MAN.
Kent. De kop enigzints oneffen en zijdelings za-
mengedrukt: in de kieuwen-huid 6. straalen: de aars
digt bij de borst.
1. T. Draco. De gewoone Pieterman. La
Vive. The Wever. Das Petermännchen. (trachinus).
Bloch Tab. 61. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 156.
In de Middelandsche- en Noord-Zee enz. Inl.
Kent. Het lijf glad: in het hieuwen-vlies 7. spil-
ronde straalen: de vinnen met eene algemeene huid
overtrokken: de borst vinnen spits uitloopende.
1. G. Æglefinus. De Schelvisch. The Hadock.
Der Schellfisch.
Kent. Drie rug-vinnen: gebaard: witachtig: de
staart-vin tweekwabbig: de boven-kaak langer dan
de onderste.
Bloch Tab. 62. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 165.
[Seite 386]Overal in den Noordelijken Europischen Oceaan,
maar voornaamlijk op de Engelsche en Schotsche
Kusten. Inl.
Kent. Drie rug-vinnen, gebaard en bont: de
staart onverdeeld; de boven-kaak langer dan de
onderste.
Bloch Tab. 63. Vergel. houtt. 7. St. bl. 167.
Hij heeft dezelfde verblijfplaats als de voorige soort.
3. G. Morrhua. (Asellus) De Kabbeljaauw.
La Morue. The Cod-fish. Der Kabeliauw/ Steinfisch.
Kent. Drie rug-vinnen: gebaard: de staart gelijk
stomp; de eerste graat van de aars-vin doornachtig.
Bloch. Tab. 63. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 183.
Onder deezen gemeenschaplijken naam worden ver-
scheidene aanverwante zoorten van dit geslacht van
Visschen begreepen, die wegens haare ongelooflijke
meenigte en om de meenigvuldige wijze van toe-
bereiding, zo als tot Stok-Visch, Laberdaan en
Klip-Visch, gelijk ook wegens hun lang goed blijven
voor den mensch van het uiterste aanbelang zijn. Zij
bewoonen de Noordelijke deelen zo wel van den
stillen als van den Atlantischen Oceaan, doch wor-
den het meest bij Labrador, Nieuw Foundland; ook
bij Ijsland en op de Noorder-Kusten van Groot-
brittannien gevangen(*).
4. G. Merlangus. De Wijting. Le Merlan.
The Whiting. Der Witling/ Gadde.
Kent. Drie rug-vinnen, ongebaard, wit van
kleur, de boven-kaak langer dan de onderste.
Bloch Tab. 65. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 206.
5. G. Lota. De Puit-Aal. La Lote. The
Burbot. Die Quappe/ Drusche/ Aalraupe.
Kent. Twee rug-vinnen: gebaard: de kaaken
even lang.
Bloch Tab. 70. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 217.
Vooral in de Meiren van Zwitzerland. 't Is een
der smakelijkste Visschen van Europa. Inl.
XXVIII. BLENNIUS. DE SLIJM- OF
SNOT. VISCH.
Kent. De kop schuins afhellende stomp en gedekt;
in het hieuwen-vlies 6. straalen: het lijf lancetvor-
wig: de aars-vin van de overige afgezonderd.
1. B. Viviparus. De Mag-Aal, Kwab-Aal,
Pilatusvischje. The Viviparous Blenny. Die Aalmutter.
Kent. Aan den bek twee baard-draadjens of voel-
lertjens.
Bloch Tab 72. Verg. Houtt. 7. St. Pl. 60. fig. 3. bl. 235.
In de Middelandsche Zee, de Noord Zee enz.
Zij werpt levende jongen. Inl.
Zulke Visschen naamlijk, bij wien de Buik-vinnen
regt onder de Borst-vinnen geplaatst zijn.
XXIX. CEPOLA. DE BAND-VISCH,
RIEM-VISCH, SPITS-STAART.
Kent. De kop rondachtig, zijdelings plat: de bek
platneuzig: de tanden omgebogen en in eenen enkelen
rij staande: in de kieuwen-huid 6. straalen: het lijf
degenvormig, onbedekt: de buik naauwlijks zo lang
als de kop.
1. C. Taenia. De gewoone Band-Visch. Le
Ruban. Der Bandfisch.
Kent. De staart-vin dun uitloopende: de kop zeer
stomp.
Bloch Tab. 170. Ionston Pissc. Tab. 6. fig. 2.
XXX. ECHENEIS. DE ZUIGER-VISCH.
Kent. De kop plat neergedrukt, van boven plat,
gerand, en over dwars gegroefd: in de kieuwen-huid
10. straalen.
1. Remora. De kleine Zuiger. Le Sucet. The
Sucking fish. Der Saugefisch.
Kent. De staart gevorkt: op de kop 18. streepen.
Bloch Tab. 172. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 258.
Een zonderling Dier, dat zich door middel van het
dwarsgestreepte agtergedeelte van den kop, zo wel
aan Scheepen, als aan het Oever zeer kan vasthou-
den. Hier van daan het oude spreukjen, dat één
enkele Zuiger-Visch, een Schip in vollen vaart zou
kunnen tegenhouden.
Kent. De kop stomp-afhellende: in het kieuwen-
vlies 5 straalen: de rug-vin zo lang als de rug zelve.
1. C. Hippurus. De Goud-Dorade. La Do-
rade. The Delphin. Der Goldkarpfe.
Kent. De staart gevorkt: in de rug-vin 60 straalen.
Bloch Tab. 174. Vergel. Houtt. 7. St. Pl. 61.
fig. 1. bl. 266.
In de Atlantische Zee. Een uitsteekend schoon
glinsterend Dier.
XXXII. GOBIUS. DE GRONDEL,
OF GOVIE.
Kent. Tusschen de digt bij elkanderstaande oogen
2. gaaten, van welke het een meer voorwaards staat:
in het kieuwen-vlies 4 straalen: de buik-vinnen tot
ééne eironde vin te samengegroeid.
1. G. Niger. De zwarte Govie, het Goveke.
Die Meergrundel.
Kent. In de tweede rug-vin 14. straalen.
[Seite 390]Bloch Tab. 38. fig. 1, 3 en 5. Vergel. Houtt.
in de Verhandel. der Holl. Maatsch. XX. D. 2. St.
bl. 316 en in zijne Natuurk. Hist. I. D. 7. St.
Pl. 61. fig. 3. bl. 279.
In de Noorder-, Middelandsche- en Chineesche
Zeeën. Inl.
Kent. De kop breeder dan het lijf en met steekels
hezet: in het hieuwen-vlies 6. straalen.
1. C. Cataphractus. De geharnasde Knor-
haan, de Harnasman. The Pogge. Der Knurrhahn/
Steinpicker.
Kent. Geharnasd: aan den bek wratten die in tweeën
verdeeld zijn: de kop van onderen gebaard.
Bloch Tab. 38. fig. 3 & 4. Verg. Houtt. 7. St. bl. 293.
Aan de Noordelijke kusten van Europa en
Amerika, Inl.
2. C. Gobio. De Rivier Knorhaan, de Rivier
Govie. The Bull-head, the Miller's thumb. Die
Kaulkopf/ Rotzkolpe/ Gropp/ Kruppe.
Kent. Het lijf glad: op de kop 2. doornen.
Bloch Tab. 38. fig. 1 & 2. Verg. Houtt. 7. St. bl. 300.
Een zeer gemeene Europische Rivier-Visch. Het
wijfje schraapt al haar geschootene kuit in eene hol-
ligheid of kuil, op den grond der Rivier te zamen,
en bewaakt dezelve op het zorgvuldigste, tot dat
de jongen zijn voor den dag gekomen. Inl.
XXXIV. SCORPAENA. DE ZEE-SCOR-
PIOEN-VISCH.
Kent. De kop groot en stekelig: de oogen aan el-
kander: tanden in de kaaken, het verhemelte en in de
keel: in het kieuwen-vlies 7. straalen.
1. S. Horrida. De Oost-Indische of wrattige
Zee-Scorpioen-Visch.
Kent. Met eeltachtige knobbeltjens bezet.
Bloch Tab. 183. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 307.
Kent. De kop zijdelings plat of zamengedrukt,
van vooren steil opgaande: de bovenlip met een dwars
vlies gewelvd: de tong elsvormig: in het kieuwen-vlies
7. loodregte straalen, waar van de onderste dwars ge-
rigt is: het lijf zijdelings plat of zamengedrukt.
1. Z. Vomer. Het Zilver-Vischje.
Kent. De staart gevorkt: een neerwaards liggende
graat voor de aars- en rug-vin.
Bloch Tab. 193. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 310.
2. Z. Faber. De Zonne-Visch. La Dorée.
The Doree, Dory.
Kent. De staart gerond: de zijden in het midden
met bruine ronde vlekken getekend: aan den aars twee
vinnen.
Bloch Tab. 41. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 313.
Beide in den Atlantischen Oceaan.
[Seite 392]XXXVI. PLEURONECTES. DE PLAT-
VISCH. Le Sole. The Flounder. Butte/ Scholle/
Halbfisch.
Kent. Beide de oogen vooraan op ééne zijde van
den kop: in het kieuwen-vlies 4-7. straalen: het lijf
plat neergedrukt, waar van de eene zijde voor den rug,
de andere in plaats van den buik dient.
De Schollen zijn de eenige dieren in de Natuur,
die hunne beide oogen aan ééne zijde van den kop
hebben; liggende deeze naamlijk bij zommige zoor-
ten op den regter, bij anderen op den linker kant:
zeer zelden treft men onder hun misgeboorten aan,
die tegen den gewoonen regel, de oogen op de ver-
keerde zijde hebben. Ook liggen beide de neusgaten
eveneens dwars ter zijde. Zij zwemmen in eene
schuinsche rigting, en met de zijde waarop de oogen
gelegen zijn naar boven gekeerd.
1. P. Platessa. (Passer). De Schol. La
Plie. The Plaise. Die Scholle/ Plateis/ Goldbutte.
Kent. De oogen aan de regter zijde: het lijf glad:
aan den kop 6. knobbeltjens.
Bloch Tab. 42. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 331.
Deeze en de volgende zoort onthouden zich vooral
in de Noorder Zeeën. Inl.
2. P. Flesus. De Both. La Plie, le Flez. The
Flounder. Der Flunder.
Kent. De oogen aan de regter zijde: de zij-streep
ruuw, en doorntjens aan de vinnen.
Bloch Tab. 44. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 336. Inl.
[Seite 393]3. P. Limanda. De ruuwe Schol. The Dab.
Die Glahrke/ Kliesche.
Kent. De oogen aan de regter zijde: de schubben
met haairtjens omzet: doorntjens aan den wortel der rug-
en aars-vinnen: de tanden stomp.
Bloch Tab. 46. Verg. Houtt. 7. St. bl. 341. Inl.
4. P. Hippoglossus. De Heil-Bot. Le Fle-
tang. The Holibut. Die Heiligbutte.
Kent. De oogen op de regter zijde: het lijf overal
glad.
Bloch Tab. 47. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 324.
Zommige weegen vierhondert ponden. Men vinde
hen onder anderen in groote meenigte in den stillen
Noordschen Oceaan. Inl.
5. P. Maximus. De Tarbot. Fr. en Eng. Tur-
bot. Die Steinbutte.
Kent. De oogen op de linker zijde: het lijf ruuw.
Bloch Tab. 49. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 348.
Schoon zij volgens de Latijnsche benaaming de
grootste van die geslacht zijn zoude, is deze echter
veel kleinder dan de voorgaande. Inl.
XXXVII. CHAETODON. DE BAND-
VISCH, KLIP-VISCH.
Kent. De tanden (bij de meesten) borstelagtig, buig-
zaam, zeer digt bij elkander geplaatst, en in zeer
groot aantal: in het kieuwen-vlies 6 straalen: het lijf
gekleurd: de rug- en aars-vin vleesig en geschubd.
1. C. Rostratus. De langsnuitige Band-
Visch, de Langsnuit.
Kent. De staart ongespleeten: 9. rug-vins-door-
nen: een oogvormige vlek: de bek rolrond.
Bloch Tab. 202. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 360.
In Oost-Indien. De boven-kaak eindigt in eenen
snuit, waarmeede dit Dier de Insecten die op aller-
hande Water-planten zitten als bespuit, zo dat zij
daar afvallende aan hetzelve ten prooi worden moe-
ten.
2. C. Macrolepidotus. De groot schubbige
Band- of Klip-Visch.
Kent. De staart ongespleeten: 11. rug-doornen:
van de rug-vin is het 4. beentje draadvormig en zeer lang.
Bloch. Tab. 200. Vergel. Houtt. 7. St. Pl. 62.
fig. 3. bl. 364.
XXXVIII. SPARUS. DE ZEE-BRASEM.
Kent. Sterke snij- of voortanden: de kiezen stomp
en digt bij elkander staande: enkele lippen: in het
kieuwen-vlies 5. straalen: Het lijf zijdelings zamen-
gedrukt: de borst-vinnen spits of scherp uitlopende.
1. S. Aurata. De Goud-Braasem. Der Gold-
brasse.
Bloch Tab. 266. Vergel. Houtt. 7. St. Pl. 62.
fig. 5. bl. 376.
Bijna in alle taalen is zijn naam ontleend, van het
goudkleurige halfmaantjen, dat hij voor de oogen heeft.
2. S. Sargus. De Sargus, de Geiten-Braasem.
Kent. Onder aan den staart een oogvormig vlekje:
het lijf zwart gestreept.
Bloch Tab. 264. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 381.
De mannetjens worden gezegd in den Rijtijd even
als de zogende Dieren en Vogelen zeer geil te zijn
en om de wijfjens heevig te vechten.
3. S. Pagrus. De roode Zee-Brasem. Le
Pagre. The Sea Bream. Der See-Brachse.
Kent. Roodachtig: de huid is aan den wortel der
rug- en aars-vinnen als tot een holle sleut uitgerekt.
Bloch Tab. 267. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 390.
Een der meest algemeen verbreide Zee-Visschen.
Zomtijds giftig.
Kent. Scherpe tanden: dubbele groote lippen: in
het kieuwen-vlies 6. straalen: die van de rug-vin zijn
agterwaards verlengd met draadvormige byhangzels:
de borst-vinnen rondachtig.
1. L. Julis. De Jonker-Visch. La Girelle.
Der Meerjunker/ Regenbogen-fisch.
Kent. De zijde blaauwachtig van kleur: over de
geheele langte van het lijf loopt een goudgeele en we-
derzijds getande streep of band.
Bloch Tab. 287. Vergel. Houtt. 7. St. bl. 419.
In de Middellandsche Zee. Hij is slechts één vin-
ger lang, uitneemend schoon van kleuren, en voor
hun die zich in Zee baden hinderlijk: zijn beet ver-
oorzaakt een' gewaarwording van pijn, gelijk aan
die van een Muggen-steek.
Kent. De kop geheel met schubben bedekt; in het
kieuwen-vlies 6. straalen: de kieuwen-dekzels en
geheele Kop geschubd: op den rug een groefje tot
berging van de rug-vin.
1. S. Nigra. De zwarte Omber-Visch. The
Crowfish. Der Meer-Rapp.
Kent. Geheel zwart: de buik witachtig bruin.
Bloch Tab. 297. Vergel. Houtt 7. St. bl. 437.
Even als veele andere zoorten van dit Geslacht in
de Roode-Zee.
Kent. De kieuwen-dekzels geschubd, en zaagswij-
ze getand: in het kieuwen-vlies 7. straalen: het lijf
met doornachtige vinnen.
1. P. Fluviatilis. De Rivier-Baars. La Per-
che. The Perch. Der Baarsch.
Kent. De rug-vinnen van één gescheiden: in de
tweede 16. straalen.
Bloch Tab. 52. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 3. Inl.
[Seite 397]2. P. Lucioperca. De Snoek-Baa s. Le Loup.
The Bar. Der Zander/ Gandbarsch.
Kent. De rug-vinnen van één gescheiden: in de
tweede 32. straalen.
Bloch Tab. 51. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 9.
Een zeer smakelijke Roof-Visch van het Noorde-
lijk Europa. Inl.
3. P. Crrnua. De Posch of Post. The Ruffe.
Der Kaulbatsch.
Kent, In de met elkanderen vereenigderug-vinnen
27 straalen en 15 doorns: de staart gevorkt.
Bloch Tab. 53. fig. 2. Vergel. Houtt. 8. St.
bl. 28. Inl.
XLII. GASTEROSTEUS. DE STEKEL-
BAARS.
Kent. In het kieuwen-vlies 3 straalen: het lijf bij
de staart wederzijds gekield: de buik-vinnen liggen
agter die van de borst, doch boven het borst-been.
1. G. Aculeatus. (Spinarella.) De drie
doornige Stekel-Baars. l'Epinard. The Stickleback.
Der Stichling.
Bloch Tab. 53. fig. 3. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 34.
Kent. De kop zijdelings zamengedrukt, onge-
schubd: in het kieuwen-vlies 7 straalen: het lijf glad,
de zijdstreep van agteren scherp gerand: dikwijls bas-
taard-vinnen nabij den staart.
1. S. Scomber. De gewoone Makreel. Le
Maquereau. The Mackrel. Die Makrele.
Kent. Vijf bastaard-vinnetjens.
Bloch Tab. 54. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 51.
In de Noord-Zee en in de Atlantischen Oceaan
enz. Deeze zo wel als de volgende is een gulzige,
maar zeer smakelijke Roof-Visch. Van beiden
maakten de Ouden een beroemd Garum. Zie hier
boven §. CXVIII. Inl.
2. S. Pelamys. De Boniet-Makreel.
Kent. 7. bastaard-vinnetjens van onderen; het lijf
aan weerszijden met 4 zwarte streepen geteekend.
3. S. Thynnus. De Thonijn. Le Thon. The
Tunny. Der Thunnfisch.
Kent. Zo wel op den rug als naar den staart on-
der aan den buik 8 bastaard-vinnetjens.
Bloch Tab. 55. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 58.
In de Noord- en Middellandsche-Zee, ook in
de Oost en West-Indien enz. Zij bereiken dik-
wils de lengte van meer dan zes voeten en weegen
dan wel omstreeks 500. ponden. Zomwijlen zijn
zij giftig(*).
Kent. De kop zijdelings zamengedrukt, schuins
opgaande en met schubben bedekt: in het kieuwen-vlies
3 straalen: groote schubben op het lijf die er ligt af-
vallen.
1. M. Barbatus. De Haring-Koning. Le
Rouget barbé. The red Surmullet. Der Rothbart/
die Meerbarbe.
Kent. Twee baardjens: het lijf rood.
Bloch Tab. 348. fig. 2. Vergel. Houtt. 8. St.
bl. 73.
Eén zeer schoone en bijzonder smakelijke Visch,
der Middellandsche Zee. Omtrend één voet lang.
Kent. De kop geharnast met scherpe streepen: in het
kieuwen-vlies 7 straalen: aan de borst-vinnen losse
vin-beentjens of zogenaamde vingeren.
1. T. Hirundo. De Zwaluw-Visch. La Ca-
bote. The Tubfish. Die Seeschwalbe.
Kent. Drie losse vin-beentjes of zogenaamde vin-
gers; de zijdstreep met stekels bezet.
Bloch Tab. 60. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 86.
2. T. Volitan. De gewoone vliegende Visch,
de vliegende Zee-Haan. Le Poisson volant. The
Flying fish. Der fliegende Seehan.
Kent. Twintig vin-beentjens, door een vlies aan
elkanderen vereenigd.
Bloch Tab. 351. Vergel. Houtt. I. D. 8. St.
Pl. 63. fig. 5. bl. 89.
Visschen, waarvan de Buik-vinnen agter de Borst-
vinnen liggen. Grootendeels leven zij in zoete wa-
teren.
Kent. De oogen in het bovenste gedeelte van den
kop: in het kieuwen-vlies 4-6 straalen: de staart bij
de staart-vin niet zeer naauw toelopende.
1. C. Anableps. De Hoogkijker.
Kent. Aan den bek 2 baarden: de kop plat neer-
gedrukt: eenigzints uitpuilende oogen.
Bloch Tab. 361. Vergel. Houtt. 8. St. Pl. 64.
fig. 1. bl. 92.
Omstreeks Surinamen. Zij baaren levende jongen
en zijn inzonderheid merkwaardig, zo door het
bijzonder en hun alleen eigen maakzel der oogen,
waarvan de hoorn-huid in twee gelijke deelen afge-
deeld is, als door de overige zonderlinge inrichting
van den oog appel zelve(*).
2. C. Barbatula. De gebaarde Meer-Slang,
het Bermtje. La Loche. The Bearded Loche. Der
Schmerling/ Grundel/ Bartgrundel.
Kent. 6. baard-draadjens: de kop ongewapend
en plat zamengedrukt.
Bloch Tab. 31. fig. 3. Verg. Houtt. 8. St. bl. 94.
In verscheide bijzoorten, met en zonder baard-
draden enz. De grootste vindt men in de Rivier de
Aar in Zwitzerland. Inl.
3. C. Fossilis. De Modder-Meer-Slang, de
Modder-kruiper. Der Wetterfisch/ Peizker/ Schlamm-
belsker.
Kent. Aan den bek 8. baard-draaden: Eén doorn
boven ieder oog.
Bloch Tab. 31. fig. 1. Verg. Houtt. 8. St. bl. 97.
Hij kan even als de Knorhaan een geluid maaken.
Wanneer men hem houdt in een glas, waarvan de
bodem met zand overdekt is, dan wordt hij bij iede-
re aanstaande weers verandering onrustig, en is
steeds in beweeging. Inl.
Kent. De kop ongeschubt; aan den bek draadvor-
mige baardveezels als voelers: in het kieuwen-vlies
4-14. straalen: het voorste beentjen der borst-vinnen
of de eerste straal der rug-vin, doornachtig en ag-
terwaards getand.
1. S. Glanis. De Europische of gemeene Meir-
val. Le Silure. The Sheatfish. Der Wels/ Schaid-
fisch.
Kent. Eéne rug-vin die boven de Schouders ligt,
zonder steekels: 6 baard-veezels.
Bloch Tab. 34. Vergel. Houtt. 8. St. Pl. 64.
fig. 2. bl. 101.
De grootste Visch, die zich in zoet water ophoudt,
die wel 300 ponden weegt, en wegens den bijster
grooten en breeden kop en zijn lange baard-veezels
een zonderling aanzien heeft. Inl.
2. S. Cataphractus. De geharnaste Meirval.
Kent. De agterste rug-vin eenstraalig: de schub-
ben liggen op een' enkele rij: 6. baard-veezels: de
staart niet ingesneden.
Catesby Vol. III. Tab. 19. Verg. Houtt. 8. St.
bl. 121.
3. S. Electricus. De Zidder-Meirval. Le
Trembleur. Der Zitter-Wels.
Kent. Eene enkele rug-vin op de hoogte der len-
denen, zonder straalen: 6 baard draaden.
Broussonet in de Mémoir. de l'Acad. des Scienc.
de Paris, 1782. Tab. 20.
Deeze is ook een der Elektrique Visschen (§. CX.).
Men vindt hem in den Nijl en andere Afrikaansche
Rivieren. Hij wordt ongeveer 20 duim lang, doch
is eetbaar.
XLVIII. LORICARIA. DE HARNAS-
MAN. Le Cuirassier.
Kent. De kop glad en plat neergedrukt: de bek
zonder tanden en kan terug getrokken worden: in het
kieuwen-vlies 6. straalen: het lijf als met een harnas
bedekt.
1. L. Plecostomus. De plooibekkige Har-
nasman.
Bloch Tab. 374. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 128.
Kent. De kop glad: tanden in de kaaken en op
de tong: in het kieuwen-vlies 4-10. straalen: op het
lijf agter de rug-vin een vet-vin: veelstraalige buik-
vinnen.
1. S. Salar. De gewoone Salm. Le Salmon.
The Salmon. Der Lachs/ Salm.
Kent. De snuit steekt voorbij de bovenkaak heen.
Bloch Tab. 20 & 98. Verg. Houtt. 8 St. bl. 128.
In de Noorder Zeeën en Rivieren en wel hier
en daar, zo als op de Kust van Labrador in on-
telbaare meenigte. Des Zomers houden zij zich op
in de Rivieren, doch des Winters in Zee. 't Zijn
de mannetjens alleen die een omgebogen onderkaak
hebben. Inl.
2. S. Trutta. De Salm Forel. La Truite Sau-
monée. The Sea Trout. Die Lachs-Forelle.
Kent. Kleine zwarte oogen, die bruin geringd
zijn. 6 stippen op de borst-vin.
Bloch Tab. 21. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 179.
3. S. Fario. De Rivier-Forell. La Truite.
The Trout. Die Forelle.
Kent. Roode vlekken: de onderkaak een weinig
langer.
Bloch Tab. 22. & 23. Verg. Houtt. 8. St. bl. 182.
In schaduwachtige koele bosch-beeken, op kieze-
lige gronden; zij worden zelden meer dan twee pon-
den zwaar, en verschillen bijzonder veel zoo wel
in kleur als in smaak.
4. S. Alpinus. De Berg-Forel. Der Alpen-
forelle/ der Rothfisch.
Kent. De rug zwart: de zijden blaauw: de buik
goudgeel.
Bloch Tab. 104. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 190.
In de bergachtige en Noordelijke streeken van
Europa. Voor de Zweedsche Laplanders is het vooral
een zeer belangrijk dier, doordien het op zommige
tijden bijna hun eenig voedzel uitmaakt. Zij aazen
schier alleen op Muggen. (Culex pipiens).
5. S. Eperlanus. De Spiering. l'Eperlan.
The Smelt. Der grosze Stint/ Alander.
Kent. De kop doorschijnende: in de aars-vin 17.
straalen.
Bloch Tab. 28. fig. 2. Verg. Houtt. 8. St. bl. 199.
In het Noordelijke Europa. Inl.
[Seite 405]6. S. Lavaretus. De Adel-Visch. Der
Schnepel/ Weiszfisch.
Kent. De boven-kaak langer dan de onderste:
in de rug-vin 14 straalen.
Bloch Tab. 25. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 206.
In de Noord- en Oost-Zee; ook in de Hud-
sonsbaaij. Hier toe behooren vermoedelijk ook de
Felchen en Aalbock/ in het meir van Thun. Hij schijnt de-
zelfde Vischte zijn als de Ferra uit het meir van Geneve.
7. S. Thymallus. De Thijm-Salm, Thijm-
Forel, l'Ombre. Die Aesche.
Kent. De boven-kaak langer dan de onderste:
in de rug-vin 23 straalen.
Bloch Tab. 24. Vergel. houtt. 8. St. bl. 216.
In de Midden-deelen van Europa en in Siberiën.
Kent. De snuit rolrond, aan wiens spits of uiteinde
de kaaken geplaatst zijn: in het kieuwen-vlies 7
straalen.
1. F. Tabacaria. De Tabaks-pijp-Visch.
Tabacco-pipe-Fish.
Kent. Een gespleetene en in het midden borstel-
draagende staart.
Bloch Tab. 387. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 227.
[Seite 406]Kent. De kop van boven platachtig: de boven-
kaak platten korter aan de onderste, die gestippeld
is: in beiden de kaaken en op de tong tanden: in
het kieuwen-vlies 7-12 straalen.
1. F. Lucius. De gewoone Snoek. Le Bro-
chet. The Pike. Der Hecht.
Kent. De snuit van boven plat: de kaaken bijna
even lang.
Bloch Tab. 32. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 237.
Een der gulzigste Roof-Visschen, die niet alleen
alle andere Visschen, maar ook allerlei Amphibiën
en Padden, veelerlei Water-Vogels en kleine Zoo-
gende Dieren, ja zelfs zomtijds ook Krabben en
Kreesten verslindt. Inl.
2. E. Belone. De Geep. l'Orphie. The Gar-
pike. Der Hornfisch.
Kent. Beide de kaaken loopen uit in een elsvor-
gen snuit.
Bloch Tab. 33 Vergel. Houtt. 8. St. bl. 250.
In de Europische Zeeën, zomtijds bij ontelbaa-
re meenigte; zijne graaten zijn groen, als of zij
met fap-verw bestreeken waren. Inl.
Kent. De kop glad: de rand der kaaken en
het verhemelte als getand: het kieuwen-vlies heeft 30
straalen, daarenboven buitenwaards en in het midden
gewapend met 5 tanden.
1. E. Saurus. De Lancet-Staart. Le Saurel.
Kent. De staart boven en onder met een lancet-
vormigen steekel of doorn gewapend.
LIII. ARGENTINA. DE ZILVER-
VISCH, DE ANSJOVIS.
Kent. Tanden in de kaaken en op de tong: in het
kieuwen-vlies 8 straalen: de aars digt aan den staart:
de buik-vinnen hebben meer straalen dan gewoon-
lijk.
1. A. Carolina. De Ansjovis uit Karolina.
Kent. De aars-vin met 15 straalen.
Zijn naam heeft hij naar zijn Vaderland, alwaar
hij zich in zoete wateren onthoudt.
LIV. ATHERINA. DE KOORN-AAIR-
VISCH.
Kent. De boven-kaak platachtig: in het kieuwen-
vlies 6 straalen: op bijde de zijden van het lijf een
zilverkleurige streep.
1. A. Hepsetus. De glasvormige of groen-
bruine Aair-Visch.
Kent. In de aars-vin doorgaans 12. straalen.
Bloch Tab. 393. fig. 3. Vergel. Houtt. I. D.
6. St. bl. 260.
LV. MUGIL. DE HARDER. Le Muge.
Kent. Vliezige lippen, waar van de onderste bin-
nenwaards gekieldnis: in den bek geen tanden, doch
één klein omgebooge tandjen aan weerzijde van de ope-
ning van den bek: in het kieuwen-vlies 7 kromme
straalen: de kieuwen-dekzels effen en gerond: het
lijf-witachtig.
1. M. Cephalus. De Europische os groot-
koppige Harder.
Kent. In de voorste rug-vin 5 straalen.
Bloch Tab. 394. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 264.
In de Middelandsche en andere Zeeën.
LVI. EXOCOETUS. DE VLIEGENDE
VISCH. Le Muge.
Kent. De kop geschubd: de bek zonder tanden:
de kaaken weerzijds zamengehecht: in het kieuwen-
vlies 10 straalen: het lijf witachtig, de buik hoekig,
de borst vinnen zijn vooral tot vliegen geschikt en
hunne straalen van vooren gekield.
1. E. Volitans. De vliegende Haring, de
gekielde vliegende Visch. Der fliegende Häring.
Gesner pag. 653. Verg. Houtt. 8. St. bl. 270.
Pl. 65. fig. 4.
Het is de gemeenste van alle de vliegende Vis-
schen. Hij wordt het meest in de Zeeën, onder
eene warmere luchtstreek gelegen gevonden, dik-
wils in ontelbaare meenigte.
LVII. POLYNEMUS. DE VINGER-
VISCH.
Kent. De zijdelings zamengedrukte en overal ge-
schubde kop eindigt in eenen zeer stompen vooruit-
steekenden snuit: in het kieuwen-vlies 7 of ook wel 5
straalen: bij de borst-vinnen liggen losse van de
vinnen afgescheidene graaten of zogenaamde vingers.
1. P. Quinquarius. De vijfvingerige Vin-
ger-Visch.
Kent. Vijf losse graaten of vingers, die langer
dan het lijf van den Visch zijn.
Seba Vol. 3 Tab. 27 & 90. fig. 2. Verg. Houtt.
8, St. Pl. 66. fig. 1. bl. 277.
Kent. De knevels der boyen-kaak zaagswijze ge-
tand: in het kieuwen-vlies 8 straalen: de kieuwen
van binnen borstelachtig: de buik zaagswijze ge-
kield of gerand: in de buik-vinnen dikwils 9 straa-
len.
1. C. Harengus. De Haring. L'Hareng.
The Herring. Der Häring/ Strömling.
Kent. Ongevlekt: de onder-kaak langer dan
de bovenste.
Bloch Tab. 29. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 283.
Een der belangrijkste Visschen voor het Noor-
delijke Werelddeel, die door Menschen en zeer
[Seite 410] veele Dieren (vooral door den Noord-Kaper, door
verscheidene zoorten van Meeuwen en door veele
andere Vogelen meer) vervolgd wordt, maar ook daar-
entegen tot verwondering toe sterk voorteelt. In-
zonderheid verschaffen zij door hunne vangst reeds
zedert de 12 Eeuw, bij gelegenheid hunner groote en
ten uiterst naauwkeurig vastbepaalde Zomer-tochten
(zie hier boven §. 109.) naar de Europische Kus-
ten, vooral naar de Orcadische Eilanden, Zwee-
den enz. aan eenige duizende Europeaanen handen-
werk en onderhoud, willem beukels zoon
van biervliet in Vlaanderen, heeft in het jaar
1416. het eerst de Haringen ingezouten. Inl.
2. C. Sprattus. De Sprot. La Sordine. The
Sprat. Die Sprotte/ der Breitling.
Kent. In de rug-vin 13. straalen.
Bloch Tab. 29. fig. 2. Verg. Houtt. 8. St. bl. 331.
Insgelijks in de Noorder-Zeeën, maar ook in de
Middellandsche. Door veele Natuur-Onderzoekers
is hij ten onregte voor den jongen Haring gehou-
den. Inl.
3. C. Alosa. De Elft. L'Alose. The Shad.
Die Alse/ der Mutterhäring/ Mayfisch.
Kent. De zijden zwart gevlekt: de snuit in
tweeën gespleeten.
Bloch Tab. 30. fig. 1. Verg. Houtt. 8. St. bl. 339.
Vooral meenigvuldig in de Middellandsche-
Zee. Inl.
4. C. Encrasicolus. De Ansjovis. L'An-
chois: Die Sardelle/ der Anschovis.
Kent. De boven-kaak langer dan de onderste.
Bloch Tab. 30. fig. 2. Verg. Houtt. 8. St. bl. 346.
Hij heeft met den Elft meestal hetzelfde Vader-
land, en wordt voornaamlijk zeer veel bij Gorgona
niet verre van Livorno gevangen. Inl.
Kent. De bek tandeloos: het neus-been met twee
groeven: in het kieuwen-vlies 3 straalen: het lijf
glad witachtig: in de buik-vinnen meestal 9 straa-
len.
1. C. Barbus. De Rivier-Barbeel. Le Bar-
beau. The Barbel. Die Barbe.
Kent. In de aars-vin 7 straalen: aan den bek
7 baard-vezels: de tweede graat der rug-vin weder-
zijds zaagswijze getand.
Bloch Tab. 18. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 256. Inl.
2. C. Carpio. De gewoone Karper. La Car-
pe. The Carp. Der Karpfe.
Kent. In de aars-vin 9 straalen: 4 baard-ve-
zels: de tweede straal der rug-vin agterwaards zaags-
wijze getand.
Bloch Tab. 16. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 360.
Nu reeds meest overal in Europa. Men zegt,
dat zij met de hun aanverwande zoorten, vooral
met den Steen-Karper of Hamburger bastaarden
[Seite 412] zouden voorteelen; ook worden onder de Karpers
meer misgeboorten dan onder eenig ander tot he-
den bekend zoort van Visschen aangetroffen.
De Spiegel-Karpers bij bloch Tab. 17. afge-
beeld, en die vooral door de altoos van schubben
ontblooote plaatzen op het lijf kenbaar is, kan men
niet voor eene slechts enkelde verscheidenheid
aanzien; maar moet voor een bijzonder Zoort van
dit geslacht gehouden worden. Inl.
3. C. Tinca. De Zeelt. La Tanche. The
Tench. Die Schleihe.
Kent. In de aars-vin 25 straaleu: de staart on-
verdeeld: het lijf slijmerig: 2 baard-vezels.
Bloch Tab. 14. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 387.
In zagt vloeiende Wateren, die eenen klei-grond
ten bodem hebben; zeldzaamer in grootere Rivieren,
zoo als in den Rhijn, den Tiber enz. door mid-
det der kieuwen-dekzels geeven ook zij een zeker
geluid. De Goud-Zeelt bij bloch Tab. 15. af-
gebeeld, en die vooral in Silesiën gevonden wordt
is een der schoonste Visschen van Duitschland. Inl.
4. C. Carassius. De Steen-Karper of Ham-
burger. Le Carassin. The Crucian. Die Karausche.
Kent. In de aars vin 10 straalen: de staart on-
verdeeld: de zijdstreep regt.
Bloch Tab. 11. Vergel. Houtt. 8 St. Pl. 67.
fig. 2. bl. 383.
5. C. Auratus. De Chineesche Goud-Visch.
La Dorée. The Goldfish. Das Chinesische Gold-
fischchen/ der Goldkarpfe/ de Kinju der Chineezen.
Kent. De aars-vin dubbeld: die van den staart
dubbelt gevorkt.
Bloch Tab. 93. & 94. fig. 1-3. J. Baster in
de Verhandel. der Haarl Maatsch. VII. D. 1. St.
bl. 215. met gekl. Afbeeld. en Natuurk. Verh.
I. D. 1. St. Tab. 1. fig. 1-8. bl. 130. Vergel.
Houtt. 8. St. Pl. 396.
In de Rivieren van China en Japan. Men vindt
onder hen dikwils wonderbaare verscheidenheden
zo in hunne kouleur, het getal en de vorming der
vinnen, als in de groote hunner oogen enz., om
hunne schoone morgen-roode kleur en hunne ge-
zelligheid worden zij aldaar binnens-huis in porce-
leine vaten gehouden, en teelen ook zeer goed in
Europa voort, alwaar zij het eerst in 1691. naar
Engeland zijn overgebragt. Zij kunnen zeer lang
in enkel water zonder verder voedzel leven, en
geven evenwel van tijd toe tijd drek-stoffen van
zich af.
6. C. Phoxinus. De bonte Karper. Le Vai-
ron. The Minow. Die Elritze.
Kent. In de aars-vin 8 straalen: aan den staart
een bruine vlek: het lijf doorschijnend.
Bloch Tab. 8. fig. 5. Verg. Houtt. 8. St. bl. 412.
Meenigvuldig in de Rivier de Weezer.
7. C. Orfus. De Orf. Der Orf/ Urf/ Wür-
fling/ Elft.
Kent. In de aars-vin 13 straalen.
Bloch Tab. 96. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 424.
[Seite 414]Vooral in het Zuidelijk deel van Duitschland:
fraai Oranjekleurig.
8. C. Alburnus. De Nesteling. L'Ablene.
The Bleak. Utley/ Weiszfisch.
Kent in de aars-vin 20 straalen.
Bloch Tab. 8. fig. 4. Vergel. Houtt. 8. St.
Pl. 67. fig. 6. bl. 436.
Zijne schubben worden tot het maaken van Glas-
paarlen gebruikt(*). Inl.
9. C. Brama De Braasem. La Brème. The
Bream. Der Bley/ Brachsen.
Kent. In de aars-vin 27 straalen: de vinnen
bruin.
Bloch Tab. 13. Vergel. Houtt. 8. St. bl. 441.
Wegens zijne sterke voorteeling en smaakelijk
Vleesch een der belangrijkste Visschen voor dit
gedeelte van Europa. Inl.
§. CXXI. De beide laatste Classen des Dieren-
rijks, de Insecten naamlijk en de Wormen, onder-
scheiden zich reeds genoegzaam van de vier-voor-
gaande, daar door, dat zij in hun lijf geen rood
bloed, maar in plaats van dit een witachtig vocht
voeren; waarom zij ook door de Ouden Bloedeloo-
ze Dieren (Animalia exsanguia) genaamd wierden.
§. CXXII. Zij draagen den naam van gekorvene
Dieren, om dat de kop, borst en het agterlijf, (ten
minsten wanneer zij haaren volkomen staat bereikt
hebben,) als door insnijdingen van elkander afge-
zonderd, en die deelen bij de meesten slechts als
door eenen draad aan elkanderen verbonden zijn.
Bovendien onderscheiden zij zich ook, door die
zonderlinge vezelachtige draaden, welke zij in
hunnen volkomenen staat voor aan den kop heb-
ben, en die Sprieten (Antennæ) genaamd worden.
Deze zijn met hun wortel-eind in den kop als in-
gewricht, en daarenboven meest al geleed. Ein-
delijk onderscheiden zij zich nog door de hoorn-
achtige inplanting en het groot aantal hunner poo-
ten, van welken de Insecten in haaren volkomen
[Seite 416] staat er ten minsten zes, en veelen er wel tot an-
derhalf honderd, ja soms nog meer hebben.
§. CXXIII. Behalven de reeds opgegeevene
kenteekenen, hebben de Insecten weinige eigen-
schappen, die aan allen gemeen zijn. Het verbaa-
zend groot aantal van soorten, hunne oneindig
verschillende bestemmingen, en de daar mede over
eenkomende even zoo verschillende levenswijze,
behoeftens enz. vorderen eenen zeer onderscheiden
lichaams-bouw, in welke zij zoo wel als in hun-
ne ongelijke groote bij uitstek van elkanderen af-
wijken.
§. CXXIV. Zelfs de uitwendige bedekking hun-
nes lijfs, is oneindig meer verschillende dan bij
de overige Dieren. Zeer veelen zijn als met een
hoornachtig Harnas bedekt, dat uit verscheiden
stukken bestaat, welke zich even als de banden
van eenen ijzeren handschoen over elkander heen
schuiven laaten; en waar door zij voor meeniger-
lei gevaaren beveiligd, en voor het gemis van
beenderen, die bij andere Dieren ten grondsla-
ge der spieren en dergelijke weeke deelen dienen,
schadeloos gesteld worden. Veelen zijn met fijne
haairen bezet, en de vleugelen der Kapellen enz.
zijn met vedertjens of veel eer met schubbetjens,
somtijds van de schoonste kleuren bedekt: zoo als
in 't algemen onder de Insecten, Dieren van eene
onbeschrijflijke schoonheid worden gevonden.
§. CXXV. In de samenstelling der Zins-werktui-
gen, en derhalven vermoedelijk ook in de wijze
waar op zij gewaar worden, wijken de Insecten
zeer veel van de overige Dieren af. Zo dat veele
[Seite 417] beroemde mannen, hun zelf verscheiden van onze
vijf uiterlijke zinnen, en wel voornaamlijk het
gehoor en de reuk, schoon zonder grond, niet heb-
ben willen toekennen, daar men toch het eerste
bij veelen, die in den paartijd elkander door een
bijzonder geluid lokken, en het laatste bij nog
meerdere, die hunnen verborgen levens voorraad
opzoeken, ontwijffelbaar waarneemt.
§. CXXVI. De oogen der Insecten verdienen
eene bijzondere opmerking, en zijn, wat haar maak-
sel betreft, van tweeërlei soort. Die van het eene,
zijn zeer groote halfronden, die doorgaans of uit
veele duizende Facetten, of gelijk bij anderen uit
talrijke kegelvormige puntjens, en in beide geval-
len eigentlijk uit even zoo veele bijzondere kleine
linzen bestaan, welke aan de binnenzijde met een
gedeeltelijk bont-kleurig of glansig verglaasel over-
togen zijn. De meeste gevleugelde Insecten, gelijk
ook verscheide ongevleugelde, zoo als bij voorb.
de Zee-Kreeften die men Hummer noemt, heb-
ben er zoodanigen. De oogen van het andere soort
(Ocelli Stemmata) zijn enkelvoudig, klein, en zoo
wel ten opzichte van hun getal, als hunne ligging
onderscheiden. De eersten schijnen meer geschikt
te zijn om van verre, de laatsten integendeel om
meer van nabij te zien; ten minsten strookt dit
daar mede, dat de Kapellen in hunnen gevleugel-
den staat zulke groote en, als een Telescoop, sa-
mengestelde oogen verkrijgen, daar zij te vooren
als Rupsen, alleenlijk kortzichtige kleine oogen had-
den. Slechts weinige Insecten, zoo als bij voorb.
de Kreeften kunnen hunne oogen beweegen.
§. CXXVII. De Sprieten of Voelhoorntjes, (§. 122.)
die linnæus en andere beroemde mannen voor
werktuigen van bijzondere zinnen, den Insecten
alleen eigen aangezien hebben, schijnen evenwel
niet anders te zijn, dan het geen haare naam aan-
duidt. – Werktuigen naamlijk des gevoels, in de
form van Sonden of Tangenten, die hun om haa-
re harde ongevoelige bekleedselen en om de on-
beweegbaarheid hunner oogen dubbeld nuttig wor-
den. In deeze Sprieten, schijnen de Insecten even
als wij in de toppen onzer vingeren het fijnste ge-
voel te bezitten; en daar door even als blinden,
dewijl zij meestendeels in 't duister leeven, het
gebrek des lichts door een fijn gevoel te kunnen
vergoeden.
§. CXXVIII. Wat het in wendig lichaams-gestel(*)
der Insecten betreft, hier in wijken zij zeer af van
de rood bloedige Dieren. Het geene men bij
voorb. het hart der Insecten noemt, is bij veelen
zoo als bij de Rupsen een lange buis, van onge-
lijke wijdte, die in de lengte langs den rug heen
loopt, doch uit welke niet eene enkele ader ont-
springt, zoo dat bij gevolg ook de voeding bij de
Insecten op eene geheel eigene, en van die der
roodbloedig Dieren geheel verschillende wijze ge-
schieden moet. Daarentegen zijn zij met ontelbaare
[Seite 419] lucht-buisjes van het verwonderingwaardigst fijnste
maakzel, en met uitstekend veel spieren voorzien,
welke echter zoo wel in maakzel als in kleur van
die der roodbloedige Dieren verschillen.
§. CXXIX. Ofschoon de Insecten even als de
rood-bloedige Dieren de geduurige afwisseling van
koolenstoffe met zuurstoffe tot hun leevensonderhoud
behoeven; (zie §. 24. der Bijvoegz.) bespeurt men
evenwel slechts bij weinigen, zo als bij voorb. bij de
Springhaanen, bij verscheidene Cicaden, Kevers enz.
eene der ademhaling gelijkende beweging. Ook kun-
nen de meesten het veel langer dan de rood-bloe-
dige Dieren in het zoogenaamde luchtledige uithou-
den; gelijk ook veelen hunner, even als in hun
gewoon Element, blijven voortleven in eene, voor
de evengemelde Dieren zoo schadelijke Mephiti-
sche lucht, waar in dierlijke en plantaartige stof-
fen rotten, zoo als in het gekoolde Waterstof-
gas enz.
§. CXXX. Over het algemeen genomen is het
verblijf der Insecten, zoo op als onder de aarde,
veel minder bepaalt dan dat van eenige andere Dier-
Classe. Bijna op alle Dieren zonder uitzondering
zal men 'er aantreffen, zoo dat zelfs grootere In-
secten, zoo als de Bijën, Kevers enz. wederom hun-
ne bijzondere Mijten en Luisen hebben. Even zoo
zijn er ook wel maar zeer weinige gewassen (mis-
schien de Taxus, Zevenboom enz.) die niet tot
verblijfplaats van een of ander Insect verstrekken.
Terwijl daarentegen veelen, zoo als bij voorb. de
Elkenboom, door meer dan honderd Insecten-soor-
ten bewoond en bezocht worden.
Zoo algemeen evenwel de Insecten, in het ge-
heel genomen, over de gantsche aarde verspreid
zijn, zoo streng nochtans is daarentegen aan som-
mige enkele soorten hun gantsch bijzonder, naauw
beperkt verblijf op vast bepaalde Dieren of planten
en derzelver bijzondere deelen aangeweezen. Ge-
lijk ook veelen zich zelfs alleen, geduurende zekere
tijden van het jaar of van den dag, op een en de-
zelfde plaats onthouden enz.
§. CXXXI. Slechts zeer weinige Insecten leven in
eenen gezelligen staat van vereeniging of bewijzen zich
in hunne bedrijven wederkeerig hulp. De meesten
verrichten hunne bezigheden geheel alleen, en som-
mige die, gelijk de Spinnen met veele andere ter
gelijker tijd gebooren worden, verspreiden zich
nochtans kort daar naa en leeven afgezonderd als
Kluizenaars, zoo dat veelen buiten de paaringsrijd
geen ander Schepsel van hunne soort naderhand
wederom te zien krijgen.
§. CXXXII. Van de ongemeen bewonderings-
waardige gebouwen, woningen enz. die zoo veele
Insecten zich weeten te vervaardigen, is reeds hier
boven bij gelegenheid der kunstdriften (§. 36. Bijv.)
gewag gemaakt. Er zijn weinige Dieren deezer
Classe, die niet ten minsten eenmaal op zeker tijd-
perk hunnes leevens, bewijzen van dit natuurlijk
kunstvermogen aan den dag leggen, doordien zij, of
zoo als de Kleder-Motten en Voorjaars-Vliegen
in hunnen onvolkomenen staat als nog Masker zijn-
de, zich eene wooning en tot verblijf en ter be-
schutting vervaardigen; of wel zich ter verduuring
hunner gedaantens-wisseling en haaren langen dood-
[Seite 421] slaap eene legersteede toebereiden, zich inspinnen enz.
of die, gelijk de Mieren-Leeuw, strik-vallen, en
gelijk de Spin, een net voor haaren roof vervaardi-
gen, of wel eindelijk, die zo als veele Water-Kee-
vers en Spinnen, tot zekerheid hunner nakomelin-
gen, zakken of nesten toebereiden, in welke zij hun-
ne eieren veilig leggen kunnen. Veelen van hun
die een gezelschaplijk leeven lijden, bouwen zich
met vereende krachten en naar de wetten eener bij
uitstek regelmatige en hun aangeboorene meetkunst
gemeenschaplijke wooningen enz.
§. CXXXIII. Wanneer men de wijze van voe-
ding der Insecten gade slaat, bespeurt men duidelijk
dat dezelve niet slechts eeten om verzadigd te
worden, maar om teffens Aas te verteeren, om
zelfs wederom andere leevende Insecten te ver-
slinden, om onkruid uitteroeijen, enz. – Eene
groote bestemming voorwaar, tot welkers ver-
vulling aan deeze kleine diertjens, deels haare
bijna ongelooflijke sterke vermeenigvuldiging, deels
haare onverzadelijke eetlust dienstig is. Bekend is
het, dat eene Rups binnen 24 uuren driemaal zoo
veel als zij zelven weegt, verteeren kan.
§. CXXXIV. Voor de hinderlaagen hunner vijan-
den zijn sommigen Insecten, gelijk bij voorb. de
Spanrups, beveiligd door het bedrieglijke haarer ver-
wisselende gedaante; anderen, door dat zij de-
zelfde kleur hebben, als de gewassen op welke zij
leeven, en derhalven, niet op dezelve afsteekende,
ook niet zoo licht bemerkt kunnen worden; ande-
ren door den stank die zij in geval van nood van
zich geeven; nog anderen door de macht van hun
[Seite 422] gezelschaplijk leeven, als die in talrijke meenigte
altijd bij elkander zijn; sommigen eindelijk ook
die door hunne bewonderingswaardige sterkte enz.
beveiligd, of die zelfs met wapenen, gelijk bij voorb.
met hoornen in de gedaante van nijptangen, met ste-
kels, of ook wel met gift voorzien zijn.
§. CXXXV. In de voortplanting der Insecten
komen mede veele hun alleen eigene bezonderhe-
den voor, zoo dat bij voorb. dikwijls het Man-
netjen en Wijfjen van één en dezelfde zoort, zoo
ongemeen verschillend gevormd zijn, dat men de-
zelve eerder voor verschillende zoorten van Dieren
houden zoude, dan voor een bij elkander behoo-
rend paar: zeer aanmerkelijk is het ook, dat onder
de Bijën en anderen daar medeverwante Insecten,
het grootste gedeelte geheel geslachtloos is; dat is,
dat zij gevormd en gebooren worden, zonder zelve
de bestemming tot ontfangen of voortteelen te
hebben.
§. CXXXVI. Ook de paaring heeft bij veele
Insecten zeer veel bijzonders dat aan dezelve alleen
eigen is. De meesten leven in zoo verre in eene
gedwongen Monogamie, wijl zij niet meer dan
éénmaal in hun leven paaren kunnen, vermits de
dood bij hun een zoo onvermijdelijk gevolg der
eerste vermenging is, dat men zelfs haar leven
door eene uitgestelde paaring verlengen kan.
§. CXXXVII. Tot de verdere bijzonderheden
van de voortteeling der Insecten, behoort ook dat
bij veelen, zoo als bij voorb. bij de Cochenille-
Worm, de Zand-Vloo en anderen het bevruchtte
wijfjen tot een geheel verbaazende grootte uitwast;
[Seite 423] zoo dat men bij voorb. rekent dat het achterlijf van
het wijfjen eener witte Mier die tot den staat van
baaren gekomen is, twee duizendmaal dikker en
grooter is, dan hetzelve voor de bevruchting was.
§. CXXXVIII. De meeste Insecten leggen eie-
ren, die door de wijfjens naar een verwondering-
waardig instinct steeds ten zorgvuldigste op de be-
stemde en voor hun toekoomend jong broedzel
voordeeligste plaats gelegd worden. Veele leggen
bij voorb. hunne eitjens alleenlijk in het lijf van
levende Insecten, eener geheel andere zoort, in Rup-
sen, of in Poppen of zelfs in de eieren van andere
Insecten. Hier van, dat men zomwijlen uit de ei-
tjens eener Ring-Rups, in plaats van jonge Rup-
sen, eene geheel bijzondere zoort van kleine Mug-
jens ziet ten voorschijn koomen.
Ook hebben de Insecten-eieren voor een gedeelte,
inzonderheid die der Kapellen, niet alleen eene bij uit-
stek verscheide, maar ook zeer zonderlinge gedaante
en tekening, en zijn, wanneer zij door het wijfjen in
de vrije lucht gelegd worden, met een zoort van vernis
overtrokken, opdat zij noch door den regen afge-
spoeld, noch door andere toevallen ligt verstoord zou-
den kunnen worden. Eenige weinige Insecten baaren
levende jongen, en verscheide anderen, zoo als de
Blad Luizen teelen op beiderlei wijzen voort.
§. CXXXIX. Een ten uiterst merkwaardig ver-
schijnsel, dat gewisselijk alleen aan deze Dier-Clas-
se eigen is, ten minsten in de anderen (§. 95, 116.)
op verre naa niet zoo in het oog loopt, is hunne
gedaantewisseling. De minste der Insecten naamlijk
behouden die zelve gedaante, in welke zij het eerst
[Seite 424] ter weereld gekomen zijn, geduurende hun geheele
leven, maar vervormen zich grootendeels herhaalde
reizen op vastgestelde tijdperken hunnes levens, en
verschijnen geduurend deezen hunnen loopbaan dik-
werf in gantsch verschillende gedaanten, waar bij
te gelijk hunne geheel inwendige lichaams-bouw
(tegen het gemeen gevoelen aan) op eene wijze
vervormd wordt(*), die zich bezwaarlijk met de
vermeende voorafgevormde Kiemen (§. 7. Bijv.)
overeenbrengen laat.
§. XL. In de gestalte, waar in zulke Insecten die
eene gedaantewisseling ondergaan, het eerst uit het ei
komen, worden zij Maskers genaamd. Doorgaands
zijn zij bij uitstek klein wanneer zij voor den dag
komen, zoo dat bij voorb. eene volwassene Wilgen-
Rups 72,000 maalen zwaarder weegt, dan toen zij
uit het ei kroop. Daarentegen wassen zij ook des
te sneller, zoo dat bij voorb. de Maden der blaau-
we Vliegen 24 uuren naa derzelver uitkomen, reeds
155 maalen zwaarder weegen dan toen zij uit het
ei kwamen.
Deels hebben deeze Maskers pooten, even als de
Rupsen en Engerlingen, deels echter geene, gelijk
de Maden. Vleugels hebben zij in 't geheel nog
niet. Ook zijn zij in dezen staat nog geheel on-
bekwaam ter voorteeling: alleenlijk eeten zij, groeiën
op, en vervellen inmiddels eenige maalen.
§. CXLI. In de gestalte, waar in het Masker veran-
[Seite 425] derd wordt, noemt men het Pop of Nimph. Zom-
mige kunnen zich geduurend dezen staat beweegen,
en ook voedzel tot zich neemen. Anderen in tegen-
deel sluiten zich als een Popjen of gebakerd Kind-
jen, (Chrysalis, aurelia) op, en brengen dit ge-
deelte van hun leven in eenen bedwelmden dood-
slaap, zonder voedzel en zonder van plaats te ver-
anderen, door.
§. CXLII. Dan geduurende dien tijd, dat dit
schepsel zoo geheel gevoelloos en verstijfd in zijne
schors als begraven schijnt te zijn, geschiedt zelfs
die groote verandering; dat het uit den staat van
Masker tot een volkomen Insect (Insectum declara-
tum) vervormd wordt, en ter bestemder tijd uit
zijnen kerker voor den dag koomen kan. Verscheide
Insecten volvoeren de laatste rolle hunnes levens in
eenen zeer korten tijd. Veele hebben, wanneer zij
uit hunne schors ten voorschijn komen, zelfs geenen
mond, zoo dat zij niet meer eeten en ook niet
grooter worden; deeze beide laatste bestemmingen
van een werktuiglijk ligehaam hadden zij reeds in
hunnen staat als Maskers vervuld; thands blijft hun
nog alleen de derde overig, zij moeten naamlijk
hun geslacht voortplanten, en als dan aan hunne
nakomelingschap plaats maaken, en sterven.
§. CXLIII. De onmiddelijke nuttigheid der Insec-
ten is vrij beperkt: daarentegen echter is het aandeel,
dat deeze kleine weinig geachte Dieren in de
groote huishouding der natuur hebben, des te uitge-
breider, ja genoegzaam onmetelijk Immers het
zijn de Insecten, die ontelbaare zoorten van on-
kruid of reeds bij deszelfs eerste uitkiemen verstikken,
[Seite 426] of wanneer dit ook al opgeschooten is, verdelgen,
en daar door deszelfs verderen weelderigen opwas
voorkomen. Een ander eveneens bij uitstek gewichtig
nut doen veele van die Insecten, die zich met Aas
voeden, in mest leeven enz. en die daar door, dat
zij deze walgelijke dierlijke overblijfzelen verteeren,
verspreiden en onder den grond wroeten, van den
eenen kant de besmetting der lucht voorkomen,
terwijl zij aan den anderen kant de algemeene mes-
ting des aardrijks bevorderen. Om de eerste reden
zijn dan bij voorb. de Vleesch-Vliegen, in de
heete waerelddeelen zoo weldadig. Terwijl van
de andere zijde ook eene ontelbaare menigte In-
secten de bevruchting der gewassen, op eene ten
uiterst merkwaardige wijze, bevorderen(*). Vee-
le Dieren deezer classe, zijn zoo als de Kreef-
ten, de groote Oostersche Sprikhaanen enz. eet-
baar, zoo als ook de Honing der Bijën. De
Zijde dient tot kleding en menigerlei ander ge-
bruik. Veele Insecten geeven voortreffelijke ver-
wen, zoo als de Cochenilje het Scharlaken, de Ker-
mes het Karmozijn-rood. De Galnooten worden
tot Inkt en het Wasch tot Kaarsen en veelerlei an-
dere oogmerken gebezigd: zoo ook nog het Lak dat
een voortbrengzel is van zekere Oost-Indische Schild-
luisen, en dat zoo wel tot vernis, als tot Zegel-
[Seite 427] Lak enz. gebruikt wordt. Voor de geneeskunst
zijn inzonderheid de Spaansche-Vliegen, de Pisse-
bedden en de Mieren belangrijk, gelijk ook onlangs
de Meijkevers en de zoogenaamde Meijwormen
op nieuw als hulpmiddelen tegen den dollen Honds-
beet zijn beroemd geworden.
§. CXLIV. Het Nut en het Nadeel der verschil-
lende Dier-Classen staan meest met elkanderen in
betrekking. En zoo is ook hier het nadeel, dat de
Insecten aanrichten, over het geheel genomen, aan-
merkelijker dan dat van andere Dieren. Zeer veele
zijn voor de veld-vruchten in 't gemeen gevaarlijk,
veroorzaaken zomwijlen misgewas, en vernielen zoo
als de Trek-Springhaanen, het jonge zaad, en al-
les waar op zij aanvallen; veele zijn in 't bijzonder
aan het graan, anderen gelijk de Rupsen, de Aard-
Vlooijen, Engerlingen enz. aan de tuin-vruchten
schadelijk: nog andere Rupsen, Maskers van Tor-
ren enz. brengen schaden toe aan de Vruchtboo-
men; de Schild Luizen in het bijzonder aan de
Oranjerien; de Maskers van eenige zoorten van Der-
mestes, benevens de Hout-Rupsen aan de Hout-
gewassen; de Mieren aan de Weiden; de Kakker-
lakken en de witte Mieren enz. aan het Huisraad;
de Kleder-Mot aan de Wol, het Bontwerk enz.;
de Maskers van veele kleine Torretjens aan de Boe-
ken en aan de verzamelingen van natuurlijke zeld-
zaamheden. Eindelijk zijn ook eenige zoorten van
zoogenaamd ongedierte zoo wel aan Menschen, als
aan de Paarden, Schaapen, Hoenderen en anderen
Huisdieren, ja zelfs voor verscheide nuttige Insecten,
zo als voor de Bijën, de Zijdewormen enz. op eene
[Seite 428] onmiddellijke wijze hinderlijk; andere nog gelijk
de Scorpioenen enz. zijn om hun gift te vreezen.
§. CXLV. In de Sijstematische rangschikking
deezer Classe, volgen wij geheel die van den Rid-
der linneus. Ook spreekt het van zelfs, dat alle
de kenmerken of characters van een volkomen In-
sect, hetwelk zijne verschillende veranderingen door-
gestaan heeft, ontleend zijn.
I. Orde. schildvleugelige (Coleoptera.)
torren of keevers. Meestal is hun lijf hoornach-
tig; de vleugelen vouwen zich, in rust zijnde, te
zaamen, en zijn met twee hoornachtige Dekzels
of Scheeden, die in het midden in eene rechte lijn
aan elkanderen sluiten, bedekt.
II. Halfschildige. (Hemiptera.) Deeze
hebben deels eenen hoornachtigen, spitsen snuit, die
voor aan de borst naar beneden loopt, deels vier
naar pergament gelijkende vleugelen, die tot op de
helft hard, en meest kruiswijze zamengevouwen zijn.
III. Donsvleugelige, of Kapellen.
(Lepidoptera.) met weeke behaairde Lichaamen,
en vier uitgespreide wieken, die met bonte schub-
betjens bedekt zijn.
IV. Peesvleugelige. (Neuroptera.) met
vier doornachtige, net- of tralie-vormige vleugels.
V. Vliesvleugelige. (Hymenoptera) met
vier doorzichtige, geäderde vleugels.
VI. Tweevleugelige. (Diptera.) die
twee onoverdekte vleugels hebben.
VII. Ongevleugelde. (Aptera.) die in
het geheel geen vleugelen hebben.
De Dieren van deeze orde(*) worden in het gemeen
Keevers of Torren genaamd, ofschoon men ook in het
bijzonder aan het eerste geslacht deezen naam geeft.
Het Masker heeft schaaren of nijpers, en bij de
meeste geslachten zes pooten aan de borst: Bij eeni-
ge, gelijk onder de Bok-torren, is hetzelve zonder
pooten, even als eene Worm of Made. Doorgaans
geschied de verpopping, onder de aarde, in eene
uitgeholde leemächtige kluit, of wel zoo als bij de
evengemelde Bok-Torren in hout. Het volkomen
Insect komt wel week uit zijne pop; doch zijne huid
wordt in de lucht, binnen korten tijd, hard; het heeft
even als het Masker kaaken aan den kop, en is met
harde hoornachtige vleugelschilden (Elytra) voor-
zien.
I. SCARABEUS. DE TOR of KE-
VER. Le Hanneton. The Beetle. Käfer.
Kent. De Spriet-einden knodsvormig en met een
gespleete knopjen: de voorschenkels doorgaans getand.
1. S. Hercules. De Hercules-Keever, de
vliegende Eenhoorn-Tor.
Kent. Beschild: aan de borst een zeer groote
kromme van onderen behaairde en eentandige hoorn:
Die aan den kop, is rugwaards omgeboogen, en van
booven veeltandig.
Rösell. Nat. Hist. der Insecten, Tom. IV. Tab. 5.
fig. 3. Vergel. Houtt. 9. St, p. 143. Pl. 71.
fig. 1.
In Brasiliën. Het masker is ruim een duim dik,
en bijna een vierde van een el lang. De Tor
is verschillende van kleur, doorgaans vuil groen enz.
2. S. Actæon. (Rhinoceros.) De Actéon Tor,
de Vliegende Stier.
Kent. Beschild: op de borst twee hoornen: de hoorn
van den kop eentandig, aan het eind gegaffeld.
Rösell. Deel II. Aardkevers Cl. I. Tab. A. II. f. 2.
Voet Beschrijving en Afbeelding der Torren,
Tab. 16. f. 111 & 112. Verg. houtt. 9. St.
p. 148. Pl. 71. fig. 3.
Hij heeft met den voorgaanden hetzelfde Vader-
land.
3. S. Lunaris. De Maan- of Cirkelkoppige
Keever, de kromme Hoorn-Tor.
Kent. Onbeschild: op de borst twee hoornen,
waarvan de middelste stomp gevorkt: de hoorn van den
kop is regt overeindstaande: het kop- of mond-schild
uitgerand.
Rösell. II. Cl. I. Tab. B. fig. 2. Frisch.
Beschreibung allerley Insecten etc. 4de th. p. 16.
Tab. 7. fig. 1 en 2. Verg. Houtt. 9. St. p. 172.
Men vindt ze op beemden en weilanden, het
meest onder de koe-mist, waaruit zij even als ande-
re aanverwande zoorten van Keevers holle pilletjens
maaken, die zij afzonderlijk onder de aarde ver-
bergen, aan wortels van grasplanten vast hechten
en in ieder van welke zij slechts één ei leggen. Inl.
4. S. Nasicornis. De Rhinoster of Neus-
hoorn-Tor. Le Moine Rhinoceros. Nashorn-Kä
fer.
Kent. Een rug-schildjen: aan de borst een
drietandig uitstek: op den kop een agterwaards om-
gebooge hoorn: zevenbladerige sprieten of voelhoorns.
Rösell. II. Cl. I. Tab. 7. f. 8 en 10. Voet
Tab 18. f. 120 en 121. Vergel. Houtt. 9. St.
bl. 155.
De grootste der Inlandsche Torren. Zij houden
zich voornaamlijk op in de zogenaamde Looiers-
run, gelijk ook in holle boomen; zij vliegen zel-
den. Inl.
5. S. Sacer. Het Heilig Torretjen.
Kent. Zonder rug-schildjen: het kop- of mond-
schild zestandig: de borst ongewapend en ligt gekerst:
de agterscheenen behaaird: het agterhoofd bijna twee-
tandig.
Sulzer. Hist. Ins. Tab. 1. fig. 3. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 182.
In het Zuidelijk Europa, zelfs in Tyrol, ook
in de Krim, maar inzonderheid menigvuldig in
Egijpten, daar zij door de oude Aegijptenaaren
Godsdienstig geëerd, en op hunne kunstwerken
afgebeeld wierden. Inzonderheid vindt men dezel-
ve op de agterzijde der Egijptische en Hetrutische
gesneede steenen uitgehouden, welke daarom ook
Keverruggen of Scarabeën genoemd worden. Inl.
6. S. Fimetarius. Het Mest-Torretjen. Le
grand Pilulaire. The Dung Beetle.
Kent. Met een rug-schildjen: de borst ongewa-
pend: de kop geknobbeld: roode dekschilden: het lijf
zwart.
Frisch Tab. 19. f. 3. Verg. Houtt. 9. St. bl. 187.
7. S. Stercorarius. De Mest-Tor. The
Dung Beetle. Schnurrkäfer/ Roszkäfer.
Kent. Met een rug schildjen: ongehoornd: zwart
en glad: de dek schilden gegroefd: de kop ruit-
vormig: de kruin eenigzints uitpuilende: roode sprie-
ten.
Frisch IV. Tab. 6. fig. 3. Vergel. Houtt. 9. St.
bl. 196.
Inzonderheid in Paarden-mist, en daarom menig-
vuldig op rijwegen. Wanneer zij bij heldere zo-
mer-avonden vliegen, kan men ook voor den vol-
gende dag op goed weder hoopen. Inl.
8. S. Vernalis. De Lente- of Voorjaars-Tor.
Der Mistkäfer.
Kent. Met een rug-schildjen, ongehoornd: de
dekschilden zeer glad en effen: de kop met een ruit-
vormig mond-schildjen voorzien: om de kruin een
weinig uitpuilende: de sprieten zwart.
Sulzer Hist. Ins. Tab. 1. f. 6. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 200.
Het meest in Schaapen-mist. Inl.
9. S. Horticola. Het Tuin- of St. Jans-
Keevertjen. Der Gartenkäfer.
Kent. Met een rug-schildjen: ongehoornd: de kop
en de borst blaauw en eenigzints behaaird: de dek-
schilden graauw: de pooten zwart.
Frisch P. IV. Tab. 14 f. 3. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 207.
Vooral op de Fruit-boomen. Inl.
10. S. Melolontha. De Molenaar of Meij-
Kever. Der Maykäfer.
Kent. Met een rug-schild: ongehoornd: bleek
rood: de borst haairig: de zogenaamde staart neer-
waards omgeboogen, en op den buik witte insnijdin-
gen.
Rösell II. Aardk. Cl. I. Tab. 1. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 210.
Een der gemeende Insecten, dat vier jaaren als
Kwatworm onder de aarde leeft, zich geduurende
dien tijd met de wortelen van Graan-gewassen enz.
voedt, en dikwijls wel een algemeen misgewas
[Seite 436] veroorzaakt heeft(*). In het zesde jaar komt het
eindelijk als Molenaar ten voorschijn, en beschaa-
digt in deeze gestalte het jonge loof, voornaam-
lijk dat der Fruit-Boomen. Inl.
11. S. Solstitialis. De Junij-Kever. Der
Brachkäfer/ Johanniskäfer. Inl.
Kent. Met een rug-schildjen: orgehoornd: bleek
rood: de borst haairig: de schilden bleek geel en
doorschijnende, met drie evenwijdige witte streepen.
Frisch IX. Tab. 15. f. 3. Vergel. Houtt. 9. St.
bl. 221.
12. S. Auratus. De Goude Tor. Der Gold-
käfer.
Kent. Met een rug-schildjen: ongehoornd: goud
groen: de eerste insneede van het onderlijf aan de
zijden eentandig: het kop- of mond-schild eenigzins
plat.
Frisch XII. Tab. 3. f. 1. Vergel. Houtt. 9. St.
bl. 233.
Het Masker en de Pop van deeze Tor vindt
men menigvuldig in de mierennesten, en holle
boomen, doch de schoone Tor zelve in de thui-
nen enz. Er zijn voorheelden, dat men dezelve
agt jaaren in 't leven gehouden en met geweekte
broodkorsten gevoed heeft. Inl.
II. LUCANUS. DE KAM-KEEVER,
BOSCH KEEVER.
Kent. Knodsachtige sprieten, welker uiterste leed-
jens aan de binnenzijden platgedrukt, en kamvormig
gespleeten zijn: de rijpers of zogenaamde kaaken lang
uitsteekende en getand.
1. L. Cervus. Het vliegend Hert. Le Cerf
volant. The Stag File. Der Hornschröter.
Kent. Een rug-schildjen: de nijpers vooruit-
stekende, aan 't eind gevorkt, aan de binnenzijden
met een tand.
Rösell. II. Aardk. Cl. I. Tab. 5. Verg. Houtt.
9. St. bl. 245.
Naast de Kreeften het grootste Insect, ook van
Nederland, dat zich voornaamelijk in elke Bos-
schen ophoudt. 't Is alleen het Mannetjen, dat
die zonderlinge nijpers aan den kop heeft, welke
veel naar de hoornen van een Hert gelijken. Inl.
III. DERMESTES. DE VEL- of LEER-
KEEVER.
Kent. De sprieten knodsachtig en aan den kop
bladerig, met drie vrij dikke leedjens: de borst bol,
[Seite 438] bijna niet gezoomd: de kop omgebogen en onder het
borstschild schuilende.
D. Lardarius. Het Spek-Torretjen, Spek-
Keevertjen. Le Dermeste du lard. The Dermeste.
Der Speckkäfer.
Kent. Zwart: de dekschilden van vooren aschkleu-
rig en met zwarte stippen bezet.
Frisch V. Tab. 9. Verg. Houtt. 9. St. bl. 268.
Pl. 23. f. 1.
Het Masker en de Tor zelve voeden zich met
de vette, weeke deelen van doode Dieren. Inl.
2. D. Pellio. Het Pels-Keevertjen.
Kent. Zwart: de dekschilden met twee witte stip-
pen.
Vooral houdt het zich op in Bont- of Pels-
werk, in opgezette Dieren enz. Inl.
3. D. Typographus. De Boom-bast- of
Schors-Keever, de Letter-zetter. Der Borkenkäfer/
Fichtenkrebs.
Kent. Roodachtig, haairig: de dekschilden ge-
streept, stomp en aan het eind als of zij afgebeeten
waren getand.
V. Trebra in den Schriften der Berliner Gesel-
schaft Natürforschenden Freunde/ IV. B. p. 77.
Tab. 4. Vergel. Houtt 9. St. bl. 286.
Dit is het voor de Sparren- of Pijnboom-bosschen
op den Hartz en in meer andere streeken van Duitsch-
[Seite 439] land, zeedert nog niet lang, zo geducht geworde
Diertjen, dat in het-spint der Spar- of Pijnboomen
(Pinus abies) zomtijds bij zulk eene meenigte huis-
vest, dat men zelfs in een enkelen boom, van
middelmatige grootte, meer dan 80,000 zijner Mas-
kers geteld heeft. Door de daar door veroorzaakte
Wom-teering, sterft de Boom van deszelfs top
naar beneden toe, zijne naadelvormige blaaderen
worden rood, hij verliest zijne Harzt en deugt
als dan naauwlijks tot houts-koolen, veel minder
tot timmer- of brand-hout.
4. D. Piniperda. De Pijnboom-Plaager. Der
Taunenkäfer/ schwarze fliegende Wurm.
Kent. Zwart: eenigzints kroeshaairig: de dekschil-
den pik zwart en gaaf: het onderste der pooten ros.
Naauwlijks half zoo groot als de voorgaande
zoort.
Kent. Draadvormige sprieten; waar van de laat-
ste geledingen grooter zijn dan de eerste: het borst-
schild is rondachtig, ongezoomd en omvat den kop.
1. P. Pertinax. Het Hartnekkig Boor-Torretjen.
Het heeft dezen bijnaam bekoomen, dewijl het
aangeraakt wordende de pooten intrekt, als dood
[Seite 440] blijft liggen, en in langen tijd door geene aanroe-
ring van zijne plaats te drijven is. Inl.
2. P. Fur. De Dief. La Vrillette, Carnaciere.
Der Diebkäfer.
Kent. Roodachtig: bijna ongevleugeld: het borst-
schild met vier tanden of doornen: op de dekschil-
den twee witte streepjens.
Sulzer Gesch. Tab. 2. fig. 8. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 557.
Een van die Insecten, welke het meest te duchten
zijn, zoo voor de verzamelingen der natuurlijke histo-
rie, als voor Boekerijën, Huisraad en Peltereiwerken. Inl.
3. P. Fatidicus. Het Voorzeg-Keevertjen.
The Death-Watch. Die Todtenuhr.
Kent. Donkerbruin, eenigzints behaaird, en grijs-
achtig onregelmatig gevlakt.
Philosophical Transactions, No. 271 & 291.
Een van die zeer verschillend Insectcen-zoorten,
die door het kloppend geluid, waar mede het Man-
netjen en Wijfjen elkanderen in den paartijd lokken,
tot rnenigerlei bijgelovige Volks-praatjens aanleiding
gegeeven heeft. Inl.
V. HISTER. DE KORT WIEK-KEEVER.
Kent. De sprieten loopen uit in een knopjen dat hard
is; het onderste leedjen derzelve is plat en neerge-
bogen: de kop kan in het lijf getrokken worden: de
mond als een nijptang: de dekschilden korter dan
het lijf: de voorste schenkels getand.
1. H. Unicolor. De eenkleurige Kortwiek-
Keever. l'Escarbot noir.
Kent. Geheel zwart: de dekschilden eenigzints ge-
streept.
Sulzer Kennzeichen Tab. 2. fig. 8 en 9. Vergel.
Houtt. 9. St. bl. 313 Pl. 73. fig. 7.
In zandige gronden en op Weilanden. Inl.
Kent. Knodsachtige stijve sprieten die korter dan
de kop zijn: vier oogen, boven en onder twee.
1. G. Natator. De zwemmende Draai-Kever.
Le Tourniquet nageur. Schwimmkäfer/ Drehkäfer.
Sulzer. Gesch. Tab. 2. f. 10. Verg. Houtt. 9. St.
bl. 35.
Dit Diertjen zwemt met groote snelheid op de
oppervlakte van het water, het heeft bij het on-
derduiken een lucht-blaasjen aan het agterste ge-
deelte des lijfs, en geeft eenen walgelijken stank
van zich. Inl.
VII. BYRRHUS. DE WOL-KEEVER,
ook KNOL-KEEVER.
Kent. De sprieten knodsachtig, bijna onverdeeld,
zijdelings een weinig zamengedrukt.
1. B. Museorum. De Kabinet-Wol-Kever.
Kent. Neevelachtig van koleur, zoo zijn ook eeni.
germate de dekschilden, en hebben een witte stip.
In Pelterijwerk, opgezette dieren enz. Inl.
VIII. SYLPHA. DE KRENGEN-TOR
OF VUILNIS-TOR.
Kent. De sprieten buitenwaards dikker: de dek-
schilden gerand: de kop vooruitstekende: het borst-
stuk platachtig en gezoomd.
1. S. Vespillo. De Bonte Kreng-Tor, of
Doodgraaver. Le Fossoyeur. Der Todtengräber.
Kent. Zwart: het kop-schild kringrond, ongelijk:
op de dekschilden een dubbele oranje-kleurige streep.
Frisch P. 12. Tab. 3. f. 2. Verg. Houtt. 9. St. bl. 319.
Zij hebben haaren naam ontleend van de bij-
zondere vaardigheid, waar mede zij het doode aas
van kleine dieren, zo als van Mollen, Kikvorschen
enz., welke zij door haaren fijnen reuk van verre
toonen gewaar te worden, onder de aarde weeren
te begraaven, en haare eieren daar in te leggen.
Zes van deeze diertjens, kunnen een dooden Mol,
zelfs in eenen kleiachtigen grond, binnen vier uuren
tijds, wel een voet diep onder de aarde delven. Inl.
IX. CASSIDA. DE SCHILD- OF
SCHILDPAD-KEEVER. La Casside.
Kent. Bijna draadvormige sprieten, die buiten-
waards dikker uitloopen: de dekschilden gerand: de
kop is onder het platte kop-schild geheel bedekt.
1. C. Viridis. Het groene Schildpad-Kee-
vertjen.
Rösell. II. Cl. III. Tab. 6. f. 4. Verg. Houtt.
9. St. bl. 347.
Op Distelen, de Veld-Melden enz. Het Masker
en de Pop zijn geheel plat, en aan den rand zon-
derling getakt en met punten voorzien. Inl.
2. C. Murræa. Het Murraijsche Schildpad-
Keevertjen.
Kent. Zwart, het kop-schild rood: op de bloed-
roode dekschilden zijn hier en daar zwarte stippen.
Bijzonder veel op den Alant. Inl.
X. COCCINELLA. HET LIEVEN-
HEER-KEEVERTJEN, OF HALF-KOO-
GELS-KEEVERTJEN. Vache à Dieu. Lady-
Cow. Blattlanskäfer/ Sonnenkäfer/ Marienkuh.
Kent. De sprieten knodsachtig, stomp: de knods-
jens der voelertjens als een half doorgesneden Hart:
het lijf half klootrond: de borst en de dekschilden
gerand: de buik plat.
1. C. Bipunctata. Het twee-stippelig Lieven-
Heer-Keevertjen.
Kent. Op de roode dekschilden twee zwarte stippen.
Frisch IX. Tab. 16. f. 4. p. 32. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 362. Inl.
2. C. Bipustulata. Het twee-pukkelig Lie-
ven-Heers-Keevertjen.
Kent. Op de zwarte dekschilden, twee roode stip-
pen: de buik bloedrood.
Frisch IX. Tab. 16. f. 6. p. 44. Verg. Houtt.
9. St. bl. 382. Inl.
XI. CHRYSOMELA. DE BLAD-KEE-
VER, HET GOUD-HAANTJEN.
Kent. De sprieten Paarl-snoervormig, buiten-
waards dikker: de borst- en de dekschilden onge-
zoomd.
1. C. Gottingensis. Het Gottingsch Goud-
Haantjen, of Blad-Keevertjen.
Kent. Eivormig, zwart; violetkleurige pooten.
Rösell. II. Aardk. Cl. III. Tab. 5. Verg. Houtt.
9. St. bl. 390.
Veel op het Duizendblad, (Achillea millefolium
linn.) Inl.
2. C. Minutissima. Het allerkleinste Goud-
Haantjen.
Een der kleinste Keevertjens, naauwelijks zoo
groot als het derde van een Vloo. Inl.
3. C. Cerealis. De Zaad-Blad-Keever.
Kent. Eirond, goudkleurig, drie streepen op de
borst, vijf violetkleurige op de dekschilden, ook de
buik violetkleurig. Inl.
4. C. Oleracea. Het Moeskruids-Goud-
Haantjen.
Kent. Met springpooten, dat is (de agterdijën
zijn zeer dik,) het lijf groenachtig blaauw.
Een klein schadelijk Dier, dat gelijk meer aanver-
wante zoorten, onder den naam van Aardvloo en
Aardvlieg bekend is.
5. C. Merdigera. Het Lelien-Blad-Kee-
vertjen. (Crioceris rubra geoffr.) Der Lilien Käfer.
Kent. Langwerpig: rood: het borst-schild rolvor-
mig en wederzijds ingedrukt.
Sulzer. Gesch. Tab. 3. fig. 14. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 432.
In de gewoone Leliën, de zogenaamde Dal-Le-
liën enz. Het Masker bedekt zich met zijne ei-
gen vuiligheid; en de kleine roode Keever, waar
in zij zich verandert, aangeraakt wordende, laat
een helder geluid met de dekschilden hooren. Inl.
XII. HISPA. HET EGEL- OF STE-
KEL-KEEVERTJEN. Der Stachelkäfer.
Kent. Spilvormige sprieten, die met haar grond-
stuk digt bij elkander staan en midden tusschen
de oogen geplaatst zijn: het borst-schild en de dek-
schilden zijn dikwijls puntig.
1. H. Atra. Het zwarte Steekel-Keevertjen.
Onder den grond aan de Gras-wortelen. Inl.
XIII. BRUCHUS. DE ZAAD- OF
KNAAG-TOR.
Kent. Draadvormige sprieten, die allengs dikker
worden.
1. B. Pisi. Het Erwten-Knaag-torretjen.
Kent. De dekschilden wit gestippeld: de aars wit
met twee zwarte vlakken.
Zij doen vooral in Woord-Amerika aan de
Peul-vruchten groote schaaden. Inl.
XIV. CURCULIO. DE SNUIT- OF
SNAVEL-KEEVER. DE OLIJPHANTS-
TOR. Le Charanson. Rüsselkäfer.
Kent. Knodsachtige sprieten op den snuit, die
hoornachtig is en vooruitsteekt.
Zij hebben meestal een kort rondachtig, doch
zeer hard geharnast lijf, en eenen vasten meer of
min gebogen snuit van verschillende lengte. Het
zijn schadelijke Dieren, van welke inzonderheid
die met den zeer langen snuit, de boomen, en de
overigen de Veld- en Thuin-vruchten veel nadeel
doen. De Maskers derzelven, noemt men in het
Hoogduitsch Pfeiffer.
1. C. Palmarum. De Palm-Booms- of Pal-
mier-Tor. Le Charanson du Palmier. Der Palm-
bohrer.
Kent. De snuit lang, zwart: het borst schild
eirond, platachtig: de dekschilden gestreept, en kor-
ter dan het lijf.
Sulzer. Kennz. der Jus. Tab. 3. fig. 20. p. 8.
Vergel. Houtt. 9. St. bl. 445.
In beide de Indiën. Bijna van de groote als het
vliegende-Hert: het Masker voedt zich met het merg
van den Sago-Boom, doch wordt zelve als een
smaakelijk gerecht gegeeten.
2. C. Frumentarius. De Koorn-snuit-Ke-
ver- of Roode Kalander. Der Reiter.
Kent. De snuit lang: het lijf bloedrood.
Een groote plaag voor de Koorn-zolders, door-
dien zij het meel uit de graan-korrels zuigen, en
den bast liggen laaten. Het voor best gehouden
behoedmiddel daar tegen is, de Koorn-zolders,
hunne balken en het overige hout-werk met scher-
pe zeep-zieders-loog te besprengen en afteschrob-
ben. Inl.
3. C. Granarius. De Graan-boorder of zwar-
te Kalander.
Kent. De snuit lang: het lijf pik zwart en lang-
werpig: het borst-schild gespikkeld en zoo lang als
de dekschilden.
Geoffroy I. p. 284 No. 18. Vergel Houtt.
9. St. bl. 456.
Insgelijks op Koorn-zolders, en in Koorn-mo-
lens. Inl.
4. C. Paraplecticus. Het verlammend Snuit-
Keevertjen, het groot Europisch Olijphantjen.
Kens. De snuit lang: het lijf rolrond en asch-
graauwachtig: de dekschilden gespitst.
Sulzer Gesch. der Ins. Tab 4. fig. 7. Vergel.
Houtt 9. St. bl. 470.
Op de Waterplanten. De beschuldiging dat het aan
de Paarden lamheid zouden veroorzaaken, is onge-
[Seite 448] grond, en betreft wel de plant, doch niet het on-
schuldige Diertjen, dat er op woond. Inl.
5. C. Bacchus. Het Bacchus- of Wijnstoks-
Snuit-Keevertjen. Der Rebensticher.
Kent. Een lange snuit, en goudkleurig: de snuit
en voet-bladen zwart.
Sulzer Gesch. der Ins. Tab. 4. fig. 4. Vergel.
Houtt. 9 St. bl. 471.
In de Wijngaarden enz. Het Masker of Keever-
tjen zelve, van dit en eenige andere zoorten, aan
eenen hollen en smert veroorzaakenden tand gewreven,
wordt gezegd de pijn te doen ophouden. Inl.
6. C. Anchoraco. De langborstige of An-
kervormige Snuit-Keever.
Kent. De snuit lang: de dijën stekelig: de dek-
schilden geel gestreept: het borst-schild langwerpig.
Sulzer. Gesch. der Ins. Tab 4. fig. 6. Vergel.
Houtt. 9. St. bl. 480.
De smalle borst, en de snuit zijn ieder zoo lang
als het geheele agterlijf, het welk dit Diertjen een
zonderling aanzien geeft.
7. C. Nucum. Het Nooten-Snuit-Keevertjen.
Kent. De snuit lang: de dijën stekelig: het lijf
graauw, ter lengte van den snuit.
Rösell III Aardk. Cl. IV. Tab. 67. Verg. Houtt.
9. St. Pl. 483.
Het maakt de Haasel-nooten wormstekelig. Inl.
[Seite 449]8. C. Imperialis. De Juweel- of Diamant
Snuit-Keever. Der Juwelenkäfer.
Kent. De snuit kort en zwart: de dekschilden ge-
tand, met voortjens en uitgeholde stippen voorzien,
die met veelverwige goud koleuren onderscheiden zijn:
de buik van onderen groen-metaalkleurig.
Drury. Ins. II. Tab. 33. fig. 4. Naturforscher X Tab.
2. fig. 1. p. 86.
In Brasilien. Een der prachtigste Insecten. De
onderscheidene kleuren van Goud, die in de ontel-
baare groefjens, welke in reijen op de dekschilden
als ingegraaven zijn, doen bij helder licht, en vooral
onder het vergrootglas, eene onbeschrijflijke werking.
XV. ATTELABUS. HET BASTAARD
SNUIT-KEEVERTJEN.
Kent. De kop agterwaards of naar het lijf toe ver-
dund en neergeboogen: de sprieten naar 't einde dikker.
1. A. Coryli. Het Hazelaars Bastaard Snuit-
Keevertjen.
Kent. Zwart: roode dekschilden.
Sulzer. Kennz. Tab. 4. f. 25. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 505. Pl. 74. fig. 18. Inl.
2. A. Apiarius. De Bijën-vreeter. Der Jin-
menwolf.
Kent. Het lijf blaauwachtig: de dekschilden rood
met drie zwarte streepen.
Sulzer Gesch. Tab. 4. fig. 4. Vergel. Houtt.
9. St. p. 508.
Waar men veel Bijën teelt. In sommige jaaren bren-
gen zij dezelve groote schaade toe. Inl.
XVI. CERAMBYX: DE BOK-TOR.
Holzbock. (Capricornus).
Kent. Verdunde of meer en meer dun uitloopende
sprieten: het borststuk of gedoornd of bultig: de dek-
schilden lijurecht.
Veele zoorten hebben ongemeen lange sprieten,
een zeer hard borst-schild en vleugeldekzelen, en zijn
uitneemend taai van leeven, zoo dat men zommi-
gen nog leevende gevonden heeft na dat zij reeds
vier weeken met een spel doorstooken waren. Meest
onthouden zij zich in hout, en maaken, door mid-
del van 't borst-schild, dat zij tegen de dekschilden
wrijven, een knarsend geluid.
1. C. Longimanus. De lang gearmde Bok-
Tor.
Kent. Op het borst-schild beweeglijke doornen:
het grondstuk der dekschilden één-, de tippen twee-
tandig: lange sprieten.
Rösell II. Aardk. Cl. II. Tab. 1. fig. 2. Vergel.
Houtt. 9. St. bl. 522.
Even gelijk de volgende zoort. In Zuid Amerika.
2. C. Cervicornis. De Herthoornige of Let-
terhout Bok-Tor.
Kent. Het borst-schild op zijde gezoomd en ge-
tand: de uitgestrekte kegelvormige hoornachtige
schaaren of nijpers wederzijds gedoornd: de sprieten kort.
Houtt. 9. St. Pl. 75. fig. 1. bl. 524.
[Seite 451]Nog grooter dan de voorgaande. Even eens ge-
tekend, en met nijpers voorzien, bijna zoo als die
van 't vliegend Hert.
3. C. Moschatus. Het Muskus of Roosen-
Bok-Torretjen.
Kent. Het borst-schild gedoornd: de dekschilden
stomp, en glansig groen: de dijën onbesteekeld: de
sprieten van middelbaare lengte.
Frisch XIII. Tab. 11. Verg. Houtt. 9. St. bl. 543.
Zij geeven een Muskeljaatachtige reuk van zich. Inl.
4. C. Ædilis. De Timmermans Bok-Tor.
Kent. Het borst schild gedoornd, en met vier gee-
le stippen: de dekschilden stomp en gewolkt: de sprie-
ten zeer lang.
Frisch XIII. Pl. 12. Verg. Houtt. 9. St. bl. 549.
De Sprieten zijn wel zesmaal zoo lang als het
geheele Dier. Inl.
XVII. LEPTURA. DE SCHIER- OF
BASTAARD-BOK-TOR.
Kent. Borstelachtige sprieten: de dekschilden aan
het eind spits toeloopende: het borst-schild langwer-
pig rond.
1. L. Aquatica. Het Water-bastaard-Tor-
retjen.
Kent. Goudglansig: de sprieten zwart: de agter-
dijën getand.
Op allerlei Waterplanten. Zeer onderscheiden
van koleur. Inl.
XVIII. NECYDALIS. DE HALF-KEE-
VER, of het BASTAARD-KEEVERTJEN.
Kent. Borstelachtige sprieten: de dekschilden kor-
ter dan de vleugelen: de staart enkeld.
1. N. Major. Het groote Half-Keevertjen.
Kent. De dekschilden afgekort, roestkleurig, on-
gevlekt, de sprieten korter dan het lijf.
XIX. LAMPYRIS. DE LICHT- OF
JOHANNIS-KEEVER, DE GLIMWORM.
(Cicindela, nitedula). Le Verluisant. The Glow-
worm. Schenkäfer).
Kent. Draadvormige sprieten: buigzaame dekschil-
den: het borst-schild plat, half rond, den kop van
onderen bedekkende en omvattende: de zijden van den
buik geplooid en met teepeltjens bezet.
De mannetjens alleenlijk zijn gevleugeld, en deeze
hebben twee blaauwachtig phosphoriseerende lich-
te stippen onder aan den buik; hunne ongevleugel-
de wijfjens lichten veel sterker, vooral in den paar-
tijd, dewijl dit licht aan de mannetjens waarschijnlijk
dient, om hen het vinden der wijfjens gemaktijk te
maaken. Eenigen tijd naa dat deeze haare eitjens
(die zelve ook in het donkere licht van zich gee-
ven) gelegd heeft, verdwijnt het licht zoo wel bij
den een als bij de anderen.
Kent. Het lijf langwerpig, donkerbruin: het kop-
schild aschgraauw.
Onder de Jeneverstruiken, Roosenheggen enz.
Een paar deezer diertjens in een glaasjen gedaan,
geven licht genoeg, om in het donker daar bij te
kunnen leezen. Inl.
XX. CANTHARIS. DE BASTAARD
LICHT-KEEVER. (de St. Jans-Vlieg bij
houttuin.)
Kent. Borstelige sprieten: het borst-schild gerand,
en korter dan de kop: buigzaame dekschilden: de buik-
zijden plooiachtig-getepeld.
1. C. Fusca. De Bruine Bastaard Licht-Keever.
Kent. Het borst-schild rood, gerand en met een
zwarte vlek: de dekschilden bruin.
Frisch XII. Tab. 6. f. 5. Vergel. Houtt.
9. St. bl. 603. Pl. 76. fig. 12. Inl.
Het masker van dit Diertjen overwinterd in den
grond, komende dan somwijlen, wanneer het ge-
sneeuwd heeft, bij duizenden te voorschijn, wel-
ke plotselijke verschijning op de vetsch gevalle
sneeuw, tot allerlei vertellingen heelt aanleiding
gegeven. Inl.
2. C. Navalis. De Scheeps Bastaard Licht-
Keever.
Kent. Het borst-schild spilrondachtig: het lijf
[Seite 454] geel: de dekschilden aan den rand en de tippen
zwart.
Frisch XIII. Tab. 20. Verg. Houtt. 9. St.
bl. 617.
Een schadelijk Diertjen, welks masker het elken-
hout doorboort, en aan de Schepen veel nadeel toe-
brengt. Inl.
XXI. ELATER. DE SPRING-KEE-
VER. Le Taupin. Der Springkäfer.
Kent. Borstelige sprieten: het borst-schild van
agteren hoekig: aan de borst zelve een dolkvormige
punt, die uit eene opening aan den buik gelegen,
opspringt.
Deeze Diertjens zljn wegens de zonderlinge vlug-
heid, waar mede zij, op den rug liggende, opsprin-
gen, en wederom op hunne pooten geraaken kun-
nen, merkwaardig. Hier toe is hun in 't bijzonder
behulpzaam een steekel of punt, die voor aan de
borst vast is, en in eene schuif, boven aan den buik,
juist past, waar uit dezelve als dan bij het opsprin-
gen met geweld voor den dag schiet; gelijk ook
de punten daartoe medewerken, welke van agteren
aan weerszijden van het borst-schild vooruit steeken,
en met de dekschilden op gelijke wijze als inge-
wricht zijn.
1. E. Noctilucus. De bij nacht glimmende
Spring-Keever. Der Cucüyo.
Kent. Een gladde geele vlak op de zijden van het
borststuk.
In het middelste gedeelte van Amerika; wel twee
duimen lang. De beide geele ronde vlekken aan de
zijpunten van het borst-schild, geven in het donker
een sterk licht, zoo dat de Caraïben zich voorheen
van deeze en eenige andere phophoriseerende
Insecten bediendden in plaats van eenig ander licht.
2. E. Niger. De zwarte Spring-Keever.
Kent. Het borst-schild glad: de dekschilden, poo-
ten, en het lijf zwart.
XXII. CICINDELA. DE ZANDLOO-
PER.
Kent. Borstelige sprieten: uitsteekende en getande
nijpers: uitpuilende oogen: het borst-schild rondach-
tig gerand.
Als Maskers graaven zij zich bijna gelijk de Mie-
ren-leeuwen in 't zand, om op andere Insecten te
loeren, en als Keevers weeten zij die met eene uitnee-
mende snelheid, zoo wel in het loopen, als in de
vlucht natezetten.
1. C. Germanica. De Duitsche Zandlooper.
Kent. Groen: op het eind der dekschilden een wit
stipjen en maantjen.
XXIII. BUPRESTIS. DE AIGRET-TOR
OF PRACHT-KEEVER. Der Prachtkäfer.
Kent. De sprieten borstelig en zo lang als de borst:
de kop ten halve onder het borst-schild ingetrokken.
1. B. Gigantea. De Reusachtige Pracht-Keever.
Kent. De dekschilden uitgerand, tweetandig en
gerimpeld: het borst-schild glad en gerand: het lijf
goud-glatsig.
Sulzer. Kennz. Tab. 6. fig. 38. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 2. Pl. 77. fig. 1.
In beide de Indiën. Wel 2½ duim lang.
2. B. Chrysostigma. De Goudvlekkige Aigret-
Tor.
Kent. Zaagvormige en over langsgegroefde dekschil-
den, met twee goudglansige vlekken: de borst gestippeld.
Sulzer Kennz. Tab. 6. fig. 39. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 8. Inl.
XXIV. DYTISCUS. DE WATER- OF
VISCH-KEEVER. (Hydrocantharus). Der
Wasserkäfer.
Kent. Ofborstelige, of knodsachtig-doorboorde sprie-
ten: de agterpooten kroesachtig, tot zwemmen geschikt
en bijna ongewapend.
1. D. Piceus. De groote of pikzwarte Water-
Tor.
Kent. Doorbladerde sprieten: het lijf glad: het
zogenaamde borst-schild gekield, en van agteren ge-
punt of gedoornd.
Frisch II. Tab. 6. f. 1. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 16. Pl. 11. fig. 4.
Een der grootste zoorten. Wanneer deeze Kee-
vers haare eieren willen leggen, bereiden zij zich
daartoe een aartig langwerpig en peulvormig nest,
hetwelk met eene soort van bruine zijde overtrok-
ken zijnde, met de daar in geslooten eieren als
een scheepjen op het water drijft, tot dat de kleine
Maskers er uitgekropen en in staat zijn, om in hun
element als over boord te springen. Inl.
2. D. Semistriatus. De half gestreepte Wa-
ter-Tor.
Kent. Donker bruin: tien rugge-groefjens, loo-
pende van vooren tot op de helft van de lengte der
dekschilden.
Frisch II. Tab. 7. f. 4. Verg. Houtt. 10. St.
bl. 31. Inl.
Zij zijn (gelijk waarschijnlijk de meeste zoorten van
dit geslacht) voor de Visch-vijvers zeer schaadelijk.
XXV. CARABUS. DE LOOP-KEEVER,
AARD-TOR.
Kent. Borstelige sprieten: het borst-schild hertvor-
mig, stomp van punt, en even gelijk de dekschilden
gezoomd.
Het zijn roofdieren in hun soort. Wanneer men
ze aanraakt, geeven zij een walgelijk vocht van zich.
De minsten kunnen vliegen, maar des te sneller
loopen.
1. C. Coriaceus. De Lederachtige Loop-Keever.
Kent. Ongevleugeld; donker zwart: de dekschil-
den eenigzints ruig en met ongereegelde stipjens.
Sulzer, Kennz. Tab. 6. fig. 44. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 33. Pl. 77. fig. 10. Inl.
2. C. Auratus. De goud-glansige Loop-Kee-
ver. Der Goldhahn.
Kent. Ongevleugeld: de dekschilden met vooren,
tusschen welke kleine bultjens geplaats zijn, de streep-
jens en voortjens zijn glad en als verguld.
Houtt. 10. St. bl. 41. Pl. 77. fig. 11.
Veel op de Velden, Weiden enz. Inl.
3. C. Sycophanta. De Sierlijke of Pop-eetende
Loop-Keever.
Kent. Goudglansig: het borst-schild blaauw: de
dekschilden goudkoleurig-groen, gestreept: de buik
zwartachtig.
Sulzers Gesch. Tab. 7. fig. 1. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 45. Pl. 77. fig. 13.
De grootste van alle de Loop-Keevers, die zo wel
hier als in Duitschland gevonden worden. Inl.
4. C. Crepitans. De Bombardeer-Loop-
Keever. Der Bombardirkäfer.
Kent. Het borst-schild, de kop en pooten roest-
kleurig: de dekschilden groenachtig zwart.
Schwedische Abhandlungen 1750. Tab. 7. fig. 2.
Verg. Houtt. 10. St. bl. 48.
Een klein Keevertjen, dat voornaamlijk door de
zo even voorgaande soort vervolgd wordt, en daar-
bij (volgens de waarneemingen van Dr. Rolander)
zeer bekend is geraakt door de zonderlinge wijze,
waarop het zich tegen deezen en andere zijner
vijanden zoekt te verdeedigen; als wanneer het
naamlijk uit het agterlijf met een vrij merkbaar geluid
tevens een blaauwachtigen damp van zich afgeeft.
XXVI. TENEBRIO. DE SLUIP-KEE-
VER.
Kent. Snoervormige sprieten, waarvan het uiterste
leedjen rondachtig: het borst-schild platachtig-bol
en gerand: de kop vooruitsteekende: de dekschilden
eenigzints stijf.
1. T. Molitor. De Meel Sluip-Keever.
Kent. Gevleugeld en geheel zwart, de voorste dijën
dikker dan de overige.
Frisch III. Tab. 1. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 59.
Be Maskers houden zich in meel op, en worden
daarom menigvuldig in Moolens en bakkerijen ge-
vonden; zij worden Meelwormen genoemd, en ver-
schaffen ons het bekende aas of voeder voor de
Nachtegaalen. Inl.
2. T. Mortisagus. De Dood-Tor, de Stin-
kende Meel-Keever.
Kent. Ongevleugeld: het borst-schild gelijk: de
dekschilden glad en spits aan 't eind.
Frisch XIII. Tab. 25 Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 64. Pl. 78. f. 3. Inl.
XXVII. MELOE. DE MEIJ-KEEVER.
OF MEIJWORM-KEEVER.
Kent. Snoervormige sprieten, waarvan het uiterste
leedjen eirond: het borst-schild rondachtig: de dek-
schilden zacht-buigzaam: de kop bultig en neerwaards
geboogen.
1. M. Proscarabaeus. De Bastaard Meij-Kee-
ver. Le Scarabé onctueux. The Oil-Beetle. Der
Maywurm.
Kent. Ongevleugeld: het lijf violetkoleurig.
Frisch VI. Tab. 6. fig. 5. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 69. Pl. 78. fig. 4.
Een week Dier, dat wanneer men het aanraakt,
een stinkend vocht uit dat gedeelte der borst van
zich geeft, waar de pooten zijn ingewricht. Inl.
2. M. Vesicatorius. De Spaansche Vlieg-
Meij-Keever. (Cantharis offic.)
Kent. Gevleugeld: glansig groen: zwarte sprieten.
Houtt. 10. St. bl. 71. Pl. 78. f. 6.
Een zeer belangrijk, heilzaam Dier, dat vooral
in de Geneeskunst tot een blaartrekkend middel ge-
bruikt wordt. Inl.
XXVIII. MORDELLA. DE AARD-
VLOO-KEEVER OF BLOEM-KEEVER.
Kent. Draad-en zaag-vormige sprieten: de kop
(wanneer het vervaard is) onder den hals geboogen: de
voelerrjens zamengedrukt, en schuins afgestompt: de
dekschilden nederwaards naar de tippen toe omgekromd:
[Seite 461] voor ieder der dijën een breed plaatjen onder aan
den buik.
Kleine Keevertjens. Het gantsche geslacht be-
vat slechts wijnige zoorten, en die daarbij maar wei-
nig schijnen voort te teelen.
1. M. Aculeata. Het geangelde Bloem-Kee-
vertjen.
Kent. Zwart: het agtertlijf in een angel eindt-
gende.
Sulzer Kennz. Tab. 7. fig. 46. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 85. Pl. 78. f. 5. Inl.
XXIX. STAPHYLINUS. DE ROOF-
KEEVER.
Kent. Snoervarmige sprieten: halve dekschilden:
bedekte vleugels: een enkelde staart, die twee lang-
werpige blaasjens doet voor den dag koomen.
Zij zijn in het bijzonder merkwaardig wegens die
kleine blaasjens, die zij, zoo dra als zij in gevaar
zijn, uit het agterlijf schieten; doch omtrend wel-
ker nuttigheid men nog onzeker is.
1. S. Maxillosus. De groot-nijperige Roof-
Keever.
Kent. Fijn haairig, zwart, met aschgraauwe stree-
pen: de nijpers zoo lang als de kop.
Houtt. 10. St bl. 95. Pl. 78. fig. 8. Inl.
Kent. Borstelige sprieten: halve dekschilden: be-
dekte vleugels: de staart tangvormig.
1. F. Auricularia. De gewoone groote Oor-
worm. Le Perce-Oreille. The Ear-Wig. Der
Ohrwurm.
Kent. De dekschilden aan de punten wit.
Frisch. VIII. Tab. 15. f. 1 en 2. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 107. Pl. 78. fig. 9.
Een zeer bekend Dier, van het welk men ten
onrechten verhaalt, dat het gaarne in 's Menschen
ooren kruipt; schoon het waar is, dat het even gelijk
alle andere Insecten daar in bij toeval wel eens ge-
raaken kan. In de tuinen echter doen zij veel
schaaden, door jonge moeskruiden, de uitbotzels der
Oranjeboomen, de knopjens der Angelieren enz.
afteeeten. Inl.
Bij de Insecten van deeze orde is de kop digt
aan de borst nedergedrukt, bij sommigen met nij-
pers, doch bij de meesten met eenen naar het on-
derlijf omgebogenen snuit voorzien, waarom zij ook
door eenige Natuur-onderzoekers Proboscidea, dat is
Gesnavelde of Snuit-Insecten genaamd worden. Mees-
tendeels hebben zij vier vleugelen, van welken, vooral
de bovenste, bij hunne inplanting vaster en hoorn-
achtiger, doch aan 't eind dunner en weeker zijn.
Bij eenigen zijn zij regt uitgestrekt, bij anderen kruis-
selings over elkander gevouwen. Deels zijn zij ook
met een soort van kleine dek- of vleugel-schilden
belegd. Ook hebben er veelen maar twee vleuge-
len, en bij verscheidene zijn de Wijfjens geheel
ongevleugeld. Haare gedaantewisseling is niet zeer
aanmerkelijk, maar de Maskers gelijken reeds naar het
volkomen Insect, uitgezonderd op de vleugelen na,
die eerst van tijd tot tijd geheel ontwikkeld worden.
Kent. De kop gelogen: de sprieten borstelachtig:
de dekschilden en vleugelen plat en eenigzints lederach-
tig: het borststuk een weinig platachtig, kring-rond en
[Seite 464] gezoomd: de pooten tot loopen geschikt: boven de staart
twee hoorntjens.
1. B. Orientalis. De gewoone Kakkerlak.
La Blatte des Cuisines. The black Beetle. Der Ka-
kerlake.
Kent. Donker roestkoleurig bruin, een langwerpige
ingedrukte groef op de dekschilden.
Frisch V. Tab. 3. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 121. Pl. 78. f. 11 en 12.
In Oost- en West-Indiën en thans ook in
het grootste gedeelte van Europa. 't Is even als
alle andere zoorten van dit geslacht een lichtschu-
wend, doch verwoestend Dier, dat brood, leder en
huisraad bederft, zich vooral gaarne in de Bakke-
rijën nestelt, en daar waar het nog niet te veel
de overhand gekregen heeft, door Ratten-Kruid,
damp van Buspulver, kookend water enz. weder
uitgeroeid kan worden. Inl.
2. B. Heteroclita. De zonderlinge of Asia-
tische Kakkerlak.
Kent. Donker bruin: zwarte dekschilden, van
wette het linker met 4 geelachtige, blaasvormige vlek-
jens bezet, doch het regter aan den binnenrand half
doorschijnend is, en maar 3 dergelijke vlekken heeft.
Palla's Specileg. Zoölogic. IX. Tab. 1. fig. 5.
Op Tranquebar. enz. Merkwaardig wegens het
zoo zeer in het oogloopend verschil der beide vleugel-
dekzelen.
3. B. Lapponica. De Laplandsche Kakkerlak.
Kent. Geelachtig: de dekschilden zwart gevlekt.
Geoffroy Hist. des Insect. Tom. 1. p. 381. No. 3.
Vergel. Houtt. 10. St. bl. 132.
Behalven in Lapland, ook in minder koude stree-
ken van Europa. Inl.
XXXII. MANTIS. DE VANG- OF
SPOOK-SPRINK-HAAN.
Kent. De kop knikkende, met nijpers en voelertjens
voorzien: borstelige sprieten: 4 vliezige opgerolde vleu-
gels, de onderste gevouwen: de voor-pooten zijn
samengedrukt, van onderen zaagswijze getand, en
gewapend met een' enkelen nagel, en zijdelings met
een borstelachtigen geleeden-vinger: de 4 agter-
pooten zijn glad en tot gaan geschikt: het borst-
schild lijnvormig, lang en naauw toeloopende.
Alle deeze Insecten hebben eene lange uitgerekte
zonderlinge gedaante: zelfs heeft hunne gang,
hunne houding enz. iets bijzonders en als iets plech-
tigs; het geen tot den bijgeloovigen eerbied, waar
mede men verscheidene zoorten van dit geslacht,
vooral in 't Oosten vereerd heeft, wel aanleiding
kan gegeven hebben.
1. M. Gigas. De Groote- of Reusachtige Vang-
Sprinkhaan.
Kent. Het borst schild eenigzints spil-rond en
ruuw: zeer korte dekschilden: de pooten gedoornd.
Rösell II. Springh. Pl. 19. fig. 9 en 10. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 136.
Op Amboina. Wel een span lang, doch naauw-
lijks zoo dik als een Gansen-schaft: Zij worden
door de Indiaanen gegeeten.
2. M. Gongylodes. De knobbel-pootige
Vang-Sprinkhaan, de Podagra-Scharminkel.
Kent. Het borst schild eenigzints behaaird: de
voor dijën in een doorn, de anderen in eene kwabbe
uitloopende.
Rösell. II. Springh. Pl. 7. fig. 1, 2 en 3. Verg.
Houtt. 10. St. bl. 142.
3. M. Religiosa. Het wandelend Blad. Die
Gottesanbeterinn.
Kent. Het borst-schild glad en een weinig ge-
kield: de dekschilden groen en ongevlekt.
Rösell. II. Springh. Pl. 1 en 2. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 145.
Zij gaan meest alleenlijk op de vier agterpooten,
en houden de twee voorste in de hoogte. Men noemt
deeze het Wandelend-Blad, dewijl de bovenste
vleugels zoo in gedaante, als in koleur, naar een
Wilgen-Blad gelijken. Zij worden somtijds wel tien
jaaren oud.
XXXIII. GRYLLUS. DE KREKEL.
La Sauterelle. The Grashopper. Die Heuschrecke.
Kent. De kop omgeboogen en met nijpers en voe-
lertjens voorzien: de sprieten of borstel- of draad-vor-
[Seite 467] mig: 4 dakvormige en opgerolde vleugels, de onderste
gevouwen: de agterpooten zijn tot springen geschikt,
aan alle de pooten 2 nagels.
Een groot geslacht waar van de meesten zoorten
voor de weiden en koorn-velden schaadelijk zijn.
van verscheide zoorten geeven de mannetjens of in
den paartijd, of bij het vallen van den avond, of
wel bij weers-verandering, het bekende sierpende ge-
luid, het welk zij deels met de spring-pooten, doch
wel het meest met de vleugels maaken.
1. G. Gryllotalpa. De Molkrekel, Veen-
mol. Le Courtilliere. The Fen-Cricket. Der Maul-
wurfsgrille.
Kent. Het borststuk gerond: de vleugels ge-
staard en langer dan de dekschilden: de voor-pooten
gevingerd en kroes-haairig ruig.
Rösell II. Springh. Pl. 14 en 15. Verg. Houtt.
10. St. bl. 164.
In Europa en Noord-Amerika: in sommige oor-
den, gelijk in het Thuringsche enz. bij uitstek menig-
vuldig. Zij onthouden zich doorgaans onder de
aarde, en doen vooral aan de Moes-kruiden en aan
de Gerst groote schaaden. Inl.
2. G. Domesticus. De Huis-Krekel. Le Gril-
lon. The Cricket. Die Grille/ das Heimchen.
Kent. Het borststuk gerond: de vleugels gestaard
en langer dan de dekschilden: de pooten ongedoornd:
het lijf zee-groenachtig.
Rösell. II. Springh. Pl. 12. Vergel. Houtt.
10. St. p. 171. Inl.
3. G. Campestris. De Krekel. Die Feld-
grille.
Kent. Het borststuk gerond: de staart met twee
borstel-haairen en een' lijnvormigen steel: de vleugels
korter dan de dekschilden: het lijf zwart.
Frisch I. Tab. 1. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 175. Inl.
4. G. Viridissimus. De groote groene of
Sabel-Springhaan. Sauterelle à Coutelas. Der
Baumhüpfer.
Kent. Het borststuk gerond; de wieken green on-
gevlekt: borstelige en zeer lange sprieten.
Rösell. II. Springh. Pl. 10 en 11. Verg. Houtt.
10. St. bl. 188.
Van eene schoone groene koleur. Hij onthoudt
zich bet meest op struiken, en springt zeer ver. Inl.
5. G. Verrucivorus. De Puisten-bijter,
Wratten-vreeter of bonte Sabel-Springhaan. Le
Sauterelle à Sabre. Das Heupferd.
Kent. Het borststuk glad en omtrend vierkant: de
vleugels groen-bruinachtig gevlekt: borstelige sprieten
ter langte van het lijf.
Rösell. II. Springh. Pl. 8. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 194. Inl.
6. G. Cristatus. De Kuif- of Kam-Spring-
haan.
Kent. Op het borststuk een kam, waar van de kiel
met 4 insnijdingen.
Rösell. II. Springh. Pl. 5. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 206.
Deeze is de groote eetbaare Springhaan der Oos-
terlingen.
7. G. Migratorius. De Trek-Springhaan.
Sauterelle de passage. Die Zugheusschrecke.
Kent. Het borststuk eenigermaate gekield: slechts
eene enkelde insneede: de kop stomp: de kaaken zwart.
Rösell. II. Springh. Pl. 24. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 220.
Op verre naa zoo groot niet als de laatst voor-
gaande, doch echter zeer te duchten, dewijl zij
meermaalen in tallooze zwarmen deeze en geene
streeken van Europa overvallen en aldaar een al-
gemeen misgewas, hongersnood enz. veroorzaakt
hebben. Oorsprongelijk behooren zij wel in groot
Tartarijen t'huis, doch men vindt er ook enkele
van in Duitschland; het welk evenwel zedert 1750.
van hunne groote invallen is verschoond geblee-
ven(*). Ook zegt men dat deeze (wanneer het
voor het overige ook al dezelfde zoort zijn mogt) in
Noord- en Zuid-Amerika gevonden worden. Inl.
8. G. Stridulus. De Hout- of Knarsende
Springhaan, de Ratelaar. Die Holzheuschrecke.
Kent. Het borst-schild eenigermaaten gekield: de
vleugels rood en aan de uiterste punt zwart gewolkt.
Rösell. II. Springh. Pl. 21 fig. 1 en 2. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 230.
Zij leeven het meest in Houtgewas; de Manne-
tjens maaken al vliegende een hel, kraakend ge-
luid. Inl.
XXXIV. FULGORA. BE LANTAARN-
DRAAGER(*).
Kent. Het voorste deel van den kop verlengd en hol:
aan de sprieten, die onder de oogen geplaatst zijn,
2 leedjens, van welke het buitenste kogelvormig: de
snuit is omgeboogen: spring-pooten.
Het zonderlinge kenteeken van dit geslacht is
die groote hoornachtige blaas voor aan den kop,
welke bij het leevend of pas gestorven dier een
helder schijnsel verspreidt.
1. F. Laternaria. De West-Indische of Su-
rinaamsche Lantaarndrager. La Porte Lanterne. The
Lantornfly. Der Surinamische Laternträger.
Kent. Het voorhoofd eirond en regt vooruitstee-
kende: de vleugelen graauw-geel, de agterste met
oogjens.
Rösell. II. Springh. Pl. 28 en 29. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 245. Pl. 81. fig. 1.
Deeze is de grootste zoort; de lichtende Blaas
of zoogenaamde Lantaarn voor aan den kop, is wel
zoo groot als het geheele lijf, en geeft een zoo
helder schijnzel van zich, dat de Wilden zich van
dezelve bij hunne tochten des nachts in plaats van
licht bedienen.
2. F. Candelaria. De Chineesche Lantaarn-
drager.
Kent. Een elswijze opwaards gekromde tromp of
snuit voor aan den kop: de vleugel-dekzels groen,
met geele vlekken: de vleugelen geel, aan de tippen
zwart.
Rösell. II. Springh. Pl. 30. Verg. Houtt.
10. St. bl. 251.
XXXV. CICADA. DE CICADE. Le Cigale.
Kent. De snuit omgeboogen: borstelige sprieten:
4 vleesachtige schuins afloopende vleugels: bij de
meesten spring-pooten.
De Mannetjens-Cicaden maaken even als de
Springhaanen een geluid, dat door bijzondere en
zeer samengestelde werktuigen aan het onderlijf
geplaatst, voortgeb ragt wordt.
Merkwaardig is het, dat een zeker Knods-zwam-
metjen (Clavaria) zeer veel op het doode aas vee-
[Seite 472] ler zoorten van Cicaden, ja somtijds ook wel op
de leevendige Maskers en ook zeer dikwils op de
Popjens van andere Insecten groeijende gevonden
wordt(*).
1. C. Cornuta. De Gehoornde Cicade.
Kent. Het borst-schild twee hoornig, agterwaards
elsvormig ter lengte van het agterlijf: naakte vleugelen.
Sulzer Kennz. der Ins. Tab. 10. fig. 63. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 258.
Op Graangewassen, Distelen enz. Inl.
2. C. Plebeja. De gemeene Cicade.
Kent. De punt van het rug-schildjen twee-
tandig: op de dekschilden 4 vaats-vereenigingen
en 6 roest-koleurige streepen.
Mouffetus Ins. 117. Aldrovandus Ins. 307.
In Griekenland, Italien en het Noordelijk Afri-
ka. De Ouden hadden zeer veel met dezelve op.
3. C. Orni. De Esch-booms of gewoone Ci-
gale.
Kent. Binnen den dunneren rand der dekschilden
6 aaneengeschakelde stippen: de binnenste vaats-
vereenigingen donker-bruin.
Sulzer Kennz. der Ins. Tab. 10. fig. 65. Vergel.
Houtt. 10. St. Pl. 261.
4. C. Sanguinolenta. De Bloedvlekkige
Cicade.
Kent. Zwart: een bloedroode band of streep en
2 dergelijke vlekken op de dekschilden.
5. C. Spumaria. De Schuim-Cigale, het
Schuimbeestjen. Die Schaumzikade.
Kent. Donker bruin: op de dekschilden 2 zij-
delingsche witte vlekken, en eene dubbele afgebrooke,
witachtige streep.
Frisch. VIII. Tab. 12. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 288.
In het bijzonder veel op Wilge-boomen, van
welke de Maskers in het voorjaar de sappen af-
zuigen, en deeze in de gedaante van schuim (het
zogenaamde Koekoeks-spog) onder hetwelk zij dik-
werf verschoolen zijn, weder van zich geeven:
hier van daan ook het spreukjen of de benaaming van
regenende Wilgen. Inl.
XXXVI. NOTONECTA. DE WATER-
WANTS. La Punaise d'Eau. Die Wasserwanze.
Kent. Een neergebogen snuit: de sprieten korter
dan het borst-schild: 4 kruiswijs saamgevouwnen voor
aan lederachtige vleugels: de agterpooten haairig en
tot zwemmen geschikt.
1. N. Glauca. De graauwe Water-wants.
Kent. Grijs: de dekschilden graauwachtig, de rand
bruin, gestippeld en aan de punt in tweeën gespleeten.
Frisch VI. Tab. 13 Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 300. Pl. 81. f. 5.
Zij zwemmen meestijds op den rug; en weeten
in deeze ligging kleine Mugjens enz. waar mede zij
zich voeden, zeer behendig te vangen. Inl.
XXXVII. NEPA. DE WATER-SCOR-
PIOEN.
Kent. De snuit neergeboogen: 4 kruislings te sa-
men gevouwen en van vooren lederachtige vleugels:
nijpers of schaarvormige voorpooten: de 4 overige tot
gaan geschikt.
Het lijf deezer Diertjens is plat, als dat van een
Wantz, de voorpooten hebben eenige overeenkomst
met de Kreeften-schaaren. De lange stekel of angel
aan het onderlijf dient hen niet ten waapen, maar
om lucht te scheppen.
1. N. Cinerea. De aschgraauwe Water-Scor-
pioen.
Kent. Asch-graauw: het borst-schild ongelijkvor-
mig: het lijf langwerpig eirond.
Frisch VII. Tab. 6. Pl. 15. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 310. Pl. 81. fig. 7.
De eieren deezer Diertjens hebben eene ten ui-
terst zonderlinge gedaante, en zijn aan 't eene eind
met haakjens voorzien, bijna gelijk te zaamen ge-
rimpelde Arm-polijpen of wel, gelijk het zaad van
de Koorn-bloemen enz. Inl.
2. N. Cimicoides. De Wantzachtige Water-
Scorpioen. La Naucore.
Kent. De rand van den buik zaagswijze getand.
Frisch VI. Pl. 14. Vergel. Houtt, 10. St.
bl. 315. Pl. 81. f. 8. Inl.
3. N. Plano. De Platruggige Water-Scor-
pioen.
Kent. Bijna donker-bruinachtig: zwarte oogen:
witachtige vleugels: de rug plat.
Een zeker zoort van Water-mijten legd haare
eieren op den rug van dit Diertjen, dat op Tran-
quebar t'huis behoord(*).
XXXVIII. CIMEX. DE WANTS. La
Punaise. The Bug. Die Wanze.
Kent. De snuit neergebooge: 4 kruislings saamge-
vouwe vleugels, waarvan de bovenste voor aan leder-
achtig: de rug plat: de borst gezoomd: de pooten tot
loopen geschikt.
1. C. Lectularius. De Weegluis of Wand-
luis. The Walle Louse. Die Bettwanze.
Kent. Bruinachtig geel: ongevleugeld.
Sulzer. Kennz. Tab. 11. fig. 69. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 324.
Omtrend het oorspronglijk Vaderland en het ver-
blijf van dit walgelijk lichtschuuwend Insect in zij-
nen oorsprongelijken of wilden staat, weet men wei-
nig met zekerheid. Thans vindt men hetzelve bin-
nen de wooningen van morssige en zorglooze men-
schen bijna in alle wereld-deelen (naamlijk in Sibe-
rien, Oost-Indien, Noord-en Zuid-Amerika enz.).
zoo ligt als het mogelijk zij, dat Weegluizen bij toe-
val in een huis komen kunnen, zoo gemaklijk is het
ook om ze terstond bij den eersten aanvang door
eene zorgvuldig herhaalde aanwending van krachtige
middelen(*) daar uit weder te verdrijven: het welk
ten uiterst moeijelijk valt, wanneer men ze eenmaal
heeft laaten de overhand neemen, en ze zich wijd
en zijd verspreid hebben. Inl.
2. C. Corticalis. De Boomschors-Wantz.
Kent. Het agterlijf vliesig of pergamentachtig:
de ingesneede rand van het agterlijf schubachtig over
elkanderen gelegd: het lijf zwartachtig.
In de Bosschen en aan boom-stammen: wegens
hunne groote overeenkoomst, zoo in koleur, als in
gedaante met de boomschors zelve, zijn ze moeije-
lijk te vinden. Inl.
3. C. Baccarum. De Besien-Wantz.
Kent. Eivormig: greis-graauw: de rand van den
buik zwart gevlekt.
In de Hoven, vooral op de Aalbessen-boomen.
Ook deeze Wantz stinkt vreesselijk; doch alleen
dan, wanneer ze aangeraakt wordt, zoo dat de
stank haar, even als aan veele andere Wantz-soorten,
tot een middel van verdediging dient Inl.
4. C. Personatus. De gemaskerde Wantz.
Kent. De snuit boogswijze krom: haairige spriet-
punten: het lijf langwerpig, eenigermaaten haairig
en bruin.
Frisch X. Tab. 120. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 357. Pl. 81. fig. 13.
Dit Insect onthoudt zich in verborgene hoeken.
Het Masker ziet er allerleelijkst uit, en is altijd
als met stof en vuiligheid bedekt. Inl.
XXXIX. APHIS. DE BLAD-LUIS. Le
Puceron. The Plant-Louse. Blattlaus/ Neffe/
Mehlthau.
Kent. De snuit neergeboogen: de sprieten lan-
ger dan het borststuk: of regt opsiaande vleu-
gels, of in het geheel geene: de pooten tot loo-
pen geschikt: aan het agterljf dikwijls twee hoorn-
tjens.
Dikwerf vindt men in een en dezelfde zoort,
ja zelfs in een en hetzelfde gezin gevleugelde en
ongevleugelde Blad-Luizen, en dat wel zonder
eenig enderscheid of het Mannetjens dan Wijfjens
zijn. De eerste zijn kleinder dan de laatsten, en
worden ook in veel minder getal gebooren. Zij
komen niet eerder te voorschijn dan in den herfst,
en slechts binnen een korten tijd, wanneer zij hun-
ne Wijfjens bevruchten, die korten tijd daar naa
eijeren leggen, of veel meer kleine zakjens of peu-
len voortbrengen, in welken de jonge Blad-Luizen
wel reeds-volkomen gevormd liggen, doch welk
verblijf ze evenwel niet voor in het volgend voor-
jaar verlaaten, wanneer alle deeze alzoo voor den
dag gekoome Blad-Luizen doorgaans Wijfjens
zijn, zoo dat in het voorjaar en den daar op vol-
gende zomer volstrekt geen Mannetjens Blad-Luis
te zien is; en des niettegenstaande zijn alle deeze
maagdelijke Blad-Luizen volkomen in staat, zonder
toedoen eener Gade, haar geslacht voortteplanten;
zoo dat die ééne enkele bevruchting, welke in den
laatst voorgaanden herfst geschied is, haare bevruch-
tende werking ook in het volgende voorjaar en Zo-
mer zelfs tot in het negende geslacht uitstrekt.
1. A. Ribis. De Blad-Luis der Aalbessen- Boo-
men.
Kent. Op de roode Aalbessen-Boomen.
Frisch XI. Pl. 14. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 410. Inl.
2. A. Ulmi. De Blad-Luis der Olmen of Ypen-
Boomen. Inl.
Kent. Op de wilde Olm- of Ypen-Boom. Inl.
3. A. Sambuci. De zwarte Vliers Blad-Luis.
Kent. Op de zwarte Vlier-boomen.
Frisch XI. Tab. 18. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 414.
Deeze hebben eene donkerblaauwe of zwartachti-
ge kleur. Men ontmoet dezelve ook op de Kersse-
boomen, de Zuuring en zelfs op de Alst. Inl.
4. A. Rosæ. De Roosenbooms-Blad-Luis.
Sulzer. Kennz. Tab. 12. f. 79. Vergel. Houtt.
10. St. bl. 417. Inl.
5. A. Bursaria. De zwarte Populier- of
Beurs-Blad-Luis.
Kent. Op de zwarte populieren.
Swammerdam Bijbel der Natuur. II. p. 770.
Pl. 45 fig. 22. en volg. Verg. Houtt. 10. St.
bl. 430. Pl. 82. fig. 6.
Men vindt ze op de zwarte Populier-boomen,
[Seite 480] uit wier bladeren zij die zonderlinge Roozen vormigen
uitwassen of blaazen doen ontstaan, die de Hoogduit-
schers Populier-Roozen, Abeellen-knoppen enz.
noemen. Inl.
6. A. Pistaciæ. De Pistaciën-Blad-Luis.
Kent. Zwart met witachtige vleugels: zeer lange
schenkels: het borst-schild wratachtig.
Aan de Pistaciën-, Mastik-, Terpentijn-Boomen
enz., waar zich deeze Blad-Luizen ophouden in
schellen of basten, die eene hand-span lang zijn, en
naar eene boon-peul gelijken.
XL. CHERMES. DE BLAD-VLOO,
BLAD-ZUIGER. Der Bladsauger.
Kent. De snuit aan de borst vast: de sprieten
langer dan het borst-schild: 4 dakvormige of neer-
waards gebooge vleugels: het borst-schild bultig:
spring-pooten.
In haare gedaante hebben zij veel overeenkomst
met de gevleugelde Blad-Luizen. Als Maskers
zien zij er bijna uit, als de Cicaden, ook huppelen
zij even als deeze. Inl.
1. C. Buxi. De Palm-Blad-Vloo.
Houtt. 10. St. bl. 441 Pl. 82. fig. 7 en 8. Inl.
2. C. Alni. De Elzen-Blad-Vloo.
Kent. Op de Elzen-boomen.
Frisch VIII. Pl. 13. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 444. Pl. 82. fig. 5. Inl.
Kent. Het snuitjen aan het borststuk: het agter-
lijf borstelig: bij de mannetjens 2 overeindstaande
vleugels: de wijfjens zijn ongevleugeld.
Bij geene andere Dieren zijn de beide Sexen
zoo aanmerkelijk onderscheiden, als bij de Schild-
luizen. Hen Mannetjen gelijkt naar eene kleine
Mug, het Wijfjen daarentegen is ongevleugeld,
en blijft, naa dar het van huid verwisseld heeft,
bijna onbeweeglijk aan de gewassen, op welke het
zich gezet heeft, vast zitten, zoo dat men verschei-
de zoorten veel eer voor een naad of schram in
de Planten zelve, dan wel voor een levend Dier-
tjen houden zoude. Het Mannetjen vliegt intus-
schen overal heen, tot dat het door voorteelings.
drift aangedaan, zulk een kluizenaars-leven leidend,
wijfjen opzoekt en bevrucht.
1. C. Hesperidum. De Oranjerie-Schild-luis.
Sulzer. Kennz. Tab. 12. fig. 81. Vergel. Houtt.
10. St. p. 458.
Het Wijfjen onthoudt zich inzonderheid op de
rug- of onderzijde van de bladeren der Oranje-
boomen.
2. C. Adonidum. De Broeikassen-Schildluis.
Kent. Rosachtig: als met meel bestoren en ruig.
Geoffroy Hist des Ins. I. p. 511. No 1.
Even als de voorgaande in de Oranjerien en
[Seite 482] Broeikassen, inzonderheid op de Koffijboomen enz.
Men verdrijft ze, wanneer men de gewassen, naa
het begieten, met bloem van Zwavel bestrooid.
3. C. Ilicis. De Groen-eiks-Schildluis. Der
Kermes.
Houtt. 10. St. bl. 466. Pl. 83 f. 3.
In het Zuidelijke Europa, inzonderheid in Lan-
guedocq en Provence aan de Hulstboomen enz. De
Beesienvormige en Gal-appelaartige eier-nesten deezer
diertjens worden met azijn besprengd, en als dan
tot het bereiden van karmozijn-rood gebruikt.
4. C. Polonicus. De Poolsche Schild-luis,
het Poolsch Grein. Deutsche Cochenille.
Kent. Aan de wortelen van den Knawel of het
Duizendgraan.
Frisch V. Pl. 2. Verg. Houtt. 16. St. bl. 484.
Zij maaken aan de worte en van het Weg- of Var-
kens-gras en van andere planten, eveneens dergelij-
ke eiernesten als de laatst voorigen; men vindt ze
vooral in Polen en aan den Don, alwaar zij ingezameld
en tot verw-stot gebruikt worden.
5. C. Cacti. De Schildluis van den Fakkel-
distel, de Cochenille. La Cochenille. The Cochin-
eal-fly. Der Scharlachwurm.
Kent. Op den Fakkel-distel of Indiaansche Vij-
genplant.
Ellis in de Philosophical. Transaction, vol. LII. P. 2.
Vergel. Houtt. 10. St. bl. 500. Pl. 83. fig. 6.
Oorspronglijk in Mexico; men vindt ze op ver-
scheidene zoorten van den Cactus, die men daarom
in uitgestrekte Plantagien teelt; en op welke de Co-
chenille-Wormen bijna als de Zijworm aange-
kweekt en driemaal des jaars ingezameld worden.
6. C. Lacca. De Lak-Schildluis, Gomlak.
Der Gummilack-Wurm.
Kent. Op den Indischen Vijgenboom.
D. Roxburg in Voigt's Magazin, 8 Bd. 4 St. Tab. 1.
Vergel. Houtt. 10. St. bl. 521.
Allermeest in de bergachtige streeken van Indo-
stan, aan beide zijden van den Ganges; 't is van
deeze Insecten, dat men de zoogenaamde Gomlak
bekoomt(*).
Kent. Het snuitjen naauwlijks zich baar: de sprieten
zoo lang als het borststuk: het agterlijf kan naar boven
omgebogen worden: 4 vleugels, die regt, langwerpig,
final en eenigzints kruisvormig zijn, en op den rug
over elkander liggen.
Dit zijn ongemeen kleine Insecten, die zich
troepswijze in den bloesem van veelerlei gewassen
onthouden, en doorgaans alleenlijk door hun groot
aantal of door de vlugheid, waar mede zij springen en
vliegen, zichtbaar zijn.
1. T. Physapus. De zwarte Blaazenpoot.
Kent. Blaauwachtige dekschilden: het lijf zwart.
De Geer In den Schwed. Abhandl. 1744. Tab. 4.
fig. 4. Vergel. Houtt. 10. St. bl. 524.
Deeze zoo uitgebreide orde bevat de Kapellen,
welker kenteekenen zijn vier uitgespannen en met bon-
[Seite 486] te schubbetjens bevederde vleugels, een behaaird lijf
en een doorgaans spiraalvormig in eengerolde snuit.
Als Rupsen hebben zij nijpers of kaaken, in den
kop twaalf oogen, een lang uitgestrekt rolrond lijf
van twaalf leden of afdeelingen, met negen lucht-
gaten aan iedere zijde; aan de borst zijn drie paar
kaakvormige klaauwtjens, en aan het agterlijf door-
gaands vijf paar ronde vleesige pooten. De Rups
verwisseld op onderscheidene wijzen van. huid, wordt
vervolgends eene Pop, die meestal onbeweeglijk is,
doch die bij de Wilgebooms-Rups en eenige zeer
weinige andere zoorten ook van plaats veranderen kan.
Uit deeze Pop koomt eindelijk naa zekeren bepaal-
den tijd de Kapel voort, die lange sprieten, slechts
drie paar pooten, in plaats der kaaken of nijpers,
eene spiraalvormige opgerolde zoogenaamde tong,
en in plaats van de twaalf kleine, twee groote half-
ronde en drie kleine (§. 126.) oogen heeft. Al-
le deeze zoorten, hoe talrijk ook, kunnen ech-
ter zeer gevoeglijk tot drie geslachten, gebracht
worden.
XLIII. PAPILIO. DE DAG-KAPEL.
Le Papillon. The Butterfly. Tagvogel.
Kent. De sprieten naar het eind toe dikker, en
dikwijls knodsachtig-geknopt: overeindstaande en bo-
venwaards naar elkander toestaande vleugels.
De Rupsen deezer Kapellen zijn meestal als met
doornat bezet, en verhuiden gewoonlijk viermaal.
Zij verpoppen zich zonder eonig uiterlijk spinsel:
de Pop zelve is hoekig of takkig, somtijds fraai
[Seite 487] goud-koleurig (chrysalis, aurelia), en hangt zich
aan haar agtereind op. De Kapel vliegt slechts bij
dag, en houdt, als zij zit, haare 4 breede uitgespan-
ne vleugelen in de hoogte, met de bovenzijde (die
bij weelen in koleur en teekening van de onder-
zijde zeer verschilt) tegen elkander gekeerd. Lin-
næus heeft dit geheele geslacht, ter ligtere bevat-
ting, wederom in vijf Gezinnen of Benden (Phalan-
ges) verdeeld, naamlijk in
a. Equites. Ridders of Ridder-Kapellen. Bij
wien de buiten-zijde der voorvleugels langer is
dan die welke tegen de agtervleugels ligt: de
sprieten zijn veelal draadvormig.
––––––– Tröes. Trojaansche Ridders. Dik-
wijls zwart, met bloedkoleurige vlekken aan de
borst.
––––––– Achivi. Grieksche Ridders. Zon-
der roode vlekken aan de borst, maar met een
oogjen aan den staart-hoek der agtervleugels.
b. Heliconii. Helikoniers of Parnassijns. Met
smalle, ongekartelde en veeltijds kaale vleugels,
van welke de voorste langwerpig, de agterste zeer
kort zijn.
c. Danai. Danaiden of Danaussen. Met heele of
niet ingesnede vleugels.
–––– Candidi. Witte D. De grond-koleur
der vleugels witachtig.
–––– Festivi. Bonte D. Met bonte vleugels.
[Seite 488]d. Nymphales. Nimph-Kapellen. Met tands-
wijze ingesnede vleugels.
––– ––– Gemmati. Geoogde Nimph-
Kapellen. De vleugels met oogvormige vlekken.
––– ––– Phalerati. Ongeoogde. Zon-
der oogjens op de vleugels.
e. Plebeii. Plebeische of Gemeene. Deeze zijn
klein an haare Rups veeltijds kort.
––– ––– Rurales. Veld-bewooners, (Land-
lieden bij houttuin). Met donkerachtige
vleugel-vlekken.
––– ––– Urbicolae. Stedelingen. Met door-
schijnende vlekken op de vleugels.
1. P. E. T. Priamus. De Priamus-Kapel.
Kent Getande, filtachtige vleugels, die van boven
groen zijn en zwarte tusschenruimtens hebben, op de
agterste zes zwarte vlekken.
Clerk Icon. Insect. rarior. Tab. 17. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 188.
Op Amboina. Zij is even als de volgende een
groot en prachtig Dier.
2. P. E. Ach. Ulysses. De Ulijsses-Kapel.
[Seite 489]Kent. Gestaarte, bruine voor-vleuges, met een glan-
sig, getand, hemels-blaauw middel-veld: op de agter-
vleugels van onderen zeven oogjens.
Clerk Tab. 23. fig. 1. Verg. Houtt. 11. St. bl. 201.
Gelijk de voorgaande ook in Oost-Indiën.
3. P. E. A. Machaon. De Machaon-Kapel,
de Koninginne-Pagie. Der Schwalbenschwanz.
Kent. De vleugels gestaart, ter wederzijde geel,
met donkerbruine randen, waar op geele maantjens:
de aars- of staart-hoek gloeiend-rood.
Rösel. I. Cl. 2. Pl. 1. Verg. Houtt 11. St.
bl. 206. Inl.
4. P. E. A. Podalirius. De Podalirius-Ka-
pel, de Konings-Pagie. Der Segelvogel.
Kent. De vleugels gestaart, wederzijds bijna
van dezelve, geelachtige koleur, met dubbelde zwart-
achtige banden: op de onderzijde van de agter-vleu-
gels eene oranje-koleurige streep.
5. P. H. Apollo. De Apollo- of Parnas-
Kapel, de Zweedsche Kapel. Der Rothe Augen-
spiegel.
Kent. Langwerpige, ongekartelde, witte vleugels:
boven op de agterste 4, onder 6 oogjens: die aan het
grondstuk rood.
Sulzer's Kennz. Pl. 13. f. 41. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 220.
In de warme deelen van Europa.
6. P. H. Cratægi. De Hagedoorns-Kapel,
het Duitsch Witjen. Der Lilienvogel.
Kent. Ongekartelde, witte, geronde vleugels, met
zwarte aderen.
Rösel. I. Cl. 2. Pl. 3. Vergel. Houtt. 11. St.
p. 237.
De Rups is eene der schadelijkste voor de vrucht-
boomen. De jongen houden zich troepswijze in
een spinsel te samen. Inl.
7. P. D. C. Brassicae De Danaus-Kool-
Kapel, het gemeen Witjen. Die Kohleule.
Kent. Geheel ongekartelde, geronde, witte vleugels:
de voorste met twee zwarte vlekken en tippen. De groote.
Rösel, I. Cl. 2. Pl. 4. fig. 4 Vergel. Houtt.
11. St. bl. 243.
Deeze en de twee volgende, onthouden zich
op Kool, op het Peen- en Knollen-loof. Inl.
8. P. D. C. Rapae. De Rapen-Kapel, klein
Kool-Witjen. Le petit P. blane. Der Rübenweiszling.
Kent. Geheel ongekartelde, geronde vleugels: de
voorste met twee zwarte vlekken en zwart gestipt:
De kleine.
Rösel. I. Cl. Pl. 5. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 246. Inl.
9. P. D. C. Napi. De Knol-loofs-Kapel, her
groen geaderd Witjen.
Kent. Geheel ongekartelde, geronde, witte vleu-
gels: van onderen met verbreede groenachtige aderen.
m. S. Merian Europ. Insect. II. D. Pl. 39. Verg.
Houtt. 11. St. bl. 247. Inl.
10. P. D. C. Cardamines. De kleine Water-
Kers-Kapel, de Aurora-Kapel. Der Aurora-Vogel.
Kent. Geheel ongekartelde, geronde witte vleu-
gels: de voorsten in het midden donker-rood: de agter-
ste van onderen groen gewolkt.
Rösel. I. Cl. 2. Pl. 8. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 260.
Op het Tasjens-Kruid, de Kool enz. Inl.
11, P. D. C. Rhamni. De Wege-Doorn's-
Kapel, de Citroen-Kapel. Der Citroen Papilion.
Kent. Geheel ongekartelde, hoekige, geele vleugels,
op ieder derzelven een geel stipjen, dat van onderen
is roest-koleurig.
Rösel. III. Pl. 46. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 261.
Op den Sporken-boom en Weegdoorn. Inl.
12. P. D. F. Hyperanthus. De Hijperanthus-
Kapel, het Koevinkjen.
Kent. Geheel ongekartelde, bruine vleugels: op
de voorste van onderen drie, op de agterste twee, en
drie oogjens. Inl.
13. P. N. G. Io. De Io-Kapel, de Paauw-oog-
Kapel.
Kent. De vleugels hoekig, donker-rood getand,
en zwart gevlekt: op de onder-zijde van ieder, een
hemelsch-blaauw oogjen.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 3. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 280.
Aan de Brand-netelen, de Pop even als ver-
guld. Inl.
14 P. N. G. Galathea. De Galathea-Kapel,
de Gemarmerde Kapel. Das Bretspiel.
Kent. Getande, wit- en zwart-bonte vleugels:
op de voorsten van onder één oogjen, op de agterste
vijf onduidelijke oogjens.
Rösel. III. Suppl. Cl. 2. Pl. 37. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 292.
15. P. N. G. Cardui. De Distel-Kapel. Der
Distel-Vogel.
Kent. Getande, donker-roode, wit- en zwart
bonte vleugels: op de agterste wederzijds vier oog-
jens, dikwijls echter zijn deeze oogjens blind.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 10. Verg, Houtt. 10. St.
bl. 304.
Op Distelen en Klissen. De Pop is geheel goud-
glanzig; in zommige jaaren koomt deeze Kapel
zeer menigvuldig voor. Inl.
15. P. N. G. Iris. De Iris of Weerschijn-Kapel.
Der Schiller-Vogel.
Kent. Eenigermaaten getande en van onderen
graauwe vleugels: op beide zijden een witte afgebro-
ke streep; de agterste van boven met een oogjen.
Rösel. III. Cl. 1. Suppl. Pl. 42. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 348.
Op de Abeele en Eiken Boomen. Inl.
17. P. N. P. Antiopa. De Antiopa-Kapel,
de Konings-mantel. Der Trauermantel.
Kent. De vleugels hoekig en zwart, met een wit-
ten rand.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 1. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 314.
Op Berk- en Wilge-Boomen. Inl.
18. P. N. P. Polychloros. De Polijchloros-
Kapel, de groote Aurelia. Der grosze Fuchs.
Kent. De vleugels hoekig, donker-rood en zwart
gevlekt: de voorste van boven met 4 zwarte stippen.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 2. Vergel. Houtt. 10. St.
bl. 318.
Op Kersen-, Peeren- en Wilge-Boomen. De
Rups ruikt naar Bisam. Inl.
19. P. N. P. Urticae. De Brand-netel-Kapel,
de kleine Aurelia. Nesselvogel.
Kent. De vleugels hoekig, donker-rood en zwart
gevlekt: de voorste van boven met drie zwarte stippen.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 4. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 321.
20. P. N. P. C. Album. De witte C. Kapel,
de Gehakkelde Aurelia. Der C. Vogel.
Kent. De vleugels hoekig, donker-rood en zwart-
achtig gevlekt: de agterste van onderen met een
witte C getekend.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 5. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 323.
Op de Brand-netelen, Kruis- en Aalbessen, de
Hop enz. Inl.
21. P. N. P. Atalanta. De Atalanta-Kapel,
de Nommer- of Admiraal-Kapel. Der Mars.
Kent. De vleugels getand, zwart en wit gevlekt,
ieder met een paarsche streep, die op de voorste
weerzijds doorloopt, doch op de agterste slechts den
rand der boven-zijde bedekt.
Rösel. I. Cl. 1. Pl. 6. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 326.
Eene der schoonste Neêrlandsche Kapellen. Inl.
22. P. N. P. Paphia. De Paphia- of de ge-
vlamde Paerld'amour-Kapel. Der Silberstrich.
Kent. De vleugels getand en geel met zwarte
vlekken, van onderen met zilverachtige dwars-stree-
pen.
Rösel. I. Cl. 1 Pl. 7. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 342.
Deeze is meede eene uitstekend fraaije Kapel,
van middelmatige groote. De Rups vindt men in
de bosschen, op de Brand-netels. Inl.
23. P. N. P. Aglaia. De Aglaia of groote
Paerld'amour-Kapel. Grosse perlenmutter vogel.
Kent. De vleugels getand, geel met zwarte vlek-
ken: van onder met 21 zilverachtige vlekjens.
24. P. P. R. Pruni. De Pruim-boomen-Kapel.
Kent. De vleugels eenigermaaten gestaart, boven
bruin, de agterste van onder met een vuur-rooden
en zwart gestippelden band langs de randen.
Rösel. I. Cl. 2. Pl. 7. fig. 5. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 357.
Op de Kwets-Pruim-Boomen. Inl.
25. P. P. U. Malvae. De Malven-Kapel, het
Muziekvlekkig Kapelletjen. Der Pappelvogel.
Kent. De vleugels fijn getand, wijd van elkan-
der staande, zwart en wit gevlekt.
Rösel. I. Cl. 2. Pl. 10. fig. 5 en 6. Vergel.
Houtt. 10. St. bl. 378. Pl. 89. fig. 8.
XLIV. SPHINX. DE AVOND-KAPEL,
DE PYLSTAART. Abend-Vogel.
Kent. De sprieten in het midden dikker, of aan
de beide einden verdunt en bijna Prismatich: neder-
gebooge vleugels.
In dit geslacht zijn de Rupsen meestal zeer schoon
van koleur en hebben aan 't eind des rugs een
haak-vormig; hoorntjen, waar van bij de Pop nog
eenig overblijfzel te zien is. Zij verpoppen zich
onder den grond, zonder eenig spinzel. De Avond-
Kapellen ontleenen hunnen naam daar van, dewijl
zij veelal niet dan in de avond-schemering vliegen.
De meesten zijn langzaam en traag van vlucht.
Linnæus heeft dit gantsche geslacht, schoon niet
zeer talrijk, op de volgende wijze afgedeelt:
a. Legitimae. Echte. Met hoekige vleugels.
––––––––––– ––––– Met geheele vleugels; de
aars glad-randig.
––––––––––– ––––– Met geheele vleugels: de
aars ruig-haairig.
b. Adscitae. Onechte. Die onderscheidene ge-
daante en maskers Heb-
ben.
1. S. L. Ocellata. De geoogde Avond-Kapel,
of Paauw-oog Pijlstaart. Das Abendpfauenauge.
Kent. De vleugels buitenwaards boogvormig ge-
rond: de agterste met oogjens.
Rösel. I. Nachtvlinders Cl. I. Pl. 1. Verg. Houtt.
11. St. bl. 397.
Op de Wilpen- en Ooft-boomen. Inl.
2. S. L. Nerii. De Oleander Avond-Kapel. Der
Oleander Vogel.
Kent. De vleugels een weinig hoekig en groen,
met verscheide zoo bleeke als donker-geelachtige stree-
pen.
Rösel. III. Pl. 16. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 408.
3. S. L. Convolvuli. De Winden Avond-
Kapel.
Kent. Geheele vleugels: de agterste zwart ge-
bandeerd, aan den agterrand wit gestippeld: de buik
rood met zwarte kringen.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. I. Pl. 7. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 412.
Op de zoogenaamde Winden- en Klokjens-bloe-
men. Inl.
4. S. L. Ligustri. De Liguster Avond-Kapel.
Kent. Geheele vleugels, de agterste vleesch-ko-
leurig met zwarte banden: de buik rood met zwarte
gordels.
Rösel. III. Pl. 5. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 417.
Op de Liguster, en de Sijringen-boom. Inl.
5. S. L. Atropos. De Atropos of Doods-
hoofds Avond-Kapel. Der Todtenkopf.
Kent. Geheele vleugels: de agterste geel, met
bruine banden: de buik geel met zwarte gordels.
Rösel III. Pl. 2. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 424.
De Rups op de Jasmin-boomen, de Aardappel-
planten enz. Inl.
6. S. L. Celerio. De Druiven of Wijngaards
Avond-Kapel. Der Phönix.
Kent. De vleugels geheel graauwachtig met eene
Witte en zwarte streep: de agterste bij 't gewricht
rood, met 6 vlekken.
Rösel. IV. Pl. 9. Vergel. Houtt. 11. St.
bl. 434.
7. S. L. Elpenof. De Elpenors-Avond-Ka-
pel. Der grosse Weinvogel.
Kent. De vleugels geheel groenachtig, met groene
en purper-bonte streepen: de agterste rood, bij het
gewricht zwart.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 1. Pl. 4. Vergel. Houtt.
11. St. Pl. 439.
Even als voorige op Wijngaards-loof, de Balsa-
mienen enz. Inl.
8. S. L. Porcellus. De Varkens-Avond-
Kapel, het Varkentjen. Der kleine Weinmotte.
Kent. De vleugels geheel, met roode randen, de
agterste bij 't gewricht bruin.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 1. Pl. 5. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 444.
In gedaante en verblijf gelijkt zij veel naar de
voorigen. Inl.
9. S. L. Euphorbiæ. De Euphorbien- of
Wolfsmelk Avond-Kapel. Die Wolfsmilchraupe.
Kent De vleugels geheel, en bruin, op de voorsten
een bleeke, op de agtersten een roode snoer of streep.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 1. Pl. 3. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 445.
Op het Wolfsmelk of Kroontjens-kruid, de
Meekrap enz. Inl.
10. S. L. Pinastri. De Dennen-Pijlstaart of
Avond-Kapel. Der Fichtenschwärmer.
Kent. De vleugels geheel, grijs, met een' wit ge-
vlekten agterrand: de buik bruin met witte gordels.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 1. Pl. 6. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 451.
In Denne-Bosschen, waar de Rups, die zich in
de toppen der boomen onthoudt, somwijlen groo-
te verwoestingen aanricht. Inl.
11. S. L. Stellatarum. De Sterren-kruids
Avond-Kapel. Der Taubenschwanz.
Kent. De buik ruig-haairig; de zijden van het
lijf zwart en wit bont: de agter-vleugels roest-koleu-
rig.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 1. Pl. 8. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 457.
12. S. A. Filipendulae. De Draad-wortels
of St. Jans Avond-Kapel. Die Cirkelmotte.
Kent. De boven-vleugels hemelsch-blaauw met
6 roode stippen: roode ongevlekte onder-vleugels.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 62. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 464.
Op de zoogenaamde Kwek en het Honds-Gras. Inl.
13. S. A. Phegea. De Phegea-Avond-Kapel.
Die Ringelmott.
Kent. Groenachtig zwart: de vleugels met ge-
vensterde stippen: 6 op de voorste en 2 op de agterste:
de buik met eenen geelen gordel.
Houtt. 11. St bl. 469 Pl. 90. fig. 7.
Dit Avond-Kapelletjen gelijkt veel naar de voo-
rigen.
XLV. PHALÆNA. DE NAGT-KA-
PEL. Les Phalenes. The Moth. Nacht-vogel.
Kent. De sprieten borstelachtig, en van den wor-
tel na het eind allengs verdunnende: wanneer zij zit-
ten, meestal neerhangende vleugels.
De Nacht-Kapellen maaken het uitgebreidste ge-
slacht uit onder de Insecten. Haare Rupsen zijn
meestendeels behaaird, en verpoppen zich meestal
in een zijdenachtig spinsel, (folliculus) waartoe
zij eene kleverige stoffe in twee darm-vormige
buizen, die langs den rug af, nevens de maag
loopen, bezitten, en welke kleverige stoffe zij
vervolgends door middel eener bijzondere buis,
die agter den mond deezer Rupsen gevonden wordt,
tot uitneemend fijne draaden spinnen, welke hun,
behalven tot meer andere einden, ook daartoe
dienen, om zich bij voorbeeld langs dezelve te
kunnen laaten naar beneden zakken enz.(*).
Bij sommigen zijn deeze spinzels zoo als bij de
Paauw-oog. (Ph. P. A. Pavonia) wegens hun bij
uitstek kunstig maakzel, en bij eenige zoorten
van Zijdewormen, wegens haare groote nuttig-
heid zeer aanmerkingswaardig. De Nacht-Kapel-
len zelve heeft linnæus afgedeeld in de vol-
gende Benden:
a. Attaci. Grootvleugelige. Met wijd uitge-
spreide, neergebooge vleugels.
Pectinicornes. Kamsprieten; met kaak-
vormige sprieten; (gepluimde sprieten
bij houttuin).
Seticornes. Borstelvormige of onge-
pluimde sprieten.
b. Bombyces. Zij-Spinners of Pluim-sprieten.
Met dekkende of op elkander-
liggende vleugels en kamvormige
sprieten.
Elingues. Ongerongde; Die goen
blijkbaare tong of zuiger hebben.
Spirilingues. Spiraaltongige. Met
een opgerolde spiraalvormige tong
of zuiger.
c. Noctuae. Nacht-Uil-Kapellen. Met over-
elkanderliggende vleugels, en bors-
telachtige, doch ongepluimde of
niet kamvormige sprieten.
Elingues. Ongetongde.
Spirilingues. Getongde.
d. Geometrae. Spanners of Landmeters. Met
horisontaal uitgespreide vleugels,
wanneer, zij stil zitten.
Pectinicornes. Met kam- of pluim-
sprieten.
Seticornes. Met borstel-sprieten.
e. Tortrices. Bladrollers. De vleugels zeer stomp,
bijna omgebogen en aan den bui-
ten-rand krom.
f. Pyralides. Vuur- of Licht-zoekers. (Ge-
schaarde bij houttuin.) Met
zoodanig tot elkander toeslaande
vleugel-punten, dat zij eene drie-
hoekige, schaarvormige figuur uit
maaken.
g. Tineae. Motten. Met bijna cijlinder-
vormige saamgerolde vleugels, en
een voor uitsteekend voorhoofd.
h. Alucitae. Veeder-Uiltjens. Met vinger-
vormige, en tot aan het grond-
stuk toe gespleetene vleugels.
1. P. Att. Atlas. De G. Atlas Nacht-Kapel
of Groote Spiegeldrager.
Kent. Kam- of pluim-sprieten: geen zuiger: zijs-
vormige en op beide de zijden geel-bonte vleugels,
met een gevensterde of door zichtige vlek, op de voorste
anderhalf.
Merian. Surinaams. Insect. Tab. 32. Vergel.
Houtt. 11. St. bl. 484.
In beide de Indien. Zij is grooter dan eene In-
landsche Vleedermuis. Van het spinsel deezer en an-
dere groote Nacht-Kapellen, maakt men in China
de zoogenaamde wilde zijde.
2. P. A. Pavonia. De G. Paauw-oog-Nacht-
Kapel.
Kent. Kam- of pluim-sprieten, geen zuiger: de
vleugels gerond, grijsachtig gewolkt en eenigzints
gestreept: met een toenijpend en bijna doorschijnend
oogjen.
Rösel. I. Nachtkap. Cl. 2. Pl. 4 en 5. Vergel.
Houtt. II. St. bl. 492.
Het Poppen-huisjen heeft de gedaante eener ronde
flesch, met eenen, zoo het schijnt, openen, afge-
stooten hals, doch wiens opening inwendig op eene
ten uiterst zonderlinge wijze door middel van, veer-
krachtige trechters, bijna als steekels, die in een
vooruitsteekende punt te zaam loopen, zoo goed
bewaard is, dat het volkomen geworde dier ter zij-
ner tijd zeer gevoeglijk daar uit, maar geen vijande-
lijk Insect in zijn huisjen binnen dringen kan. Het
spinsel der kleindere zoorten deezer Nacht-Kapel,
(Ph. Pavonia media en minor) heeft de Hr. mee-
ger te Berchtolsdorf bij Weenen, in het grooten fa-
briecqswijze op veelerhande manieren zoeken te ge-
bruiken. Inl.
3. P. B. Quercifolia: De Eikenblaaderige
N. Kapel, het groot verdord Blad. Das Eichblatt.
Kent. Geen zuiger: de vleugels agterwaards om-
gebogen, half bedekt, getand, roest-koleurig en aan
den agterrand zwart.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 41. Verg. Houtt.
11. St. bl. 508.
Zitter de heeftdeeze Nacht-Kapel eene zonderbaa-
re gebogchelde houding. Inl.
4. P. B. Pini. De Pijn- of Sparre-booms
Nacht-Kapel, Pijnbooms-Band-Uil. Kieferspinner.
Kent. Geen zuiger: de vleugels agterwaards om-
geboogen en grijs met twee aschgraauwe streepen,
en een witte driehoekige stip.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 59. Vergel. Houtt.
11. St. p. 518.
Een der schadelijkste Rupsen voor de Denne-
Bosschen. Inl.
5. P. B. Vinula. De Vorkstaartige of Herme-
lijn Nacht-Kapel. Der Gabelschwanz.
Kent. Geen zuiger: witachtig met zwarte stippen:
de vleugels een weinig terug geslaagen, bruin geä-
derd en gestreept.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 19. Verg. Houtt.
11. St. bl. 525.
De Rups heeft door haaren dikken, stompen kop
en door de beide staart-punten, die dezelve in plaats
van 2 agterpooten verstrekken, een zonderling voor-
komen. Zij kan een scherp vocht door den mond
van zich af spuiten(*), en zich daar mede in ge-
val van nood verdedigen. Inl.
6. P. B. Mori. De Moerbezien- of Zijdeworms
Nacht-Kapel. Der Seidenwurm.
Kent. Geen zuiger: agterwaards omgeboogene
bleeke vleugels, met 3 flaauw-bruine streepen en een
maanvormige vlek.
Rösel. III. Cl. 1. Pl. 7 en 8. I. Ladmiral
Tab. 9. Vergel. Houtt. 11. St. bl. 529.
De Assijrische Bombyx, van welke plinius
en anderen gewag maaken, is zeer zeker onze
Zijde en kwam, hoewel reeds tot stoffen ver-
werkt, van daar. De Worm zelve is eerst zedert
Keizer Justiniaan's tijden in Europa voortgeteeld.
Zij blijft 6 a 7 weeken lang Rups; waar op zij
naa viermaal verveld te zijn, zich in een ton-
netjen van eene witte of geele koleur inspint, het
welk, wanneer het 2½ grein weegt, uit eenen draad
bestaat, die 900 voeten lang is, (van welken 180
digt neven elkander gelegd zijnde, eerst de breedte-
van ééne enkele linie uitmaaken), en koomt ein-
delijk drie weeken daar naa als Kapel daar uit ten
voorschijn. Naa de paaring legd het zeer dikke
Wijfjen omtrend 500 eijeren, die in het volgen-
de voorjaar, ten tijde dat de witte Moerbesien-
boom bladeren begint te krijgen, uitkomen. Oor-
spronglijk behooren zij in China t'huis(*); doch
zij gewennen zich ook zeer goed aan onze lucht-
streeken, en men kweekt ze thans ook in Noord-
Amerika voort.
7. P. B. Neustria. De Ring-Rups Nacht-
Kapel. La Livrée. Die Ringelraupe.
Kent. Geen zuiger: te rug geslaage vleugels,
met anderhalven graauwen band: van onderen één.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 6. Verg. Houtt.
11. St. bl. 548
Deeze en de volgende is eene zeer schadelijke
Rups. De Kapel legd haare eieren digt aan elkan-
der, in eene spiraalvormige lijn rondom de boom-
takjens. Inl.
8. P. B. Pityocampa, De Dennen-spinner.
Der Fichtenspinner.
Kent. Geen zuiger: grijze vleugels: 3 donkere
streepen op de bleeke agter-vleugels: aan den aars
een donker-bruine stip.
Zij maakt groote verwoestingen in het dennen-
hout. Inl.
9. P. B. Caja. De Caja of Beer N. Kapel.
Die schwarze Bärenraupe.
Kent Geen zuiger: dakvormige, bruine vleugels
met witte stroomvormige-streepen: de agterste purper-
rood en zwart gestippeld.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 1. Verg. Houtt.
11. St. bl. 559. Inl.
10. P. B. Monacha. De Nonnen-N. Kapel.
Die Nonne.
Kent. Geen zuiger: dakvormige vleugels, de bo-
venste wit en zwart-gegolfd: de insnijdingen van het
agterlijf bloed-koleurig.
Iördens Geschichte der kleinen Fichtenraupe. fig.
17–19.
Een der meest geduchte Insecten voor de Denne-
bosschen.
11. P. B. Dispar. Dergelijke Nacht-Kapel.
Kent. Geen zuiger: de dakvormige vleugels bij de
mannetjens graauw en bruin gewolkt: bij de wijf-
jens witachtig met zwarte schrappen.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 3. Pl. 3. Verg. Houtt.
11. St. bl. 558.
Zij heeft haaren naam van de verschillende ge-
daante en koleur der beide Sexen. Inl.
12. P. B. Chrysorhoea. De Goudaderige
N. Kapel, de basterd Satijn-Kapel. Die schwarze
Winterraupe.
Kent. Geen zuiger: dakvormige witachtige vleu-
gels: het achtereind van 't lijf geel en ruig.
Rösel. T. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 22. Verg. Houtt.
11. St. bl. 574.
Een der schadelijkste Rupsen voor de Ooft-
boomen, die in den herfst uit de eitjens kruipt, en
den Winter gezelschaplijk in te zamen gesponnen,
verdorde bladren aan de takken doorbrengt, zonder
dat de strengste koude zelfs hen schaadt. Inl.
13. F. B. Antiqua. De Antieke N. Kapel.
l'Etoilée.
Kent. Geen zuiger: platachtige vleugels, de
bovenste roest-koleurig met een wit maantjen op
den Agterhoek.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 39. Verg. Houtt.
11. St. bl. 585.
Het Wijfjen van deeze Kapel is ongevlengeld. Inl.
14. P. B. Cæruleo cephala. De Blaauw-
koppige N. Kapel.
Kent. Geen zuiger: gekuifd: graauwe dakvormige
vleugels: met vier in elkander loopende witte vlekjens.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 16. Verg. Houtt.
11. St. bl. 588.
Ook deeze Rups is voor de Fruit-boomen zeer
schadelijk. Inl.
15. P. B. Cossus. De Hout-Rups N. Kapel.
Die Weidenraupe.
Kent. Geen zuiger: dakvormige, gewolkte vleugels:
op het borst-stuk van agteren een zwarte band:
blaaderige sprieten.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 18. Verg. Houtt.
11. St. bl. 591.
Het is dezelfde Rups, van welke de beroemde
lyonet eene zoo meesterlijke ontleeding gegeven
heeft. Zij onthoudt zich aan Olmen, Eiken enz.;
doch het meest aan Wilgen-stammen, die zoo-
danig door hen doorknaagd worden, dat zij ligt daar
van sterven, of bij een maatigen storm omwaaijen.
Het nadeel dat deeze Rups veroorzaakt, wordt
nog vermeerderd, doordien zij tegen den aart van
misschien alle andere Rupsen, bijna drie jaaren
oud wordt, eer zij in eene Pop veranderd.
Daarenboven is zij zoo bij uitstek taai van leven,
[Seite 510] dat zij zonder eenige hinder, etlijke uuren lang
in het zoogenaamde luchtledige, en midden in
den Zomer het bijna geduurende drie weeken
onder water uithouden kan. Even zonderling is het
ook, dat de Pop zich van de een naar de andere
plaats begeeven, en dat wanneer de tijd van het uit-
komen naderd, zij midden uit het binnenste van den
stam tot buiten aan den schors voort booren kan.
16. P. N. Æsculi. De Paarden-Kastanjens
N. U. Kapel.
Kent. Geen zuiger: glad en sneeuw-wit: de Sprie-
ten korter dan de borst: op de vleugels veele
blaauwachtige-zwarte spikkels: op het borst-stuk 6. Inl.
17. P. N. Humuli. De Hoppe N. U. Kapel.
Kent. Geen zuiger: hoog geel van koleur: de
sprieten korter dan de borst: de vleugels van het
Mannetjen sneeuw-wit.
Aan de wortelen van de Hop-planten. Inl.
18. P. N. Pacta. De Verloofde N. U. Kapel,
het Roode Weeskind.
Kent. Een spiraalvormige tong of zuiger: het
borst-stuk ruig: de vleugels greis-graauwachtig,
de onderste rood met twee zwarte banden: het ag-
lijf van boven rood.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 2. Pl. 15. Verg. Houtt.
11. St. bl. 625. Inl.
19. P. N. Meticulosa. De vreesachtige N.
U. Kapel.
Kent. Een spiraalvormige zuiger: het borst-stuk
ruig: de vleugels gekarteld en bleek: de bovenste aan
het grond-stuk incarnaat-rood, en bruin binnen het
driehoekjen.
20. P. G. Piniaria. De Dennen L. N. Kapel.
Der Fichtenspinner.
Kent. Kamhoornig: de vleugels bruingeel-ge-
vlekt, van onderen bewolkt, en met 2 bruine banden.
Ook een der schaadelijkste Insecten voor de
Dennen-Bosschen. Inl.
21. P. G. Wavaria. De Vau of Letter V,
L. N. Kapel.
Kent. Kamhoornig: de vleugels aschgraauw: op
de voorsten 4 zwarte, korte en ongelijke banden.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 3. Pl. 4. Verg. Houtt.
11. St. bl. 668.
Deeze en de volgende vindt men op de Aal-en
Kruisbessen-struiken. Inl.
22. P. G. Grossulariata. De Kruisbessen
L. N. Kapel.
Kent. Borstelhaarige sprieten: witachtigevleugels,
met rondachtige zwarte vlekken: op de voorste, geele
streepen.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 3. Pl. 2. Verg. Houtt.
11. St. bl. 677. Inl.
23. P. T. Viridana. De groene Bladroller
N. Kapel.
Kent. Ruitvormige vleugels, de bovenste groen en
ongevlekt.
Rösel I. Nachtvl. Cl. 4 Pl. 3. Verg. Houtt.
11. St. bl. 697. Pl. 92. f. 13.
24. P. P. Farinalis. De Meel L. N, Kapel.
Kent. Omgekromde voelertjens: gladde, bruinachtige
vleugels, met op- en neergaande witachtige streepen:
en een groene plek daar tusschen.
Clerk Phal. Tab. 2. f. 14. Verg. Houtt. 11. St.
bl. 706.
25. P. P. Hercyniana. De Hercinische of
Hartz L. N. Kapel.
Kent. De voor-vleugels donker-bruin, met een
sneeuw-witte, eenigzints afgebrooke band en vlekken:
aschgrauuwe agtervleugels.
26. P. T. Pinetella. De Pijnboom's N. M.
Kapel.
Kent. Geele boven vleugels, met 2 zilverachtige
vlekken, de voorste langwerpig, de agterste eivormig.
Clerk. Phal. Tab. 4. f. 15. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 735.
Insgelijks in de Sparren-bossen. Inl.
27. P. T. Pellionella. De Pels-N. Kapel,
de Bont-Mot. Die Pelzmotte.
Kent. Wit graauwe vleugels, met een zwarte stip
in het midden: de kop greisachtig.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 4. Pl. 17. Verg. Houtt.
11. St. bl. 721.
In Pelterijen, opgezette Dieren enz. Inl.
28. P. T. Sarcitella. De Wol- of Kleeder-
N. Kapel, de Kleeder-Mot.
Kent. Aschgraauwe vleugels: op het borst-stuk
wederzijds een witte stip.
Vooral in wolle stoffen, klederen enz. Inl.
29. P. T. Mellonella. De Honig-N.
Kapel, de Honigraat-Mot.
Kent. De vleugels grijs, van agter purperachtig
met een witte streep, een zwart schildjen, en een
wit aanhangzel.
Rösel. III. Nachtvl. Cl. 4. Pl. 41. Verg. Houtt.
11. St. bl. 725.
Een der gevaarlijkste vijanden der Bijën. Inl.
30. P. T. Granella. De Koorn-N. Kapel,
de Koorn-Mot. Der Wolf.
Kent. De vleugels wit en zwart gevlekt: de kop
wit.
Rösel. I. Nachtvl. Cl. 4. Pl. 11. Verg. Houtt.
11. St. bl. 727.
Men vindt ze op de Koorn-Zolders in het Graan,
dat zij knaagen, uitpellen en vermaalen, en waar-
door zij ligt ontdekt worden. Inl.
31. P. T. Goedartella. De Goedaertsche-
N. Kapel, het Morjen door goedaert ontdekt.
Kent. Goud-glansige vleugels, met twee zilverach-
tige banden, van welke de eerste voorwaards, de
tweede agterwaards geboogen is.
Clerk. Phal. Tab. 12. fig. 14. Vergel. Houtt.
11. St. bl. 743. Inl.
30. P. T. Lineella. De Linneische N. Kapel.
Kent. Bruine vleugels, met drie verhevene zil-
verachtige stippen.
33. P. A. Hexadactyla. De Zes-vederige
of zes-pluimige N. Kapel.
Kent. De vleugels uitgespreid, gespleeten, ieder
in zessen verdeeld en aschgraauw.
Het heeft, gelijk de overige Nacht-Kapellen
deezer onder-afdeeling, wegens zijne zonderbaar
gespleeten vleugels, een vreemd voorkomen. Inl.
Eene kleine Orde, die zich kennen laat door
vier teedere, net- of tralie-vormige vleugels, wel-
ke meestendeels een weerschijn van allerhande ko-
leuren geeven. Het Masker heeft 6 pooten.
XLVI. LIBELLULA. DE LIBELLE,
DE JUFFER OF WATER JUFFER. De-
moiselle. The Dragon fly. Die Wasser-Jungfer.
Kent. In den mond hoornachtige, en met veele
tandjens bezette kaaken: de sprieten korter dan het
borst-stuk: de vleugels uitgespreid: aan den staart
der mannetjens haakachtige nijpers.
Als Maskers leeven deeze Dieren in het water, en
hebben een zonderling beweegbaar mom of kapjen
voor den mond, waar mede zij haaren roof vangen.
De over het geheel genoomen zeer zonderlinge paa-
ring der volkoomen gevleugelde Water-Juffers ge-
schiedt bij hen al vliegende.
1. L. Depressa. De platachtige of kortbeeni-
ge Libelle of Water-Juffer.
Kent. Alle de vleugels aan het grond-stuk zwart-
achtig: op het borst-stuk 2 geele streepen: het agter-
lijf lancetvormig: aan de zijden geelachtig.
Rösel. II. Water-Insect. Cl. 2. Pl. 6. fig. 4. en Pl. 7.
f. 3. Vergel. Houtt. 12. St. bl. 21. Inl.
2. L. Virgo. De Nijmph- of Maagd-Libelle-
het Beek-Juffertjen.
Kent. Opstaande gekoleurde vleugels.
Rösel. II. Water-Insect. Cl. 2. Pl. 9. Vergel.
Houtt. 12. St. bl. 31. Inl.
3. L. Puella. De Juffer-Libelle, het Juffer-
tjen. l'Amèlie.
Kent. Opstaande glasachtige vleugels.
Rösel. II. Water-Insect. Cl. 2. Pl. 10 en 11. Ver-
gel. Houtt. 12. St. bl. 32. Inl.
XLVII. EPHEMERA. DE DAG-VLIEG,
DE HAFT, HET OEVER-AAS. l'Ephe-
mère. Haft/ Uferaas. (Hemerobius, diaria).
Kent. De mond tandeloos, en zonder voeldraaden:
2 groote bij-oogjens boven de gewoone oogen: op-
staande vleugels, de onderste zeer klein: de staart
borstel-haairig.
Het Oever-Aas leeft eenige jaaren als Masker in
het water. Naa deeze tijd komen midden in den
Zomer, binnen weinige dagen, op verscheide plaat-
zen millioenen geheel volvormde Diertjens op een-
maal uit het water opvliegen, die als dan te-
gen de gewoonte van andere Insecten eerst nog eens
vervellen moeten; schoon zij over het geheel ge-
nomen van deezen haare meer volkomen staat slechts
[Seite 518] zeer korten tijd, jaa zelfs slechts geduurend weini-
ge uuren genot hebben.
1. E. Vulgata. De gemeene Haft.
Kent. De staart met 3 borstelhaairen: de vleugels
wolkachtig gevlekt.
Sulzer Kennz. Tab. 17. fig. 103. P. Collinson
Philos. Transact. No. 481. Tab. 2. fig. 2, 3, 4,
pag. 329. Vergel. Houtt. 12. St. bl. 45.
Het Wijfjen legd een eivormig klompjen, dat
uit zeer veel eitjens zaamgesteld is. Inl.
2. E. Horaria. Het Uuren-Haft.
Kent. De staart met 2 borstel-haairen: de vleu-
gels wit, aan den diksten rand zwartachtig.
Swammerdam Bibl. Nat. Tab. 13. fig. 15.
Verg. Houtt. 12. St. bl. 52. Inl.
XLVIII. PHRYGANEA. DE WATER-
MOT, HET WATER-UILTJEN, DE
SCHIETER. La Frigane. The Water-Moth,
Caddice. Frühlingsfliege.
Kent. De mond tandeloos: 4 voeldraadjens: 3
oogjens: de sprieten langer dan het borststuk: over-
elkander-liggende vleugels, de onderste gevouwen.
De Maskers, die zich ook in het water ophou-
den, zijn in het bijzonder merkwaardig, door de
deels zeer kunstige en doorgaans rolronde huisjens
of peultjens, die zij zich vervaardigen, en die zij,
even als de Slakken haar huis doen, overal met
zich sleepen. Veelen maaken deeze haare wooning
[Seite 519] uit stukjens van Schulpen, anderen uit Gras, uit
Zand-korreltjens, uit kleine Steentjens, anderen
alleenlijk uit kleine Rivier-Slak-huizen enz. Zie
houttuin 12. St. Pl. 94. fig. 5.
1. P. Bicaudata. De Tweestaartige Water-
Mot.
Kent. Aan de staart 2 borstel-haairen: de vleu-
gels geäderd n netvormig.
Sulzer Kennz. Tab. 17. fig. 6. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 69. Inl.
2. P. Striata. De gestreepte Water-Mot.
Kent. Zwart: de vleugels teegel-rood, en nervig
gestreept.
Frisch 13. Tab. 3. Verg. Houtt. 12. St. bl. 61. Inl.
3. P. Rhombica. De Ruit-vlekkige Water-
Mot.
Kent. De vleugels geelachtige dakvormig-neer-
gebogen en samengedrukt, met eene witte, ruitvormige
vlek op zijde.
Rösel. II. Water. Ins. Cl. 2. Pl. 16. Verg, Houtt.
12. St. bl. 68. Inl.
XLIX. HEMEROBIUS. DE FLOERS-
OF GAAS-VLIEG. Die Florstiege/ Landlibelle.
Kent. In den mond 2 tanden of nijpers: 4 voel-
draaden: geen oogjens: dakvormige of schuins afloo-
pende, (niet geplooide vleugels) de sprieten die lan-
ger dan het bolle borststuk zijn, borstelvormig en
regt uitsteekende.
De Maskers onthouden zich op droogen plaatzen
Het volkomen geworden Insect gelijkt veel naar die
van het voorgaand geslacht.
1. H. Perla. De Paarl-Floers-Vlieg, het
Stinkertjen.
Kent. Geelachtig-groen, de vleugels glasachtig,
met groene aders.
Rösel. III. Pl. 21. fig. 4 en 5. Vergel. Houtt
12. St. bl. 79. Pl. 94. fig. 8. Inl.
2. H. Pulsatorius. De kloppende Floers-
Vlieg, de Papier- of Hout-Luis. Le Pou de bois.
Kent. Zonder vleugels: de mond rood: geeleoogen.
Sulzer. Gesch. Tab. 29. fig. 3. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 41. Pl. 99. fig. 5.
In Boeken, oude papieren, gelijk ook in hout-
werk. Zij worden anders over het algemeen voor
ongevleugeld gehouden. Ook heeft men die enkelde,
welke vleugels hebben, zoo ten uiterste zeldzaam aan-
getroffen, dat zij in de daad, op zijn best genomen,
slechts geduurende eenen zeer korten tijd met vleugels
moeten voorzien zijn. (Zie Bijvoeg. op §. 136.) Inl.
L. MYRMELEON. DE BASTERD
LIBELLE, OF HET BASTERD JUF-
FERTJEN. Afterjungfer.
Kent. De mond met nijpers, waar in 2 tanden:
4 lange voelertjens: geen oogjens: aan den staart
der mannetjens, 2 bijna regt uitloopende draaden,
die een nijper uitmaaken: de sprieten geknodst en
zoo lang als het borststuk: de vleugels dakvormig,
of schuins afloopende.
1. M. Formicarius. De Mieren-bastaard-
Libelle, de Mieren-leeuw. Le Fourmilion. Der
Ameisenlöwe.
Kent. Op den agterrand der vleugels een witte
vlek.
Rösel. III. Pl. 17. en volg. Vergel. Houtt. 12.
St. bl. 89. Pl. 94. fig. 10.
Dit is het merkwaardig Insect, dat als Masker,
in zandige gronden eenen trechtervormigen val-kuil
delft, zich zelf in het onderste deel daar van tot
aan den hals toe begraaft, en aldaar die Mieren
en andere kleine Insecten opwacht en verslindt,
welke onvoorzien aan den rand van deezen kuil
of groeve koomen, en met het drooge zand naar
beneeden gleijen. Inl.
LI. PANORPA. DE SCORPIOEN-
VLIEG.
Kent. De snuit hoornachtig, rolrond: 2 voeler-
tjens: 3 kleine oogjens: de sprieten langer dan het
borststuk: de staart (bij de mannetjens) schaaren
vormig.
1. P. Communis. De gemeene Scorpioen-
Vlieg.
Kent. De vleugels even lang en zwart gevlekt.
Frisch. IX. Tab. 14. fig. 1. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 99. Pl. 94 fig. 12. Inl.
LII. RAPHIDIA. DE KAMEEL-VLIEG.
Die Kamelhals.
Kent. De kop neergedrukt, hoornachtig, in den mond
2 tanden of nijpertjens: 4 voelertjens: 3 kleine oog-
jens: de vleugels schuins afloopende: de sprieten zoo
lang als het van vooren uitgerekte en rolronde borst-
stuk: aan den staart (der Wijfjens) een krom
slap borstel-haair.
1. R. Ophiopsis. De Slangvormige Kameel-
Vlieg.
Rösel III. Pl. 21. fig. 6 en 7. Vergel Houtt.
12. St. bl. 103. Pl. 94. fig. 14. Inl.
Insecten naamlijk met 4 huid- of vlies-achtige
vleugels, welke met weinige, doch sterke aderen
doorvlochten, ook doorgaans korter en smaller zijn
dan bij de Insecten der voorige Orde. Bij de
meesten zijn de Wijfjens en die Dieren deezer
Orde, welke eigenlijk noch tot het Manlijke,
noch tot het Vrouwlijke geslacht behooren, met een
kwetzenden angel aan den staart, en sommigen met
gift, het welk zij bij het toebrengen van den steek
in de wond laaten vloeien, gewaapend; waarom ook
deeze geheele Orde door eenige Insecten-kenners, die
der Geangelde Insecten (Aculeata) genaamd wordt.
De Maskers zijn verschillend gevormd, deels als
Rupsen met twintig pooten, deels gelijk de Maa-
den geheel zonder enz.
LIII. CYNIPS. DE GALWESP. Gall-
wespe.
Kent. Aan den mond nijpers: geen snuit: de
angel spiraalvormig en dikwijls verborgen.
Het Wijfjen legd haare eitjens in bijzondere
deelen van sommige planten, die daar door zwel-
len, en dikwijls zonderlinge uitwassen maaken,
welken het Masker zoo lange ten woonplaats ver-
[Seite 524] strekken, tot dat het zijne verandering doorgestaan
heeft, en nu als een volkomen Insect uit zijnen
kerker te voorschijn komen kan. Zeer zonderling
is het daar bij, dat deeze eitjens zelve, naa dat
zij door het Wijfjen in her plantgewas gelegd zijn,
eerst nog groeien, en dikwijls nog eens zoo groot
worden, voor dat het zich daar in bevindende
Masker er uit kruipt.
1. C. Rosæ. De Roozen-Galwesp.
Kent. Zwart: het agterlijf roestkoleurig, van
agteren zwart: roestkoleurige pooten.
Frisch. VI. Tab. 1. Verg, Houtt. 12. St. bl. 112.
Op de wilde of zoogenaamde Duin-Roozen,
waar aan zij die mosch-en kroes-achtige uitwas-
schen veroorzaakt, die voorheen onder den naam
van Honds-Roozen-Spons (Spongia Cynosbati,
Bedeguar) in den rang der Winkel-artzeneijen ge-
plaatst waren. Inl.
2. C. Quercus folii. De Eiken-blads-Gal-
wesp.
Kent. Zwart: het borststuk gestreept: de voeten
greis-graauw: de dijen van onderen zwart.
Frisch. IX. Tab. 3. fig. 5. Verg. Houtt. 12. St.
bl. 120.
Op Eiken-loof, waar zij, gelijk bekend is, de
Cal-Appels of Gal-Nooten doet ontstaan, welke
ook dikwijls nog naderhand, wanneer zij reeds door
het nakroost haarer eigenlijke maakster verlaaten
zijn, aan verscheidene zoorten van kleine Wespen
ten verblijf dienen. Inl.
3. C. Psenes. De Vijgen-Gal-Wesp.
Kent. Op de Vijgen-boornen.
Houtt. 12 St. bl. 134. en Uitgezogte Verhandel.
6. D. bl. 277. en volg.
Vooral op de Eilanden der Middellandsche Zee,
in de wilde Vijgen, die men daarom bij de tamme
hangt, opdat dit Insect uit de eerstgemelde Vruch-
ten op deeze laatste zoude overgaan, wordende
daar door derzelver rijpheid en grootte bevor-
derd.
Kent. De mond met kaaken, zonder snuit:
platte, gezwolle vleugels: de angel samengesteld,
uit twee zaagswijze getande en naauwlijks vooruit-
steekende blaadjens,: op het schildjen 2 van elkan-
der staande korreltjens.
De Maskers hebben de gedaante van eene Rups,
(waarom Reaumur dezelve Fausses Chenilles
noemd). Zij leeven van bladeren, en worden
voornaamlijk op Roozen-stekken en Wilgen ge-
vonden, doch zij verpoppen zich in den grond.
1. T. Lutea. De Geele Blad-Wesp.
Kent. Geknodste geele sprieten: de ringen van het
agterlijf (bij de meesten) ligt-geel.
Frisch. IV. Pl. 24. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 143. Pl. 55. fig. 5. Inl.
2. T. Capreæ. De Wilge Blad-Wesp.
Kent. Op de Wilgen.
Frisch. VI. Pl. 4. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 165. Inl.
LV. SIREX. DE STAART- of HOUT-
WESP. Holzwespe/ Schwanzwespe/ Sägenfliege.
Kent. In den mond 2 sterke kaaken: 2 geknotte
voelertjens: de sprieten draadvormig met 24 geledin-
gen en daar boven: de angel bloot uitsteekende, stijf
en zaagvormig: het agterlijf aan het voorste geheel
vast zittende, en dolkvormig: de vleugels lancetvor-
mig, en bij allen plat.
Het Wijfjen weet met haaren zaagvormigen
leg-angel zeer aardig in week hout gaaten te boo-
ren, om daarin haare eitjens te leggen. Het Mas-
ker houdt zich eenige jaaren lang in 't hout op.
1. S. Gigas. De Groote of Reusachtige
Hout-Wesp.
Kent. Het agterlijf roestkoleurig, met zwarte
ringen: het borststuk ruighaairig.
Rösel. II. Homm. en Wespen. Pl. 9. Vergel.
Houtt. 12. St. bl. 168. Pl. 96. fig. 1 en 2. Inl.
LVI. ICHNEUMON. DE SLUIP-WESP.
Schlupfwespe/ Spinnenstecher.
Kent. De mond met kaaken: geen zuiger: de
sprieten met 30 leedjens en daar boven: het agterlijf
bij de meesten als aan een steel vast: de naar bui-
ten steekende angel wordt in eene rolronde twee-
kleppige scheede bevat.
Talrijke Diertjens, die zeer veel toebrengen ter
verdelging van Rupsen, Spinnen en andere Insecten.
Zij leggen haare eitjens in levende Rupsen, die
daar door ziek worden, en voor of naa haare ver-
popping sterven. Veele zijn hier in, ook aan andere
zoorten van hun eigen geslacht bepaald, in welker
lijf als nog Masker zijnde, zij haare eieren leggen,
zoo dat, volgens rolander's opmerking, van
verscheidene zoorten, de een alleenlijk tot verdel-
ging der anderen schijnt geschaapen te zijn.
1. I. Persuasorius. De Vervoer Sluip-
Wesp.
Kent. Het schildjen wit: het borststuk gevlekt:
het agterlijf zwart: alle de ringen wederzijds met
twee witte stippen.
Solzer. Gesch. Tab. 26. fig. 12 en 13. Vergel.
Houtt. 12. St. bl. 193. Inl.
2. I. Comitator. De Geleidende Sluip-Wesp.
Kent. Geheel zwart: de sprieten wit gebandeerd.
Sulzer. .Gesch. Tab. 16. fig. 14. Verg. Houtt.
12. St. bl. 195. In
3. I. Luteus. De Geele Sluip-Wesp.
Kent. Geel: het borststuk gestreept; het agterlijf
zeis- of Sikkelvormig. Inl.
4. I. Glomeratus. De Kluuwvormige Sluip-
Wesp.
Reaumur. vol. II. Tab. 33. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 217.
Zij leggen haare eieren in de Rupsen der Dag-
Kapellen, even als de voorigen zulks in de Rupsen
van veele Nacht-Vlinders doen. Inl.
LVII. SPHEX. DE ZAND-WESP, OF
RUPSENDOODER.
Kent. De mond met kaaken: geen zuiger: de
sprieten, met 10 leedjens: de vleugels in alle Sexen
plat over elkander liggende (en niet gevouwen): de
steekende angel binnenwaards verborgen.
Van verscheidene zoorten uit dit geslacht graven
de Wijfjens zich in zandige gronden holen, in wel-
ke zij eene groote Spin of de Rups eener Dag-
Kapel slepen, die zij doorgaans niet dood, maar slechts
lam bijten; als dan leggen zij één ei in ieder holle-
tjen, alwaar dan naderhand het jonge Masker, uit
dit eitjen voortgekomen, van het groote Dier, door
de moeder daar begraaven, het vet en vocht voor
zijn spinsel uitzuigt, en zichzelven eindelijk daar van
eene wooning maakt om zich daar in te veranderen.
1. S. Sabulosa. De gemeene Zand-Wespe.
Kent. Zwart en ruig: het agterlijf hoog-geel:
van agteren zwart, met een zeer lang steeltjen.
Frisch. II. Tab. 1. fig. 6 en 7. Verg. Houtt.
12. St. bl. 232. Pl. 96. fig. II. Inl.
2. S. Cribraria. De Zeef-Zand-Wesp. Die
Sieb-Biene.
Kent. Zwart: het agterlijf met geele banden:
de voorste schenkels met holle gevensterde schildjens.
Goeze in den Naturforscher II. St. Tab. 2. (in de
Nederduitsche uitgaave van boddaert 2. St.
Pl. 4. bl. 112. Vergel. Houtt. 12. St. bl. 280.
Lang heeft men de schildjens aan de voor-pooten
voor zeefachtig of met gaatjes doorboord gehouden;
ook heeft men niet nagelaaten aan deeze gewaande
zeeven eene merkwaardige bestemming toeteschrij-
ven, en veel fraais over de wijze inrichting te ver-
haalen van een deel dat zelfs niet bestaat. Inl.
LVIII. CHRYSIS. DE GOUD-WESP.
La Mouche dorée. The Goldenfly.
Kent. De mond met kaaken zonder snuit: draad-
achtige sprieten: het eerste leedjen langer dan de elf
overigen: het agterlijf van onderen gewelfd, aan
weerskanten met ten zij-schildjen: aan den getanden
aars een weinig uitsteekende angel: de vleugels plat:
het lijf goud-koleurig.
1. C. Ignita. De Vuurglansige Goud-Wesp.
Kent. Glad en glansig: het borststuk groen: het
agterlijf goud-koleurig: aan het eind viertandig.
Frisch. IX. Tab. 10 fig. 1. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 245. Pl. 96. f. 17. Inl.
LIX. VESPA. DE WESP. La Guépe.
The Waspe. Wespe.
Kent. Kaaken in den mond zonder snuit: de bo-
venste vleugels in alle Sexen gevouwen: de steeken-
de angel is verborgen: de oogen maanvormig: het
lijf glad.
De meeste zoorten van dit en van het volgende ge-
slacht zijn door de naauwe gemeenschappelijke veree-
niging, in welke veele zoorten bij duizenden te zamen
leeven, gelijk ook door de uitsteekend konstige nes-
ten, en gemeenschappelijke wooningen, die zij zich
met vereenigde krachten, uit zoo veelerlei zoort van
Stoffen, zoo als bijvoorbeeld de Wespen uit Hout-vee-
zelen enz., de Immen uit Wasch, de Muur-Beijën uit
Kittel-zandenz, weeten te bouwen, zeer merk waardig.
1. V. Crabro. De Hoornaar of Horsel-Wesp.
The Hornet. Die Hornisze.
Kent. Het borststuk zwart, van vooren ros en on-
gevlekt, de insnijdingen van het agterljf ijder met een
dubbel aan elkander liggende zwarte stip.
Frisch. IX. Tab. II. fig. 1. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 270. Inl.
2. V. Vulgaris. De gemeene Wesp. The
Wasp. Die Wespe.
Kent. Op het borststuk aan beide zijden een afge-
brooken streepjen: het schildjen met 4 vlekken: op de
insnijdingen van het agterlijf afgezonderde zwarte
stippen.
Frisch. IX. Tab. 12. fig, 1. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 273. Pl. 97. fig. 3. Inl.
LX. APIS. DE BIJE. l'Abeille. The Bee.
Biene.
Kent. De mond met kaaken en een omgeboogen
snuit of tong, die in 2 twee-kleppige scheden ligt:
de vleugels bij alle de Sexen plat; bij dewijfjens en die
[Seite 531] welke noch Man, noch Wijf zijn, een steekende en
verborgen angel.
1. A. Mellifica. De Honig-bije. l'Abeil-
le domestique. Dit Honigbiene/ Imme.
Kent. Ruig: het borststuk graauwachtig: het
agterlijf bruin, de agterschenkels gehaaird, en van
binnen dwars gestreept.
Het is eene bekende zaak dat onder het geslacht
der Bijen, Wespen, Mieren en Termes, verre de
meesten geslacht- of kunloos zijn, dat is, dat zij
van eenen vader geteeld, en van eene daar door
bevruchte moeder gebooren worden, zonder echter
zelve zulke volkoomene werktuigen te bezitten, door
welke zij ter voortteeling geschikt zijn.
In het geslacht der Honig-Bije, over het welk wij
hier handelen, heeft het Wijfjen, dat is, de zooge-
naamde Koningin, of de Moeder-Bije, een rank,
en dun lijf, korte vleugels, een' ruigen kop, een
takkig gebit, bruine pooten enz. De Mannetjens
of Dek-Bijën, zijn groot, sterk van lijf, en heb-
ben lange vleugels enz. De geslachtloozen, ook
wel Dorre, Arbeid- of Werk-Bijën genaamd, zijn
daarentegen veel kleiner dan de beide voorgaande,
van middelbaare grootte, en hebben naar evenreedig-
heid lange vleugels, een glad gebit, zwarte pooten,
en een bijzonder groefjen of zoogenaamd schuijer-
tjen, aan de agterschenkels, het welk hun dient
tot het opzamelen van het bloemenstof of stuif-
meel enz. Deeze laatste, van welke een groote
zwerm er wel 10,000. bevatten kan, hebben alleen-
lijk tot hunne taak de menigvuldige verrichtingen
[Seite 532] die tot het opbouwen der nesten, het inzamelen des
honigs, en de bezorging van het broeisel behoren.
De Jongen verzamelen het meel- of bloemen-stof,
dat zij dikwijls een half uur verre naar den korf
brengen, alwaar het hun door de ouden afgeno-
men, en tot wasch verwerkt wordt; ook zuigen
zij deels de zoete waassem veeler boom-bladeren
op, voornaamlijk echter den zoogenaamden Nek-
tar, een zoet sap naamlijk, dat men in de bloe-
men vindt, en het welk zij in een bijzonder daar
voor geschikt ingewand tot honig bearbeiden,
en hetzelve daarnaa in den korf wederom van zich
geeven. Ook voederen zij de Maskers der Bijën,
houden den korf schoon, en draagen de doo-
den daar buiten. Zij zijn met gift en met eenen
angel ter verdediging voorzien, waarvan zij even-
wel doorgaans maar eens in hun leven gebruik
kunnen maaken, dewijl zij gewoonlijk met verlies
van haaren angel steeken, en deezen in de wond
laaten zitten.
De Mannetjens- of Dek-Bijën, (waar van 'er
omtrent 700 in een grooten korf zijn,) hebben
geene andere bestemming, dan eenmaal met hunne
eenige Koningin (en dat wel, zoo als het schijnt, in
de vlucht) te paaren. Veele derzelve sterven onmidde-
lijk daar naa, terwijl de overigen van honger omko-
men, of door de Werk-Bijën omgebracht worden.
De zoo rijkelijk bezwangerde Koningin legt haare
eieren in de Celletjens, van welke reeds vooraf,
die voor de Werk-Bijën geschikt, grooter en rui-
mer gebouwd zijn dan de overige.
Wanneer nu het jonge gebroed, naa verloop van
[Seite 533] omtrent 20 dagen, tot volwassenheid gekoomen is,
dan scheidt het zich even als eene volkplanting van
het stam-volk af, en gaat zwermen.
In haaren wilden staat, bouwen de Bijën hunne
nesten in holle boomen, of onder de aarde enz.
De Mensch echter heeft geleerd dezelve tot Huis-
dieren te maaken, en haare vermeerdering en hun
gebruik door veelerlei vernuftige uitvindingen wee-
ten te bevorderen. Aanmerkelijk is het, dat, of-
schoon enkele Bijën even weinig warmte hebben,
als andere koudbloedige Dieren, zij echter in den
korf eene warmte geeven, welke zomtijds gelijk is,
aan die van het Menschelijk lichaam zelve(*).
Vergel. houtt. II. D. 12. St. bl. 287–315, 325.
en volg.
2. A. Centuncularis. De Lappen-Bije, de
Lapper. l'Abeille Charpentiere. Die Rosenbiene.
Kent. Zwart: de buik wollig, donker-rood.
Frisch. XI. Tab. 2. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 315.
Zij leeven eenzaam onder de aarde, en bouwen
zich tot haare wooning een ten uiterst aartig kooker- of
peul-vormig nestjen, uit de bladeren der Roozen-
boomen. Inl.
3. A. Violacea. De Violet-koleurige Bije,
de Blaauwachtige Hommel. l'Abeille perce-bois.
Die Holzbiene.
Kent. Ruig: zwart: blaauwachtige vleugels.
Reaumur VI. Tab. 6. f. 1 en 2. Verg. Houtt.
12. St. bl. 338.
In oude boom-stammen, in welker lengte zij zich
wooningen uithollen, en de afgezonderde Celle-
tjens, door dunne hout-schijfjens van elkander af-
scheiden. Inl.
4. A. Terrestris. De Aard-Bije, de Aard-
Hommel. (Bombylius.) The Humble-bee. Die
Hummel.
Kent. Ruig: zwart: een geele gordel op het borst-
stuk: de aars wit.
Frisch IX. Tab. 13. f. 1. Verg. Houtt. 12. St.
bl. 340. Pl. 97. fig. 10.
Zij nestelen zich diep onder de aarde. Inl.
[Seite 535]5. A. Muscorum. De Mos-Bije, de Mos-
Hommel. Die Moosbiene.
Kent. Ruig: donker-rood: het agterlijf geel.
Reaumur VI. Tab. 2. fig. 3 en 4. Verg. houtt.
12. St. bl. 340.
Zij bekleeden haar nest van buiten met mos. Inl.
6. A. Cæmentaria. De Metselaar-Bije.
l'Abeille maçonne. Die Maurerbiene.
Kent. Donker-rood: het agterlijf zwart: (het
wijfjen zwart-violetachtig van koleur: de pooten ros).
Met eene verwonderlijke kunst en vastheid bou-
wen zij zich aan oude muuren, die veel zon heb-
ben, een nest uit grof zand en leem. De eivor-
mige Celletjens, waar van 'er doorgaans tien in
elk nest zijn, worden met zeker spinzel bekleed,
en zomtijds ook van den Attelabus apiarius of
Sluip-Wesp enz. bewoond. Inl.
LXI. FORMICA.(*) DE MIER.
Fourmi. The Ant. Ameise/ Emse.
Kent. Het steeltjen van het agterlijf lang, knob-
belig, of met een regt overeindstaand schubbetjen voor-
zien: bij de Wijfjens, en hij die, welke noch Man,
noch Wijf zijn, één verborgen angel: de Manne-
[Seite 536] tjens en Wijfjens hebben vleugels, doch die, welke
geen van beide zijn, hebben 'er geen.
De meeste onzer inlandsche Mieren bewoonen
voornaamlijk: de Bosschen en Weiden, zomtijds ten
getale van vier duizend en meer in een enkel nest;
de naarstigheid van dit kleine volk, maar ook in-
zonderheid de zorg met welke zij haare Poppen
(de ten onrechte zoogenaamde Mieren-eieren) op-
passen en koesteren, gaat zelfs zoo verre, dat men
eene Werk-Mier, aan wie men het agterlijf had
afgesneden, evenwel voor haare smertelijk sterven
nog tien van zulke Popjens heeft zien in vei-
ligheid brengen enz.
1. F. Herculanea. De Hercules-Mier. Die
Rosz-Ameise.
Kent. Zwart: het agterlijf eirond: de dijen roest-
koleurig.
Sulzer's Kennz. Tab. 19. f. 125. Verg. Houtt.
12. St. bl. 363. Inl.
2. F. Rufa. De rood-bruine of rosse Mier.
Kent. Het borststuk zijdelings te zamen gedrukt:
geheel roest-koleurig: de kop en het agterlijf zwart.
Kent. Roodachtig: de oogen en het stip onder het
agterlijf zwart.
Kent. Geheel blinkend zwart: de schenkels asch-
graauwachtig.
Deeze Mieren schaaren zich in het laatst van den
zomer in zogenaamde Zwermen te zamen, wanneer
zij zomtijds in eene ontelbaare meenigte, en onder
eene zonderlinge gedaante deezer Zwarmen, even als
op- en neerdaalende zuilen te voorschijn koomen,
van welke men 'er zomwijlen wel 20 op éénmaal
ziet, die zich op eenen verren afstand bijna als het
Noorderlicht voordoen(*). Inl.
5. F. Cæspitum. De Zooden- of Veen-Mier.
Kent. Het buik-steeltjen met twee knoopen, waar
van de voorste van onderen, en het borststuk van boven
tweetandig is.
Sulzer's Gesch. Tab. 27. fig. 20. Verg. Houtt.
12. St. bl. 370. Inl.
6. F. Cephalotes. De Dikkoppige Mier.
Kent. Het borststuk met vier doornen: de kop als
in tweeën gespleeten, groot en van agteren wederzijds
dolkswijze uitsteekende.
Merian. Ins. Surinam. Tab. 18. Verg. Houtt.
12. St. bl. 371.
In de West-Indiën, omtrent zoo groot als een
Wesp.
LXII. TERMES. DE HOUT-LUIS
DE WITTE MIER. Fourmi blanche, Poux de
Bois. White-Ant, Wood-Ant, Wood- Louse. Weis-
ze Ameise/ Holz-Emse.
Kent. Zonder schubbetjens tuschen het agterlijf
en het borststuk: de Mannetjens en Wijfjens hebben
slechts voor een zekeren tijd vleugels: die, welke
noch Man noch Wijf zijn, hebben er in 't geheel
geen.
1. T. Fatalis. (Bellicosus soland.) De
Schaadelijke of Indische Hout-Luis.
Kent. Het lijf bruin: donker-bruinachtige vleu-
gels: de vleugel-ribbe roest-koleurig: de bijna
bovenste bijoogen staan digt bij de groote oogen: het
middelpuncts-stipjen een weinig vooruitsteekende.
Abbildung Natur-Historischer Gegenst. Tab. 9. de
gebouwen der Guineesche Termiten l. c. Tab. 10.
Smeathmann. sur les Termes ou Fourmis blanches,
redigé en français, par rigaud, Paris 1786.
in het Hoogduisch uitgegeeven door f. a. b. meyer,
Göttingen 1789.
Deeze zoort, (want thans zijn er ten minsten
nog vier andere bekend, die hier en daar tusschen
de beide Keerkringen, vooral in Oost- en West-In-
diën, en in het Zuidwestelijke deel van Afrika en op
Nieuw Holland t' huis behooren), wordt inzonder-
heid in Oost-Indien en op de Kust van Guinea gevon-
den, en bestaat uit die zonderlinge Dieren, welke uit
aarde, klei enz., zoodanige kegelvormige, meestal
met verscheidene spitzen bezette, en van binnen
[Seite 539] hoog gewelvde gebouwen oprechten, die zomtijds
wel 10 tot 12 voeten lang zijn, en dikwijls in zulk
eene meenigte bij elkanderen staan, dat zij van ver-
re het aanzien van een geheel Dorp krijgen. Naa
het verloop van eenige jaaren begroeit zulk een trolle
Mieren-hoop van buiten geheel met Gras, en is als
dan tevens zoo hecht en vast, dat dezelve verscheide-
ne persoonen draagen kan, niettegenstaande de wan-
den zelve met groote wijde gangen doorsneden zijn
die zomtijds meer dan eener halve elle wijdte in de
middellijn hebben. Onophoudelijk wordt in deeze
wooningen gebouwd, oude Cellen worden afgebroo-
ken, nieuwe aangelegd, andere vergroot enz. De
Cellen des Konings en der Koningin, (van welke
'er in ieder nest slechts één paar gevonden wordt),
zijn in het binnenste des gebouws verborgen. Aller
naast rondom dezelve woonen de zoogenaamde ar-
beiders, op welke de Cellen, in welke de eitjens
voor het aanstaande broeizel gelegd worden, en dan in
de nabijheid van deeze de Magazijnen of voorraad-
schuuren volgen. Deeze Dieren doorknagen en
vernielen allerlei houtwerk, huisraad, de woonhut-
ten enz., en kunnen binnen weinige weeken, groo-
te boom-stammen als 't ware tot niet maaken. Dat
het agterlijf der bevruchte Koningin 2,000 maal
dikker en grooter wordt, dan het te vooren was,
is reeds hier boven gemeld. Zij kan als dan binnen
24 uuren tijds omtrend 80,000 eieren leggen.
LXIII. MUTILLA. DE BASTAARD-
OF ONGEVLEUGELDE BIJE.
Kent. Bij de meesten geen vleugels: het lijf eeni-
[Seite 540] germaaten ruig: het borststuk van agteren afge-
stompt: de stekenden angel verborgen.
1. M. Occidentalis. De Westersche Bas-
taard-Bije.
Kent. Hoog-rood: een zwarte gordel om het ag-
terlijf.
Tot deeze Orde behooren die Insecten welke twee
vleugels hebben, en die voorzien zijn met een paarklei-
ne knopjens, of vleugelkolfjens, ook wel balanceer-
stokjens, (Halteres) genaamd, die agter de vleugels
aan de borst geplaatst, en doorgaans nog met een
klein schubbetjen bedekt zijn, doch welker ge-
bruik tot heden nog onbekend is, en welkershal-
ven eenige Natuurkundigen deeze geheele orde
Balanceerders (Halterata) genaamd hebben. Het
Masker is doorgaans eene Made(*), de Pop bruin,
rolrond.
Het volwasse Insect heeft, zoo als in eenige
geslachten, een' spitzen, harden zuig-angel, ia an-
deren een' zachten, buigzaamen slurpsnuit, en in nog
anderen alleenlijk eene eenvoudige mondvormie ope-
ning enz. Eenige zoorten baaren leevende jongen.
LXIV. OESTRUS(*). DE HORZEL.
Bremst.
Kent. De mond is eene enkele opening: 2 voe-
lertjens met 2 leeden, die aan de punt kringvormig
en hij het neerdrukken van den mond aan weerszij-
de zichtbaar zijn.
De Wijfjens der hier volgende zoorten leggen
haare eitjens in de huid der leevende Dieren, waar
door als dan een zoort van Fontanel of bobbel
ontstaat, in welke het Masker (de Engerling) zich
onthoudt en geneert.
1. O. Bovis. De Runder-Horzel. The Gad-
fly, Breeze. Die Ochsenbremse.
Kent. De vleugels ongevlekt en donker-bruin:
op het agterlijf een zwarte midden-streep: aan de
punt goud-geele haairtjens.
Clark. l. c. Tab. 23. fig. 5 en 6. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 398. Inl.
2. O. Tarandi. De Rendiers-Horzel. Die
Rhendierbremse.
Kent. Ongevlekte vleugels: het borststuk geel met
een zwarten band: het agterlijf hoog-rood met een
geele punt.
3. O. Equi. De Paarden-Horzel. (Oestrus bo-
vis. linn.) Die Pferdebremse.
Kent. Met witachtige vleugels: één midden-
streep en 2 zwarte stippen.
Zij leggen haare eieren aan de schouders en knie-
ën der Paarden, van waar zij door deezen afgelekt
en binnen geslokt worden: hier van daan is het
derhalven, dat de Maskers (bij de Engelschen
Botts genaamd) van deeze en van de volgende
Koort in het voorjaar bijna algemeen en zomtijds
zelfs in groot aantal in de maag der Paarden ge-
vonden worden, alwaar zij met het voorste en
spitze einde van hun lichaam, dat in grootte en
gedaante zeer veel naar eene Dadel-Kern gelijkt,
aan den binnensten rok of huid der Maag als inge-
haakt vast zitten.
4. O. Haemorrhoïdalis. De Aars-Hor-
zel. Die Pferdebremse.
Kent. De vleugels ongevlekt en donker-bruin-
achtig: het agterlijf zwart: het grondstuk wit:
de punt hoog-rood.
Clark l. c. fig. 12 en 13. Verg. Houtt.
12. St. bl. 408.
Zij leggen haare eieren op de lippen zelve der
Paarden. Inl.
5. O. Ovis. De Schaapen-Horzel. Die Schaf-
bremse.
Kent. Doorschijnende vleugels met zeer kleine stip-
pels op het grondstuk: het agterlijf met eene witte en
zwarte weerschijn.
Clark l. c. fig. 16. en 17. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 413. Inl.
Men vindt het Masker in de voorhoofds-hollig-
heden der Herten, Rheeën, Geiten en inzonder-
heid in die der Schaapen. Inl.
LXV. TIPULA. DE LANG-POOT,
OF VLIEGENDE WATER-SPIN. The
Crane-fly. Die Schnacke.
Kent. De mond ligt aan den uitgerekten kop,
waar van de bovenste kaak gewelfd is: twee kromme
voelertjens, die langer zijn dan de kop: de snuit
krom en zeer kort.
Het zijn bij uitstek taaije Insecten, welkers Mas-
kers zelfs in zwavelachtige wateren leeven kunnen,
en die door den Heer Profr. de luc op eene
hoogte van 1560 toisen boven de oppervlakte
der Zee, alwaar zij derhalven hooger dan waar-
schijnlijk alle andere dieren van onzen Aardbol
leefden, gevonden zijn.
1. T. Oleracea. De Kruid-Langpoot.
Kent. Uitgespreide glasachtige vleugels, met een
donker-bruine vleugel-ribbe aan den rand.
Frisch. IV. Tab. 12. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 427.
Het Masker van dit Insect doet aan de wortelen
der Planten, vooral aan de Moeskruiden, veel
schaden. Inl.
2. T. Plumosa. De Pluim- of Veder-Lang-
poot.
Kent. Het borststuk groenachtig, op elkander-
liggende en glasachtige vleugels, met een zwarte stip.
Frisch. XI. Tab. 3. fig. 12. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 433.
Haar bloedrood Masker leeft in het water, en
verstrekt den Arm-polijpen tot aas. Inl.
3. T. Phalænoides. De Nacht-Vlinderige-
Langpoot.
Kent. De vleugels dakvormig afloopende, asch-
graauw, eirond-lancet-vormig en met haairtjens bezet.
Frisch. X. Tab. 3. fig. 11. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 446.
Een klein Dier, dat zich het meest in dompige
plaatsen, sekreeten enz. ophoudt. Inl.
LXVI. MUSCA. DE VLIEG. La Mou-
che. The Fly. Fliege.
Kent. De mond met een' vleeschigen snuit: 2 zij-
lippen: geen voelertjens.
1. M. Vomitoria. De Walg-Braak- of
blaauwe Vlieg. Die Schmeisz-Fliege.
Kent. Pluim-sprieten: 't lijf dun behaaird: het
borststuk zwart: het agterlijf glansig hemels-blaauw.
2. M. Carnaria. De Vleesch-Vlieg.
Kent. Pluim-sprieten: dun behaaird: zwart: het
borststuk met bleeker streepen: het agterlijf een wei-
nig glansig, en met dobbelsteenachtige ruiten: roode
oogen.
Frisch. VII. Tab. 14. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 501.
Zij baaren levende Maden. Inl.
3. M. Domestica. De Huis-Vlieg. Die
Stuben-Fliege.
Kent. Pluim-sprieten: dun zwart behaaird: vijf
flaauwe streepen op het borststuk: het agterlijf eenig-
zints glansig en dobbelsteenachtig geruit: bruine
oogen.
Von Gleichen Geschichte der gemeine Stubenfliege/
Nurnberg 1784. 4to. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 502.
Men vindt ze bijna over den geheelen aardbodem.
In sommige Landen, zoo als op Otaheiti, Nieuw-
Holland, aan de Kaap enz., in eene verbaazende
[Seite 547] en zeer tot last wordende meenigte(*). Het be-
vruchte Wijfjen legt haare 80 of meerdere eieren
in de Stallen, Mesthoopen enz. Om het Poppen-
huisjen te doen openbarsten, kan de tot het uitkoo-
men rijp geworde Vlieg haar voorhoofd als tot
eene blaas uitzetten. Inl.
4. M. Cellaris. (Vinulus, Conops). De
Kelder-Vlieg.
Kent. Borstel-sprieten: het lijf behaaird, zwart:
de vleugels geäderd: de oogen roestkoleurig.
Reaumur vol. V. Tab. 8. fig. 7. Verg. Houtt.
12. St. bl. 508.
Zeer kleine diertjens, die in kelders, en in het
algemeen op zoete en tot gisten geneege vruchten
te vinden zijn. Inl.
5. M. Meteorica. De Onweers-Vlieg.
Kent. Borstel-sprieten: het lijf behaaird, zwart:
het agterlijf aschgraauwachtig: de vleugels geelach-
tig bij het gewricht: bruine oogen.
De Geer Mem. p. 85. No. 14. T. 5. fig, I. Verg.
Houtt. 12. St. bl. 508.
In de hoven en bosschen; Zij hebben een zon-
derlingen en als huppelenden vlucht. Inl.
6. M. Putris. De Mest- of Rot-Vlieg.
Kent. Borstel-sprieten: het lijf dun behaaird en
zwart: de vleugel-rib zwart: de oogen roestkoleurig.
Frisch I. Tab. 7. Verg. Houtt. 12. St. bl. 508.
De Maaden leeven in rotte Kaas. lnl.
LXVII. TABANUS. DE BREMSE,
OF VEE-VLIEG. Le Taon. Blinde Fliege/
Breme.
Kent. Aan den mond een vleesige snuit, welke
in twee lippen eindigt: de snuit met twee priemvor-
mige zijdelingsche en aan den zuiger evenwijdige
voelertjens.
1. T. Bovinus. De Ossen-Bremse. Die
Ochsenbreme.
Kent. Groenachtige oogen: op den rug van het
agterlijf witte, driehoekige, overlangsche vlekken.
Reaumur. IV. Tab. 17. fig. 8. Vergel. Houtt.
12. St. bl. 530. Pl. 98. fig. 11. Inl.
Kent. De snuit bestaat uit borstelhaairige stee-
kels of angels, die in eene buigzaame schede besloo-
ten zijn.
1. C. Pipiens. De Piep- of Zingende Mug.
Le Cousin. The Gnat. Die Mücke/ Shnake. in het
Portugeesch Mosquito.
Kent. Aschgraauw: op het agterlijf 8 bruine
ringen.
Kleemann Beijtr. zu Rösel T. I. Tab. 15 en 16.
Vergel. Houtt. 12. St. bl. 560. Inl.
Dit lastige Insect houdt zich voornaamelijk. op
aan het water. In veele luchtstreeken, vooral in
de heete, (alwaar zonder dat ook de steek van alle
Insecten, even als bij ons in zeer heete zomerdagen
veel meer ontsteeking veroorzaakt), zijn deeze Dier-
tjens, die door de Europische Zeelieden Moskieten
genaamd worden, in verbazende menigte, en ver-
strekken dikwijls tot eene zeer gevaarlijke plaage.
Onkundige Reizigers geeven ook wel meestal aan
alle steekende en naar Muggen gelijkende Insecten,
den algemeenen naam van Moskieten. Inl.
2. C. Reptans. De Kriewel-Mug. Die Beisz-
fliege/ Kolumbachische Mücke.
Kent. Zwart: glasachtige vleugels: de pooten
zwart met een wit kringetjen.
In het bergachtige gedeelte van Lapland, het Zui-
delijk Siberien, doch vooral in het Bannaat, waar
zij tweemaal in het jaar, in de Lente naamlijk, en
in den Zomer bij onmeetbaare schaaren verschijnt.
en dermate in alle openingen van het lijf der Paar-
den en ander Vee kruipt, dat het daar door dik-
werf binnen weinig minuten sterven moet. Ook
voor den mensch worden zij dan, op zijn minst
genomen, ten uitersten lastig, zoo al niet even
gevaarlijk.
LXIX. EMPIS. DE SNIPPEN-VLIEG
DE DRIL-MUG.
Kent. Het snuitjen van den bek hoornachtig,
omgeboogen, tweekleppig en langer dan het borststuk:
de klepjens zelfs horisontaal.
1. E. Pennipes. Vederpootige Snippen-Vlieg.
Kent. Draadvormige sprieten: het lijf zwart:
lange agter-pooten, bij de Wijfjens gevind.
Sulzer Kennz. Tab. 21. fig, 137. Verg. Houtt.
12. St. bl. 570. Inl.
LXX. CONOPS. DE STEEK-VLIEG.
Stechfliege/ Pferdestecher.
Kent. Aan den mond een vooruitsteekende, ge-
leede-snuit.
1. C. Calcitrans. De Schopper-, Steek-
Vlieg.
Kent. Pluimachtige sprieten: het lijf aschgraauw
glad, en eirond.
Sulzer. Kennz. Tab. 21. fig. 138. Verg. Houtt.
12. St. bl. 574.
Zij hebben geheel en al de gedaante der Huis-
Vlieg, doch in plaatze van den snuit een vooruit-
stekenden boor-angel. Zij koomen niet dan wan-
neer het zal regenen, in de huizen; zij vliegen
laag, en vallen ook eveneens alleenlijk op de beenen
aan, als zij gewoon zijn om zich buiten in de Wei-
den aan de pooten van hen Vee te zetten, dat
paar door derhalven ook zoo onrustig wordt en
steeds staat te stampvoeten. Inl.
LXXI. ASILUS. DE ROOF-VLIEG.
Raubfliege.
Kent. Aan den mond een hoornachtige, vooruit-
steekende, regte twee-klappige snuit.
1. A. Crabroniformis: De Hornaar-vor-
mige of Europische Roof-Vlieg.
Kent. Het agterlijf fijnhaairig ruig, van voo-
ren drie zwarte afdeelingen: van agteren is het lijf
geel en omgeboogen.
Frisch. III. Tab. 8. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 583. Pl. 98. fig. 13. Inl.
LXXII. BOMBYLIUS. DE ZWEEF-
OF STAANDE VLIEG. Bourdon. The Buzz-
fly. Schwebfliege.
Kent. Aan de mond een vooruitsteekende, borstel-
haairige, zeer lange en twee-klappige snuit: horison-
taale klepjens, tusschen welke borstelige steekels liggen.
1. B. Major. De Groote Zweef- of Staande
Vlieg.
Sulzer. Kennz. Tab. 28. fig, 22. Verg. Houtt.
12. St. bl. 596. Inl.
LXXIII. HIPPOBOSCA. DE LUIS-
VLIEG. La Mouche Araignée. Lausfliege.
Kent. De mond met een' twee-kleppigen, rolron-
den, stompen vooroverhangenden snuit: aan de pooten
verscheide nageltjens.
1. H. Equina. De Paarden-Luis, de Spinne-
kop-Vlieg. The Horse-leech. Die Pferdelaus.
Kent. Stompe vleugels.: het borststuk wit-bont:
vier nageltjens aan de pooten.
Sulzer. Kennz. Tab. 21. fig. 141. Verg. Houtt.
12. St. bl. 605.
Het bevruchte Wijfjen wordt bij uitstek dik, en
legd maar één enkel ei, of veel liever een Pop-
jen, in het welk zich in de eerste weeken niet
anders dan eene wit vocht vertoont, dat naderhand
allengs tot een volwassen dier gevormd wordt,
het welk naa verloop van eenigen tijd als een vol-
koomen en gevleugeld Insect daar uit kruipt. Inl.
2. H. Ovina. De Schaap-Luis-Vlieg. Die
Schaflaus.
Frisch. V. Tab. 18. Vergel. Houtt. 12. St.
bl. 620.
Een ongevleugeld Insect, doch dat uit hoofde
zijner gantsche overige gedaante, hier ter plaatze
t' huis behoort. Inl.
Deeze orde bevat die Insecten, welke geheel
ongevleugeld zijn. Met betrekking tot haare grootte,
gedaante, verblijfplaats, voedzel, gelijk ook tot
de werktuigen, die hun tot eeten dienen, het aan-
tal en de langte hunner pooten, oogen enz., zijn
zij bij uitstek zeer onderscheiden. Sommige leggen
eieren, andere baaren leevende jongen. Uitgeno-
pen alleen de Vloo, ondergaat waarschijnlijk geen
der overigen eene eigenlijke verandering.
LXXIV. LEPISMA. DE ONGEVLEU-
GELDE MOT. Das Schuppenthiergen.
Kent. 6 loop-pooten: aan den mond 2 borstelach-
tige voelertjens en 2 andere van eene kop- of balach-
tige gedaante; de staart bestaat uit lange borstelige
haairen: het lijf met over elkander liggende schub-
betjens bedekt.
1. L. Sacharina. De Ongevleugelde Suiker-
Mot, de Suikergast. (Forbicina). Der Zuckergast.
Kent. Geschubd: de staart drie dubbeld.
Sulzer. Kennz. Tab. 22. fig. 142. Verg. Houtt.
13. St. bl. 17. Pl. 99. fig. 1.
Die Insect behoordt eigenlijk in Amerika t'huis.
doch is thans ook inboorling van bijna geheel Eu-
ropa geworden. Inl.
LXXV. PODURA. HET VOET-STAART-
DIERTJEN, DE PLANT-VLOO. The Springtail.
Kent. 6 loop-pooten: 2 oogen, die ieder uit 8 an-
deren samengesteld zijn: de staart twee-vorkig, om-
gebogen en tot springen geschikt: borstelachtige lan-
ge sprieten.
1. P. Fimetaria. De Mest-graaver.
Veel troepswijze onder de bloem-potten. Inl.
LXXVI. PEDICULUS. DE LUIS. Le
Pou. The Louse. Die Laus.
Kent. 6 wandel-pooten: 2 oogen: in den mond
een prikkel, die zij uitsteekt: de sprieten zoo lang als
het borststuk: het agterlijf plat neergedrukt en eeni-
germaaten kwabbig.
Misschien een der meest verspreide Dier-ge-
slachten. De meeste viervoetige Dieren en Vogels
immers hebben hunne bijzondere of eige Luizen:
en zelfs de Visschen, ja ook verscheide Insecten,
zoo als de Bijen enz., zijn daar mede geplaagd(*).
1. P. Humanus. De Mensch- of Hoofd-Luis.
Die Laus.
Swammerdam Bijbel der Natuur. Tab. 1. fig.
3–6. Vergel. Houtt. 13. St. bl. 50.
Behalven op den Mensch is dit walgelijk Insect,
zoo veel ik weet, alleenlijk op den Afrikaanschen
Bosch-Mensch (Simia Troglodytes) en op den
Coaita (Cercopithecus paniscus) gevonden; het
teeld zoo sterk en zoo meenigvuldig voort, dat
het niet alleen voor de zindelijkheid, maar ook
voor de gezondheid zelve zeer nadeelig kan wor-
den. Bij de Mooren zijn de Luizen zwart: dat zij
echter, gelijk oviedo en anderen beweeren, op
de schepen, wanneer dezelve de linie gepasseerd
zijn, niet meer gevonden worden, is een lauter
vertelzel. Inl.
2. P. Pubis. De Plat- of Schaamdeels-Luis.
(Morpio. Le Morpion. The Crab-louse.)
Redi l. c. Tab. 10. fig. 1. Vergel. Houtt. 13.
St. bl. 67. Pl. 99. fig. 6.
Aan het onderlijf van onreine Menschen. Inl.
LXXVII. PULEX. DE VLOO. La Puce.
The Flea. Der Floh.
Kent. 6 spring-pooten: 2 oogen: draadvormige
sprieten: aan den mond een neergeboge, borstelhaairi-
ge snuit, die een verborgen angel in zich bevat:
het agterlijf is plat zamengedrukt.
1. P. Irritans. De gewoone of prikkelende
Vloo. La Puce. Der Floh.
Kent. De snuit korter dan het lijf.
Rösel. II. Vliegen en Muggen Pl. 2, 3 en 4.
Vergel. Houtt. 13. St. bl. 96.
Niet alleen de Menschen, maar ook de Hon-
den, Vossen, Katten, Haazen, Eekhoorntjes,
Egels enz., worden van dit Insect geplaagd. Op de
uiterste grenzen van Noord-Amerika echter wordt
dezelve in het geheel niet, en op zommige Eilan-
den van de West-Indien, zoo als bij voorbeeld op
Martinique enz., maar zeer zeldzaam gevonden. Zij
kunnen ten minsten wel zes jaaren oud worden. Inl.
2. P. Penetrans. De indringende of Zand-
Vloo. Der Sandfloh/ Nigua.
Kent. De snuit zoo lang als het lijf.
Catesby. N. H. of Carolina 3. Tab. 10. fig. 3.
Vergel. Houtt. 13. St. bl. 106.
Dit bij uitstek lastig dier, dat in het binnenste
van Amerika gevonden wordt, heeft zoo wel in
gestalte, als in de sprongen die het doet, veel
overeenkomst met de gemeene Vloo, doch het is
kleiner; het houdt zich vooral in het stof op, en legd
zijne eieren onder de nagels van 's Menschen tee-
nen, waar door heevige en zomtijds toe verster-
ving overgaande ontsteekingen ontstan.
LXXVIII. ACARUS. DE MIJT. La Ti-
que. The Tick. Die Milbe.
Kent. 8 pooten: 2 oogen ter wederzijde van den
kop en 2 geleede voelertjens, die naar pooten gelij-
ken.
Een groot geslacht uit talrijke zoorten bestaande,
welke ook voor een gedeelte even als de Luis op
andere dieren gevonden worden.
1. A. Ricinus. De Schaaps- of Honds-Mijt,
de Tek. Die Holzbock.
Kent. Balachtig-eirond: op het onderste gedeelte
een ronde vlek: de sprieten geknodst.
Frisch. V. Tab. 19. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 121. Inl.
2. A. Siro. De Kaas-Mijt. Le Ciron, la Mi-
te. The Mite. Die Käsemilbe/ Miete.
Kent. De zijden eenigzints kwabbig: 4 zeer lan-
ge agter-pooten: de dijen en de kop roestkoleurig:
het agterlijf met borstelhaairen bezet.
In het meel, in de korsten van oude kaas, raau-
we hammen enz. Het wordt met slechts drie paar
pooten gebooren, groeiende het vierde paar eerst
naderhand aan. Inl.
LXXIX. HYDRACHNA. DE WATER-
SPIN. Die Wasserspinne/ Wassermilbe.
Kent. 8 pooten: 2 geleede voelertjens: 2, 4 of 6
oogen: de kop, het borststuk en 't agterlijf digt aan
elkander vereenigd.
1. H. Despiciens. (Acarus aquaticus linn.)
Het rood Waterspinnetjen.
Kent. Rood: rondachtig met veel vlekjens: de
oogen onder aan den kop.
Frisch VIII. Tab. 3. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 142.
Dit Insect heeft bijna de gedaante van eene kleine
bloed-roode spin, en is zeer vlug in zijne be-
weegingen. Inl.
LXXX. PHALANGIUM. DE KREEFT-
SPIN. Le Faucheur.
Kent. 8 pooten: 2 bij elkander liggende oogen
boven op den kop; voetvormige sprieten aan 't voor-
hoofd: het agterlijf gerond.
1. P. Opilio. De Schaapherders Kreeft-Spin.
Le Faucheur. The Shepherd. Der Weberknecht/ Schus-
ter.
Kent. Het agterlijf eirond, van onderen wit.
Sulzer's. Kennz. Tab. 22. fig. 148. Vergel.
Houtt. 13. St. bl. 159.
Een Nacht-Dier. (Animal nocturnum). De van
het lijf afgerukte pooten geeven nog dagen lang
daar naa blijken van levenskracht en beweeging.
De oogen zijn tusschen de schouders geplaatst. Inl.
2. P. Cancroïdes. Het Scorpioenachtig
Kreeft-Spinnetjen. Le Scorpion Araignée. Der
Bücherscorpion.
Kent. Het agterlijf van agteren eirond en plat
neergedrukt: gladde schaaren: de zoogenaamde vin-
gers behaaird.
Rösel. III. Tab. 64. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 165. Pl. 100. fig. 4.
In oude papieren enz., wegens hun plat gedrukt
lijf en lange schaaren zien zij er zonderling uit:
zij kruipen voor- en agterwaards, gelijk de Kreef-
ten. Inl.
3. P. Balænarum. De Walvis-Luis, de
Walvis-Kreeft-Spin.
Kent. Het agterlijf verbreed en takkig: de snuit
priemvormig.
Pennant's Britisch Zoology P. IV. Tab. 18. fig. 7.
Vergel. Houtt. 13 St. bl. 170.
4. P. Araneoïdes. (Solpuga lichtenst.)
De Spinnekopvormige Kreeft-Spin.
Kent. De schaaren getand en ruig: het lijf lang-
werpig.
Pallas Spicil. IX. Tab. 3. f. 7-9.
Hier en daar in de heete luchtstreeken der oude
waereld. De beet van dit Insect veroorzaakt hevi-
ge ontsteeking, zomtijds met gevaarlijke toevallen
gepaard.
LXXXI. ARANEA. DE SPIN OF SPIN-
NEKOP. Araignée. The Spider. Spinne/ Kanker.
Kent. 8 pooten, en bij de meesten 8 oogen: aanden
mond 2 haaken of klaauwtjens: aan dan aars weef-
tepeltjens.
Een aanzienlijk geslacht van zeer veel zoor-
ten(*), welke zich allen, zoo veel mij bekend
is, alleenlijk met levende dieren, vooral met In-
secten voeden, en ook elkander zelfs verslinden.
Dat ook de beet van verscheidene Inlandsche Spinnen
zomwijlen voor den mensch gevaarlijke gevolgen
hebben kan, is onlangs door de ondervinding volko-
men bevestigd. De meeste Spinnen weeven zich een
spinzel, waar van de regelmatige aanleg, zoo wel
als de sterkte waar door het wind en weder verduurd,
zeer bewonderingwaardig is. Ook heeft men meer-
maalen den waarlijk zonderlingen inval, schoon in het
klein, echter daadelijk ten uitvoer gebracht, om naam-
lijk de spinnewebben en inzonderheid het weefzel,
dat de eitjens der Kruis-Spinnen bedekt, tot een zoort
van zijde te verarbeiden. Het zoogenaamde zomer-
draat of Marien-gaarn moet, ten minsten grooten-
deels, aan kleine Spinnetjens worden toegeschree-
ven, die vooral in het voorjaar menigvuldig aan
heggen en struiken hunne spinzels vast maaken.
1. A. Diadema. De gekroonde Kruis-Spin.
Die Kreuzspinne.
Kent. Het agterlijf balachtig rond. bruin-rood,
met een daarop wit gestippeld kruis.
Rösel. IV. Pl. 35-40. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 206. Inl.
De Hr. Quatremere d'isjonval houdt
deeze Spin voor de zekerste weer-voorzegger. Inl.
2. A. Domestica. De Huis- of Venster-
Spin.
Kent. Het agterlijf eirond, bruin: 5 zwarte vlek-
ken, die elkander bijna raaken, en waarvan de-
voorsten de grootsten zijn.
Clerk. Tab. 2. fig. 9. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 212. Inl.
3. A. Scenica. De Spring-Spin. l'Araignée
sauteuse.
Kent. Zij springt, is zwart van koleur en heeft
3 dwarsche, witte half-kringswijze streepen over het
lijf.
Clerk Tab. 5. fig. 13. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 250.
Op de daken en aan de buiten-muuren der hui-
zen. Zij springt, doch spint geen net, of web-
be. Inl.
4. A. Saccata. De Zak-Spin of Zak-drager.
Kent. Het agterlijf eirond, roestkoleurig en
bruin.
Frisch. VIII. Tab. 3. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 257.
Zij draagt haare eitjens in eenen zak aan het
agterlijf met zich, en waagd haar leeven met
eene voorbeeldelooze tederheid, om dezelve,
[Seite 562] wanneer men haar die wil afneemen, te red-
den(*). Inl.
5. A. Avicularia. De Vogel-Spin, de
West-Indische Bosch-Spin.
Kent. Het borststuk cirkel-rond en bol: in het.
midden overdwars uitgehold.
Kleemann Bijdr. tot Rösel. T. I. Pl. 11 en 12.
Vergel. Houtt. 13. Si. bl. 229.
Voornaamlijk in de West-Indien. Zij is zoo
groot als een kleine kindervuist. De voetzolen
hebben eene bonte en goud koleurigen weerschijn-
Men zegt dat zij de Colibrietjens doodt en derzel-
ven eieren uitzuigt. Haar beet kan ook bij den
mensch eene gevaarlijke ontsteking veroorzaaken.
6. A. Spithamea. De Handspan-Spin.
Kent. Het agterlijf langwerpig: zeer lange poo-
ten.
Seba Thes. IV. Tab. 90. fig. 9?
In Oost-Indien. Zij heeft uitgestrekte pooten,
wel ter omtrek van eene uitgespanne hand.
7. A. Tarantula. De Italiaansche Spin, de
Tarantula.
Kent. Bruin, onder zwart, de pooten van onde-
ren zwart gebandeerd.
Abbild. N. H. Gegenst. Tab. 38. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 243.
In Apulien. De fabelachtige verhaalen, omtrend
de onvermijdelijke gevolgen van den beet deezer
Spinnen, en de musikaale geneeswijze daar tegen,
meenen wij dat door de volgende aanmerking
kan verklaard worden, naamlijk dat het deels in-
beeldingen van Hypochondrische en Hysterische
Lijders, meestendeels echter de armzalige bedriege-
rijen geweest zijn, waardoor ligtgeloovige reizi-
gers zich hebben laaten wegsleepen; intusschen is
evenwel die zeker, dat deeze Spin, die zich op
het veld in kleine hoolen ophoudt, de Maaijers in
den Oogsttijd door haare, beet dikwerf lastig valt,
en dat deeze even als het steeken van veele andere
Insecten, in eene brandende zomer-hitte gevaarlijk
worden, ja zommijlen zelfs wel een zoort van
Vitus-dans veroorzaaken kan, hetzelve ook van
den beet der Tarantula zeer wel mogelijk zij.
LXXXII. SCORPIO. DE SCORPIOEN.
Kent. 8 pooten en lovendien 2 schaaren aan het
voorhoofd: op den rug 2 oogen: 2 schaarvormige voe-
lertjjens: de staart lang, geleed en in eenen krommen
boogvormigen punt uitloopende: van onderen tusschen
de borst en het agterlijf 2 kammen.
De Scorpioen heeft in gedaante en levenswijze
veel overeenkomst met den Kreeft: ook verwisselt
zij even als deeze jaarlijks haare schaal; de steek
van de kleine Europische is, wanneer geene groo-
te zomer-hitte en andere dergelijke omstandigheden
daar juist bij koomen, niet gevaarlijk.
1. S. Afer. De Afrikaansche Scorpioen.
Kent. De kammen met 13 tandjens: de schaaren
hartvormig en haairig.
Rösel. III. Pl. 65. Vergel Houtt. 13. St.
bl. 289 Pl. 103. fig. 1
2. S. Europæus. De Europische Scorpioen.
Kent. De kammen met 18 tandjens: de schaaren
hoekig.
Rösel. III. Pl. 66. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 291. Pl. 103. fig. 3. Inl.
LXXXIII. CANCER. DE KREEFT. Le
Cancre. The Crab. Der Krebs.
Kent. 8 pooten en 2 schaaren: de 2 oogen staan van
elkanderen en zijn bij de meesten gesteeld, verlangden
beweegbaar: 2 schaarachtige voelertjens: de staart is
geleed, doch ongewapend.
Een uitgebreid geslacht, welkers zoorten naar
gelang der verschillende lengte en bedekkingen van
den staart door linneus in de drie volgende Ge-
zinnen afgedeeld worden(*).
A) Brachyuri. Kortstaartige-
Krabben. Tas- of Beurs-Kreeften.
1. C. Pinnotheres. De Pinnenwachter.
[Seite 565]Kent. Kortstaartig: geheel effen: het borstschild
glad aan de zijden, voorwaards plat neergedrukt:
de staart in 't midden knoppig-gekield.
Het vertelseltjen, dat deeze Krab zich in de
Steek- of Holster-Schulp zouden ophouden, om
de daarin woonende Mossel tegen de aannadering
van den Inkt- of Zwart-Visch te waarschuwen,
is ongegrond. 't Is waar, dat hij zich wel dikwijls
in den baard deezer Mossel, even zoo als ook an-
dere Kreeften verwart; doch geheel en al zonder
het bovengemeld oogmerk.
2. C. Ruricola. De Land-Krab. Die Schwar-
ze Land Krabbe.
Kent. Kortstaartig: het borst-schild glad, geheel
gladrandig en naar vooren toe stomp, de twee laatste of
agterste leedjens der pooten rondom gedoornd.
Catesby. vol. II. Tab. 32. Verg. Houtt. 13. St.
bl. 325.
In de West-Indien en de naaburige Landstree-
ken, alwaar zij zich in aardhoolen onder struiken
en klein houtgewas ophouden. In het voorjaar trek-
ken zij met groote schaaren naar de oevers der
Zee, om in het zand haare eieren te leggen.
3. C. Vocans. De Roep- of Wenk-Krab,
de Zand-Krab. The Sand Crab. Die Sandkrabbe.
Kent. Kortstaartig: het borst-schild vierkantig
en ongedoornd, de eene schaar is bij uitstek groot.
Catesby vol. II. Tab. 35. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 329. Pl. 104. fig. 2 en 3.
Voornaamlijk in de warmere deelen van Noord-
Amerika. Het mannetjen is merkwaa dig door de aan-
zienlijke ongelijkheid zijner beide schaaren, van wel-
ke de eene niet veel grooter dan een poot van het
dier, de andere daar tegen zoo groot en zwaar is,
dat de Krab, wanneer zij van plaats veranderen wil,
die op den rug leggen, en alzoo voortdragen moet.
4 C. Mænas. De Strand-Krab. Die Krabbe.
Kent. Kortstaartig: het rug-schild een weinig
effen en wederzijds met 5 tanden, aan het lid
onder de schaaren één tand, de pooten behaaird, de
agterste elsvormig.
5. C. Pagurus. De gewoone Zee-Krab, de
Tas- of Beurs-Krab. The Punger. Die Taschen-
krebs/ die Tasche.
Kent. Kortstaartig: het rug-schild wederzijds
stompig, met negen plooijen, de punten der schaaren
zwart.
B) Parasitici. Cauda Aphylla.
Schuiselaars- of Slakhoorn-Krab-
ben. Met een' vinloozen start.
Schnekkenkrebser.
6. C. Bernhardus. De Bernards- of Kluize-
naar-Krabbe, de Soldaat. Der Einsiedler.
Kent. Langstaartig: van de schaaren, die hart-
vormig en gedoornd zijn, is de rechter de grootste.
Sulzer. Gesch. Tab. 31. fig. 5. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 361.
Zij woonen in ledige Slakken-huisjens of hoorn-
tjens en wel, zoo het schijnt, zonder daar in
eenige keuze of uitzondering te maaken, van bij-
zondere zoorten of geslachten. Dikwijls zijn zulke
uitgestorvene Slakken-hoorns inwendig door een
Kluizenaars-Krabbe bewoond, en van buiten te-
vens met Alcyonien of andere dergelijke Koraalen
begroeid. Inl.
C) Macrouri. Langstaartige, of
eigenlijk genaamde Kreesten.
7. C. Gammarus. De Hummer of Zee-Kreeft.
l'Homard. The Lobster. Der Hummer.
Kent. Langstaartig: het rug-schild glad: de
snuit weerzijds getand: boven aan het grondstuk een
dubbelde tand.
In de Zeeën der Noordelijke waereld-deelen,
alwaar zij even als veelerlei Visschen in zekere
jaargetijden heen- en weder-trekken.
8. C. Astacus. De Rivier-Kreeft. l'Ecre-
visse. The Craw-fish. Der Fluszkrebs.
Kent. Langstaartig: het borst-schild glad: de
snuit weerzijds getand: aan weerskanten van het
grondstuk één enkele tand.
Rösel. III. Tab. 54-61. Vergel. Höutt. 13. St.
bl. 389.
Dit dier, waarvan de natuur ook roode en ande-
ren, jaa ook zelfs bij het kooken zwart blijvende,
verscheidenheden oplevert, bereikt een ouderdom
van twintig jaaren, en werpt, zoo als men weet,
jaarlijks zijne geheele schaal af, wanneer te gelijk
zijne drie tanden en zelfs zijne maag vernieuwd
worden. De twee kalkaartige steentjens, die men
des zomers aan de beide zijden der maag vindt, en
die verkeerdelijk Kreefts-oogen genoemd warden,
zijn echter wel de voornaamste stoffe, waaruit de
nieuwe ontstaane schaal verhardt. Ook het toeval-
lige verlies van pooten, schaaren enz. bij deeze en
andere zoorten van Kreeften, wordt door haar
sterk herstellings-vermogen ligt weder vergoed. Zij
werpen zelfs hunne pooten en schaaren, wanneer
die (mits niet te digt aan het lijf) gekwetst, of
met een gloeiend ijzer aangeraakt worden, van zel-
ve van zich af, even zoo als men wil, dat de Hum-
mer of Zee-Kreeft dit zomwijlen bij zwaare don-
derslagen ook doen zoude.
9. C. Squilla. De Steur-Krab. La Che-
vrette, Crevette, Salicoque, le Barbot. The Shrimp.
Die See-Garneele/ Sranate.
Kent. Langstaartig: het rug-schild effen: de
snuit van boven zaagvormig, van onderen met 3 tan-
den: de zoogenaamde vingers of buitenste leedjens
der schaaren zijn even lang.
Mém. de l'Acad. des Sc. de Paris. 1772. P. II. Tab.
1 fig. 1 en 2. Vergel. Houtt. 13. St. bl. 407.
't Is een ongedierte uit het geslacht van den Oniscus,
dat zich onder het ruggenschild van deezen kleinen
smakelijken Kreeft nesteld, en dat men eertijds
voor het jonge broedzel van Schollen (Pleuronec-
tes) gehouden heeft, waardoor zeer zonderlingen
dwaalingen ontstaan zijn(*).
10. C. Mantis. De Zwaantjens-Kreeft.
Kent. Langstaartig: het lijf, geleed: de schaaren
ongevingerd, plat op zijde, zeissenvormig en zaags-
wijze getand.
Sulzer. Gesch. Tab. 32. fig. 2. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 429.
In de Middelandsche en andere Zeeën der war-
me waereld-streeken.
11. C. Pulex. De Vloo-Kreeft. Die Flusz
Garneele.
Kent. Langstaartig: het lijf geleed, met 4 onge-
vingerde schaaren en 10 pooten.
Rösel. III. Pl. 62. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 437.
Vooral veel in de gemeene Waterkers; in het
water zwemt zij zomwijlen op den rug. Inl.
12. C. Stagnalis. De Moeras-Kreeft.
[Seite 570]Kent. Langstaartig: het lijf geleed: ongevinger-
de schaalen: de pooten uitgebreid: de staart cijlinder-
vormig, en als een vork gespleeten.
Schäffer's Fischförmiger Kiefenfusz/ 1754. 4to.
Vergel. Houtt. 13. St. bl. 448.
LXXXIV. MONOCULUS DE SCHILD-
VLOO, DE WATER-VLOO. Kiefenfusz.
Kent. Zwem-pooten: het lijf met een schaal of
schild bedekt: digt bij elkander staande, en als in-
het schild zelve ingegroeide oogen.
Alle de tot hier toe bekende zoorten van dit
geslacht worden alleenlijk in het water gevonden.
1. M. Polyphemus. De Polijphemus Schild-
Vloo, de Moluksche Krab. (Limulus gigas
müll.(*)) The Horse-Shoe, Helmed-fish. Der
Moluckische Krebs.
Kent. Het schild, dat plat en bol is, heeft een
maanvormige naad: is van agteren getand, en met
een' elsvormigen, zeer langen staart voorzien.
Het grootste van alle bekende Insecten, berei-
kende zomtijds wel eene lengte van 4 voeten.
Dat het maar één oog hebben zoude, is onge-
grond(*), waarom de benaming van Een-oog
(Monoculus) zeer oneigen is. Ook wordt dit dier
niet alleen in Oost-Indien, maar ook op de Kus-
ten van het Noord-Oostelijk Amerika en vooral
in den Bahamischen Zee-boezem veel gevonden.
2. M. Apus. De Pootenlooze Schild-Vloo,
de Kieuwen-poot, de Stompneus. (Limulus pa-
lustris mull. l. c.)
Kent. Het schild eenigzints zamengedrukt, van
vooren afgestompt, en van agteren geknot: aan den
staart met twee borstel-haairen.
Frisch X. Tab. I. Vergel. Houtt. 13. St.
bl. 462.
Slechts in weinig Oorden, zoo wel der Neder-
landen als van Duitschland. In zommige jaaren
echter naa overstroomingen enz., vindt men dezel-
ve in ontelbaare menigten. Zij schijnen waare Her-
maphroditen te zijn(†). Inl.
3. M. Pulex. (Daphnia pennata mull. l. c.)
De Water- of getakte Schild-Vloo. Der Wasser-
floh.
Kent. In tweeën verdeelde sprieten: de staart
neergeboogen.
Sulzer. Gesch. Tab. 30. fig. 10. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 470.
In Rivieren en Vijvers, ook in het put- of bron-
water: Aan zommige Oorden dikwijls zoo menig-
vuldig, dat het wegens zijne roodachtige koleur
wel eens aanleiding heeft gegeeven tot het sprook-
jen, dat het water in bloed veranderd was. Inl.
4. M. Quadricornis. De vierhoornige Schild-
Vloo. (Cyclops quadricornis mull. l. c.)
Kent. Vier sprieten: de staart regt en in tweeën
gespleeten.
Sulzer. Gesch. Tab. 30. fig. 9. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 476.
Dit en het laatst voorgaande zoort maaken het
gewoone voedzel der Arm-polijpen uit. Inl.
Kent. 14 pooten: borstelhaairige sprieten: het lijf
eirond.
1. O. Ceti. De Walvisch-Pissebed, de Wal-
visch-Luis. Die Wallfisch-Laus.
Kent. Eirond: duidelijke insnijdingen: het derde
en vierde paar pooten lijnvormig en eenigzints ei-
rond.
Pallas Spicileg. Zoolog. Fasc. IX. Tab. 4. f. 14.
Verg. Houtt. 13. St. bl. 491. Pl. 106. fig. 4 en 5.
Een plaag voor de Walvisschen, bij wen dit
Insect zich vooral aan de vinnen en teeldeelen vast
nesteld.
2. O. Asellus. De Muur- of Kelder-Pisse-
bed. La Cloporte ordinaire. The Wood-Louse. Der
Kelleresel.
Kent. Eirond: de staart stomp, met enkelde
steeltjens.
Op voehrige plaatsen, in kelders, in de reeten
van muuren enz. Inl.
LXXXVI. SCOLOPENDRA. DE SCO-
LOPENDER, DE DUIZENDBEEN. La
Scolopendre. Assel.
Kent. Zeer veel pooten, aan weerszijden ten mins-
ten zoo veel als het lijf-insnijdingen heeft: de sprie-
ten borstelhaairig: 2 geleederde voelertjens: het lijf
plat neergedrukt.
1. S. Morsitans. De Bijtende of Indische
Duizendbeen.
Kent. Aan weerszijden 20 pooten.
Sulzer. Gesch. Tab. 30. fig. 14. Vergel. Houtt.
13. St. bl. 512.
In de heete Luchtstreeken, en zelfs reeds in
Spanjen. Haare beet veroorzaakt gevaarlijke ont-
stekingen.
2. S. Lagura. De Haazen-Staartige Duizend-
been, het kleine Duizend-been met kwastjens.
Kent. Aan weerszijden 24 pooten: het lijf eirond:
aan den staart een wit kwastjen.
Mém. présentées à l'Acad. des Sciences, T. I. Tab. 17.
Vergel. Houtt. 13. St. bl. 506.
Onder oude boom-schorsen, onder de Mos
de Padden-stoelen enz. Merkwaardig is het, dat
verscheidene zoorten van dit en het volgende ge-
slacht niet dan van tijd tot tijd het volle getal
hunner pooten krijgen, en zij maar weinig paaren
van dezelve uit het ei mede ter waereld bren-
gen. Inl.
3. S. Electrica. De Electrische of dunne
Duizend-been. Die Feuerassel/ der Feuerwurm.
Kent. Aan weerszijden 70 pooten.
Frisch. XI. Pl. 2. Tab. 2. 8. f. 1 en 2 Verg. Houtt.
13. St. bl. 516. Inl.
Deeze zoort geeft een sterk phosphorizeerend
licht, en zelfs de plaats, waar het diertjen gelegen
heeft, geeft nog een geruimen tijd daar naa
licht van zich af. Zij onthouden zich vooral in
vochtige gronden, kruipen niettemin zomtijds ook
op Bloemen, en het is hier uit, dat men die niet
zeer zeldzaame gevallen verklaaren kan, hoe naam-
lijk dit diertjen zich in de voorhoofds-holligheden
van den mensch genesteld, en dikwerf zelfs jaaren
lang onlijdelijke hoofdpijnen en andere ongemakken
veroorzaakt heeft. Inl.
LXXXVII. JULUS. DE MILLIOEN-
POOT. Vielsusz.
Kent. Aan weerszijden eens zoo veel pooten als
het lijf ringen of insnijdingen heeft: snoervormige
[Seite 575] sprieten: 2 geleede voelertjens: het lijf heeft de ge-
daante van een halven cijlinder.
1. J. Terrester. De gewoone of Aard-
Millioenpoot.
Kent. Aan weerszijden 100 pooten.
Sulzer Gesch. Tab. 30. fig. 16. Vergel.
Houtt. 13. St. bl. 526. Pl. 106. fig. 8.
§. CXLVI. De Insecten of gekorvene Dieren
hebben zulke juist bepaalde en vatbaare, de Wor-
men integendeel zoo weinig algemeen geschikte en
stellige kenteekenen, dat men de laatste misschien
het kortste zoodanige witbloedige Dieren zou kun-
nen noemen, welke geen Insecten zijn; als van
welke zij zich en door het gemis der sprieten, en
door dat der ingewrichte bewegings-werktuigen
onderscheiden (§. 40, 122.).
§. CXLVII. Meestal hebben zij een week, zom-
mige een slijmig, en als gelijachtig lichaam: wei-
nige slechts zijn, gelijk de Aphroditen of Zee-Mui-
zen, met haairen, eenige, gelijk de Zee-Egelen,
met eene kalk- of zelfs spaat-achtige schaale over-
dekt. Onder de Amphitriten zijn er verscheiden
die zich een zeer kunstig huisjen, van zandkor-
rels enz. toebereiden; terwijl veele andere Dieren
deezer Classe een hun aangebooren hard en als
porcelijn- of steenachtig huis, (de schulpen naam-
lijk en veele koraalen) bewoonen, hetwelk hun tot
schut en woonplaats dient, en zomtijds van het
Dier zelve omgedragen wordt, zomtijds echter on-
beweeglijk vast zit.
§. CXLVIII. Geen een Dier deezer Classe is
waarlijk gevleugeld (want, dat de zoogenaamde
Inkt-Visch taamlijk groote sprongen uit het water
doen kan, is geen vlucht te noemen), ook kan
men hun geenen eigenlijke voeten ter ondersteuning
des lichaams en tot gaan dienende toekennen.
De Regen-Wormen echter, de Zee-Egelen, Zee-
Sterren enz. hebben zekere werktuigen, die eeni-
germaate tot iets dergelijks bestemd zijn. Ook
wordt dan het gemis deezer beweegings-werktui-
gen bij veele Wormen vergoed door de bij hun
uitneemende kracht, om hunne lichaamen beurte-
lings zeer digt in een te krimpen en weder ver uitte-
strekken.
§. CXLIX. In plaats van sprieten of voelhoor-
nen, hebben veele Wormen zoogenaamde voel-
draaden, (tentacula), of buigzaame geleedingloo-
ze, en meestal weeke vleeschachtige draaden aan
den kop, die bij zommigen eene aanzienlijke langte,
maar over het algemeen genomen, veelerlei bestem-
ming hebben. Aan veelen dienen zij tot het aan-
vatten, aan anderen om andere diertjens daarme-
de te vangen: bij de Aard- of Land-Slakken zit-
ten zij voor aan de oogen enz.
§. CL. Voor het overigen kan men over de zin-
nen deezer Dieren en derzelver werktuigen nog minder
zeggen dan over die der Insecten: schoon het waar is,
dat eenige ongetwijffeld waare oogen hebben (zoo
als bij voorbeeld de Inkt-Visch, de Land-Slakken
enz.) en dat anderen, zoo als bij voorbeeld de Polij-
pen, alhoewel zij geene oogen hebben, echter het
fijnste gevoel van licht en schemering bezitten.
§. CLI. Wat de inwendige lichaams-bouw
betreft, hierin wijden de meeste Wormen, weder
even zoo zeer van die der Insecten af, als deeze
van die der roodbloedige Dieren. Ook onder-
scheidt zich deeze Classe over het geheel genoo-
men, reeds daar door van de voorige, dat, voor
zoo verre ik weet, geen een enkel Dier van dezelve
(zoo als integendeel bij de meeste Insecten plaats
heeft), eene gedaante-verandering ondergaat.
§. CLII. De woonplaats deezer Dieren is meest
in het water, en wel van verre de allermeesten in
den Oceaan. Eenige leeven alleenlijk onder de aar-
de, en veele bij uitsluiting blootelijks in de lichaamen
van andere Dieren, zoo als bij voorbeeld de Darm-
Wormen, de Zaad-Diertjens enz.
§. CLIII. Tot zelfsbehoud dient aan veele Die-
ren deezer Classe de zoo zeer uitsteekende sterkte
hunnes herstellings-vermogen, terwijl eenige, zoo
als bij voorbeeld de Stijfzel-Aal, het Rader-dier-
tjen enz. een zoort van herleevings-kracht bezit-
ten, waar door zij eenigermaaten onverstoorbaar
schijnen te zijn.
§. CLIV. Wanneer men de meeste Ingewands-
Wormen, gelijk ook de Inkt-Visch enz. uitzon-
dert, dan zijn de meeste overige Wormen waare
Hermaphroditen, van welken, elk voor zich bekwaam
is, om zijn geslacht op eene of andere der hier boven
opgegeevene wijzen (zie Bijvoegz. §. 20.) voort te
planten(*).
§. CLV. De onöverzienbaare menigte van Zee-
schepsels, in deeze Classe voorkoomende, (§. 152.)
inzonderheid de Schulp- en Koraal-Dieren doen
zich in de groote huishouding der Natuur, vooral
daar door als ten uiterste gewigtig voor, dit zij in
den Oceaan (even zoo als de Insecten op en in de
aarde, (§. 143.)) eene oneindig verschillende over-
rollige of nadeelige stoffe verteeren, bewerken,
als 't ware veranderen enz. – Voor den mensch
worden zij daar door inzonderheid nuttig, dat vee-
len derzelve, vooral onder de Hoorn- en Schulp-
Dieren, eetbaar zijn en eenige inzonderheid, zoo als
bij voorbeeld de Venus mercenaria en Mytilus bidens
aan veele bewoonders der Zee-Kusten en den Zee-
vaarenden tot een hoofd-voedzel dienen. Van eeni-
ge Slakken wierd voorheen meer als tegenswoor-
dig de Purper-verw genoomen(*). Uit het vocht
[Seite 580] der Zee-Kat kan inkt bereid worden. De baard
der Hammossel geeft een zoort van bruine zijde,
die verarbeid wordt. Veele zoorten van Mosselen
hebben in zich Paarlen(*). Het roode Koraal
geeft een wichtig artikel van koophandel, vooral
naar de Oost-Indien. – Verscheidene Hoorns of
Schulpen enz. zijn geheel of in stukken gebrooken
bij eenige wilde Volkeren in omloop als geld.
De Irokesen en andere Noord-Amerikaansche
Indiaanen, maaken uit de stukken van dergelijke
veelkoleurige Mosselen hunne gedenksnoeren (wam-
pum) enz., die hun in plaats van oirkonden die-
nen(†). Veele Wilden gebruiken Mossel-schul-
pen en Slakken-huizen in plaats van drink-schaa-
len, leepels enz. De Zuid-Zee-Eilanders maaken
daaruit hunne kunstig bedachte angels en veelerlei
ander Vischtuig (§. 118.). De Noord-Westelijke
Amerikaanen punten hunne Harpoenen met scherp-
[Seite 581] gesleepene stukken van Mossel-schulpen. – Tot
konst-arbeid dienen vooral verscheidene Mossel-
schulpen, die in de manier van Onijx tot Cameeën
verwerkt worden: ook Paarld'amour. De groote
beenachtige Schubben van de Zee-Kat (os sepiae)
worden in verscheidene handwerken gebruikt. De
Spons dient tot meenigerlei huislijk gebruik. Tal-
looze Schulpen en Koraalen worden tot Kalk ge-
brand; eenige groote dunne Mossel-Schulpen die-
nen in het Zuidelijke China tot venster-glaazen enz.
Ook verstrekken de Conchijlien tot den meest al-
gemeenen opschik aan de wilde Volkeren(*).
De Bloed-Egels eindelijk verstrekken tot een uit-
steekend belangrijk geneesmiddel in de Heelkunde.
§. CLVI. Onder de schadelijke Dieren deezer
Classe, behooren voornaamlijk alle die geduchte
Wormen van 's menschen lichaam, die zich of,
gelijk de Aars-Maaden, Spoel, Haair- en Lint-Wor-
men in den Darm-buis, of, gelijk de Draad of
Snaar-Wormen, even onder de huid ophouden.
Gelijk ook nog de Egel-Slakken, die bij de Schaa-
pen enz. de Finnen, die bij de Zwijnen, de Blaas-en
zoo veele andere Wormen, die vooral bij de vier-
voetige Huis-Dieren en Visschen gevonden worden
en ze ziek maaken; ook zijn de Reegen-Wormen
en Slakken den Plantgewassen schadelijk. De Paal-
Worm, de Boor-Pholade enz. doorbooren Schee-
pan en Dijken.
Daarentegen kunnen wij geen geloof geeven aan de
vreemde vertellingen van de zoo genaamde Helsche Fu-
rie, een door niemand genoegzaam gezien, en echter
zeer naauwkeurig beschreeven, en zoo als het heet,
met weerhaaken gewapend, jaa zonder vleugels in
de lucht rond vliegend Wormpjen, dat zich op
menschen en Vee neerstorten en hen doorboo-
ren zoude enz.
§. CLVII. Ook in deeze Classe hebben wij, op
eenige weinige veranderingen naa, over het geheel
genoomen de rangschikking van het leerstelzel van
linnæus gevolgd.
I. Orde. Darmvormige-wormen. (Intestina.)
Zulke langachtige Wormen, die geen merkelijk
zichtbaare, uiterlijke ledenmaaten hebben.
II. Slakken. (Mollusca.) Naakte, weeke
Wormen naamlijk met duidelijke, deels zeer tal-
rijke ledemaaten; veele deezer hebben groote over-
eenkoomst met de bewoonders der Slakken-hoorns
en Mossel-schalen in de volgende orde.
III. Schulp-dieren. (Testacea.) De be-
wooners naamlijk der Hoorns en Schulpen die met
de Wormen der voorige orde veel overeenkoomst
hebben.
IV. Schaal-dieren. (Crustacea.) Met een
bijna kraakbeenig lichaam, en deels met eene
vaste (bij eenige als spaatachtige) korst, zoo als bij
voorbeeld de Zee-Egels, Zee-Sterren Zee-Pal-
men.
V. Koraal-gewassen. (Corallia) Zulke
Polijpen en andere Plant-Dieren, die eenen Ko-
raal-stam of andere dergelijke huizing bewoonen.
VI. Plant-dieren. (Zoophyta.) Hier on-
der worden begreepen de naakte Plant-Dieren
zonder huis of schuilplaats. Benevens de Infusie-
Diertjens.
De meeste Dieren deezer orde hebben, deels een
Cijlindrisch, deels een band- of lindvormig lijf;
bij allen heeft men doorgaans gevonden, dat zij
niet tweeslachtig, maar dat de beide geslachten in
ieder Dier op zich zelfs afzonderlijk verdeeld zijn.
De Ingewands-wormen, des menschelijken lichaams
zijn (de Zaad-Diertjens uitgezondert) alle van
deeze orde(*).
I. GORDIUS. DE DRAAD-WORM.
(Hair-Worm in het Engelsch).
Kent. Het lijf draadvormig, rolrond, zonder
oneffenheden, glad.
1. G. Aquaticus. De Water-draad-Worm.
Das Wasserkalb.
Kent. Bleek van koleur, aan de enden zwart.
Dit Dier is een span lang, en ruim zoo dik als
eene zwaare twarndraad; het houdt zich op in eenen
klei- of leemachtigen grond en in het water. Inl.
2. G. Medinensis. De Guineesche Huid-
draad-Worm. Der Nervenwurm/ Farenteit. (Dra-
cunculus, vena Medinensis). Le Ver de Guinée.
Kent. Geheel bleek van koleur.
Sloane Nat. Hist. of Iamaica, vol. II. Tab. 134.
fig. 1. Vergel. Houtt. 14. St. bl. 24. Pl. 107.
fig. 1.
In den Persischen Zee-boesem, in Oost-en West-
Indien, op Guinea enz. Zij zijn wel 2 ellen lang,
zetten zich, onder de huid, vooral aan de gewrichten,
aan de knie, aan den arm enz., alwaar zij zeer
pijnelijke builen, ontsteeking en andere ongemakken
veroorzaaken: om ze in dit geval niet aftebreeken,
moeten zij met de grootste voorzichtigheid uit
haare schuilplaats door opwinding naar buiten ge-
bracht worden: welke kunst-behandeling zoms wel
drie, jaa meer weeken duurt. Zelden heeft een
mensch meer dan één enkelen zoodanigen Worm,
schoon er voorbeelden zijn van vier, vijf en nog
meer te gelijk.
II. ASCARIS. DE MADE OF SPOEL-
WORM.
Kent. Het lijf geheel spilrond: aan dan mond 3
wratjens: zichtbaare ingewanden.
1. A. Vermicularis. De Aars-Made. Der
Mastwurm/ Madenwürm/ Springwurm.
Kent. De staart priemvormig: de huid op de zijde
van het lijf met een zeer fijnen naad.
Tab. 1. fig. 1. Vergel. Houtt. 14. St. bl. 31.
Zij gelijken veel naar de Kaas-Maden; houden
zich het meest bij den mensch in den endel-darm
op, en zuigen met het stompste eind. Inl.
2. A. Lumbricoides. De Piervormige Aars-
Made, de Spoel-Worm. (Lumbricus teres. Le
Strongle. The round Worm.) Der Spuhlwurm/
Herzwurm.
Kent. De staart stomp, de opening van den aars
dwars; het ingewand oranjekoleurig.
Tab. 1. fig. 2. Vergel. Houtt. 14. St. bl. 35.
De allergemeenste Darm-Worm, die in het men-
schelijk lichaam, vooral binnen de dunne darmen
huisvest; zomwijlen in eene verbaazende meenig-
te. Inl.
III. TRICHOCEPHALUS. DE PLAT-
KOP-WORM, DE BORSTEL-STAART-
WORM.
Kent Het lijf ongelijk, spilrond: van vooren
haair-fijn, van agteren verdikt.
1. T. Hominis. De Menschen-Plat-kop-
Worm. Die Trichuride.
Kent. Van booven eenigzints gekerst, van onde-
ren glad: van vooren zeer fijn gestreept.
In de dikke darmen van den mensch. Zij zuigen
met het dunne haairvormige eind. Inl.
IV. ECHINORHYNCHUS. DE STEK-
KEL-SNUIT-WORM.
Kent. Het lijf spilrond: de rolronde snuit terug-
trekbaar en steekelig.
1. E. Gigas. De Reusachtige of groote Steekel-
Snuit-Worm.
Kent. Wit, geen hals, de snuit door een scheede
omvat: de haakachtige steekels in verscheide gereegelde
reiën: 6 zuig-teepeltjens.
Goeze Eingeweidewurmer/ Tab. 10. fig. 1-6.
In de darmen van het Huis-Zwijn. Inl.
V. LUMBRICUS. DE AARD- OF
REEGEN-WORM.
Kent. Het lijf spilrond, geringd en in de lengte,
door verborge steekeltjens ruuw.
1. L. Terrester. De Pier, of gewoone Aard-
Worm. Le Ver de terre. The Earth-Worm
Dew-Worm. Der Regemwurm.
Kent. Een cirkelvormigen zadel: 8 reiën met buik-
steekels.
Tab. 1. fig. 7. Vergel. Houtt. 14. St. II. 47.
Een bekend, voor de Jonge keuken-gewassen
schaadelijk en een waar zoogenaamd onderaardsch
Dier. (Animal subterraneum). Inl.
2. L. Variegatus. De bonte Aard-Worm.
Kent. Ros, bruin gevlekt, zesvoudig gesteekeld.
Bonnet Tr. d'Insectol. II. (Oeuvr. vol. I.) Tab. 1.
fig. 1-4.
Omtrend 1½ duim lang. In Vijvers, Grachten enz.
Zij bezitten even als de gemeene Pier of Regen-
Worm een uitneemend herstelling-vermogen; zoo
dat zelfs een afgesneede zes-en twintigste gedeelte
van deezen Worm binnen eenige maanden weder
tot een geheel Dier van volkomene lengte kan
hersteld worden. Zijne gewoone natuurlijke voort-
planting geschiedt, zoo wel door het baaren van leeven-
de jongen, als ook door het jonge uitbroedzel zelve,
dat hij als schooten of uitspruitzels uitschiet. Inl.
Kent. Het lijf lilachtig, een weinig plat: aan
den buik een dubbeld gaatjen.
1. F. Hepatica. De Lever-Worm. La Douve.
The Fluke. Die Egelschnecke.
Kent. Plat neergedrukt, eirond, bruin, van voo-
ven met een buisjen.
I. C. Schäffer's Egelschnecken etc. fig. 1–8.
Vergel. Houtt. 14 St. bl. 67.
In de Leever der Schaapen. Inl.
[Seite 589]2. F. Intestinalis. De Darm-Egel-Worm.
Der Riemenwurm/ Fischrieme/ Fick.
Kent. Het lijf gelijkt naar dat van den Lint-
Worm: golfvormige randen.
Journal des Sçavans, 1726. pag. 104. Verg. Houtt.
14. St. bl. 90. Pl. 107. fig. 6.
Veel gelijkende naar een smallen, gestreepten band
of veter, en zonder geleedingen: Zij onthouden zich
in de buiks-holte van verscheide Visschen, in welke
zy dikwerf, naa dat de Visch zelfs reeds gekookt
was, nog levende gevonden zijn. Inl.
VII. TAENIA. DE LINT- OF BAND-
WORM. (Lumbricus latus.) Le Ver solitaire.
The Tape-Worm, Jointed-Worm. Bandwurm/
Nestelwurm/ Kettenwurm.
Kent. Het lijf een weinig plat en geleedert: de
mond vierkwabbig.
Een zeer uitgebreid en ten uiterst merkwaardig
Dier-geslacht, zoo wel wegens de uitstekend zonder-
linge inrichting zijnes lichaams-bouw, als wegens
de hartnekkige en menigvuldige toevallen, welke door
de hier volgende zoorten in 's menschen lichaam
veroorzaakt worden. De met geleedingen voorziene
Worm zuigt zich door middel van den uit zijnen vier-
kolsigen kop (Tab. 1. fig. 4.) vooruitsteekenden zuig-
snuit aan de wanden des darm-buis vast. Naa den
kop volgt terstond (ten minsten bij de hier door ons
vermelde zoorten) eene bij uitstek smalle en bijna
draadvormige hals (Tab. 1. fig. 4.) welke allengs-
kens uit steeds meer en meer duidelijker en grooter
[Seite 590] wordende leedjens in het overige lijf des Worms
overgaat. In elk der grootste leedjens, die derhal-
ven op verre naa het langste deel des Diers uit-
maaken (Tab. 1. fig. 5 en 6.), vertoont zich een
bijzondere eierstok, meest van een zeer cierlijke
vorm, even als lof-werk, en welke eierstok zij-
ne eitjens door eene of aan den rand of aan de
breede zijde zich bevindende eenvoudige en zoms
ook wel dubbelde opening van zich geeven kan.
Voor het overigen is de Lind-Worm niets min-
der dan eenzaam, Solitaire, zoo als hij in het
Fransch genoemd wordt, doordien men zeer dik-
wijls bij een en denzelfden mensch, of het zelfde
dier, veele geheele Lind-Wormen te gelijk gevon-
den heeft.
1. T. Solium. De Kaauwoerden Lind-Worm.
(T. Cucurbitina auctorum.) Der Langgliedrige Band-
wurm.
Kent. De leedjens eenigzints in eene scheede ver-
borgen: het eiernest bundelswijze getakt: de takken
zelve eenigzints lijnvormig en veel in getal: de eier-
bundeltjens dwars zamengedrukt: de zijdelingsche
rand der leedjens smal, en zamengedrukt.
Tab. 1. fig. 5. Vergel. Houtt. 18. St. bl. 158.
Pl. 142. fig. 1.
Deeze zoort is ook hier te lande de gemeenste.
Men vindt ze, gelijk ook de volgende, in de dunne
darmen bij den mensch.
De zoogenaamde Kaauwoerds-Zaad-Wormen
(Vermes cucurbitini, Ascarides couleti) zijn
niet anders dan slechts de afgevalle agterleedjens
van deezen Worm. Inl.
2. T. Vulgaris. De gemeene Huid-Worm.
Der Kurzgliedrige Bandwurm.
Kent. Aan de eiernesten twee openingen: de een
op den rug van het eiernest, in de gedaante van
een stip, de andere (die voor deeze eerste staat) is
teepelvormig en kan door het Dier naar buiten ge-
drukt worden.
Tab. 1. fig. 6. Vergel. Houtt. 18. St. bl. 162.
Pl. 142. fig. 2.
In de andere Oorden van Europa, doch vooral
zeer meenigvuldig in Zwitzerland en in Frank-
rijk. Inl.
VIII. HYDATIS. DE BLAAZEN-
WORM. Die Blasenwurm.
Kent. Het lijf gelijkt veel naar dat van den
Lind-Worm, en eindigt in een water-blaas: de
mond vierkwabbig.
Da kop en het voorste deel van deeze insgelijks
ten uiterst zonderlinge schepselen, welke het meest
aan en in verscheidene ingewanden veeler Zoogende
Dieren gevonden worden, heeft bij de meeste zoor-
ten veelovereenkoomst met die van den Lint-Worm;
het agterste deel echter eindigt in eene eivormige
water-blaas van verschillende groote(*).
1. H. Finna. De Varkens Blaas-Worm.
Kent. Kegelvormig: in eene dubbelde blaas besloo-
ten: het grondstuk aan de binnenste vast: de kop-
naar den hals der blaas gekeerd.
Abbild. N. H. Gegenst. Tab. 39.
In het Zwijnen-vleesch. Haare dierlijke natuur
is reeds door malpigius buiten allen twijffel
gebracht. Daar zij alleenlijk bij het door den
mensch onder het juk gebrachte Huis- of tamme
Varken, doch niet bij het wilde Zwijn gevonden
worden, zoo geeven zij een voorbeeld van zulke
bewerktuigde lichaamen, die eerst lang naa de eer-
ste schepping als naageschaapen schijnen te zijn. Inl.
2. H. Globosa. De Kogel- of Balvormige
Blaas-Worm.
Kent. Eenvoudig, eirond: het lijf met duidelijke,
geleedingen, gerimpeld, en schubbenaartig.
Goeze Eingeweidewurmer, Tab. 17.
De blaas is dikwijls grooter dan een Hoenderei.
Men vindt ze meest aan het buik-vlies en in de lee-
ver der Zwijnen. Inl.
3. H. Cerebralis. De Herszen-Blaas-Worm.
Die Queese.
Kent. Meervoudig in getal; met veel kleine lich-
aamjens, die door een gemeene dubbele borstel-
draad aan de blaas zelve vastgegroeid zijn.
Leske vom Drehen der Schafe, Leipz. 1780. 8vo.
In de hersenen der draaiende Schaapen, in het
Nederduits Draaikoppen, en bij de Hoogduitschers
Queesenköpfe genaamd.
IX. SIPUNCULUS. DE SPUIT-WORM.
Kent. Het lijf spilrond en uitgerekt: de bek van
vooren, verdunt en rolvormig: de zij-opening van
het lijf wratachtig.
1. S. Saccatus. (Vermis microrhynchoterus).
De Zakachtige Spuit-Worm.
Kent. Het lijf is bekleed met een los rokjen of
overtrekzel.
C. Gesner. Hist. Aquatil. pag. 1226. Vergel.
Houtt. 14. St. bl. 100. Pl. 107. fig. 7.
X. HIRUDO. DE BLOED-EGEL,
BLOED-ZUIGER. Le Sangsue. The Leech.
Blutigel.
Kent. Het lijf langrond: de mond en de staart
kunnen zich ringswijze in dier voegen uitzetten,
dat het dier zich beweegen en voortgaan kan.
1. H. Medicinalis. De Geneeskrachtige
Bloed-Egel.
Kent. Plat neergedrukt, zwartachtig: van boven
met 6 geele streepen, van welke de middelste zwart
en boogvormig zijn: het lijf van onderen aschgraauw
zwart gevlekt.
I. Iac. Dillenius in Eph. N. C. Cent. VII. Tab. 5.
fig. 1-4. Vergel. Houtt. 14. St. bl. 114.
Pl. 107. fig. 8.
De bruikbaarste zoort voor het bloed-zuigen. Inl.
2. H. Octoculata. De Agtoogige Bloed-
Egel.
Kent. Platachtig, bruin: 8 zwarte stippen booven
den mond.
Schwed. Abhandl. l. c. fig, 5-8. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 116.
Deeze legt maar één enkel ei, hetwelk eerst niet
dan een waterachtig vocht bevat, doch waaruit na-
derhand 8 tot 10, jaa zelfs dikwijls meer jongen
voortkomen. Inl.
Naakte Wormen, die zich door een meer flijmig
lichaam en duidelijkere uitwendige leedemaaten,
van die der voorige orde onderscheiden(*).
Veele hebben groote overeenkoomst met de bewoon-
ders der Slakken-huizen en Mossel-schulpen.
XI. LIMAX. DE AARD-SLAK. Lima-
ce. The Slug. Weg-Schnecke.
Kent. Het lijf langwerpig, kruipend: boven op
een vleesig schild van onderen een langwerpige plat-
[Seite 596] te schijf: aan de regter zijde eene opening voor de
teeldeelen en de ontlasting der drekstoffen: 4 voel-
draadjens boven den mond.
Deeze naakte Slakken hebben het zoo sterk her-
stellings-vermogen met de daar naar zoo zeer ge-
lijkende Huisjens-Slakken, welke tot het geslacht
der Land-Slak (Helix L.) behooren, gemeen.
1. L. Ater. De zwarte Aard-Slak.
Lister Tab. 101. fig. 102. (uitgave van Huddesfort).
Vergel. Houtt. 14. St. bl. 180. Inl.
2. L. Rufus. De rosse of roode Aard-Slak.
Lister. Tab. 101. a. fig. 103. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 182. Inl.
3. L. Maximus. De grootste Aard-Slak.
Lister Tab. 101. a. fig. 104. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 183. Inl.
4. L. Agrestis. De Veld- of Akker-Slak,
het Blad-Slakjen.
Lister. Tab. 101. fig. 101. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 186. Inl.
Kent. Het lijf kruipend: een huidachtig ruggen-
schild: aan de regterzijde eene opening voor do teel-
deelen: de aars boven het eind van den rug.
1. A. Depilans. De haairuitroeiende Zee-
Long. Die Giftkuttel. (Lepus marinus, of Zee-
Haas der ouden).
Pennant's Britisch Zoology IV. Tab. 21. fig. 21.
Verg. Houtt. 14. St. bl. 190. Pl. 108. fig. 1. Inl.
XIII. DORIS. DE DORIS, DE ZEE-
SLAK.
Kent. Het lijf kruipend, langwerpig, van onde-
ren plat: de mond voorwaards van onderen: de aars
ligt agterwaards en is van boven met haairen bezet:
2 voeldraaden, van vooren en boven aan het lichaam
in gaatjens geplaatst, binnen welken zij kunnen in-
getrokken worden.
1. D. Argo. De veeloogige Zee-Slak. (Lepus
marinus minor van columna).
Kent. Eirond: het lijf glad: 2 voeldraaden aan
den mond: de aars met haairtjens omzet.
Pennant l. c. Tab. 22. fig. 22. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 206. Pl. 108. fig. 2. Inl.
XIV. APHRODITA. DE ZEE-RUPS.
Seeraupe.
Kent. Het lijf kruipend, eirond: wederzijds een
meenigte van pootachtige kwastjens: de bek kanin-
[Seite 598] getrokken worden en heeft 2 borstelhaairige voeler-
tjens.
1. A. Aculeata. De steekelige Zee-Rups.
(pudendum regale columnæ. La Taupe de Mer,
la grosse Scolopendre de Mer). Der Goldwurm.
Kent. Eivormig, ruig en met steekels bezet: aan
weerszijden 32 pooten.
Swammerdam Bibl. Nat. Tab. 10. fig. 8.
Vergel. Houtt. 14. St. bl. 216.
De steekels en de haairtjens, waarmede zij aan
beide zijden bezet zijn, schitteren vooral in den
zonneschijn, met vuurige koleuren: zomtijds als
met blaauwe zwavel-vlammen enz.
XV. AMPHITRITE. DE AMPHITRI-
TE.
Kent. Het lijf in een buisjen uitgerekt en ge-
ringd: wratachtige steeltjens: de voelertjens gepunt,
digt bij elkander staande en gepluimd.
1. A. Auricoma. De Goudhaairige Amphi-
trite. Der Sandköcher.
Kent. Aan weerszijden 2 baard-draaden: van
vooren kamvormige, goudkoleurige en stijve voeler-
tjens.
Pallas Miscell. Zoolog. Tab. 9. f. 3.
In de Noord-Zee en elders. Deeze en verschei-
dene andere zoorten van dit geslacht, bewoonen
ten uiterste teedere en eenigzints keegelvormige
buisjens, die meest uit een enkele buis of pijp van
[Seite 599] ontelbaare digt aan elkander liggende kleine zand-
korreltjens op eene bewonderingswaardige wijze
zaamengesteld zijn. Inl.
Kent. Het lijf kruipend, langwerpig, lijnvormig:
de zijdelingsche pootjens penceelvormig: de voeler-
tjens enkeld.
1. N. Noctiluca. De bij nacht glimmende
Nereis.
Kent. 23 ringen of insnijdingen: hei lijf bijna on-
merkbaar.
In het Zee-water, tot welks glinsteren bij nacht,
het in zommige Oorden wel iets toebrengen kan(*).
XVII. NAIS. DE NAIS, DE WATERDUIZEND-
BEEN. Le Millepied d'Eau. Wasserschlängelchen.
Kent. Het lijf lijnvormig, dun, doorzichtig,
plat en met borsteldraadige pootjens bezet: geen voe-
lertjens.
Zij planten zich op eene hun bijzonder eigene wij-
ze voort(†). Het laatste leedjen van deezen ge-
leederden Worm deidt naamlijk allengskens uit,
[Seite 600] en groeid op, tot een geheel dier, dat zich naa
verloop van eenigen tijd, van het overige lichaam
der oude Naide afscheidt, of ook zelfs nog vooraf
weder andere jongen op gelijke wijze door de uit-
deijing van zijn laatste leedjen agter uitdrijft. Even-
wel kunnen zich ten minsten eenige zoorten, zoo
als bij voorbeeld de hier onderstaande, ook buiten
dien door eierstokken, welke door eene waare paa-
ring bevrucht worden, voortplanten.
1. N. Proboscidea. (Nereis lacustris linn.)
De gesnuite Water-duizend been.
Kent. Alleenstaande zijdelingsche borstel-haairen:
een lange snuit.
Rösel. Hist. der Polijpen Pl. 78. fig. 16 en 17.
Verg. Houtt. 14. St. bl. 244. Inl.
XVIII. ASCIDIA. DE ZEE-SCHEEDE.
Kent. Met lijf vastgehecht, spilrondachtig en
eene scheede uitmaakende: booven aan 2 openingen,
van welke de een laager dan de andere.
Zij zitten aan de rotzen der oevers vast, en kun-
nen het water in lange straalen van zich afspuiten.
1. A. Intestinalis. De Darmvormige Zee-
Scheede.
XIX. ACTINIA. DE ZEE-NEETEL,
ZEE-ANEMOON, ZEE SCHAFT. (Ur-
tica marina. Le Cul d'Ane. Seeanemone/ Klipprose).
Kent. Het lijf hecht zich met het grondstuk vast,
en is langwerpig en spilrond: de rand van het uiter-
ste eind, die zich uitbreiden en intrekken kan, is van
binnen met voelertjens voorzien, en omvat den aan
het eind staanden mond op de onderzijden en in het
midden des lijfs.
Dit geslacht heeft eene bij uitstek sterke herstel-
lings-kracht.
1. A. Senilis. De gerimpelde Zee-Anemoon,
de oude mans Zee-Schaft bij houtt.
Kent. Bijna rolrond en overdwars gerimpeld.
Philos. Transact. vol. 63. Tab. 16 sqq. fig. 10. sqq.
Vergel. Houtt. 14. St. bl. 274. Inl.
XX. TETHYS. DE TETHIS, DE ZEE-
HAAS.
Kent. Het lijf vrij, langwerpig, vleezig, zonder
pooten: de mond heeft een rolrond en onder de lip
uitgespanne snuitjen: 2 openingen aan de linkerzij-
de van den hals.
1. T. Leporina. De haairige Tethijs, de ge-
haairde Zee-Haas. (Lepus marinus major co-
lumnae).
Fab. Columna. l. c. pag. 26. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 290.
XXI. HOLOTHURIA. DE ZEE-BLAAS.
Kent. Het lijf vrij, naakt, bol: de opening van
den aars aan het agtereind: aan het vooreind veele
voeldraaden, tusschen welken de mond gelegen is.
1. H. Physalis. De Zijlvormige Zee-Blaas.
(het Bezaantje bij houtt.) The Portuguese man
of War.
Kent. Ongelijkvormige, draadachtige, neerhan-
gende haard-vezeltjens.
Sloane Nat. Hist. of Iamaica vol. I. Tab. 4. f. 5. Verg.
Houtt. 14. St. bl. 315. Pl. 110. fig. 5. Inl.
In den Atlantischen Oceaan enz. Van het kleine
en naar eene blaas gelijkende lijf deezes zonderlingen
Diers hangen fraaie rood en blaauwe, dikwijls van
3 tot 4 voet lange draaden af, die, wanneer men ze
aanraakt, zelfs heeviger branden dan brandnee-
tels. Boven het blaasachtig gedeelte van het lijf
heeft dit Dier een zeilvormig vlies of huid, die
het, wanneer bet zwemt, naar den windkant
keert.
XXII. TEREBELLA. DE STEEN-
BOORDER.
Kent. Het lijf draadvormig: de mond, die voor-
waards ligt, met eene voorhuid voorzien, die een ge-
steeld en buisachtig hoofdjen heeft: rondom den mond
verscheide haairachtige voeldraaden.
1. T. Lapidaria. De Rots-Steenboorder.
Kent. Voor aan het lijf 8, rondom den mond 4
baard-draaden.
Schwed. Abhandl. 1754. Tab. 3. fig. A-E. Verg,
Houtt. 14. St. bl. 326.
Kent. Het lijf dat zich met zijne voelertjens vast-
hecht, is langwerpig en eenigermaaten spilrond: 2 eier-
stokken: de voelertjens hebben de gedaante van armen.
Een schadelijk ongedierte voor de Visschen, in
wier kieuwen het vooral huisvest.
1. L. Cyprinacea. De Karpers-Kieuw-
Worm.
Kent. Het lijf, knodsvormig, de borst cijlinder-
achtig, tweevorkig: de voelertjens aan het eind maan-
vormig.
Linnaei Fauna Suecica Tab. 2. f. No. 2100.
Vergel. Houtt. 14. St. bl. 340. Inl.
XXIV. SCYLLÆA. DE TANG-WORM,
KROOS-SLAK.
Kent. Het lijf aanhechtend, zijdelings plat of
zaamgedrukt, de rug gegroefd: de mond heeft eene
tandelooze opening aan het einde van het lijf: van
onderen 3 paar voelertjens of armen.
1. S. Pelagicum. (Scyilæa). De Zee-
Kroos-Slak.
Seba Thesaur. vol. I. Tab. 74. fig. 7. Vergel.
Houtt. 14. St. bl. 344.
Vooral aan het Drijf-Zee-Gras. (fucus natans.)
[Seite 604]Kent. Een zwemmend, langwerpig lijf: 2 vlie-
zige en over elkander staands vleugels.
1. C. Limacina. De Slakachtige Vlerk-
Worm.
Kent. Naakt, het lijf eenigzints kegelvormig.
Ellis & Solander Tab. 15. fig. 9 & 10. Verg.
Houtt. 14. St. bl. 348.
Bij Spitsbergen, Newfoundland enz.
XXVI. SEPIA. DE ZEE-KAT. Ink-
fish, Squid. Dintenfisch/ Blackfisch.
Kent. 8 armen, die aan de binnenzijden overal
met zuignapjens bezet zijn: de hoornachtige snuit
ligt aan het eind tusschen de armen: de buik bevat
eene blaas, met een inktachtig vocht, en is van on-
deren open, door eene dwarsse spleet aan het grond-
stuk, boven welke eene uitvoer-buis vooruitsteekt.
De Zee-Katten of Inkt-Slakken, die meest in
alle groote Zeeën gevonden worden(*), wijken
in zoo veele deelen, vooral ten opzichte en van
haar inwendig maakzel, en van haare zoo ge-
[Seite 605] heel en al volwassene ingewanden, haare teeldeelen,
inzonderheid echter ook ten opzichte der oogen en
zelfs der gehoorwerktuigen (die j. hunter hen
naamlijk toeschrijft,) zoo geheel van andere Dieren
deezer Classe af, en gelijken daarentegen in zoo
veelerlei opzicht, naar verscheidene Visschen, dat
ik mij zelve waarlijk met moeite heb moeten over-
reeden, om hen alhier tusschen deeze zoo eenvoudi-
ge gevormde Wormen haare plaats te laaten.
Het aantal van de Zuignapjens hunner armen
wast met den ouderom des Diers, en steigt dan bij
verscheidene zoorten tot over 1000. Zij vatten
daar meede vast aan, bijna als een kop-glas. De
armen, die deeze Dieren dikwijls door de Mosse-
len afgekneepen en door Visschen afgebeeten wor-
den, herstellen zich bij hun, gelijk de ouden reeds
wisten, ligtelijk. De meesten zoorten zijn ook door
het zwarte vocht merkwaardig, het welk zij bin-
nen eene bijzondere vooraads-plaatze in haar lijf
bevatten, dat zij naar willekeur van zich afgee-
ven, en waar door zij het water rondom zich
kunnen troebel maaken. De Heer Professor schnei-
der heeft het gantsche geslacht zeer voegzaam in de
twee volgende Gezinnen afgedeeld.
A. Zee-Katten, met 2 armen; de buik
gevind; en met een rugge-beentjen.
1. S. Officinalis. De gewoone Zee-Kat.
La Seiche. Die Seekatze.
Kent. De buik bij uitstek breed, gerond en overal
met eene vinne omringd, het rugge been zeer groot.
Swammerdam. Biel. Nat. Tab. 50. fig. 1. Verg.
Houtt. 14. St. bl. 367.
Van deeze zoort inzonderheid koomt allermeest
het os sepiae of ook bij ons zoogenaamde Meer-
schuim, eene breede, beenachtige schulp naamlijk
van eene zeer zonderling maakzel, die op den rug
van het dier gevonden wordt. Veele zoorten der
zoogenaamde Zee-druiven (uvae marinae) zijn de
eierstokken van deeze en andere aanverwante zoor-
ten. Inl.
2. S. Loligo. De Spaansche Zee-Kat. Le
Casseron. Der Calmar.
Kent. De buik in een gedrongen en priemvormig:
de vin hoekig en in het midden van het lijf: het
ruggebeen heeft de gedaante van eene pen.
Pennant's Brit. Zool. IV. Tab. 17. fig. 43. Verg.
Houtt. 14. St. bl. 387. Inl.
B. Zee-Katten, die aan het grond-
stuk, handvormige pooten hebben,
zonder armen, met vinnen en een
rugge-been.
3. S. Octopodia. De agtpootige Zee-Kat.
(Polypus, le Poupe).
Kent. De zuignapjens aan den binnenkant der
pooten in eene dubbele rei, aan het grondstuk wor-
den zij trapswijze grooter.
Pennant l. c. Tab. 28. fig. 44. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 353.
Deeze zoort is wegens derzelver smakelijk vleesch
zeer geacht; men vindt ze in veele wereld-streeken,
inzonderheid in Oost-Indien en in den Mexicaanschen
Zee-boezem, zomtijds bij uitstek groot.
XXVII. MEDUSA. DE ZEE-KWAL.
The Blubber. Qualle/ Meernessel.
Kent. Het lijf lilachtig, cirkelrond, bol van bo-
ven, van onderen hol: de mond ligt onderwaarts,
juist in het middenpunt en is gelipd: de meeste heb-
ben aan den rand voeldraaden, die veelal door het
dier kunnen ingetrokken worden.
Veele zoorten van dit geslacht brengen ook het
haare bij tot het lichten der Zee.
1. M. Aurita. De geoorde Zee-Kwal.
Kent. Cirkelrond: van onderen met vier hollig-
heeden.
Houtt. 14. St. bl. 413. Pl. 112. fig. 2.
2. M. Velella. (Urtica marina columnæ).
De zeilende Zee-Kwal.
Kent. Eirond, de kringen hebben één en hetzelfde
middenpunct, de rand is haairig, van boven met een
vliezig zeiltjen.
Fab. Columna l. c. pag. 22. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 425. Inl.
3. M. Octostyla. De agtpuntige Zee-Kwal.
Kent. Halfrond: aan den rand geen voeldraaden:
de stam van onderen met 4 vouwen: aan den punt
8 kwabben, die in veele uitsteekzels of punten verdeeld
zijn: op de zijden 16 bijhangzels.
In de Roode Zee. Een spanne groot en van het
schoonste Violetblaauw.
Bij deeze ten uiterst talrijke schepzelen onder-
scheidt men twee hoofd-deelen, de Schulpen
naamlijk en de daar in zich bevindende Dieren.
De laatste zijn zeer verschillend van maakzel, doch
gelijken grootendeels naar de Wormen der laatst
voorige orde. De Schulpen bestaan in den begin-
ne uit eene huidige, deels bijna hoornachtige grond-
laage, die haare toekomende hardigheid, allengs ver-
krijgt door de daarin zich aanzettende of aangroeien-
de kalk-aarde. De pasgeboore Slakken-huisjens
hebben echter, volgens de waarneemingen door den
Hr. reaumur gedaan en door den Hr. kämmerer
grondig bevestigd, als dan nog niet alle haare windin-
gen voltallig, doordien deeze bij de toeneemende aan-
was van het Dier naderhand allengskens gevormd
en aan den zoom der schulps-opening als aange-
zet worden. (Op langen naa derhalven niet uit
de jonge schaal als uit eene kieme ontwikkeld.)
Bij de Schulp-Dieren heeft, al het overigen gelijk
staande, eene gelijke inrichting plaats: van de schulpen
zelve zijn veelen, wegens baar wonderbaar maak-
[Seite 610] zel(*), anderen wegens haar porseleinachtig glan-
send emaileerzel, zoo als ook wegens hunne voor-
treflijke koleuren(†), haare regelmaatige, zuivere
teekening en andere dergelijke schoonheden meer,
zeer merkwaardig(§). Deeze uitgebreide orde
[Seite 611] wordt naar het aantal en het maakzel der schaalen
of schulpen zeer gevoeglijk in de vier volgende
Gezinnen verdeelt, als
B. In Tweeschaalige- of Mossel-Schulpen.
C. In Eenschaalige met geregelde windingen,
de Slakken-Hoorns naamlijk. en
D. In Eenschaalige zonder dergelijke Windin-
gen.
A. Veelschaalige Schulpen. (Multi-
valves).
Deeze leven alleenlijk in de Zee.
XXVIII. CHITON. DE KEVER-SCHULP.
ZEE-PISSEBED.
Kent. Verscheide schulpen, die dwars over den rug
en op elkanderen liggen.
1. C. Tuberculatus. De geknobbelde Kee-
ver-Schulp. Oscabrion.
Kent. De schulp zeevenkleppig, het lijf geknob-
beld.
XXIX. LEPAS. DE ZEE-TULP, DE
ZEE-EGEL OF ZEE-POK. Acron-shell.
Kent. Het dier heeft een' opgerolden, spiraalvor-
migen snuit, en gekuifde voelertjens: de schaal be-
staat uit verscheidene en ongelijke kleppen.
Verscheidene zoorten, zoo als bij voorbeeld de
twee eerstvolgende, zitten met haare schaal of schulp
zelve onbeweeglijk vast; bij anderen daarentegen,
zoo als bij de twee laatste zoorten, hangt de veel-
schaalige schulp of mossel, aan een' darmvormig in-
[Seite 613] gewand, dat hier of daar vast zit; een verschil
waarlijk zoo aanmerklijk, dat men daar naar wel
twee bijzondere geslachten zou kunnen vaststellen.
1. L. Balanus. De groote Zee-Tulp.
Kent. De schaal kegelvormig, gegroefd en vast
zittende: puntige schaal-dekzeltjens.
Chemnitz. vol. VIII. Tab. 97. fig. 820. J. Bas-
ter Natuurk. Uitsp. I. D. Pl. 12. fig. 7–10.
Vergel. Houtt, 15. St. bl. 98. Inl.
In verscheide Waereld-streeken aan klippen, aan
de Scheeps-kielen, gelijk ook aan het lijf van zom-
mige Zee-dieren, op de Mosselen, Kreeften enz.
2. L. Diadema. De Kroon- of Walvis Zee-
Tulp.
Kent. De schaal rondachtig, zeskwabbig, ge-
groefd en vastzittende.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 99. fig. 843. sqq. Verg.
Houtt. 15. St. bl. 111.
Op de huid van den Noord-Kaaper, der Walvis-
schen. enz.
3. L. Polliceps. De Teenvormige Zee-Tulp.
Le Poussepied. The Horn of Plenty. Die Fuszzehe.
Kent. De schaal met 20 of meer kleppen van
verschillende gedaante: de buis of darm, waaraan
hij vast is, met kleine schubbetjens als korreltjens
bezet.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 100. fig. 851.
[Seite 614]Dit allerzonderlingst gevormd schepzel is vooral
t' huis op de Barbarijsche Kust.
4. L. Anatifera. De Eenden-Schulp of
Zee-Tulp. Barnacle. Die Aentenmuschel.
Kent. De schaal zaamengedrukt, vijf kleppig,
vastzittende aan een gladde darmvormige buis.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 100. fig. 853. sqq.
Knorr. Verzamel. II. D. Pl. 30. fig. 4 en 5.
Vergel. Houtt. 15. St. bl. 121.
Deeze is voornaamlijk beroemd geworden, door
het fabelachtig sprookjen, van het welk wij hier voo-
ren bladz. 313 bij de beschrijving der Boom-Gans
reeds melding maakten. De vijfdubbele Mossel-
schaal hangt met het daarin woonende dier aan eene
vleezige en darmgelijkende buis, of ook wel de
meesten hunner hangen als takken van eenen stam,
aan zulk een gemeenschaplijken darm, die gewoon-
lijk aan rotte Rijzen of Teenen, oude Schipwrak-
ken enz. vast zit.
XXX. PHOLAS. DE STEEN- OF
BOOR-SCHULP. Le Dail. Pierce-Stone.
Bohrmuschel.
Kent. De schaal tweekleppig, van elkanderwij-
kend, met verscheide omliggende schaalen, die klei-
ner en on gelijkvormig zijn aan het scharnier, dat
agterwaards omgeboogen en door kraakbeen veree-
nigd is.
Zij booren zich geheele gangen in de oever-
rotzen, jaa zelfs in het hardste Marmer, ook in
[Seite 615] dikke Koraalstammen, Oesterschulpen, Scheepskie-
len enz., en maaken zich aan het eind deezer gangen,
holen ter wooning.
1. P. Dactylus. De Dadelvormige Boor-
Schulp.
Kent. De schaal langwerpig, boven netvormig
gestreept.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 101. fig. 859. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 136.
Het dier zelve geeft in het donkere een helder
schijnzel van zich.
2. P. Pusilla. De Dwerg Boor-Schulp.
Kent. De schaal langwerpig, gerond en boogswijs
gestreept.
Spengler in den Schriften der Berl. Naturf. Gesell-
sch. 4. B. Tab. 5. fig. 1–5. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 144.
In veele Oorden der groote Zeeën.
B. Tweeschaalige Conchylien. Schul-
pen. (Conchæ).
Zij leeven gezaamentlijk in het water. Het hoofd-
verschil der geslachten bestaat zoo wel in de ge-
lijk- of ongelijkheid der beide schulpen als van hun-
ne randen, en van het maakzel des scharniers.
XXXI. MYA. DE GAAPER. Le Moule.
The Muscle, Gaper.
Kent. De schulp tweekleppig, aan het eene eind
gaapende: Het scharnier (bij de meesten) met een
sterken, breeden, openen, vrijen en in de overstaande
schaal niet inschietende tand.
1. M. Pictorum. De Schilders- of Verw.
Gaaper. Die Fluszmuschel/ Mahlermuschel.
Kent. De schaal eivormig: de voornaamste tand,
van het scharnier gekarteld: de zijdelingsche over-
langs gestrekt: die van de andere helft dubbeld.
Chemnitz vol. VI. Tab. 1. fig. 6. Verg. Houtt.
15 St. bl. 153. Inl.
2. M. Margaritifera. De Paarl-Mossel.
Kent. De schaal eivormige van vooren smaller: de
hoofd-tand van het scharnier kegelvormig: de billen
ontbolsterd.
L. Ferd. Marsigli Bossoro Tracio Tab. 1.
Knorr Verzam. 4. D. Pl. 25 fig. 2. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 154.
XXXII. SOLEN. DE SCHEEDE. Le
Manche de Couteau, Coutelier. The Razor-Shell.
Messer-Scheide.
Kent. De schaal tweekleppig, langwerpig, we-
derzijds gaapende: het scharnier heeft een' elsvormi-
gen, omgeboogen, dikwijls dubbelen tand, die, niet
sluit in de tegenoverliggende schaal: de zij-rand is
flaauwer of onduidelijk te zien.
1. S. Siliqua. De Messenhecht-Scheede.
Kent. De schaal is overal even breed en regt: van
de tweede is het scharnier tweetandig.
Chemnitz vol. VI. Tab. 4. fig. 29. Verg. Houtt.
15. St. bl. 189. Pl. 117. fig. 1. Inl.
XXXIII. TELLINA. DE DUN- OF
SCHEEF-SCHAALEN. (Telline bij hout-
tuin). Sonne.
Kent. De schaal tweekleppig, die van vooren, aan
de eene zijde, naar den anderen kant is omgebogen:
aan het scharnier 3 tanden, waarvan de zijdelingsche
in de eene schulp plat zijn.
1. T. Radiata. De gestraalde Telline.
Kent. De schaal langwerpig en over langs zeer
fijn gestreept en glansig: aan den aars een buisachtig
naadjen.
Chemnitz vol. VI. Tab. II. fig, 102. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 212.
2. T. Cornea. De Hoornachtige Telline.
Kent. De schaal kloot- of balrond, dwars ge-
streept en met eene donkerbruine dwarsribbe.
Eene gemeene kleine Rivier-Schulp. Inl.
XXXIV. CARDIUM. DE HARTEN-
SCHULP, DE HART-DOUBLET. Le
Coeur. The Cockle.
Kent. De schaal tweekleppig, met bijna gelijke
zijden, doch volkomen gelijke kleppen: het scharnier
met 2 inpassende midden-tanden: de zij-tanden ver
afliggende en inschietende.
1. C. Costatum. De geribde Hart-Schulp.
[Seite 618]Kent. De schaal bolrond en gelijkkleppig: met
verheevene, gekielde, holronde zeer fijne, ribben.
Chemnitz vol. VI. Tab. 15. fig. 151. sqq. Knorr.
Verzam. I. D. Pl. 28. fig. 2. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 223.
2. C. Echinatum. De Egelvormige of ste-
kelige Hart-Schulp.
Kent. De schaal eenigermaate hartvormig: de
groefjens zijn als uitgeploegde streepen, die met eene
meenigte kromme steekeltjens bezet zijn.
Chemnitz vol. VI. Tab. 15. fig. 159. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 228.
3. Edule. De eetbaare Hart-Schulp. (Kok-
haan bij baster.)
Kent. De schaal aangezoomd, met 26 flaauwge-
kromde, en als schubben op elkander liggende groef-
jens.
Chemnitz vol. VI. Tab. 19. fig. 194. Knorr
Verzam. 6. D. Pl. f. fig. 4. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 236.
Het meest op de Kusten van het warmere Euro-
pa. Inl.
XXXV. MACTRA. DE KORF-SCHULP,
KORF-DOUBLET. Der Backtrog.
Kent. De schaal tweekleppig, met ongelijke zij-
den, doch gelijke kleppen: het scharnier met een
zaamgevouwen middentand en een daar nevens lig-
[Seite 619] gend kuiltjen: de zijtanden ver van elkander aflig-
gende en inschietende.
1. M. Solida. De ondoorzichtige of gewoone
Korf-Schulp, het gewoone Strand-Schulpjen.
Kent. De schaal ondoorschijnend, gladachtig,
eenigermaate aangezoomd.
Chemnitz vol. VI. Tab. 23. fig. 229. sqq. Knorr
Verzam. 6. D. Pl. 8. fig. 5. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 245. Inl.
XXXVI. DONAX. DE DRIEHOEKS-
SCHULP, DE DRIEHOEKS-DOUBLET.
La Came Tronquèe.
Kent. De schaal tweekleppig, zeer stomp aan den
voorrand: het scharnier met 2 tanden: de rand- of
zij-tand enkeld, en eenigermaaten ver af geleegen on-
der den aars.
1. D. Scripta. De Letter-Driehoeks-Schulp,
De Xulaneesche Letter-Doublet. Die Letter-Schulpe.
Kent. De schaal eirond, zaamgedrukt glad, en
als beschreeven met purperachtige golfswijze letters:
een scherpe spleet en gekartelde randen.
Chemnitz vol. VI. Tab. 26. fig 261. sqq. Knorr
Verzam. 6. D. Pl. 7. fig. 2, 4, 5. Verg. Houtt.
15. St. bl. 251.
XXXVII. VENUS. DE VENUS-SCHULP,
DE VENUS-KOUS, KOUS-DOUBLET.
Kent. De schaal tweekleppig: de lippen met haaren
rand van vooren op elkander liggende: de 3 tanden
[Seite 620] van het scharnier allen digt bij een: de zijdelingsche
met de punt van elkander wijkende.
1. V. Dione. De echte Venus-Schulp.
Kent. De schaal bijna hartvormig, overdwars ge-
groefd, van vooren met gedoornde randen.
Chemnitz vol. VI. Tab. 27. fig. 271. sqq. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 254. Pl. 117. fig. 6.
2. V. Mercenaria. De Amerikaansche of
Geld-Venus-Schulp, The Clam.
Kent. De schaal hartvormig, dik, overdwars
flaauw gestreept en glad: de rand gegroefd, van
binnen violetkoleurig, de aars eirond.
Spengler in Schriften der Berl. Naturf. Gesellsch.
6. B. Tab. 6. fig. 1. sqq. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 261.
Zij heeft zeer dikke zwaare schaalen, waaruit de
Irokeesen en andere Noord-Amerikaansche wilden
de Koraalen voor haare Gedenksnoeren, haare sie-
radien enz. slijpen, (zie hier boven bl. 580.) en
van welken zij het daarin woonende dier op hun-
ne lange togten, die zij te voet doen, in den mond
houden, uitkaauwen enz.
3. V. Tigerina. De gekorrelde Venus-Schulp.
Die Tigerzunge.
Kent. De schaal linsvormig: gegroefde dwars- of
kruis-sneeden: de aars ingedrukt en eirond.
Chemnitz vol. VI. Tab. 37, fig. 390. sqq. Knorr
Verzam. 6. D. bl. 28. fig. I. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 268.
XXXVIII. SPONDYLUS. DE LAZA-
RUS-KLAP. Le Huitre epineuse.
Kent. Eene sterke, ongelijkkleppige schaal: het
scharnier met 2 kromme tanden, tusschen welken een
klein groefjen ligt.
1. S. Gaederopus. De getakte Lazarus-Klap.
Le Claquet de Lazare. Die Lazarusklappe.
Kent. De schaal een weinig geoord en met stee-
kels of takken bezet.
Chemnitz vol. VII. Tab. 44. fig. 459. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 277.
De eene schaal of schulp loopt agter bij het slot
ver over de andere heen, en is als afgezaagd. Even
zoo merkwaardig is ook de gewrichting van het slot
zelfs, welkers tanden zoo zonderling in elkander
zijn gevoegd, dat de schaal of schelp zich wel laat
openen, doch de beide schelpen zelven niet geheel
en al zonder het verbreeken des scharniers van el-
kanderen kunnen los gemaakt worden.
XXXIX. CHAMA. DE KOM-SCHULP,
DE KOM-DOUBLET. The Cockle.
Kent. De schaal tweekleppig, grof: het scharnier
met een' eeltigen bult, die schuins in een scheef
groefjen inschiet.
1. C. Cor. De Ossen-Harts-Kom-Schulp,
de Zotskap-Doublet. Das Ochsenherz.
Kent. De schaal rondachtig en effen, met agter-
waards omgeboogene of als omgerolde uitsteekzels, en
eene gaapende spleet.
Chemnitz vol. VII. Tab. 48. fig. 483. Knorr
Verzam. 6. D. Pl. 8. fig. 1. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 287.
2. C. Gigas. De Reusachtige Kom-Schulp,
de Fontein-bak. (Kima). Le grand Benitier. Die
Hohlziegel/ Riesenmuschel/ Vater-Noah Schulpe.
Kent. De schaal geplooid gewelfd, en met schub-
ben bezet.
Chemnitz vol. VII. Tab. 49. fig. 492. sqq. Knorr.
Verzam. I. D. Pl. 19. fig. 3. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 289.
De grootste Schulp die men tot heden kent,
waarvan de schaal wel omstreeks 600 en het
vleesch wel omtrend 30 ponden weegt: dit laatste
wordt door de Oost-Indische Eilanders, zoo als
ook door de Kustbewoonders aan de Roode Zee enz.
meenigvuldig gegeeten.
3. C. Gryphoides. De Grijphiten Kom-
Schulp, de Rotsdoublet. l'Huitre de la Mer rouge.
Die Felsenmuschel.
Kent. De schaal rondachtig en gedoornd: de ééne
klep platter, de andere met eene spiraalachtige,
en langere bil, dan de tegenoverliggende.
Chemnitz vol. VII. Tab 51. fig. 110. sqq. Knorr.
Verzam. 6. D. Pl. 16. fig. 1. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 301.
4. C. Bicornis. De Tweehoornige Kom-
Schulp.
Kent. De schaal met kegelvormige kleppen: de uit-
steekzels wigvormig, schuins, buisachtig gedoornd, en
langer dan de klep zelfs.
Chemnitz vol. VII. Tab. 52. fig. 515. sqq. Verg.
Houtt. 15. St. bl. 304.
Kent. De schaal bestaat uit twee gelijke kleppen:
het scharnier met veele, scherpe tandjens, die weers-
zijds tusschen die der andere schulp inschieten.
1. A. Noæ. De Noachs Ark-Schulp. Die Arche.
Kent. De schaal langwerpig, gestreept, aan de
punt of top uitgerand, met kromme en zeer wijd van
elkander gelegene uitsteekzels: de rand geheel en al
effen, en gapende.
Chemnitz vol. VII Tab. 53. fig. 529. sqq. Knorr.
Verzam. I, D. Pl. 16. fig. 1 & 2. Verg. Houtt.
15. St. bl. 307.
XLI. OSTREA. DE KAM-DOUBLET.
Huitre. Oysier, Scallop.
Kent. De schaal bestaat uit twee ongelijke kleppen,
(bij de meesten) eenigzints geoord: het scharnier
tandeloos, met een hol, eirond geutjen, en zijdeling-
sche dwarsstreepen.
Ook de zoo zeer verschillende zoorten van dit
geslacht zouden gevoeglijker in twee andere kunnen
verdeeld worden, van welken het een de zooge-
naamde Kam-Schulpen (waartoe derhalven de bei-
de eerste zoorten behooren), doch het andere de
Oesters zelven bevatten moest.
1. O. Pleuronectes. De Kompas-Oester.
Kompas-Doublet. l'Eventail. Die Compaszmuschel.
Kent. De schaal gelijkkleppig, met 12 dubbele
straalen: van buiten glad.
Chemnitz vol. VII. Tab. 61. fig. 595. Knorr
Verzam. I. D. Pl. 20. fig. 3, 4. V. D. Pl. 21.
fig. 6. Vergel. Houtt. 15. St. bl. 326.
2. O. Pallium. De Konings-Mantel. Der
Königsmantel/ die Jacobsmuschel.
Kent. De schaal gelijkkleppig, met 12 bolle straa-
len, voorts gestreept, ruuw en met schubbetjens daks-
wijze bezet.
Chemnitz vol. VII. Tab. 64. fig. 607. sqq. Knorr
Verzam. I. D. Pl. 19. fig. 2. II. D. Pl. 21. fig. 1 & 2.
V. D. Pl. 27. f. 2. Verg. Houtt. 15. St. bl. 329.
3. O. Malleus. De Hamer-Oester, de
Poolsche Hamer. Le Marteau noir. Der Polnische
Hammer/ das Crucifix.
Kent. De schaal gelijkkleppig en met drie kwab-
ben, welke eene schuinsche richting hebben.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 70. fig. 655. sqq. Knorr.
Verzam. III. D. Pl. 4. fig. 1. VI. D. Pl. 13. fig. 1.
Vergel. Houtt. 15. St. bl. 338.
4. O. Folium. De Laurierblad-Oester. Das
Lorbeerblatt.
Kent. De schaal ongelijkkleppig, en eirond: aan
de zijden stomp geplooid, en ergens aan vast zittende.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 71. fig. 662. sqq. Knorr
Verzam. I. D. Pl. 23. fig. 2. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 339.
5. O. Edulis. De eetbaare of gemeene Oester.
Die gemeine Auster.
Kent. De schaal ongelijkkleppig, half rondachtig,
met dakvormig over elkander liggende en groefswijze
schilfers: de eene klep of helft plat en zeer effen.
Zij worden voornaamlijk op de Kusten van het
Noordwestelijk Europa en ook aan die der Middel-
landsche en Adriatische Zeeën enz. op de Oester-
banken gevangen en inzonderheid ten opzichte van
deeze en het daar van afhangend verschil van haa-
ren smaak, in Berg-, Zand-, en Kleij-Oesters
verdeeld. Inl.
5. O. Ephippium. De Poolsche Zadel. Der
Polnische Sattel.
Kent. De schaal gelijkkleppig, rond, zamenge-
drukt en schilferig.
Chemnitz vol. VII. Tab. 59. fig. 576 sqq. Knorr
Verzam. V. D. Pl. 29. fig. 1. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 361. Pl. 119. fig. 1.
In den Indischen Oceaan. Zij bevat zomwijlen
Paarlen, doch meest van eene donkere koleur, en
misvormd.
7. O. Crista Galli. De Haane Kam. Der
Hahnenkamm/ das Schweinsohr.
Kent. De schaal gelijkkleppig, geplooid, en met
doornen bezet: de beide lippen ruuw.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 75. fig. 683. sqq. Knorr
Verzam. I. D. Pl. 29. fig. 2. IV. D. Pl. 8. fig. 3. en
Pl. 10. fig. 3, 4, 5. Verg. Houtt. 15. St. bl. 381.
XLII. ANOMIA. DE ANOMIE-SCHULP.
Kent. De schaal ongelijkkleppig: de eene helft
een weinig platachtig (en dikwijls aan het grondstuk
doorboord); de andere meer bol aan bet grondstuk:
het scharnier ongetand, met een streepswijz' uitstee-
kend lidteekentjen en een binnenwaardschen zijtand:
2 beenachtige straalen tot steunzel van het dier.
1. A. Ephippium. De Kleef Anomie, of
Keef-Oester. Das Fensterduplet/ die weisze Zwiebel-
schale/ der Sattel.
Kent. De schaal rondachtig en rimpelig geplooid:
de platste helft met eene opening.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 76. fig. 692. sqq. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 365.
2. A. Cepa. De Uien-Schil-Anomie. Die
Zwiebelschale.
Kent. De schaal eirondachtig, oneffen, violetko-
leurig: de bovenste bol, de onderste met een gaatjen
doorboord.
Chemnitz l. c. fig. 694. sqq. Knorr Verzam.
VI. D. Pl. 9. fig. 5. Vergel. Houtt. 15. St.
bl. 367.
3. A. Vitrea. De Glas-Anomie-Schulp. Le
Coq et la Poule. Die Glas-Bohrmuschel.
Kent. De schaal eirond, buikig, wit, zeer dun,
[Seite 627] de eene helft met een bek of snuit, als omgeboogen,
en doorboord: de rand scherp, zeer effen, en van
alle kanten geslooten.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 78. fig. 707. sqq.
In de Middelandsche Zee, den Atlantischen Oce-
aan enz. Een van de zeer weinige Zeedieren der
tegenwoordige schepping, dat als een origineel van
een waar en in alles daarmede overeenkomstig ver-
steenzel der voorige schepping, in de kalk- en
vloed-gebergten kan aangezien worden.
XLIII. MYTILUS. DE MOS- OF ZIJ-
DE-MOSSEL. Moule. The Sea-Muscle, Mus-
sel. Miesmuschel.
Kent. De schaal tweekleppig, ruuw, meestal aan
eene zijdachtige stoffe vastgehecht: het scharnier on-
getand, en door eene elswijze uitgeholde, overlangsche
streep onderscheiden.
1. M. Margaritifer. De Paarlemper Schulp.
La Coquille de Nacre. Die Perlenmuttermuschel.
Kent. De schaal zamengedrukt, plat en rondachtig:
het grondstuk dwars dakvormig, met getande rokken.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 80. fig. 717. sqq. Knorr
Verzam. II. D. Pl. 25, fig. 1, 2, 3. IV. D. Pl. 18.
fig. 1. Vergel. Houtt. 15. St. bl. 384.
Zij is merkwaardig, deels om de uitneemend
schoone paarlen, die in het dier gevonden worden,
deels ook wegens de schaal zelve, die het gemeenste
Paarlemoer geeft, zoo als ook uit haaren peesach-
tigen scharnier-band, de zoogenaamde Paauwen-
[Seite 628] steen (Gemma penna Pavonis S. helmintholithus an-
drodamas linn.) gesneeden wordt.
2. M. Lithophagus. De Steen-Mossel, de
Steenboorer. La Moule Pholade, la datte. Der
Steinbohrer/ Steindattel.
Kent. Een rolronde schaal, aan de einden we-
derzijds afgerond.
Chemnitz vol, VIII. Tab, 82, fig. 729. sqq. Verg.
Houtt. 15. St. bl. 402.
Zij booren zich vast in de Steenklippen, de Ko-
raalstammen enz.
3. M. Edulis. De eetbaare of gewoone Mos-
sel. Der Blaubart.
Kent. De schaal gladachtig, violetkoleurig, de
kleppen van vooren eenigermaate gekield, van agte-
ren stomp.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 84. fig. 750 sqq. Knorr
Verzam. IV. D. Pl. 15. fig. 1, 2. Verg. Houtt.
15. St. bl. 408.
Eene niet geheel gevaarvrije spijze, welks gebruik
zelfs wel eens doodlijk is geweest. Inl.
4. M. Bidens. De tweetandige of geribde
Mossel. Die gestreifte Magellanische/ Miesmuschel.
Kent. De schaal gestreept en eenigermaate krom:
de agterrand omgeboogen: het scharnier aan het
eind' en tweetandig.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 83. fig. 742. sqq. Knorr.
Verzam. IV. D. Pl. 30. fig. 3. V. D. Pl. 13. fig. 6.
Vergel. Houtt. 15. St. bl. 425.
5. M. Modiolus. De Mode- of Papoes-Mos-
sel. Die Papusmuschel.
Kent. De schaal glad, aan den voorsten rand ge-
kield: bultige billen: het scharnier eenigermaate op
zijde.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 85. fig. 757. Knorr.
Verzam. IV. D. Pl. 15. fig. 3. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 426.
Men vindt ze vooral zeer fraai bij Nieuw-Gui-
nea. Doch ook veel op de Noordelijke Kusten
van Europa.
XLIV. PINNA. DE HAMDOUBLET
OF HOLSTER-SCHULP. Le Jambon,
Coquille portesoie. Steckmuschel/ Schinke/ Seidenmu-
schel.
Kent. De schaal eenigermaate tweekleppig, bros,
overeindstaande, en met eene zijdelings uitkomende-
zijachtige stoffe voorzien: het scharnier zonder tan-
den, de kleppen als zamengegroeid.
Deeze schulpen zijn beroemd door haaren baard,
waarmede zij zich kunnen vasthouden, en die eene
bruine zijde geeft, welke in Smirna, Messina, Pa-
lermo en elders tot handschoenen en dergelijke waaren
verarbeid wordt.
1. P. Rudis. De ruuwe Ham-Schulp.
Kent. De schaal gegroefd, met gewelfde schub-
ben, welke in reien liggen.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 88. fig. 773. sqq. Vergel.
Houtt. 15. St. bl. 441.
2. P. Nobilis. De Edele Ham-Schulp.
Kent. De schaal gestreept, met geutswijze buis-
vormige schubben, die bijna als dakpannen over elkan-
der liggen.
Chemnitz vol. VIII. Tab. 89. fig. 775. sqq. Knorr
Verzam. II. D. Pl. 26. fig. 2. Vergel. Houtt.
15. St. bl. 450.
C. Eenschaalige Schulpen, met be-
paalde Kronkeltrekken, ook Slak-
ken-huizen, Hoorns (Cochleae)
gewoonlijk genaamd.
De richting van de windingen of kronkeltrekken
der Slakken-Huizen is bijna doorgaans gelijkvor-
mig; zoo naamlijk, dat wanneer men de punt on-
derwaards en den mond naar boven gericht houdt,
deeze laatste ons als dan links toegekeerd is, en de
kronkeitrekken van boven naar beneden met den
schijnbaaren loop der Zon overeenkoomen.
Eenige weinige zoorten hebben van Natuureene
tegenovergestelde winding, (zie Abbild. N. H. Ge-
genst. Tab. 20.) ook vindt men nog, ofschoon ten
uiterste zeldzaam, onder andere Slakhoorns, zomwij-
len geheel linksgewondene misgeboortens, (anfrac-
tibus sinistris S. contrariis)(*).
Zommige Slakken hebben het vermoogen haa-
re wooning door middel van een bijzonder dek-
[Seite 631] zel (operculum) toe te sluiten, terwijl anderen bij
het naderen van den Winter eene kalkachtige schijf
voor den mond of opening van hun huis weeten te
voegen.
XLV. ARGONAUTA. DE DOEKEN-
HUIF, DE PAPIEREN NAUTILUS.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, in
een gewonden, vliesachtig dun en met slechts ééne
holligheid.
1. A. Argo. De Papieren Nautilus. (Nautilus
papyraceus). The Paper-Sailor. Der Papiernauti-
lus/ Reiszbrey.
Kent. De kiel eenigermaate getand: het dier in
deezen hoorn woonende, is een Inkt-Worm.
Martini vol. I. Tab. 17. fig. 156. sqq. Knorr
Verzam. I. D. Pl. 2. IV. D. Pl. 11. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 2.
Een melkwitte, ten uiterst dunne, ligte, doch
groote schaal, welke van een dier bewoond wordt,
dat naar een Inkt-Worm gelijkt, en dat door mid-
del eener uitgespanne huid zeer geschikt op de op-
pervlakte der Zee niet alleen zijlen, maar ook on-
derduiken kan enz.
Kent. Ee schaal is eenkleppig, en heeft veele ka-
mertjens of hokjens, die met doorboor de middelschot-
ten van elkander zijn afgescheiden.
Het huis of de schaal is in kamertjens of hokjens
[Seite 632] afgedeeld, in de voorste van welken, het dier
woont, dat zich door het water, hetwelk hetzelve
in- en uitpompt, naar willekeur ligter of zwaarder
maaken kan.
1. N. Pompilius. De Paarlemoer-Nautilus.
The Sailor. Das Schiffboot.
Kent. De schaal spiraalswijze, de opening hart-
vormig: de windingen aan elkander gevoegd, stomp
en effen.
Martini vol. I. Tab. 18. Knorr I. D. Pl. 1.
bl. 2. fig. 3. Vergel. Houtt. 16. St. bl. 18.
2. N. Calcar. De gespoorde Nautilus.
Kent. De schaal spiraalswijze. de mond of opening
lijnvormig, de windingen digt bij elkander liggende,
met verhevene leedjens.
Martini vol. I. Tab. 19. fig. 168. sqq. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 30.
Een van die zeer kleine Hoorntjens in het zand
van Rimini(*), die men voor waare origineelen
der Ammoniten of versteende Ammons-Hoorns heeft
willen houden.
3. N. Spirula. De Post-Hoorn-Nautilus,
het Post-Hoorntjen. Das Posthörnchen.
Kent. De schaal spiraalswijze, de opening kring-
vormig: de windingen van elkanderen gescheiden en
rolrond.
Martini vol. I. Tab. 20. fig. 184. sqq. Knorr
I. D. Pl. 2. fig. 6. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 34.
Vooral aan de Kusten van Amboina.
Kent. De schaal eenkleppig, zaamgewonde, ke-
gelvormig: de opening uitgesneeden, langwerpig,
lijnvormig en ongetand: het pijlaartjen of zuiltjen glad.
1. C. Marmoreus. De Harten-Toot. Mar-
mer-Hoorn. Der Contre-Admiral/ Schout by Nacht.
Kent. De schaal kegelvormige bruin, met witte,
eironde vlekken, de gieren of windingen der kroon
geutswijze uitgehold.
Martini vol. II. Tab. 62. fig. 685-688. Knorr.
I. D. Pl. 7. fig. 4. enz. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 44.
2. C. Ammiralis Summus. De Opper-Ad-
miraals-Toot. Der Oberadmiral.
Kent. De schaal roestkoleurig, met witte geschub-
de, verspreide vlekken, en 3 geele fijne netwijze ban-
den, van welken de middelste een roestkoleurigen gor-
del heeft, die insgelijks, door witte schubbetjens afge-
brooken is.
Martini vol. II Tab. 57. fig. 634. Verg. Houtt.
16. St. bl. 55.
3. C. Locumtenens. De Vice-Admiraal.
Kent. De schaal is rood-geel, en geheel met witte
geschubde vlekken netswijze bezet.
Bijzonder menigvuldig in de Roode Zee.
4. C. Aurisiacus. De Oranje-Admiraal.
Kent. De schaal van eene bleeke oranje-koleur, met
bruine gekettingde banden, en gestippelde lijnen.
Martini vol. II. Tab. 57. fig. 636. Knorr
I. D. Pl. 8. fig. 3. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 72.
5. C. Textile. De Speldewerks-Toot. Le
Drap d'or. Das Haselhuhn.
Kent. De schaal met geele netswijze aderen, en
met geele en bruine vlekken.
Martini vol. II. Tab. 54. fig. 598. sqq. Knorr
I. D. Pl. 18. fig. 6. enz. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 75.
XLVIII. CYPRÆA. DE PORSELEIN-
HOORN. (Concha Veneris, s. Cytheriaca, s.
Paphia(*). Le Pucelage. Porcellane.)
Kent. De schaal eenkleppig, als in een gerold,
eenigzints eivormig, stomp, en glad: de opening aan
beiden de zijden uitgesneeden, smal, aan weerskanten
getand, en langwerpig.
Men zegt dat de Dieren van dit geslacht jaarlijks
van huis of schaal verwisselen.
1. C. Arabica. De Arabische Letter-Hoorn.
Der Basterd-Harlekin.
Kent. De schaal eenigermaate peervormig, als
met characters beschreeven, en met een enkelde streep
overlangs geteekend.
Martini vol. I. Tab. 31. fig. 328. sqq. Knorr
III. D. Pl. 12. fig. 2. enz. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 90.
2. C. Mauritiana. De groote Slangenkops-
Hoorn. Der grosze Schlangenkopf.
Kent. De schaal stomp, driekantig-bultig van
agteren platachtig scherp: van onderen zwart.
Martini vol. I. Tab. 30. fig. 317. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 13. fig. 1, 2. enz. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 98.
3. C. Tigris. De zwart getijgerde Porselein-
Hoorn. The Leopard Cowry-Shell.
Kent. De schaal stomp, eivormig, van agteren
stomp, van vooren rond, met een geelachtige-roode
streep overlangs.
Martini vol. I. Tab. 24. fig. 233. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 26. fig. 4. enz. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 100.
Onder anderen ook bij Otaheiti, alwaar dezelve
aan de inwoonderen tot drinkschaalen dient.
4. Moneta. De Guineesche Munt. The Cowry,
Trussed Fowl, Blackmoor's teeth. Das Schlangen-
köpschen/ Kauri/ Simbipuri.
Kent. De schaal knobbelig-gerand en witachtig.
Vooral op de Maldivische Eilanden, doch ook op
Otaheiti en elders. Zij dient, gelijk bekend is, aan
de Negers, zoo wel in een groot gedeelte van
Afrika, als voor verscheidene andere Indische Volke-
ren enz. tot een Schei-Munt, en de Brahminen be-
dienen zich van dezelve in plaats van reken- of
legpenningen enz.
XLIX. BULLA. DE BLAAS-HOORN.
The Dipper. Blasenschnecke.
Kent. De schaal eenkleppig, als opgerold, onge-
wapend: de mondopening eenigermaate vernaauwd,
overlangs en langwerpig, van onderen geheel niet
ingesneden: de spil schuins en effen of ongetand.
1. B. Ovum. De witte Eier- of Porselein-
Hoorn. Das Hühnerey.
Kent. De schaal eivormig, en als met twee stomp-
achtige snuitjens, de lip getand.
Martini vol. I. Tab. 22. fig. 205. sqq. Knorr
VI. D. Pl. 33. fig. I. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 120.
2. B. Physis. De stompe of gestreepte Kie-
vits Ei-Hoorn. Die Prinzenflagge/ Orangenflagge.
Kent. De schaal rondachtig, zeer glad, door-
schijnende, met gekrulde streepen, de top stomp.
Martini vol. I. Tab. 21. fig. 196. Verg. Houtt.
16. St. bl. 127.
3. B. Ficus. De Vijg-Hoorn, de Spaansche
Vijg-Hoorn. Die Feige.
Kent. De schaal scheef-eirond, knodsachtig en
netswijze gestreept, de staart uitgestrekt, de bo-
venwindingen niet verheven en als 't ware uitgeslee-
ten.
Martini vol. III. Tab. 66. fig. 733. sqq. Knorr
I. D. Pl. 19. fig. 4. enz. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 128.
L. VOLUTA. DE VOLUUT. The Rhomb-
Shell.
Kent. De schaal eenhoolig en spiraalvormig:. de
mond-opening zonder staart en taamlijk wijd uitloo-
pende: de spil is geplooid: noch lip noch navel.
1. V. Auris Midæ. Het Midas-Oor.
Kent. De schaal vernaauwd, ovaal-langwerpig,
de top gerimpeld, de spil tweetandig.
Martini vol. II. Tab. 43. fig. 436. sqq. Knorr
Verzam. VI. D. Pl. 25. fig. 1. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 137.
2. V. Oliva. De Dadel. Die Mohrin/ das
Prinzenbegräbnisz.
Kent. De schaal uitgerand, cijlinderachtig glad,
de rand aan den top of het windzel omgebogen, de
spil schuins gestreept.
Martini vol. II. Tab. 45. fig. 472. sqq. Knorr
II. D Pl. 10. fig. 6 en 7. enz. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 143.
In Oost-Indien, ook in Noord-Amerika enz.
[Seite 638]3. V. Mitra. De Mijter-Voluut, de Bisschops-
Mijter. Die Bischofsmütze.
Kent. De schaal uitgerand, spilrondachtig glad,
de lip getand: de spil met 4 plooien.
Martini vol. IV. Tab. 147. fig. 1360. Knorr
I. D. Pl. 6. fig. 2. enz. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 163. Inl.
4. V. Musica. De Musiek-Hoorn. Die Noten-
schnecke.
Kent. De schaal gerand, spilvormig, de windin-
gen of gieren met stompe doornen: de spil men 8 plooien:
de lip glad en een weinig dik.
Martini vol. III. Tab. 96. fig. 926. sqq. Knorr
I. D. Pl. 23. fig. 1. enz. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 165.
5. V. Pyrum. De Peer-Voluut. Die Tsjanko-
schnecke.
Kent. De schaal eirondachtig en eenigermaate ge-
baard: de boven-winding of gier gestreept: de spits
langwerpig en zeer glad: de spil met 3 plooien.
Chemnitz vol. IX. Tab. 104. fig. 884. sqq. Knorr
VI. D. Pl. 37. fig. 1. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 176. Inl.
LI. BUCCINUM. DE KINKHOORN.
The Whelk. Sturmhaube/ Kinkhorn.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, bul-
tig: de opening eirond, en in een regts sleufjen uit-
loopende, de staart stomp: de binnen-lip als uit-
gespreid.
Verscheidene zoorten leggen hunne eieren als zoo-
genaamde Zee-Druiven, anderen als Zee-Hop, an-
deren wederom in eene lange rei van hoornachtige
vlakke-doosjens, die met haaren eenen rand aan
eene gemeenschaplijke en wel eene voet lang zijnde
strook of ribbe vast zijn, en digt bij een liggen.
Kent. De schaal met gelijke, overlangsche, van el-
kander gescheidene en gespitste ribben: de spil glad.
Martini vol. III. Tab. 119. fig. 1090. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 9. fig. 3. enz. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 211.
2. B. Lapillus. De Steentjens-Kinkhoorn,
het Steentjen.
Kent. De schaal eirond, spits, gestreept en glad:
de spil eenigzints platachtig.
Martini vol. III. Tab. 121. fig. 1111. sqq. Verg.
Houtt. 16. St. bl. 217.
Het dier deezer Schelp levert eene purper-verw
op, van welke de Noormannen ook thans nog ge-
bruik maaken.
3. B. Undatum. De Gegolfde Kinkhoorn, de
Wulk. Das Wellenhorn/ Bartmännchen.
Kent. De schaal langwerpig, ruuw, dwars ge-
streept: de gieren of windingen krom en veelhoekig.
Martini vol. IV. Tab. 126. fig. 1206. sqq. Knorr
IV. D. Pl. 19. fig. 1. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 228. Inl.
4. B. Maculatum. De Marlpriem. Das grosze
Tigerbein/ die Pfrieme.
Kent. De schaal toornsgewijze en eenigermaate
spilvormig, de windingen glad, onverdeeld en niet
ingesneeden.
Martini vol. IV. Tab. 153. fig. 1440. Knorr
III. D. Pl. 23. fig. 2, 3. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 237.
LII. STROMBUS. DE VLEUGEL-
HOORN. The Screw. Flügelschnecke.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, en
aan de zijde verbreed: de mond-opening heeft door-
gaans een uitgebreide lip en eindigt in een links ka-
naal of goot.
1. S. Fusus. De Starrepen. Die Sternspindel/
Zahnspindel.
Kent. De schaal toornvormig en glad, het ag-
tereind of de staart priemvormig: de lip getand.
Martini vol. IV. Tab. 158. fig. 1495. sqq. Knorr
V. D. Pl. 6, 7. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 244.
2. S. Chiragra. De Boots-Haak of Duivels-
Klaauw. Die Teufelsklaue/ der Bootshake.
Kent. De schaal met een sesvingerige lip, de
vingers zelven krom, de staart haakswijze gebogen.
Martini vol. III. Tab. 86. sqq. fig. 853. sqq. Knorr
I. D. Pl. 27. fig. I. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 246.
3. S. Lentiginosus. Het Sproetjen, de ge-
linsde Vleugelhoorn. Der Kickfrosch.
Kent. De lip der schaal is van vooren driekwabbig
en dik: de rug als met wratten gekroond: de staart
stomp.
Martini vol. III. Tab. 87. fig. 800. Knorr
III. D. Pl. 13. fig. 2. enz. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 252.
Het dekzel van deeze en andere aanverwante
Hoorns (de zoogenaamde unguis odoratus of blatta
Byzantina naamlijk) behoorde voorheen onder de
winkel-waaren der Apotheeken.
LIII. MUREX. DE STEKEL-HOORN,
ROTS-HOORN. (Engl. Caltrop, Rock-shell.)
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, de
oppervlakte ruuw met vliezige naaden: de opening ein-
digende in een sleuf, die onverdeeld en regt of eenig-
zints opklimmende is.
1. M. Tribulus. De Spinnekop-Hoorn.
Der Spinnenkopf.
Kent. De schaal eirond, met 3 reien borstelachti-
doornen: de staart lang, eenigzints elsvormig, recht en
insgelijk gedoornd.
Martini vol. III. Tab. 113. fig. 1053. sqq. Knorr
I. D. Pl. 11. fig. 3. en 4. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 277.
2. M. Pyrum. De Peervormige Stekel-Hoorn,
de Leeuwenkop. Die getrocknete Birn.
Kent. De schaal met naaden, eirond, dwars ge-
groefd en knobbelig: de staart lang met bochten en
elsvormig.
Martini vol. III. Tab. 112. fig. 1040. sqq. Knorr
II. D. Pl. 7. fig. 2. en 3. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 298.
3. M. Babylonius. De Babijlonsche Tooren.
Der Babylonische Thurm.
Kent. De schaal toornvormig, met scherpe en ge-
vlakte banden of gordels: de staart regt: de lip ge-
spleeten.
Martini vol. IV. Tab. 138. fig. 1831. sqq. Knorr
IV. D. Pl. 13. fig. 2. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 309.
4. M. Antiquus. De Zee-Wulk. Das Nor-
dische Kinkhorn.
Kent. De schaal open-gestaard en langwerpig,
met 8 spilronde gieren.
Martini vol. IV. Tab. 138. fig. 1292. sqq. Verg.
Houtt. 16. St. bl. 320.
Op de Kusten van Groot-Brittannien, Is-
land enz.
5. M. Vertagus. De Snuitpen. Der Enten-
schnabel/ die Schnauzennadel.
Kent. De schaal toornvormig, de windingen of
gieren van boven geplooid, de staart opgewipt: de
spil van binnen geplooid.
Martini vol. IV. Tab. 156. sqq. fig. 1479. Knorr
III. D. Pl. 20. fig. 3. enz. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 334. Pl. 123. fig. 4.
LIV. TROCHUS. DE TOL. (Eng. Top-
shell, Button-shell). Kräuselschnecke.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, eeni-
germaate kegelswijze: de opening is als vierzijdig
gehoekt of ook wel rondachtig, van boven is die dwars,
en vernaauwd: de spil schuins oploopende.
1. T. Perspectivus. De Perspectief-Hoorn.
The Stair-cafe. Die Perspectivschneke/ das Wirbel-
horn.
Kent. De schaal bol of verheven rond, stomp en
gerand: de navel doorboord en gekarteld.
Chemnitz vol. V. Tab. 172. fig. 1691. sqq. Knorr
I. D. Pl. 11. fig. 1 en 2. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 344.
Een zonderlinge Hoorn met ten uiterst merkwaar-
dige windingen, die in het midden eene tregtervor-
mige ruimte tusschen zich openlaaten enz.
2. T. Magus. De Tover- of Tovenaars-Tol.
Kent. De schaal schuins genaveld en verheven rond:
de windingen of gieren van boven stomp geknobbeld.
Chemnitz vol. V. Tab. 171. fig. 1656. sqq. Knorr
VI. D. Pl. 27. fig. 4. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 347.
3. T. Telescopium. De Telescoop-Tol,
de Zee-Ton. Die Seetonne.
Kent. De schaal niet doorboord, toornvormig, en
gestreept: de spil uitsteekende en spiraalvormig.
Chemnitz vol. V. Tab. 160. fig. 1507. sqq. Knorr
III. D. Pl. 22. fig. 2. en 3. Verg. Houtt. 16. St:
bl. 356.
4. T. Iridis. De Regenboogkoleurige Tol.
(La Cantharide. The Beauty).
Kent. De schaal niet doorboord, eirond, hemel-
blaauwachtig, glad, en dwarsch gestreept.
Martyn's South-Sea Shells, Tab. 21. (24) m.
Wanneer de blaauwachtige schors van deeze schoone
Nieuw-Zeelandschen Hoorn afgetrokken is, dan
glinsterd zij met de leevendigste koleur, vooral in
het hooge groen.
5. T. Lithophorus. De Lap- of Vodden-
Hoorn. La Fripiere, Maconne. Die Trödelschnecke.
Kent. De schaal met doorboord, gerimpeld, en
ruuw op deszelfs oppervlakte, door de indrukzels van
allerlei vuil, waarmede dezelve bezet is.
Chemnitz vol. V. Tab. 172. fig. 1688. sqq.
Op de West-Indische Eilanden. Hij heeft zijnen
naam, daar van ontleend, dewijl zijne schaal digt
belegt is met eene menigte, zoo wel van steentjens,
als van stukjens van andere Slakken huizen enz.
welke oneffene indrukzelen op deszelfs opper-
vlakte (in de gedaante van Hamerslagen of Pokput-
ten) veroorzaaken.
LV. TURBO. DE MAAN-HOORN.
The Whirl, Wreath.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, en
vast, of dik van lichaam: de opening verengd, rond-
achtig en zonder eenige uitsnijdingen.
1. T. Cochlus. De groene Zilvermond. Die
Schlangenhaut.
Kent. De schaal met doorboord, eirond, gestreept:
één enkele dikke streep op den rug.
Chemnitz vol. V. Tab. 172. fig. 1805. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 3. fig. 3. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 372.
Het dekzel van deeze en eenige andere aanver-
wante zoorten is de zoogenaamde Venus-navel,
(Umbilicus Veneris, Meer-Vohne in 't Hoogdu tsch).
2. T. Scalaris. De Echte of Amboinsche
Wenteltrap. (Scalata). Die echte Wendeltreppe.
Kent. De schaal getraalied, kegelvormig, met van
elkander staande windingen of gieren.
Martini Vol. IV. Tab. 152. fig. 1426. sqq. Knorr.
IV. D. Pl. 20. fig. 2. en 3. enz. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 388.
Voornaamlijk op de Kusten van Coromandel: de-
zelve is in het bijzonder kenbaar, door de van el-
kanderen staande en als telkens afgebrookene win-
dingen.
3. T. Clathrus. De Europische of gemeene
Wenteltrap. Die unechte Wendeltreppe.
Kent. De schaal getralied, toornvormig en onge-
naveld: de windingen of gieren aan elkander vast
en glad.
Martini vol. IV. Tab. 152. fig. 1434. sqq. Knorr
I. D. Pl. 11. fig. 5. enz. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 390. Pl. 124. fig. 3.
4. T. Terebra. De witte Trommelschroef.
Die Trommelschraube.
Kent. De schaal getoornd, de windingen of gie-
ren met 6 scherpe ribben.
Zie de Titelplaat voor martyn's South-Sea shells.
5. T. Perversus. De linksche of verkeerde
Maan-Hoorn. Das Linkshörnchen.
Kent. De schaal toornvormig en doorschijnend,
met linksche of verkeerd-lopende windingen: de mond-
opening ongetand.
Chemnitz vol. IX. Tab. 112. fig. 959. sqq. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 405.
Deeze kleine linksgewonde Hoorn, die overigens
zeer veel gelijkt naar het altoos regtsche Mos-Slaks-
Hoorntjen (Turbo muscorum), vindt men veel aan
oude Wilgen en andere boomstammen. Inl.
6. T. Nautileus. Het Nautilus-Slakjen.
Kent. De schaal platachtig: geringde windingen
of gieren, die op den rug gekamd zijn.
Rösel. Beschr. der Polijpen, Tab. 97. fig. 7. Verg.
Houtt. 16. St. bl. 407. Inl.
LVI. HELIX. DE SLAK-HOORN.
Snail, Periwincle.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, eeni-
germante doorschijnend en bros: de mond-opening
vernaauwd, van binnen maanswijze of rondachtig
(mits men hier van een cirkel-stuk afneeme).
De meesten zijn Land- en Zoet-Water-Slakken.
1. H. Hispida. De Stekelige Slak-Hoorn.
Kent. De schaal genaveld, bol, stekelig, door-
schijnend, met 5 windingen: de mond-opening
rondachtig maanswijze. Inl.
2. H. Pomatia. De Wijngaards-Slak. Der
Weinbergsschnecke. Le Vigneron.
Kent. De schaal genaveld, eirondachtig, stomp
en wankleurig: de mond-opening rondachtig maans-
wijze.
Chemnitz vol. IX. Tab. 128. fig. 1838. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 425.
In veele Landen, vooral in Zwitzerland wordt
tegen den vast-tijd een aanmerkelijken handel met
deeze Slak Hoorns gedreeven. Ook heeft men aldaar
bijzondere Slak-Hoorn-Tuinen, in welke zij bij
veele duizenden gevoederd worden enz. Van haare
sterke herstellings-kracht hebben wij reeds hier voo-
ren melding gemaakt. Inl.
3. H. Arbustorum. De Boomgaards-Slak.
Kent. De schaal genaveld, bol en spits: de mond-
opening rondachtig en tweemaal gerand, van vooren
uitgerekt.
Chemnitz vol. IX. Tab. 133. fig. 1102. Knorr
IV. D. Pl. 07. fig. 3. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 430. Inl.
4. H. Ianthina. Het Kwalle-Bootje. Die
Purpurschnecke/ der blaue Kräusel.
Kent. De schaal bijna ondoor boord, rondachtig stomp,
doorschijnend, zeer bros: de mond-opening agter-
waards breeder, de lip uitgerand.
Fab. Columna l. c. p. 22. Knorr II. D.
Pl. 30. fig. 2. en 8. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 436.
In de Middellandsche, gelijk ook in de Atlanti-
sche Zee, ook in de Zuid-Zee. Het Dier geeft,
even gelijk verscheide andere Slakken, een Purpur-
koleurig sap van zich af: de schaal zelve is purpur-
blaauw.
5. H. Vivipara. De levendbarende Slak-
Hoorn.
Kent. De schaal niet doorboord, bijna eirond,
stomp, hoornachtig, met bruinachtige banden: de
mond-opening eenigermaate rondachtig.
Frisch Insecten P. XIII. Tab. 1. Knorr V. D.
Pl. 17. fig. 4. Verg. Houtt. 16. St. bl. 437. Inl.
6. H. Nemoralis. De Bosch- of Tuin-Slak.
La Livrée. Die Waldschnecke.
Kent. De schaal niet doorboord, rondachtig, glad,
doorschijnend en gebandeerd: de mond-opening rond-
achtig-maanvormig.
Chemnitz vol. IX. Tab. 133. fig. 1196. sqq. Vergel:
Houtt. 16. St. bl. 445 Inl.
7. H. Decollata. De geknotte Slak-Hoorn.
Kent. De schaal niet doorboord, toornvormig: de
bovenste windingen als afgebroken geknot: de mond-
opening eirond.
Chemnitz vol. IX. Tab. 136. fig. 1254 sqq. Knorr
VI. D. Pl. 32. fig. 3. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 454.
8. H. Haliotoidea. De Oorschelp, het
Melknapjen. Der Milchnapf/ die weisze Ohrschulpe.
Kent. De schaal niet doorboord, neergedrukt
platachtig, met gegroefde streepen: de mond-opening
eirond en tot in den top verwijderd.
Martini vol. I. Tab. 16. fig. 151. sqq. Knorr
IV. D. Pl. 17. fig. 5. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 475.
LVII. NERITA. DE NERIET OF
HALVE MAAN-HOORN. Schwimmschnecke.
Kent. De schaal eenkleppig, spiraalvormig, bultig,
van onderen een weinig plat: de mond-opening half
kringrond: de lip der spil dwars, geknot en eeniger-
maaten plat.
1. N. Canrena. De Eier-doojer Neriet met
het klootjen. L'Aile de Papillon. Der Knotennabel.
Kent. De schaal genaveld en effen: de bovenwin-
ding eenigermaate gespitst, de navel bultig en in
tweeën verdeeld.
Chemnitz vol. V. Tab. 186. fig. 1860. sqq. Knorr
III. D. Pl. 15. fig. 4. Pl. 20. fig. 4. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 480.
2. N. Fluviatilis. De Rivier Neriet.
Kent. De schaal purpurachtig, en met witte vlek-
ken als 't ware gedobbelsteend.
Een uitsteekend schoon geteekend Hoorntjen,
van het welk men zegt, dat het even als de volgen-
de zoort zijn broedzel van buiten op de schaal
overal met zich rond dragen zou(*). Inl.
3. N. Pulligera. De jongdragende Neriet.
Kent. De schaal effen, doch ruuw, het spilletjen
uitgehold en geoogd: de binnen-lip glad en gekar-
teld.
Knorr VI. D. Pl. 13. fig. 3. Verg. Houtt. 16. St.
bl. 489.
Een Oost-Indisch Rivier-Hoorntjen.
LVIII. HALIOTIS. DE ZEE-OOR.
Sea-ear, Venus 's ear. Seeohr.
Kent. De schaal heeft de gedaante van een men-
schen oor, en is wijd open: de bovenwinding ligt zijde-
lings en is als verborgen: de vlakte of de schijf zelfs
der schulp is overlangs met kleine gaatjens als door-
boord.
1. H. Tuberculata. De knobbelige Zee-
Oor-Schulp.
Kent. De schaal eenigzints eirond, met een' over-
dwars gerimpelden en geknobbelden rug.
Martini vol. I. Tab. 15. sqq. fig. 145. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 17. fig. 2, 3. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 504.
2. H. Iris. De Regenboogs-koleurige of Nieuw-
Zeelandsche Zee-Oor. (Hipaūa).
Kent. De schaal eirond, de rug bultig, de boven-
winding hoog vooruitstekende.
Martyn's South-Sea shells Tab. 61. a a.
Deeze boven alle beschrijving luisterrijk schitte-
rende Zee-Oor-Schulp, behoord in Nieuw-Zee-
land t' huis. Het Academisch Museum te Gottin-
gen bezit, behalven de schaal zelve, ook aller-
hande kunst-werk van onze Tegenvoeters, zoo als
Muziek-Instrumenten, Sieraadien op Kanoos enz.
welke met deeze Schulp ingelegd zijn.
D. Eenschaalige Schulpen, zonder
vast bestemde uiterlijke gieren of
windingen.
Zij leeven alleenlijk in het water, en wel de al-
lermeesten in Zee.
LIX. PATELLA. DE PATELLE, HET
SCHOOTELTJEN. In het Eng. Limpet.
Napfschnecke.
Kent. De schaal eenkleppig, meer of min kegel-
vormig, zonder uiterlijke boven-windingen.
1. P. Neritoidea. De Nerietvormige Patel-
le.
Kent. De schaal geheel eivormig, aan den top
eenigermaate spiraalswijze: de lip op zijde.
2. P. Vulgata. De gemeene Patelle.
Kent. De schaal eenigermaaten hoekig, met 14
flaauwe hoeken: de rand verbreed en scherp.
Martini vol. I. Tab. 5. fig. 38. Knorr VI. D.
Pl. 27. fig. 8. Vergel. Houtt. 16. St. bl. 532.
3. P. Lacustris. De Moeras-Patelle.
Kent. De schaal geheel niet getand en eirond: de
top met een omgeboogene punt. Inl.
4. P. Fissura. De gespleetene Patelle.
Kent. De schaal eivormig, netswijze gestreept: de
top omgeboogen, en van voor en gespleeten.
Martini vol. I. Tab. 12. fig. 109. Vergel.
Houtt. 16. St. bl. 543.
5. P. Graeca. De Grieksche Patelle. Das Ziegenauge.
Kent. De schaal eivormig en bol: met een binnen-
waards gekartelden rand: de top doorboord.
Tournefort Voy. du Levant vol I. p. 294. Knorr.
I. D. Pl. 30. fig. 2. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 544.
Op de Eilanden van den Archipel wordt dezelve
veel gegeeten.
LX. DENTALIUM. DE TAND-HOORN.
In het Eng. Tooth-Shell. Meerzahn/ Meerröhre.
Kent. De schaal eenkleppig, pijpvormig, regt en
aan beide de einden open.
1. D. Entalis. De witte Wolfs-Tand-Hoorn.
Kent. De schaal spilrond, eenigzints boogswijze
krom, onafgebroken glad.
Martini vol. I. Tab. 1. fig. 1. sqq. Knorr.
I. D. Pl. 29. fig. 4. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 553.
2. D. Minutum. De zeer kleine Tand-Hoorn.
Kent. De schaal spilrond, eenigzints regt opstaan-
de, glad en zeer klein.
LXI. SERPULA. DE WORM-BUIS.
Worm-shell. Wurmröhre.
Kent. De schaal eenkleppig, pijpachtig en zich
aan het een of ander vasthechtende.
1. S. Filograna. De gevlogte Worm-buis.
Die gevlochtene Fadenröhre.
Kent. De schaalen haairachtig, bondelswijze,
takkig-zamengerold en als gevlogten.
Seba vol. III. Tab. 100. fig. 8. Vergel. Houtt.
16. St. bl. 565.
2. S. Glomerata. De gekluuwde Worm-buis.
Der Vogeldarm.
Kent. De schaal spilrond, kruislings gerimpeld
en zamengekluuwd.
Martini vol. I. Tab. 3. fig. 23. Vergel. Houtt.
18. St. bl. 567.
Dit kleine Dier, dat ik gelegenheid gehad hebbe
te onderzoeken, is van een bij uitstek zonderling
maakzel, hebbende zeven lange, boogswijze ge-
kromde en t' zaamen in een loopende armen, die aan
den wortel met 60 korte en regte draden bezet zijn.
3. S. Perforata. De Doorboorde Worm-
buis, de Neptunus-Schaft. The Watering pot.
Der Venusschacht/ Neptunus-schacht/ die Gieszkanne.
Kent. De schaal spilrond, regt: de schijf van
deszelfs boveneind met gaatjens doorboord: de rand
of zoogenaamde kraag omgekruld en pijpachtig.
Museum Leersianum Tab. 1. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 578. Pl. 125. fig. 3.
'T is eene zonderbaare zoort van Worm-buis,
welker mond naar het eind van een gieter gelijkt,
en die aan den rand als met eenen ring of kraag van
korte pijpjens omzet is. Het agtereind is bijna
altoos afgebroken.
4. S. Gigantea. De Groote of Reusachtige
Worm-buis.
Kent. De schaal eenigzints gebogen, langzamer-
hand dunner wordende en violetkoleurig, van binnen
glad en geel: de mond-opening wit, golfswijze ge-
streept en met een kogelvormige tand gewapend.
Abbild. N. H. Gegenst. Tab. 9.
In de West-Indien. Het Dier zelve gelijkt den
Steenboorderen en bewoont de uitgeholde buizen
of pijpen van groote Madreporen of Star-koraalen.
LXII. TEREDO. DE ZEE-HOUT-
WORM. Darmröhre.
Kent. De schaal spilrond, gebogen: zij door booren
het Hout.
1. T. Navalis. De Scheeps-Boor-Worm.
Le Taret. Der Schiffwurm/ Pfahlwurm/ Bohrwurm.
Kent. Het lijf spilrond, langwerpig: de mond
dunner: het agtereind heeft de gedaante eener Pho-
lade en is vierkleppig.
Gottrfr. Sellii Hist. Nat. Teredinis. Ultraj.
1733. 4°. Tab. 1. Vergel. Houtt. 16. St.
bl. 592.
Dit zoo gevaarlijke Dier is reeds lang in beide
de Indien bekend geweest; het wordt ongeveer een
voet lang, woont in Eiken-, Elzen-, Dennen-
en ander Hout, waarin het zich buizen of gangen
ter dikte van eenen vinger boort, welke het met
eenen brooze kalk-schaale bekleed of als 't ware
bevoert. Het heeft de Nederlanden vooral in
1730. met groote onheilen bedreigt, doordien het
de Dijken in Zeeland en Friesland dermaate uithold-
de, dat dezelve gevaar liepen, om het geweld der
golven niet langer te kunnen weerstaan. Ook thans
nog, richt deeze Worm vooral aan den West-Ka-
pelschen Dijk zomwijlen groote verwoestingen aan.
Ik hebbe de hiet onder voorkoomende Dieren
onder eene bijzondere orde gebragt, dewijl zij te
zeer van andere Wormen afwijken, en daarentegen
over het geheel genomen veel overeenstemmends on-
der elkander toonen te hebben.
Zij houden zich alleenlijk op in de Zee. – Zoo
als ook in het algemeen genomen geen Dier der
nu nog overige drie ordens bestemd is, om op
het drooge te leeven.
LXIII. ECHINUS(*). DE ZEE-EGEL.
In het Eng. Sea Hedgehog, See-Igel.
Kent. Het lijf rondachtig, met eene spaatachtige
korst bedekt, en meestal met beweegbaare doorns of
stekels bezet: de mond-opening van onderen vijf klep-
pig.
De schaal der Zee-Eegels, (welker zamenstel
bij veelen met de Kreeften-schaalen overeenkoomt),
is meest met beweegbaare pennen of zoogenaamde
steekels bezet, die echter niet met de eigenlijke
bewegings-werktuigen des diers moeten verward
worden. Deeze zijn een derde langer dan de pen-
nen, doch slechts zoo lang zichtbaar als het Dier
onder water is, doordien dit dezelve intrekt,
wanneer het uit dit zijn gewoon verblijf genomen
wordt. Een Zee-Egel die omtrend 2000 pennen
had, bezat ongeveer 1400 zulke bewegings-werk-
tuigen. De hoog-gewelfde Zee-Egels hebben in
haar binnenste een zonderling beenachtig gestel,
het welk onder den zonderlingen naam van den
Lantaarn van Aristoteles bekend is. In het algemeen
zijn de talrijke zoorten van dit wijdloopig geslacht
zeer onderscheiden, zoo wel in het maakzel hunner
schaal, als in dat der pennen of steekels, met welke
dezelve bezet is.
1. E. Esculentus. De eetbaate Zee-Egel,
of Zee-Klit. The Sea-Egg.
Kent. Van gedaante als een halve kloot, bolrond:
de zoogenaamde parken ongeregeld, en met wratjens
bezet.
Klein Tab. 1 & 38. fig. 1. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 495.
2. E. Cidaris. De Moorsche Tulband's-Zee-
Egel.
Kent. Halfklootvormig-plat of neergedrukt, met
[Seite 658] 5 geslingerde en lijnvormige paden: de perken beur-
telings tweevoudig.
Klein Tab. 7. A. & 39. fig. 7. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 508.
3. E. Orbiculus. De Zee-Schijf's-Egel.
Kent. Plat en bijna rond van omtrek, met 5
eironde paden: de aars een weinig van den mond
afgeleegen.
Klein Tab. 21. sqq. Vergel. Houtt. 14. St.
bl. 526.
LXIV. ASTERIAS. DE ZEE-STER(*).
Kent. Het lijf plat neergedrukt, met een leder-
achtige korst bedekt, die met voelertjens als met
doorntjens bezet is: de mond staat in het middenpunct
en heeft 5 kleppen.
De bewegings-werktuigen der Zee-Sterren koo-
men met die der Zee-Egelen overeen; doch zij
kunnen niet zoo snel als deeze laatste, maar slechts
langzaam even als de Slakken voortkruipen. Ver-
scheide zoorten zijn voor de Kabeljaauwen en ande-
re Visschen, anderen wederom voor de Oesters
schadelijk.
1. A. Rubens. De roodachtige Zee-Ster.
Kent. Stervormig met bolle lancetvormige straa-
len, die overal met steekels of punten bezet zijn.
Link Tab. 4. fig. 5. & al. Verg. Houtt. 14. St.
bl. 443.
Vooral bij deeze zoort is het uitstekende herstel-
lings-vermogen deezer Dieren zeer in het oogloo-
pend. Onder eene geheele meenigte van die zoort
van Zee-Sterren, bij welke deeze herstellings-kracht
in werking was, bezitte ik er een, die van zijne
5 straalen, er 4 geheel en al verloren had, en die
alle vier reeds weder begonnen hersteld te worden.
2. A. Glacialis. De IJslandsche Zee-Ster.
Kent. De straalen hoekig: de hoeken zelve als met
wrattige steekeltjens bezet.
Link Tab. 38, 39. Verg. Houtt. 14. St. bl. 452.
3. A. Ophiura. De Slangstaartige of Worm-
staartige Zee-Ster.
Kent. Gestraald, met 5 enkele straalen: de star
zelfve rond en vijf kwabbig.
Link Tab. 37. fig. 65. & al. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 466.
4. Caput Medusæ. De Zee-Zon, het Medu-
sa's-Hoofd.
Kent. Starvormig, met in tweeën verdeelde
straalen.
Link Tab. 18. fig. 28. & al. Vergel. Houtt.
14. St. bl. 473.
Een uitstekend zonderling en aanzienlijk fraai
[Seite 660] gevormd Dier, aan welks omtrek men omstreeks
82000 draaden of eind-takjens geteld heeft(*).
LXV. ENCRINUS. DE ZEE-LELIE.
(Tros-Polijp van ellis.)
Kent. Een lange steel, wiens dunner boveneind
in een straalvormigen tros, die het lijf van het Dier
vormt, uitloopt.
1. E. Asteria. De Stervormige Zee-Lelij.
(Isis Asteria linn.). Die See-Palme.
Kent. De stam of steel spaatachtig, geleed en
vijfzijdig met geringde takken: de aan deszelfs einde
zittende star heeft aan het grondstuk 6 takken, en
daar naa twee.
Guettard in Mém. de l'Acad. des Sc., 1755.
pag. 224. & suiv.
Dit tot heeden toe nog zeer zeldzaam Dier zegt
men dat aan de Kust van Barbados gevonden wordt.
Het gelijkt wel naar de versteende Pentacriniten of
Medusen-Palmen, doch zonder daar mede evenwel
eene overeenkoomst in de kenteekenen van het
zoort te hebben. Deszelfs zoogenaamde kop heeft
veel van het zoo straks vermelde Medusen-hoofd.
2. E. Radiatus. (Vorticella encrinus Linn.).
De straalvormige Zee-Lelij.
Kent. De steel kraakbeenachtig; en zonder geledin-
gen: de aan het eind gelegene star met agt straalen.
Chr. Mylius Schreiben an den Hr. von haller,
Lond. 1755. 4°.
Deeze vijfde orde staat tot de nu volgende
of laatste, bijna in dezelfde betrekking als de Schul-
pen (Conchylien) tot de Slakken (Mollusca). De
Dieren zelven hebben ten minsten in verscheidene
geslachten der beide ordens veel overeenkoomstigs.
Alleenlijk zijn die der laatste orde naakt, onbedekt
en kunnen van plaats veranderen, daar die van
deeze integendeel bijzondere vastzittende huisjens
bewoonen, welke bij de meeste zoorten van eene
steenachtige zelfstandigheid zijn, en Koraal-Gewas-
sen(*) genaamd worden. Evenwel moet men
[Seite 663] zich deeze huisjens of wooningen niet zoodanig
voorstellen, als of dezelve van hunne bewoonders
zelven gebouwd waren, maar veelmeer als een hun
aangeboore Schel of Peul, en hen daarom vooral
niet met de Cellen der Bijen, maar liever met
de Hoorentjens of Huisjens der Slakken vergelijken:
Met dit onderscheid alleenlijk, dat bij haare voort-
planting het jonge Dier te gelijk met zijn kalkach-
[Seite 664] tig huisjen, van het ouden, even als een tak uit de
stam naar buiten uitgedreeven wordt, en dat men
hier uit bij den snellen wasdom(*) en vermeering
deezer merkwaardige schepselen, derzelver(†) ver-
bazende groote en omvang verklaaren kan.
LXVI. TUBIPORA. HET PIJP-KO-
RAAL. Röhren-Corall.
Kent. Het bestaat uit rolronde, holle, regtopstaan-
de en aan elkander erenwijdige pijpen.
1. T. Musica. Het Orgel- of Muziek-Koraal.
Das Orgelwerk.
Kent. Het bestaat uit bondelsgewijze vereenigde
pijpjens, met dwarsche en van elkander afstaande tus-
schenwanden of middelschotjens.
Solander Tab. 27. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 89.
LXVII. MADREPORA. DE MADREPORE
OF STARREN-KORAAL. Stern Corall.
Kent. Met plaatachtig-gestarde of starvormige
holligheden.
1. M. Fungites. De Zee-Kampernoelje, het
Kampernoelje of Paddestoelsvormig Starren-Koraal.
Kent. Enkeld, zonder steel, rond van omtrek,
met een verhevene ronde star: de blaadjens enkeld,
overlangs loopende: van onderen holrond.
Solander Tab. 28. Vergel Houtt. 17. St.
bl. 112.
2. M. Muricata. Het gedoornd- of Koorn-
aairvormig Starren-Koraal.
Kent. Takkig, zaamengesteld en eenigzints schubs-
wijze gedekt, met schuins geknotte, buitenwaards uit-
steekende, en naar boven loopende starren.
Solander Tab. 57. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 156.
3. M. Oculata. Het geoogde of witte Star-
ren-Koraal. Das weisze Corall.
Kent. Gesteeld: buisachtig, glad, bogtig, eeni-
germatte schuins gestreept, met beurtelings over el-
kanderstaande takken, en tweederlei zoort van inge-
drukte starren.
Seba vol. 3. Tab. 116. fig. 1 & 2. Vergel.
Houtt. 17. St. bl. 166.
LXVIII. MILLEPORA. DE MILLE-
PORE, HET KALK-KORAAL. Punct-Corall.
Kent. De poren of gaatjens tolvormig en spilrond.
1. M. Lichenoides. De Mosachtige Mille-
pore, het Mosvormig Kalk-Koraal.
Kent. Gesteeld, kruipende en tweevoudig gevorkt:
met twee getande, poorvolle, en ruuwe takken.
Solander Tab. 23. fig. 10. sqq. Vergel. Houtt.
17. St. bl. 188.
2. M. Cellulosa. Het Kant-Koraal, de
Kantvormige Millepore. Die Neptunus Manschette.
Kent. Vliesachtig, netvormig en genaveld: tolrond-
achtig-gegolfd, aan de eene zijde met pooren en ruig.
Ellis Tab. 24. fig. d. Cavolini Tab. 3. fig 12.
sqq. Verg. Houtt. 17. St. bl. 197. Pl. 130. fig. 5.
LXIX. CELLEPORA. DE CELLEPORE,
HET CEL-KORAAL.
Kent. Met kruikvormige, vliesachtige gaatjens.
1. C. Spongites. De Spons-Steen, het
Sponsachtig Cel-Koraal. Der Schwammstein. (A-
[...]rce, Lapis Spongiae offic.).
Kent. Met enkelde, golfswijze-gekronkelde en
zaamengehoopte plaatjens: de celletjens op reien ge-
plaatst: de mondjens gerand.
LXX. ISIS. HET ISIS OF EDEL-KO-
RAAL. Stauden-Corall.
Kent. De stam geworteld, vast en met een zagte
bewoonbaare schors overtrokken.
1. I. Hippuris. Het Paarden-staarts- of Ko-
nings-Koraal. Das Königs-Corall.
Kent. De stam geleed met verdunde tusschenleed-
jens.
Solander Tab. 3. fig. 1. sqq. Tab. 9. fig. 3, 4.
Vergel. Houtt. 17. St. bl. 234.
2. I. Nobilis. Het Edel- of Bloed-Koraal.
Das rothe Corall.
Kent. De stam onafgebroken of zonder leedjens en
effen, met flaauwe schuinsche streepen: de takken hier
en daar verspreid.
Cavolini Tab. 2. fig. 1-6. Vergel. Houtt.
17. St. bl. 258.
Het wordt voornaamlijk aan de Kusten der Mid-
delandsche Zee gevischt; en in Marseille enz. tot
kostbaar kunst-werk verarbeid, het welk naar
Oost-Indien vervoerd, en vooral in Japan en
China bijna even zoo waardig als edele steenen ge-
schat wordt.
LXXI. GORGONIA. DE ZEE-HEE-
STER.
Kent. Een kalkachtige koraal-korst of schors,
die den stam van het zee-gewas bekleedt.
De stammen zelven schijnen waare, doch alleenlijk
met Koraal-korsten overtrokken Plant-gewassen
te zijn, welker houtachtige aart, vooral aan de
zwaare stammen der wortels, niet kan in twijffel
getrokken worden. Men vindt den zoogenaamden
Zee- of Venus-waajer zeer dikwijls zonder het dier-
lijk overtrekzel, en als dan vertoont dezelve volstrekt
niets, dat bij uitsluiting dierlijk is(*).
1. G. Antipates. Het Zwart-Koraal. Das
Schwarze Corall.
Kent. Pluimachtig getakt, het hout van buiten
bogtig gestreept.
Seba Thesaur. T. 3. Tab. 104. fig. 2. Verg. Houtt.
17. St. bl. 337.
2. G. Flabellum. De Zee-Waaijer. Der Ve-
nus-Fliegenwedel.
Kent. Netswijze gevlochten, met inwaards plat
gedrukte takken: de schors geel.
Ellis Tab. 26. fig. K. Vergel. Houyt. 17. St.
bl. 357.
LXXII. ALCYONIUM. DE ALCIJO-
NIE, DE ZEE-KORK.
Kent. De stam geworteld, vlokkig en als met een
rok of huid omkorst; het dier is een Polijp (Hydra).
1. A. Exos. De gevingerde Alcijonie. (manus
marina). La main de Ladre. Die Diebshand.
Kent. De stam boomvormig, lederachtig, hoog
rood, van boven takkig, met gestarde teepels.
Gesner de Aquatilib. pag. 619 Vergel. Houtt.
17. St. bl. 377.
2. A. Epipetrum. De Penvormige Alcijonie.
Kent. De stam hol, vleezig, rosachtig van koleur.
Gesner de Aquatilib. pag. 1287. Verg. Houtt.
17. St. bl. 385.
LXXIII. SPONGIA. DE SPONS. Sauge
Schwamm.
Kent. De stam geworteld, buigzaam en vogt op-
slorpend.
Of dit geslacht wel waarlijk tot het Dierenrijk
behoore, wordt ons meer en meer twijffelachtig.
1. S. Officinalis. De Winkel-Spons. Der
Badeschwam.
Kent. Met gaatjens, eenigermaate takkig, van
verschillende gedaante, taai en wollig.
2. S. Fluviatilis. De Rivier-Spons. Die
Badaja.
Kent. Eenvormig van maakzel, van veelerhande
gedaante, broosch, met korreltjens vervuld.
Deeze Inlandsche zoort verspreidt eenen zeer ster-
ken en daar aan alleen eigen of bijzonderen reuk, en is
dikwerf, doch slechts bij toeval, met stammen van
[Seite 670] Veder-bos of Pluim-Polijpen doorwerkt. Wanneer zij
jong zijn, liggen zij het meest alleen vlak tegen de
Oevers, aan Dijken enz. vast. Door den tijd echter maa-
ken zij takken als vingers of als het geweij van een Hert.
Wij zelve hebben deeze zoort in de Stads-Graften
te Gottingen gevonden, en zedert dien tijd op dezelve
dikwerf allerhande proeven genomen, zonder tot heden
immer een overtuigend teeken of bewijs eener werke-
lijk Dierlijke aart aan dezelve gewaar te worden. Inl.
LXXIV. FLUSTRA. DE ZEE KORST,
ZEE-BAST, ZEE-SCHORS. (Het Korst-
Gewas bij houttuin).
Kent. De stam geworteld, bladerig, overal met
celachtige poren of gaatjens bedekt.
1. F. Foliacea. De bladerige Zee-Korst.
Kent. Bladerig, getakt, met beitelvormige afge-
ronde einden of lapjens.
Ellis Tab. 29. fig. a. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 472. Pl. 136 fig. 1.
LXXV. TUBULARIA. DE ZEE-PIJP,
HET PIJP-KORAAL, (Het Pijp-Gewas bij
houttuin).
Kent. De stam geworteld, draadvormig en uit
pijpjens bestaande.
Die geslacht bevat ook onder anderen de Koraa-
len, die zich in zoet water ophouden, naamlijk de
Pluim- of Veeder-bosch-Polijpen (door de Franschen
Polypes à panache genaamd), bij welke men even
als bij die der Zee-Waters-Polijpen niet alleen on-
[Seite 671] derscheidt het huisjen of peul, maar ook het daarin
woonende diertjen, dat zich door eenen ongemeen
sierlijken, witten Veder-bosch of Pluim kennen laat,
doch welke Pluim het bij de minste schudding, of
wel wanneer het sterft intrekt. De Peul of het huis-
jen is in den beginne lilachtig, maar verhard door
den tijd, en vertoont zich dikwijls in een en hetzelf-
de zoort, onder verschillende gedaanten. Ik zelve
hebbe enkele zoodanige buisjens of pijpjens, zich even
als kleine darmtjens aan Water-planten, zien rond-
strengelen; anderen, die even als kleine boomtjens
met takjens tusschen de hier boven vermelde Badaja
of Rivier-Spons in de hoogte opgewassen waren;
anderen nog, die zich bij duizenden, vlak naast elkan-
deren aan Dammen enz. vastgehecht hadden; ande-
ren eindelijk, die in digte klompen bij ontelbaare
meenigte nevens elkander overeind stonden enz.
1. T. Indivisa. Het onverdeelde Pijp-Ko-
raal.
Kent. De steelen geheel enkeld: gedraaide knie-
tjens.
Ellis Tab. 16. fig. c. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 485. Pl. 136. fig. 3.
2. T. Acetabulum. Het Bekervormig of ge-
naveld Pijp-Koraal.
Kent. De steelen draadvormig: aan het eind een
gestreept, straalvormig en kaikachtig schildjen.
Donati Tab. 2. Vergel. Houtt. 17. St. bl. 498.
Pl. 136. fig. 4.
3. T. Campanulata. Het Klokjens-Pijp-
Koraal.
Kent. Een maanvormige kuif: de mondjens der
scheede ringvormig: het lijf als binnen de scheede
verborgen.
Rösel Hist. der Polypen Pl. 73, 75. Vergel.
Houtt. 17. St. bl. 501.
Dit Diertjen leeft even als de volgende zoort in
Rivier-Water, en bevat omtrend 60 armen of dra-
den in zijnen Veder-bosch. Inl.
4. T. Sultana. Het Sultaan of Pluimachtig
Pijp-Koraal.
Kent. De kuif trechtervormig: aan het grondstuk
met haairtjens bezet.
Een bij uitstek fraai schepsel, dat ik alhier te
Gottingen in de Stads-graften gevonden hebbe.
Het heeft 20 armen, die uitstekend regelmatig,
even als een kleine Veder-bosch gerangschikt
zijn(*).
LXXVI. CORALLINA. HET KORAAL-
MOS. (Het Koralijn bij houttuin).
Kent. De stam geworteld: knievormige leedjens,
veezelig en kalkachtig.
1. C. Opuntia. Het Opuntien of Rondledig
Koraal-Mos.
Kent. In drieën verdeeld: met zaamengedrukte en
niervormige leedjens.
Solander Tab. 20. f. b. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 507.
2. C. Officinalis. Het Winkel Koraal-Mos.
Kent. Bijna dubbel gevind, de leedjens eeniger-
maaten tolvormig.
Ellis Tab. 24. fig. a. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 509.
3. C. Rubens. Het Roodachtig of Zaaddragend
Koraal-Mos.
Kent. In tweeën verdeeld, haairachtig en getopt:
de bovenste leedjens uitpuilende.
Ellis Tab. 24. fig. f. g. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 513.
LXXVII. SERTULARIA. SERTULA-
RIE OF HET BLAAS-KORALLIJN.
Kent. De stam geworteld, buis- en hoornachtig,
naakt, met geleedingen voorzien, en met bekervormi-
ge tandjens bezet.
Een zeer uitgebreid geslacht, waar van veelerlei
zoorten op de gewelfde schaalen der gemeene Oes-
ters gevonden worden. De stammen zijn meest uit-
nemend fijn, en al haare schoonheid is naauwlijk voor
het bloote oog zichtbaar. Zij planten zich door
Blaasjens voort, die men met eier-stokken vergelij-
ken kan.
1. S. Abietina. De Denneboomvormige Ser-
tularie.
Kent. De tandjens bijna over elkander staande en
pijpachtig: eironde eier-nesten: de takken om den
anderen gevind.
Ellis Tab. 1. fig. b. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 534.
2. S. Falcata. De Sikkelvormige Sertularie,
het Sikkel-Korallijn.
Kent. De tandjens van den tweeden rei op elkan-
der liggende en geknot: eironde eier nesten: de takken
om den anderen vinswijze.
Ellis Tab. 7. fig. a. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 546. Pl. 137. fig. 4.
3. S. Polyzonia. De Gordel- of Heijvormi-
ge Sertularie.
Kent. De tandjens om den anderen een weinig
getand: de eiernesten eenigermaaten eirond, en met
veele gordels of banden gestreept: de stam getakt.
Ellis Tab. 3. fig. a. Vergel. Houtt. 17. St.
bl. 572.
Trembley heeft de bewooners deezer Sertularie
(haare ongelijk kleinere gestalte uitgenomen) zeer
overeenkoomstig gevonden met zijne Arm-polijpen,
die in het zoete water leven.
LXXVIII. CELLULARIA. HET CEL-
LETJENS KORALLIJN, DE CELLU-
LARIE.
Kent. De stam bekorst, steenachtig, uit in reien
liggende celletjens zaamengesteld, meestal takkig,
met geleedingen voorzien, en aan pijpjens vast ge-
hecht.
1. C. Fastigiata. (Sertularia fastigiata
Linn.). Het toornvormig Celletjens-Koralijn.
Kent. Met om den anderen scherpe tandjens: de
takken in tweeën gedeeld, regt overeindstaande en
toornvormig.
2. C. Cirrata. Het Haairlok- of krul-vormige
Celletjens-Korallijn.
Kent. Steenachtig, geleed, takkig, in tweeën
gedeeld, de leedjens eenigzints behaaird, eirondach-
tig geknot, aan de eene zijde plat, en met celletjens
bezet.
Over het algemeen genomen, heeft men den naam
van Zoophijten of Dier-Planten zonder onderscheid
gemeenschaplijk aan alle de schepzelen, welke in
deeze en de laatst voorige orde voorkomen, ge-
geeven. En waarlijk, veele Polijpen deezer orde
hebben ook in de daad, gelijk wij reeds hier
vooren hebben aangemerkt, bijzonder veel overeen-
koomst met de Bewoonders van verscheide Koraal-
gewassen. Alleenlijk hebben die der nu volgende
een onbedekt lijf, en nimmer zulk een Koraalach-
tig huis ter inwooning, als die der voorige orde.
Ook kunnen ten minsten op verre naa de meesten
(zoo niet allen) haar stand plaats veranderen (zij
hebben naamlijk, zoo als men het noemt, een vrijen
en lossen stam (Stirpem liberam)). Eenige ech-
ter zijn daarbij in eenen gemeenschaplijken stam of
bundel vereenigd, andere daarentegen enkel. Daar
en boven nog worden ook de Infusie Diertjens en
andere dergelijke schepsels teffens in deeze orde
begreepen.
LXXIX. PENNATULA. DE ZEE-PEN
OF ZEE-VEEDER.
Kent. De stam vrij en in de gedaante van een
schrijspen.
Men onderscheidt aan deeze merkwaardige Zee-
Schepzels, even zoo als men aan een pen of veder
der Vogels doet, twee hoofd-deelen, den schacht
naamlijk en den veder. De laatste bestaat uit 40,
60, of nog meer boogvormige armen, waar mede de
bovenste helft der schacht aan weerszijden bezet is.
Op ieder deezer armen staan nu weder 10, 12 en
meer uitstekend fraaie, kleine en aan derzelver randen
takachtige peulen of huisjens, in ieder van welken
een lilachtige, tedere Polijpus met 8 vang-armen
vast zit; zoo dat dan aan een enkele Zee-pen, die
omtrend een span lang is, ten minsten meer dan
500 zulke kleine Arm-Polijpen geteld worden.
1. P. Grisea. De grijze of gedoornde Zee-Pen.
Kent. De schacht of stam vleezig: de steel met over-
elkander liggende, gevouwe en doornachtige vinnen.
B. S. Albini Annot. Acad. L. I. Tab. 4. fig. 1 & 2.
Vergel. Houtt. 18. St. bl. 121.
2. P. Phosphorea. De Phosphoresseerende
of lichtgeevende Zee-Pen.
Kent. De schacht vleezig: de steel ruuw, met
over elkander liggende vinnetjens.
Phil. Transact. vol. LIII. Tab. 19. fig. 1-4. Vergel.
Houtt. 18. St. bl. 125.
Zij lichten zeer sterk in het duister.
LXXX. HYDRA. DE VEEL-ARM,
DE ARM-POLIJPE. Le Polype à bras en for-
me des cornes. Armpolype/ Vielarm.
Kent. Het lijf lilachtig en kegelvormig: de mond
ligt aan het eind, en is met draadvormige baardjens
omzet.
Deeze zoo algemeen beroemde Diertjens(*) zijn
lilachtig, half doorzichtig en daarom ook voor on-
geoeffende oogen niet altoos terstond kenbaar. In
rust zijnde, hebben zij het lijf en de armen uitge-
rekt, doch bij eene aanmerkelijke of geweldige aan-
raking, of ook buiten het water, trekken zij zich
in een klompjen van een onzekere gedaante te zaa-
men. Zij zijn van den eersten warmen Lenten-
dag af aan tot in den Herfst in zagt vloeiende
Waters en Vijvers te vinden, en zitten met het
agtereinde aan Water-Planten, Slakken enz. vast.
Haar geheele lijf is eigentlijk niet dan een met
vang-armen voorziene Maag. Des Zomers vermeer-
deren zij zich, dewijl zij de levende jongen even
als spruiten uit haar lijf schieten, welke zich dikwerf
eerst dan, wanneer hun zelven reeds weder jongen
uit hun lijf als voortgesprooten zijn, van de moeder
[Seite 679] losrukken. Bij het aannaderen van den Winter ech-
ter denkt men dat zij haare eieren liggen(*), uit
welken het jonge broedzel in het Voorjaar voor den
dag koomt. Men kan ze in zes en meer stukken snij-
den, en ieder stuk wast binnen eenige dagen weder
tot eenen volkomen Polijpus. Men kan hun den kop
of ook wel het agterlijf in de lengte opklieven, en
zich hier door veelhoofdige of veelstaartige Polijpen
verzorgen. Men kan verscheiden Polijpen in elkan-
der steeken en op deeze of andere wijzen tot won-
derlijke monstreuse groepen aan elkander te zaam
vereenigen. Ook kan men ze door een, waarlijk
oeffening en geduld vorderende handgreep, even als
een handschoen, omkeeren. Men kan ze in de leng-
te van eenklieven en als een stukjen lint uitspreiden,
en ook dan evenswel kunnen, gelijk rösel het
allereerst heeft waargenomen, verscheide Polijpen
op eene bezwaarlijk te begrijpene wijze elkander
opvreeten, of wel eigenlijk zich in elkanderen als
versmelten; men kan ze, volgends de waarrneeningen
van wijlen den Hofraad lichtenberg(†), met
strikken van haair doorbinden, en terwijl dat de
strik het dier allengskens doorsnijdt, zoo wasschen
echter de intusschen van elkander gescheide deelen
evenswel weder aan een enz.
1. H. Viridis. De groene Arm-Polijpe. Der
grüne Armpolype.
Kent. Groen, met korte sprietjens.
Tab. 1. fig. 10. Vergel. Houtt. 18. St. bl. 46.
Pl. 139. fig. 3.
Deeze zoort schijnt meer dan de overigen in op-
zicht der sterkte en lengte zoo wel van het lichaam,
als van de armen te verschillen. De hier afgebeelde
zoort wordt ook in den omtrek van Gottingen ge-
vonden; en de waarneeming van hun herstellings-
kracht heeft mij het eerst op het onderzoek over de
Vorm-drift gebracht. Inl.
2. H. Fusca. De Bruine of lang gearmde Arm-
Polijpe.
Kent. Bruin, het lijf vrij lang: zeer lange baard-
draaden.
Rösel. Tab 84. sqq. Vergel. Houtt. 18. St.
bl. 59? Inl.
3. H. Grisea. De geele Polijpe. Der Orange
gelbe Armpolype.
Kent. Oranjekoleurig, het lijf en de baard-dra-
den vrij lang.
Rösel Tab. 78. sqq. Verg. Houtt. 18. St. bl. 95. Inl.
LXXXI. BRACHIONUS. DE BLOEM-
POLIJPE. Le Polype à bouquet.
Kent. De stam takkig, met polijpen op het eind,
die een' zich toetrekkenden mond hebben, welke bij
de meesten met haairtjens bezet is.
De Bloem-Polijpen leven als takken aan eenen ge-
meenschaplijken stam, alwaar zulk eene Volk-plan-
ting aan het bloote oog even als een balletjen
schimmel voorkoomt, hetwelk echter bij de minste
schudding voor een ogenblik geheel te zaamen loopt
en schijnt te verdwijnen.
1. B. Anastatica. De Tros-Polijpe.
Kent. De steel in verscheide armen verdeeld, met
klokvormige bloemen.
Tab. 1. fig. 11. Vergel. Houtt. 18. St. bl. 7.
Pl. 139. fig. 1.
Deeze bij uitstek kleine diertjens planten zich op
de eenvoudigste wijze door deeling voort (zie §. 19.
bladz. 24.). Inl.
LXXXII. VORTICELLA. DE BAS-
TAARD-POLIJPE, HET DRAAI-DIER-
TJEN. Afterpolype.
Kent. Het lijf naakt, onverdeld, en aan geen
vaste plaats verbonden.
De meeste Bastaard-Polijpen leiden een gezellig le-
ven, zoo dat zij zich dikwerf met duizenden bij
elkanderen bevinden, en als dan geheel het aanzien
van schimmel hebben. Ik hebbe zelfs den geheelen
rug van levende Water-Hagedisjens met eene on-
telbaare meenigte deezer Dieren digt bedekt, en als
overtrokken gezien.
1. V. Stentorea. (Hydra Stentorea linn.
& houtt.). De Trompet- of Trechtervormige
Bastaard-Polijpe.
Kent. Het lijf trechtervormig: haairachtige voo-
lertjens.
Rösel Tab. 94. fig. 7 & 8. Verg. Houtt. 18. St.
bl. 112. Inl.
2. V. Rotatoria. (Vorticella Urceolaris houtt.)
Het Raderdiertjen. The Wheel-Animal. Das Rä-
derthier.
Kent. Het lijf doorschijnend: de voelertjens rad-
dervormig en behaaird.
Tab. 1. fig. 12. Vergel. Houtt. 18. St. bl. 30.
Dit bij uitstek zonderling en door het Microscoop
alleen zichtbaar Diertjen, wordt in staande wateren
en veelerlei vochten gevonden; het zwemt bij uitstek
behendig en verandert daarbij schier ieder oogenblik
zijne gestalte; men zegt dat het jaaren lang droog
en als dood liggen, en evenswel naderhand in ieder
dropjen water weder levend worden kan enz. Het
donker lichaam, in het voorste gedeelte van het lijf
der Rader-diertjens, door de Hr. fontana, spal-
lanzani en anderen, in weerwil van deszelfs wille-
keurige beweging voor het hart van het Diertjen
gehouden, is, zoo als ik meen voldoende te mogen
overtuigd zijn, een werktuig dat tot den spijs-buis
behoort, en niet het hart. Inl.
LXXXIII. VIBRIO. DE SIDDER- OF
TRIL-WORM.
Kent. Het lijf vrij, spilrond en uitgerekt.
1. V. Aceti. Het Azijn-Wormtjen, het Azijn
Aaltjen. Der Eszigaal.
Kent. Eenigermaate stijf: de staart vrij lang,
dun en scherp uitloopende, met een terugtrekbaare
punt, die aan het grondstuk vooruitsteekt.
Goëze im Naturforscher 18. Th. Tab. 3. fig. 12.
u. f.
Deeze wordt in den Azijn, een andere aanverwante
zoort in de Boekbinders-pap gevonden. Inl.
LXXXIV. THALIA. DE THALIEN-
WORM.
Kent. Het lijf vrij, langwerpig, lilachtig, door-
schijnende: de spijs-buis zichtbaar: geen voelertjens.
1. T. Lingulata. De Gerongde Thalien-
Worm.
Kent. Het lijf langwerpig, plat neergedrukt, van
vooren uitlopende in een scherpe punt.
Abbild. N. H. Gegenst. Tab. 30.
In den Atlantischen Oceaan. De overleede Dr.
forster, die deeze zoorten van den Thalien-
Worm levende gezien en onderzocht heeft, hield
zich overtuigd, dat dezelve niet tot de Slakken
(Mollusca), maar als een eigen afzonderlijk ge-
slachte hier tot de Dier-Planten behooren.
Kent. Het lijf vrij, gerond, lilachtig, en draai-
ende: geen spijs-buis.
1. V. Globator. Het Kogel-Diertjen, de
Kogelvormige Draai-Worm. Das Kugelthier.
Kent. Kogelvormig, de oppervlakte met korreltjens
bezet.
Rösel Tab. 101. fig. 1-3. Vergel. Houtt.
18. St. bl. 181. Pl. 143. fig. 2.
Een klein kogelvormig Diertjen, van een geele,
groene of andere koleur, het welk zich, schoon
zonder eenige zichtbaare bewegings-werktuigen,
evenswel in het water voortrold en rond draaidt.
Men kan haare jongen vooraf reeds in het lijf der vol-
wassene tot in het vierde geslacht onderkennen. Inl.
LXXXVI. CHAOS. HET WAR- OF
MENGELKLOMPS-DIERTJEN.
Kent. Het lijf vrij . . . . . .
(voor het geheele geslacht is de gedaante verschillende:
voor de zoorten eenerlei).
Kortheidshalven bevatten wij met linnæus ten
besluite der gantsche Dier-geschiedenis, onder dee-
zen Geslacht-naam die ontelbaaren, en voor het
bloote oog onzichtbaare schepselen te zamen, van
welken verscheide zoorten gevonden worden, zoo
wel in het Zee- als in het Zoet-water; anderen niet
dan in het aftrekzel van alierhande voortbrengzelen
en uit het Dieren- en uit het Planten-rijk (waar
van daan deeze dan ook Infusie-Diertjens heeten);
anderen nog in het rijpe zaad van mannelijke Dieren.
Naar deeze onderscheiding laaten zij zich gevoeg-
lijk in drie Gezinnen afdeelen, van welken ieder
echter talrijke zoorten bevat, als.
A. In Zee- en Zoet water levende Wardiertjens.
(Chaos aquatile.).
Zulke naamlijk, die zoo wel in Zee- als in stil-
staand Zoet-water gevonden worden. (Vooral in
zulk, waar in de zoogenaamde Priestleijsche groe-
ne stoffe(*) groeit).
B. De Infusie-Wardiertjens. (C. Infusorium).
De eigenlijk zoogenaamde Infusie-Diertjens.
C. De Zaad Wardiertjens. (C. Spermaticum).
Zoodanige Zaad-Diertjens, waar van het zoort,
dat in het manlijk zaad van den mensch gevonden
wordt op bl. 1. fig. 13. aanzienlijk vergroot af-
gebeeld is.
§. CLVIII. Thans gaan wij over tot het tweede
Rijk der leevende of bewerktuigde lichaamen, naamlijk
tot de Planten of Gewassen, welke volgends de hier
boven (§. 3. en 4.) vast gelegde gronden, zich reeds
daardoor van de Dieren zeer aanmerkelijk onderschei-
den, dat zij hun zeer gelijkaartig voedings-sap, zon-
der eenige ergens merkbaare, willekeurige beweging
en wel voornaamlijk door middel van den wortel,
inzuigen; welk deel daarom ook onder alle de uiter-
lijke deelen der Planten, het op verre naar meest
algemeene is, waarin deeze allen gezaamentlijk met
elkander overeenkomen (met uitzondering, op zijn
hoogst genomen, van eenige zeer weinige, zoo als
het Weidig Lilmos, Tremella Nostoc L. de Tartuf-
fels, Lycoperdon tuber L. enz.).
§. CLIX. Voor 't overigen is het zamenstel der
Planten in het algemeen ook daar in van dat der
meeste Dieren verschillende, dat haare groei, maar
inzonderheid het getal van haare afzonderlijke dee-
[Seite 687] len, zoo als de takken, bladeren, bloezems enz.,
niet zoo bepaald, maar over het geheel genomen,
ongelijk meer veranderlijk is(*).
§. CLX. Des te eenvouwiger schijnt daarente-
gen te zijn haare inwendige bouw, als welke niets
heeft van al dat, hetwelk men met de voor de
dierlijke huishouding zoo noodzaakelijke, en eigent-
lijk zoogenaamde ingewanden, noch ook met de
zenuwen, of met waare spieren, beenderen enz.,
zoude vergelijken kunnen; dewijl haare geheele
bewerktuiging zich ten laatsten alleenlijk bepaald,
tot slechts eenige soorten van eigentlijk zoogenaam-
de Vaten (Aderen) en tot het daar tusschen lig-
gend celachtig weefzel.
§. CLXI. Dit celachtig weefzel draagt deezen
naam met meer recht, dan het voor 't overige taam-
lijk daar meede overeenkoomstig flijmachtig weefzel
der Dieren, doordien het ten minsten in veele deelen
der gewassen een werklijk celachtig zamenstel ver-
toont. Voornaamlijk is hetzelve in het zoogenaamde
merg van verscheidene Gewassen duidelijk kenbaar,
en bevat veelal enkele, daar tusschen verdeeld lig-
gende, grootere blaasjens (utriculi).
§. CLXII. De eigenlijk zoogenaamde vaten
(§. 160.), laaten zich, naar het verschil der stof-
fe, welke zij omvoeren, over het geheel genomen
in twee hoofd-classen verdeelen, naamlijk:
A. In vochtvoerende vaten (vasa succosa), in
welke drupswijze vloeibaare vochten besloo-
ten zijn. en
B. In Luchtbuizen of Luchtvoerende Vaten
(vasa pneumatophora of tracheae), welke
duurzaam-veerkrachtige vloeistoffen (Gas- of
Lucht-soorten) in zich bevatten.
§. CLXIII. De Vochtvoerende vaten zijn, zelfs
reeds naar gelang der verscheidenheid van hun maak-
zel en der richting, volgens welke de daarin be-
vatte vochten op- of neder-vloeijen, van veelerlei
soort. De algemeenste echter en meest belangrijke
daar order zijn, de om hunnen zonderlingen loop
zoogenaamde aanvoerende spiraal-vaten, met welken
naamlijk de bovengemelde lucht-buizen (bijna ge-
lijk de met Zilver-draad besponne Muziek-snaaren)
spiraalvormig omwonden zijn(*). Voor het ove-
rigen bespeurt men tusschen de menigerlei vocht-
voerende vaten geen zoodaanig verband, dat in de-
zelve een waare omloop der vochten, gelijk bij alle
rood-bloedige, en bij zulk een groot aantal van zoo-
genaamde bloedlooze Dieren, plaats hebben kan.
§. CLXIV. Uit de eenvormigheid en eenzelvigheid
van deeze weinige werktuiglijke bestanddeelen der
Gewassen, (haare zoogenaamde gelijkslachtige deelen,
[Seite 689] (partes similares) naamlijk), kan men den gemak-
lijken overgang of verandering der ongelijkaartige dee-
len (partes dissimilares) in elkander, verklaaren;
zoo als bij voorbeeld die der bladeren in den kelk
of wel in den kroon der bloem, vooral bij de ge-
vulde bloemen enz.(*). Ook dat men boomen
omgekeerd in de aarde planten, en daar door hunne
takken in wortelen, en deeze daar en tegen in blad-
dragende takken veranderen kan(†).
§. CLXV. De uit deeze werktuiglijke bestand-
deelen te zaamgestelde afzonderlijke deelen der
Planten, benevens hunne verrichtingen, kunnen het
gevoeglijkst verdeeld worden, in zulken, die tot de
voeding of onderhouding, en in anderen die ter
voortplanting behooren.
§. CLXVI. Belangende de eersten. De Planten
trekken de stoffe, tot hun zelfsonderhoud nodig, deels
uit den Dampkring, deels uit het Water, of wel uit
de Aarde, welke daar mede doortrokken is. Uit
den Dampkring zuigen zij hun voedzel door mid-
del der opslorpende vaatjens, die, onder derzelver
opperhuid, vooral op de bladeren, in eene verbaa-
zende meenigte uitgespreid liggen: uit het Water,
door middel der jaarlijks nieuw weder voortgebrachte
[Seite 690] wortel-vezeltjens, waar mede de meesten onmiddellijk
in de aarde, anderen echter, gelijk bij voorbeeld de
Marentakken (Viscum album linn.), het groot War-
kruid (Cuscuta Europaea linn.), de Vanille (Epi-
dendrum Vanilla linn.), als zoogenaamde Zuig- of
Gewas-Planten (Plantae Parasiticae,), op andere
Gewassen vast zitten(*); terwijl nog anderen in te-
gendeel, gelijk het gewoone Eenden-kroos of de
Waterlinsen, (Lemma), zie de Aanmerk. bij §. 3.
alleenlijk op het water drijven.
§. CLXVII. Voor het overigen, komt het bij alle
de schijnbaare verscheidenheid omtrent den woon of het
verblijf der Planten in den grond, doch altoos daarop ne-
der, dat in alle gevallen, het water, 't zij dan in eene
droppelachtige vloeibaare gedaante, of wel opgelost als
in eenen damp of waassem, haar tot een voerzel (ve-
hiculum) dient, waar door haar het Koolenzuur (lucht-
zuur) toegevoerd wordt, als het welk volgends de
schrandere naarvorschingen des Heeren ingen-
housz(†), de voornaamste voedingsstoffe der
Planten uitmaakt. En hier uit is derhalven gemak-
lijk te begrijpen, hoe zommige gewassen, die an-
ders met haare wortel-vezeltjens in de aarde vast
[Seite 691] zitten, niet slechts, gelijk de Hyacinth-bollen, op
enkel water, of gelijk de Tuinkers op steeds vochtig
gehoudene Flenel groeien kunnen, maar ook hoe veele,
gelijk het Huislook op de daken, en zoo veele even
zoo saprijke planten, der dorste en heetste Landstree-
ken, gelijk bij voorbeeld de Agave, de Aloë, de
verschillende zoorten van den Cactus enz., geduu--
rende een' geruimen tijd, ook enkel en alleen door
voedzel-inzuiging uit den dampkring genoegzaam
onderhoud erlangen kunnen(*).
§. CLXVIII. De meest algemeene uitwendige
voedings- of eigenlijk inneemings-, inslurpings-
werktuigen der Planten, naamlijk de Wortel-vezel-
tjens, schieten bij veele Gewassen terstond boven
de oppervlakte der aarde, bladeren uit; bij ande-
ren gaan zij vooraf als in eenen wortel-stronk over,
welke als dan bij veelen in eenen Stam, Stengel of
Halm, (zoo als men het bij veelen Planten noemt)
opschiet, doch die eigenlijk meest het eigen maak-
zel, als de wortel-stronk zelf behoudt. Van buiten
naamlijk zijn dezelve beiden met eene fijne opper-
huid bedekt, onder welke de Schors en de Binnenbast
(liber) liggen, welke laatste bijna geheel en al uit
[Seite 692] de krachtigste vochtvoerende vaatjens bestaat, en
daarom tot de instandhouding der planten, een haarer
allergewichtigste deelen is. Meer binnenwaards,
ligt de houtige zelfstandigheid, en vervolgens deels
tusschen deeze, deels echter ook en wel inzonder-
heid, langs het midden der stam, het zoogenaamde
Merg, welk laatste, evenswel bij toeneemenden ou-
derdom, gewoonlijk in hoeveelheid vermindert en
bijkans verdwijnt.
§. CLXIX. Bij de Heesters en Boomen, wordt
daar ter plaatze, alwaar het hour aan de buitenzijde
zich met de Schors vereenigd, door verharding (of
houtwording) der als nu uitgediend hebbende vocht-
voerende vaatjens van den binnen-bast, jaarlijks
een, of eigentlijk twee nieuwe kringen of hout-
laagen, het Spint naamlijk (alburnum), voortgebracht.
En 't is hier van daan, dat men, gelijk algemeen
bekend is, uit het aantal deezer éénmiddelpuntige
kringen, ongeveer den ouderdom des booms kan
opmaaken.
§. CLXX. De Stam verdeelt zich meestal in
takken, deeze wederom in schoten, aan welken de
Bladeren vast zijn, doch die eigenlijk, uit dezelfde
deelen als de wortel of stam zijn zamengesteld, door-
dien men aan hun ook eene Opperhuid, Schors,
houtige zelfstandigheid en een mergachtig Cellen-
weefzel onderscheiden kan. Dit laatste ligt in het
midden des blads, tusschen het (doorgaans dubbeld)
houtachtig net, van het welk men de overige dee-
len, door weeking of andere kunst-greepen afscheiden
en alzoo de zoogenaamde blader-sceletten vervaar-
[Seite 693] digen kan. Dit houtige Net is op de beide zijden
van het blad, met een bijzonder huidjen of vliesjen
overtoogen, het welk gemeenlijk de Opperhuid (Cu-
ticula) genaamd wordt, doch dat evenwel van het
eigenlijk opperhuidjen, waar mede de bladeren van bui-
ten het allerlaatst overtrokken zijn, nog zeer onder-
scheiden, en voornaamlijk met opslorpende vaatjens
(§. 166.) doorvlochten is.
§. CLXXI. Deeze bewerktuiging der bladeren
wordt te meer merkwaardig, naar maate derzelver
werkingen (functiones) grooter en belangrijker voor
die planten zijn, welke bladeren hebben. Zij die-
nen dezelve naamlijk in de eerste plaats, ter onder-
houding der zoogenaamde ontvlambaare bewerking
(processus phlogisticus), welke bij de Dieren voor-
naamlijk door het inademen van het adembaare ge-
deelte der lucht- of derzelver grond-deel, dat is,
der Zuurstoffe voltrokken, doch bij de Planten wel
hoofdzaakelijk door de, hier boven reeds vermelde,
zonderbaare wijze van verbinding hunner Spiraal-
vaatjens met de lucht-buisjens (§. 163.) be-
werkt wordt.
§. CLXXII. Immers ook voor de Gewassen is
deeze adembaare Luchtvormige stoffe (Gas) of wel
deszelfs grondstoffe (Basis) tot levens-onderhoud
onontbeerlijk, inzonderheid om (gelijk de laatere
naspooringen des Hr. ingenhousz dit meer
dan waarschijnlijk maaken) zich daar door, als in
haar levend Stook- of Werk-huis, haar voornaamste
voedzel, het koolenzuur naamlijk (§. 167.) te berei-
den; van het welk zij vervolgens het overtollige
[Seite 694] schot als Koolenzuur-Gas wederom uitwaasse-
men(*).
§. CLXXIII. Deeze gewichtige Bewerking (Proces-
sus), geschiedt vooral het sterkst in de duisternis:
bij dag daarentegen en inzonderheid wanneer de Zon
schijnt; geschiedt dezelve langzamer: waarom ook
de Planten als dan minder koolen-zuuren berei-
den en nuttigen, terwijl zij daar tegen, volgens
de groote ontdekking van den zoo evengemelden
beroemden Natuur-onderzoeker(†), geduurende
dien tijd uit haare bladeren het Zuurstof-Gas, of
het adembaar deel der dampkrings-lucht ontbinden.
§. CLXXIV. Intusschen zijn evenwel de bla-
deren, die zoo belangrijke werktuigen voor de
meeste Gewassen der koude hemel-streeken,
slechts een verganglijk sieraad, waarmede zij alleen
des Zomers voorzien zijn, en het welk daaren-
tegen bij de aannadering des Winters verdroogt,
verwelkt en gedeeltelijk afvalt. Dat dit afval-
len der bladeren voornaamlijk veroorzaakt wordt,
door den vorst, welke de Gewassen in haaren win-
ter-slaap doedt vallen, en even als zulks bij de
[Seite 695] Dieren plaats heeft, de vloeibaarheid haarer voch-
ten verminderdt, en de vaaten zamentrekt, zoo
dat de bladeren nu in haare voormalige werking
gehinderd worden en versterven, wordt hier door
waarschijnlijk, dewijl de Gewassen der heete lucht-
streeken (eenige weinige slechts uitgezonderd) dit
bladvallen niet zoo onderworpen zijn: en door-
dien ook zelfs in de koudere lucht-streeken, die
Planten welke een zeer vast, harstrijk blad hebben,
zoo als bij voorbeeld de meeste Denne-Boomen,
de Klim-op, de Vossenbessen (Vaccinium vitis
idaea linn.), de Heide, het Kaalmos en dergelij-
ken, den geheele Winter door groen blijven.
Aanm. Even gelijk men daartegen Dieren vindt, die
juist geduurende den Winter het levendigste van aart zijn,
die als dan ook paaren enz., zoo zijn er ook veele Plan-
ten die als dan het sterkste groeijen, gelijk de zwarte Nies-
wortel, het Colchicum, de Vasten avond-Zotjens enz.
§. CDXXV. Verwonderlijk is bij veele Gewas-
sen, hoe haare bladeren en bij veelen ook de bloe-
men, zich des avonds zamenvouwen of ten minsten
nederhangen, zich als het ware tot rust begeeven,
en in Slaap vallen. Dit wordt niet slechts alleen
door de koele avond-lucht veroorzaakt, want het
geschiedt in de trekkas even zoo goed, als in de
opene lucht; ook geschiedt het niet alleen door
de duisternis, want verscheidene planten slaapen
reeds in den Zomer des namiddags: ja, even als de
zoogenaamde Nacht-Dieren (Animalia Nocturna)
(§. 31.) bij dag slaapen, zoo heeft dit ook bij de
[Seite 696] bloemen zommiger planten plaats, gelijk bij voor-
beeld bij den Cactus grandiflorus, het Mesembryan
themum noctiflorum, de Hesperis tristis enz. Veeleer
schijnt het derhalven voor de Planten eene be-
hoefte aan eene geregelde verkwikking te zijn,
even goed als de slaap zulks voor de Dieren is.
§. CLXXVI. Bovendien toonen ook nog veele
Planten, verscheiden andere zoorten van elgendom-
lijke of hen alleen eigen zijnde beweging; waartoe bij
voorbeeld zoo als meest bij allen plaats heeft, be-
hoort, haare strekking tot het voor haar op zoo
veelerlei wijze ten uiterste weldadig Licht, als welke
strekking niet alleen bij de Zonne-Bloemen, maar
bijna aan alle Gewassen waargenomen wordt; vooral
echter in de trekkassen, waar de Bloemen zich
dikwerf zoo sterk naar het licht aan de glas-ruiten
dringen, als of zij tegen dezelve vastgedrukt wa-
ren(*). Daar te boven maaken veele deelen van
[Seite 697] zommige Planten, wanneer ze aangeraakt worden,
eene zeer vlugge beweging, zoo als bij voorbeeld
de bladeren en takjens der Mimosa pudica, of der
Averrhoa carambola, of ook gelijk de voorste Blad-
Scheutjens der Dionea muscipula, welke wanneer er
zich ook slechts eene Mug op nederzet, oogenblik-
lijk toeslaan, en het Insect rondom vastprangen.
§. CLXXVII. Bijzonder merkwaardig nogthans
is de dikwijls uitstekend radde beweging, die ten tijde
der bevruchting aan de geslachts-deelen van veele twee-
slachtige bloemen wordt waargenomen. Als dan
trekken de meeldraadjens, bij voorbeeld der gewoo-
ne Berberis, wanneer zij aan haaren binnen-kant,
alwaar zij naar het Vrucht-beginzel gekeerd staan,
aangeraakt worden, (zoo als bij voorbeeld wanneer
zich een Insect op een der bloemtjens neerzet, om er
van onderen het Honing-sap uit te zuigen), zich
zeer snel naar binnen, drukken haare mannelijke
meelvaatjens tegen het vrouwelijk stampertjen, en
voltooijen daar door het werk haarer bevruchting.
§. CLXXVIII. Zoo verwonderlijk intusschen alle
deeze beweegingen zijn, en welke duidelijke bewij-
zen zij ook van de werkzaamheid der levens-krachten
in de Gewassen opleeveren, zoo onderscheiden zij
zich nochtans bij een meer naauwkeurig natuurkun-
dig onderzoek, van het, bij uitsluiting den Dieren
alleen toebehoorend elgendom, naamlijk dat der
willekeurige beweging, als van welke, ook zelfs bij
de wegens haare beweging meest beruchte Planten
(gelijk bij voorbeeld bij het Hedysarum gyrans)
geen echt blijk te vinden is.
Aanm. Ten minsten kenne ik geen één eenig Dier, dat zijn
voedzel zonder, en daar tegen ook niet eene enkele Plant, die
haar voedzel door eene willekeurige beweging tot zich neemt.
§. CLXXIX. Uit de op voorgemelde wijze inge-
zoogene en voor het huishoudelijk gestel der Planten
toebereide voedings-stoffen (Assimilatio), worden
vervolgens de hun eigene specifieke Sappen afgeschei-
den, zoo dat bij voorbeeld veelen een melkachtig en
hier onder zommigen een scherp of bijtend sap bevat-
ten; terwijl andere Gommen voortbrengen, en ver-
scheidene boomen, inzonderheid onder de Dennen;
wanneer ze zeer oud zijn geworden, Harst opleveren.
Andere deelen van planten bevatten Meel, Suiker,
Manna, Wasch, Vette en vlugge Olijën, Kamfer,
enz. Eenige weinige het zoogenaamde Pluim- of
Veder-Harst (cahutchuc) enz.(*).
Aanm. Hiertoe moeten ook gebragt worden de al-
leen eigene of specifieke uitwaassemingen van zommi-
[Seite 699] ge Planten, gelijk bij voorbeeld de harstachtige en ont-
vlambaare van het Europisch Esschenkruid (Dictamnus
albus) enz.
§. CLXXX. Dat evenwel deeze verschillende
Sappen door veelerlei afscheidingen (secretiones) en
veranderingen der ingezoogene voedings-vochten in
de Gewassen zelven bereid moeten worden, blijkt
reeds daar uit, doordien op een en het zelfde tuin-
bed het Wijnruit zijn bitter, de Zuuring deszelfs
zuur, en de Lattuuw haar verkoelend sap verkrijgt;
als ook, dewijl zelfs de sappen in verscheidene
deelen van een en dezelfde plant, ja zelfs in eene
en dezelfde vrucht, evenwel zoo bij uitstek ver-
schillend zijn kunnen.
§. CLXXXI. Gewis echter brengt ook het ver-
schil en van den Grond of Bodem, en van het Cli-
maat veel toe tot de verschillende gesteldheid en
aart der Sappen in de planten; van waar dan ook
aan de eene zijde veelen in vreemden grond over-
geplante Gewassen, zoo wel in haare gedaante, als
in de gesteldheid haarer vochten veranderd worden,
daar door van haare krachten verliezea enz.; ter-
wijl andere in tegendeel even daar door nog gewin-
nen en verëdeld worden.
§. CLXXXII. In het algemeen brengt bijna iede-
re grond zijne bepaalde en voor hem geschikte plan-
ten voort, zoo dat men zomtijds reeds uit de in-
landsche Gewassen, die op eene of andere plaats
groeijen, de aarten gesteldheid van den grond gissen kan.
Met dit al echter heeft de Voorzienigheid aan veele
voor het menschdom hoogst belangrijke Gewassen
dit groot voorrecht geschonken, dat zij zich ligte-
[Seite 700] lijk aan schier elken vreemden luchtstreek kunnen
gewennen, zoo dat bij voorbeeld de zoo zwak schij-
nende zoorten van Koorn-Gewassen onder ande-
ren, beter dan Elken en veele andere als nog zoo
sterk ons voorkoomende boomen, in gantsch ver-
schillende Hemel-streken, en ook de uit Chili
afkomstige Aardappelen, thans in alle de vijf Wae-
relddeelen aarden enz., of dat, wanneer zommige
planten al aan een vast Climaat gebonden zijn,
dan daar toch, in ieder zoort van grond vatten,
zoo als bij voorbeeld de Kokos-boom, die even
weelig op een steen- en zandachtigen als in een
vetten bodem groeid.
§. CLXXXIII. Van den anderen kant is het even-
wel ook opmerkelijk, dat zommige Landen (gelijk
bij voorbeeld de Kaap en Nieuw Holland) eene zoo
groote menigte van zeer onderscheidene Plant-ge-
slachten, als bij uitsluiting voortbrengen, en dat daar
tegen aanzienlijke Ordens van planten in zommigen
groote Landstreeken geheel niet worden gevonden.
Zoo hebben de heete Gewesten bijna geene Kool-
en Raapzoorten, de West-Indische Eilanden in
vergelijking van anderen weinige Mos-planten
(musci frondosi) en daar tegen, des te meer Va-
ren-Kruiden enz.
§. CLXXXIV. Eindelijk is ook nog die ver-
scheidenheid met betrekking tot den groei der plan-
ten opmerkingswaardig, welke ook in het Dierenrijk
vooral bij de Insecten plaats heeft, naamlijk dat
veele slechts geheel afgezonderd en eenzaam leeven,
daar integendeel anderen digt bij elkanderen blijven,
en voor een gedeelte (zoo als de gemeene Heide)
[Seite 701] groote Landstreeken, of gelijk het Sargasao, gehee-
le Zee-ruimtens bedekken.
§. CLXXXV. Thans gaan wij over ter beschouwing
van de Voortplanting der Gewassen, welker menigvul-
dige wijzen men, over het geheel genomen, tot drie
voornaame bepaalen kan: naamlijk 1. tot de Voortplan-
ting door middel van wortelen of takken; 2. door
knoppen of botten; en eindelijk ten 3. door zaaden.
§. CLXXXVI. De eerste wijze van voortteeling,
naamlijk door takken of looten, waar van wij ook
in het Dierenrijk bij de Polijpen en elders eenige
spooren gevonden hebben, is in het rijk der Planten
zeer gemeen. Veele Gewassen naamlijk planten
zich van zelf op deeze wijze voort. Bij veele an-
deren heeft de kunst dit door takken af te leggen
naargevolgd. Zoo is er een zoort van Vijgen-boom
(de Banaan-Boom, Ficus Indica) wiens takken zeer
laag nederhangen, en die, zoo draa zij den grond
bereikt hebben, van zelfs wortel schieten, zoo dat
zulk een enkele Boom zich door den tijd als een
klein boschjen, waarvan de stammen boven als boo-
gen aan elkander verbonden zijn, voordoen kan.
Aanm. Eenige meilen van Patna in Bengalen staat
zulk een Bannaan-Boom van 50 à 60 te zaamenhangende
stammen, die, volgens de maat daar van, nu voor
13 jaaren genomen, omtrend 370 voeten middellijn's had,
en waarvan de schaduw, die dezelve des middags maak-
te, ruim 1100 voeten in den omtrek bevatte.
§. CLXXXVII. Anders daarentegen is de tweede
wijze van voortplanting, welk geschiedt door Bot-
ten of Knoppen. Zoo noemt men naamlijk die
[Seite 702] kleine knopjens, die in den Herfst aan de Boomen
daar waar de blad-steeltjens zitten, te voorschijn
komen, doch die bij de meesten niet dan in het vol-
gend voorjaar zich openen en uitschieten. Deeze
knopjens worden doorgaans alleenlijk aan de boo-
men der koudere Landstreeken gevonden, en vallen
bij zommigen van zelfs af; zij kiemen ook, wan-
neer men dezelve voorzichtig zaaid, even als zaad.
Men kan, zoo als een ieder weet, deeze knopjens
Op andere stammen inoculeen, of ook het daar van
geschooten lot enten.
§. CLXXXVIII. Met deeze Botten of Knoppen
der boomen, hebben de Bol-planten zeer veel over-
eenkoomst, met dit onderscheid evenwel, dat de
knoppen aan den stam der boomen, en derhalven
boven den grond, de kleine bolletjens der Bol-
planten, daarentegen onder de aarde, onmiddelijk
aan den wortel ontstaan, gelijk ook dat bij de eer-
sten de stam bijft voortleeven en aan de botten
voedzel verschaft, terwijl integendeel bij de laatsten
het overige der oude plant, in den Herfst tot aan
den wortel en den bol toe versterft.
§. CLXXXIX. Veel algemeener evenwel als
deeze beide wijzen van voortplanting, en bijna over
het geheele Plantenrijk verbreid, is eindelijk de der-
de wijze (§. 185.) de door middel der bloem,
welke vervolgens deels tot vrucht, of op eene an-
dere wijze tot zaad rijp wordt, geschiedt. Deeze
vruchtnaamlijk, zij moge voor het overige gevormd zijn
hoe het wil, zij moge alleen op zich zelve staan, of
met meer anderen tot eenen Tros of Aire of tot
een Katjen enz. zaamverbonden zijn, bevat in der-
[Seite 703] zelver midden, op den zoogenaamden Vrucht-bo-
dem (receptaculum), verscheidene zonderling gevorm-
de deelen, van welke zommige mannelijke en ande-
re vrouwelijke zijn; en het zijn deeze laatste, wel-
ke wanneer de tijd der voortplanting daar is, van de
eerste moeten bevrucht worden. Met betrekking tot
derzelver bestemining en werking, hebben derhalven
deeze plantachtige werktuigen veel overeenkoomst
met de teel-deelen der Dieren; echter verschillen
zij aanmerkelijk van dezelve reeds daar in, dat zij
bij de Gewassen niet, gelijk bij de Dieren aange-
booren zijn, en levenslang bijblijven, maar dat bij
elke nieuwe teeling, ook telkens nieuwe werktui-
gen moeten gevormd worden.
Aanm. Het geen hier boven (§. 136.) gezegd is,
dat men het leeven van veele Insecten door eene terug
gehoudene paaring verlengen kan, heeft eenigermaaten ook
bij de bloemen van veele planten plaats. De geslachts-
deelen van de vrouwelijke Hennip bij voorbeeld, blijven
langer, wanneer zij maar niet door het stuif-meel der
mannelijke bevrucht worden. Zoo dra dit geschied is,
verwelken zij dadelijk.
§. CXC. De vrouwelijke deelen, welke door-
gaans in het midden der bloem geplaats zijn, wor-
den de Stamper (Pistillum) genaamd, en bestaan
uit den Vrucht-knop of het Vrucht-beginzel (Ger-
men), den Stijl (Stylus), en den Stempel (Stigma).
De Vrucht-knop is of met de overige deelen bin-
nen de bloem-bladeren, (germen superum), of
gelijk bij de Roozen, Appelen, en dergel., onder
en buiten dezelve geplaatst, (germen inferum);
[Seite 704] en bevat altijd de Zaadkorreltjens der plant, waarom
men dezelve eenigermaaten met den eier-stok der
Dieren vergelijken kan. De holle Stijl is op dit
Zaad-huisjen, en de Stempel eindelijk boven deezen
Stijl geplaatst, zoo dat dezelve door middel van
den Stijl met den Vrucht-knop verbonden is, en
zij alle drie te zamen, eene gemeenschaplijke Hol-
te uitmaaken.
§. CXCI. Rondom deeze vrouwelijke deelen,
zijn de mannelijke of de Helm-Stijltjens (Stamina)
geplaatst: zij bestaan ieder uit het Draadjen (fila-
mentum), en het daar op rustende Helmpjen of
Meel-knopjen (anthera). Dit laatste is met een
meelig Stof bedekt, het welk (onder eem sterk
vergrootend glas bezien), eigenlijk uit tedere blaas-
jens bestaat, welke in veele planten eene bij uitstek
zonderlinge gedaante hebben, en een nog oneindig
fijner en teffens vochtig stof of poeijer bevatten,
het welk men naar den aart zijner beltemming, ge-
woon is met het mannelijk zaad der Dieren te
vergelijken.
§. CXCII. Bij de bevruchting valt het gemelde
meelachtige Stof op het vrouwelijke Stampertjen: het
schijnt zich aldaar te openen, en zijn vochtig stof of
poeijer afteschudden, het welk als dan waarschijnlijk
door den Stijl in den Vrucht-knop dringt, en de aldaar
in voorraad liggende, en tot hier toe onvruchtbaare
gebleeve Zaadkorreltjens bevrucht. Wanneer men
de bloem voor den tijd der bevruchting van een
deezer wezentlijke deelen berooft, wordt zij daar
door, even als een gelubd of gesneeden Dier, on-
vruchtbaar.
§. CXCIII. Deeze beiderlei Teel- of geslachts-deelen,
zijn bij de meeste Gewassen in één en dezelfde bloem,
(die daarom ook tweeslachtig is), (§. 19. p. 25.)
verbonden; bij zommigen daarentegen zijn dezelve in
verschillende bloemen van elkanderen gescheiden, waar
van de eene alleen mannelijk, de anderen alleen vrou-
welijk, maar evenswel op dezelfde plant of stam
aanweezig zijn, de Eenhuizige Planten naamlijk
(Monoecia linn.), waartoe bij voorbeeld behooren
de Hazelnooten, de Okkernooten, de Komkom-
mers, de Brood-boom enz. Andere gewassen,
zoo als de Ahorn, de Essche en dergel. hebben
zelfs drieërlei bloemen, als enkel mannelijke, enkel
vrouwelijke en boven dien nog tweeslachtige bloe-
men (Polygamia). Bij nog anderen echter, zoo als de
Hennip, Hop enz. zijn de beide geslachten in de Plan-
ten zelven, even als bij alle roodbloedige en veele an-
dere Dieren van elkanderen afgezonderd; zoo dat de
eene Plant niet dan mannelijke, doch eene andere, die
voor het overigen van dezelfde zoort is, alleen vrouwe-
lijke Bloemen draagt; en dat de Bloemen van den
vrouwelijken stam niet anders bevrucht worden,
dan wanneer het stuifmeel van de mannelijke Plant,
het zij door den wind, of door Insecten, of ook
door middel van kunst derwaards heen gevoerd
is (Dioecia linn.).
§. CXCIV. Onder de overigen juist niet zoo al-
gemeene deelen der Bloemen is bijzonderlijk de
Bloem-kelk (Calyx) en de zoogenaamde Honing-
bakjens (Nectaria), waar uit de Bijën inzonder-
heid den Honing zuigen (p. 532.), opmerkings-
waardig. In het algemeen verdeeld men de Bloemen
[Seite 706] volgens haar maakzel, en naar de plaatsing haarer
deelen, in Regelmaatigen en Onregelmaatigen. Bij de
eerste naamlijk hebben de bijzondere deelen dezelf-
de gedaante, grootte en evenredigheid, terwijl zij
bij de laatste integendeel hier in ongelijk zijn.
§. CXCV. Bij de volkomene of eigentlijk zoo-
genaamde Mosplanten (Mussci frondosi etc.) is, ge-
lijk de belangrijke ontdekkingen van wijlen den
Heere hedwig geleerd hebben, de overeenkoomst
der bevruchtings-werktuigen met die bij andere
planten veel grooter, dan men voorheen geloofde.
Hun fraai, bijna bekervormig Kopjen (Capitulum),
bevat bijna even als een Vruchtknop (§. 190.) de
kleine zaadkorreltjens, welke door het mannelijke
bloem-stuifmeel der bijzondere deels roozen-, of
star-vormige deelen bevrucht en naderhand uitgeschud
worden, terwijl deeze bevruchting eigenlijk geschiedt
door middel van het kleine spitzig of puntig Hoed-
jen (Calyptra), het welk hier de plaats van den
Stijl en van den Stempel vervangt.
§. CXCVI. Bij de eenvoudigste Basterd Mos-
Planten, die geheel in het water leeven, gelijk bij de
Lilmossen, Watervliezen, Flabben en het Zee-ruij
(Fucus) is daarentegen de voortplantings-wijze
zeer verschillende, ofschoon dezelve bij de minsten
tot nog toe niet naauwkeurig onderzocht zij; bij veelen
evenwel, gelijk bij voorbeeld bij de zoo evenge-
melde Fontein-Flabbe (zie hier boven bl. 14 en 25)
is dezelve verbaazend eenvoudig.
§. CXCVII. Nog minder duideltjk is tot heden
de voortteelings-wijze der Paddenstoelen, der
Zwammen, der Truffels enz., gelijk ook van de
[Seite 707] Schimmels, welker aller Natuur-Gefchiedenis tot
nog toe veel raadselachtigs en duisters bevat(*).
§. CXCVIII. Bij de volkomene en in den ei-
gentlijken zin bloemdragende Gewassen, vallen naa
de bevruchting de overige, nu overtollig geworden,
deelen der Bloem af (§. 189.), terwijl echter de
bezwangerde Vrucht-knop aan het zwellen gaat, en
een aanvang maakt met zijn dikwerf verbaazend groot
aantal van zaaden allengs tor rijpheid te brengen.
§. CXCIX. De vorming, zoo wel der verschil-
lenden zaad-korrels zelve(†) als ook der huisjens,
waarin zij beslooten zijn, is even zoo verscheide
als die der Bloemen, en zij is teffens, met betrek-
king op de wijde verspreiding(§) en den ver-
deren opwas der zaaden, voor de instandhou-
ding der zoorten op het wijste bereekend.
Merkwaardig is ook de bekende drift, waarmede
de zaaden, hoedaanig zij ook in den grond liggen
mogen, bij het kiemen, altijd de eerste haairwortel-
tjens, of het zoogenaamde snaveltjen (rostellum)
naar beneden in den grond en het blad-kiemtjen
(plumula) in tegendeel bovenwaards over zich heen
[Seite 708] drijven(*). Tot de allereerste voeding van het nieu-
we Plantjen verstrekken als dan de Zaad-kwabben
of Kernstukjens (Cotyledones), welke voorheen het
grootste gedeelte des Zaad-kerns uitmaakten.
§. CC. Veele zaaden zijn in eene houtachtige of
zomtijds nog veel hardere schaal beslooten, welke,
wanneer zij eenigermaaten groot en hard is, eene
Noot genaamd wordt, en die wanneer de bloote zaad-
korrels, onmiddelijk met een sappig, celachtig weef-
zel, of zoogenaamd vleesch omgeven zijn, den
naam bekomen van Bezie (zelfs al ware die ook
voor het overigen nog zoo groot, en aan eenen
hoogen boom, gelijk bij voorbeeld den Brood-
Boom, gegroeid). Zomtijds liggen de bloote of
naakte zaad-korreltjens ook buiten op den volwas-
senen vleesigen Vrucht-bodem, zoo als bij de Aard-
besiën, die daarom, wil men juist en naauwkeurig
spreeken, geen Beziën behoorden genaamd te worden.
§. CCI. In het bijzonder maaken de Ooft-boo-
men een eigen en zeer aanzienlijk Gezin van Ge-
wassen uit, welker vruchten, of, gelijk de Peeren,
Appelen en Kweeën een klokhuis of hart bevatten,
en daarom ook Kern-vruchten en de Boomen dee-
zer gantsche ordre Appel-dragende (pomaceae) hee-
ten; of wel waarvan de Wuchtengelijk de Pruimen,
Kerssen, Abrikoozen en Persikken, eene Noot of
Steen in zich hebben, die als dan Steen-vruchten,
en de Boomen-Drupaceae genoemd worden.
§. CCII. De oorzaaken der ontäarting (§. 15, 16.)
schijnen bij de Gewassen ligter, dan bij de Dieren op
de Vormdrift te werken, en haar eene, van den alge-
meenen regel afwijkende, veranderlijke richting te
kunnen geeven; hier van daan is het, dat veele zom-
tijds in haare geheele gedaante, bijzonderlijk echter
met opzicht tot de Bloem en vrucht, in zulke tal-
rijke verscheidenheden veräart zijn. Zoo telt men bij
voorbeeld thans omtrent drie duizend verscheiden-
heden van Tulpen, van welke tog voor twee hon-
derd jaaren alleenlijk het geele stam-zoort in Eu-
ropa bekend was. – Zoo is ook de Steel of Sten-
gel (§. 168.) bij veele Planten alleen een ge-
volg der ontäarting, die zij eerst in haaren aange-
kweekten staat opschieten, daar zij integendeel
in haaren wilden staat Stengloos (acaules) zijn,
zoo als bij voorbeeld de ongestengde Everwortel
(Carlina acaulis L.). Van den anderen kant verliezen
zommige Planten door de aankweeking (cultuur)
zekere deelen, die zij in haaren natuurlijken staat
hadden. Zoo wordt bij voorb. de Indische wilde ge-
doornde Lawsonia (Lawsonia spinosa L.) in Syriën
door aankweeking ongedoornd (inermis). In het
algemeen zijn ook de Planten aan veelerlei zoorten van
ontäarting onderhevig, die bij de Dieren in het geheel
niet plaats kunnen hebben, zoo als bij voorbeeld
de ontäarting der manlijke bevruchtings-deelen in
de gevulde of dubbele Bloemen, en dergelijke meer.
§. CCIII. Bij uitstek merkwaardig is ook de
ontäarting der Gewassen, die door Bastaard-teeling
veroorzaakt wordt (§. 14.), waar omtrent, zoo als
men weet, de Heer kölreuter de schranderste
[Seite 710] proefneemingen heeft in het werk gesteld, zoo zelfs,
dat hij door eene herhaalde teeling van vruchtbaa-
re bastaard-planten de eene zoort van Tabak, de
Nicotiana rustica naamlijk, ten laatsten volkomen in
eene andere, de Nicotiana paniculata, veranderd en als
verschapen heeft(*). Iets hetwelk zich voorzeker
geheel niet met de leer der gewaande vooraf ge-
vormde Zaad-kiemen, maar zoo ik mij niet bedrie-
ge, zeer wel met die der vormdrift (§. 10.) laat
overeenbrengen.
Aanm. Op deeze wijze, kunnen ook bij toeval Bas-
taard-planten in Tuinen ontstaan; wanneer twee ver-
schillende, doch evenwel aanverwante zoorten van
planten in den bloei-tijd digt bij elkanderen gestaan hebben.
§. CCIV. Ook de misgeboorten (§. 12) zijn in het
Planten-rijk ongelijk talrijker dan onder de Dieren,
en wel, gelijk bekend is, bij de aangekweekte Ge-
wassen boven alle vergelijking meer dan bij die, wel-
ke in het wild groeien (§. 12. Aanm.). Immers is er
bijna geen een enkel deel der Planten, aan het welk
men niet zomwijlen, en aan sommigen zelfs zeer dik-
wijls wanschapenheden of zoogenaamde Monstrosi-
teiten ontdekt heeft. Meestendeels zijn dit even-
wel overtollige, woekerende deelen (monstra per
excesum), zoo als dubbelde aan elkander gegroeide
[Seite 711] stammen, dubbelde of veelvoudige vruchten enz.,
zoo ook verscheide bij één gegroeide Koorn-airen,
Roozen, uit welker midden kleine Roosjens voort-
spruiten enz.
§. CCV. De ouderdom der Gewassen is zoo
verschillende, dat de leeftijd van veelen naauwlijks
langer dan een uur, van anderen integendeel zelfs
eenige Eeuwen voortduurt. In het algemeen echter
worden de Planten in Overblijvende, en in Zomer-
of Zaai-Gewassen verdeeld, welke laatste naamlijk
reeds met het einde van den eersten Zomer haares
levens sterven.
Aanm. Ook van het herleeven naa eene lange ver-
drooging, gelijk in het Dieren-rijk van het Rader-
Dier (zie bl. 682.), en van de Stijfzel-Aaltjens ver-
klaard is, worden onder de Planten dergelijke voorbeel-
den gevonden: vooral bij het reeds lang daar door
beroemde Weidig Lilmos (Tremella nostoc L.), van welke
merkwaardige verschijning, ik in mijne Verhandeling de
Vi vitali sanguini deneganda etc., Gotting. 1795. 4to.
pag. 8. gehandeld hebbe.
§. CCVI. Over de nuttigheid van het Planten-
rijk veroorloofd ons bestek hier slechts het een en
ander kortelijk aanteroeren.
Wij hebben reeds hier boven (§. 172. en volg.)
melding gemaakt van den onmeerbaar grooten in-
vloed, welke de Planten door haare Phlogistieke
bewerking op de Dampkrings-lucht uitoeffenen,
naardien zij dezelve eens-deels van het uit 't Dieren-
rijk gestadig toevloeiend en onädembaar Koolen-
gezuurd-Gas even zoo gestadig weder berooven,
[Seite 712] en dit tot hun zelfs-onderhoud besteeden, maar
ook ander-deels, dewijl zij die zelfde Dampkrings-
lucht bij dag door middel hunner bladeren met
Zuurstof-Gaz voorzien.
§. CCVII. Voor zommige Waereld-Gewesten,
inzonderheid voor de laage Eilanden der heete lucht-
streeken, wordt de groei, vooral der Bosschen,
daarom van eene belangrijke nuttigheid, doordien zij
de regenwolken aantrekken, en alzoo de grond be-
vochtigd wordt(*).
§. CCVIII. Veelerhande Voeder-Kruiden (en
zomtijds ook Wortelen, Vruchten enz.) dienen
tot voedzel voor de, den Mensch meest belangrij-
ke, en eigenlijk zoogenaamde Huis-Dieren: gelijk
ook voor de beide nuttige Insecten-zoorten, de
Honig-Bijën naamlijk en Zij-Wormen.
§. CCIX. Wat echter het onmiddelijk gebruik
der Planten voor den Mensch zelven betreft, er zijn
in de eerste plaats eenige derzelven, waar mede
geheele Volken in staat zijn, in de menigvuldigste
behoeften hunnes levens, bijnaa even zoo te voor-
zien, als anderen zulks doen met zommige Zoo-
gende-Dieren (zoo als met de Zee-Honden, Ren-
Dieren enz.). Van dien aart is, bij voorbeeld de
Cocos-Noot, voor het Maleis Menschen-Ras
[Seite 713] en in zeker opzicht ook de gemeene Berk voor
zommige Volk-stammen der Mongolen.
§. CCX. Tot de levensmiddelen, welke door den
Mensch uit het Planten-Rijk onmiddelijk en
zonder eenige voorafgaande bereiding kunnen gebruikt
worden, behooren vooral veelerlei Vruchten. In-
zonderheid in de heete Luchtstreeken de Vijgen,
de Dadels, van de Phoenix dactilifera; de
verschillende zoorten van Pisang, vooral de Planta-
nen van de Musa paradisiaca, en de Bananen of
Bacoven van de Musa sapientum. Voor de Ma-
leiers de Brood-Vrucht van den Brood-Vrucht-
Boom Artocarpus incisa(*), die vooraf slechts
geschild en geroosterd behoefd te worden.
Zoodanig zijn ook veelerlei zoorten van Bessen
of Besiën, die insgelijks voor verscheide Volken,
(gelijk bij voorbeeld voor de Laplanders) een der
belangrijkste levensmiddelen opleveren.
Desgelijks ook de Kastanien, Kokos-nooten enz.
§. CCXI. Verder behooren hier toe die Wor-
telen, welke vooraf eenige toebereiding vorderen,
als daar zijn de Peen, Knollen, Aardappelen, de
Aardpeeren (Helianthus tuberosus linn.), en in
[Seite 714] de beide Indiën de Patatten (Convolvulus batatas linn.)
in Zuid-Amerika, de Jams-Wortelen of gevleugelde
Dioscorea (Dioscorea alata, sativa etc. linn.),
de Cassawi of Maniok-Wortel (Iatropha manihot
linn.) en dergel. meer. Voorts ook nog zoo veeler-
lei Peul-vruchten en Keuken-Groenten of Moes-
kruiden.
Vervolgens komen in aanmerking de verschillende
zoorten van Graan of Koorn, benevens het Turks Koorn
of zoogenaamde Spaansche Tarw (Zea Mays L.); de
Boekwijt (Polygonum fagopyrum L.); de Rijst (Ory-
za sativa & montana L.), vooral voor de be-
wooners van het Oosten; gelijk ook het Zorg-Zaad
of Neger-Koorn (Holcus sorghum L.), door de
Engelschen Barbadoes millet genaamd, voor veele
Afrikaansche Volken, voor de Chineezen en an-
deren; het Teff (Poa Abyssinica L.) voor de Abijs-
siniers enz.
Voorts ook de beroemde Bessen van den Lotus,
of Wilden Joben-Boom (Rhamnus lotus L.), der
Lothophagen(*).
En eindelijk nog eenige andere bijzondere deelen
van Planten, die bij zommige Volken als gewoon
voedzel genuttigd worden, zoo als het Merg van
den Sago-Boom (Cycas circinalis L.), de Sene-
[Seite 715] galsche Gom van de Senegalsche Acacia (Mimosa
Senegal L.) enz.
§. CCXII. Hiertoe behooren ook de veelerlei zoor-
ten van Specerijen; gelijk ook de Suiker, naamlijk
de eigentlijk zoogenaamde, die uit het Suikerriet
bereid wordt; maar behalven deeze ook nog die, welke
uit verscheide andere Planten worden getrokken, bij
voorb. uit den Mangold-Wortelen meer andere, zoo
ook in Noord-Amerika uit den Suiker geevende Ahorn-
Boom (Acer saccharinum); op Sumatra enz. uit de
Anu-Palme; op IJsland uit het Suikerig Zee-Ruij
(Fucus saccharinus); in Kamschatka uit het Siberisch
Heil-Kruid, (Heracleum Sibiricum) enz.
Voorts als een smaaklijk bijvoegzel tot spijzen de
Olie, Azijn enz.
Ook de voortreffelijke Boter (Shea toulou) uit den
Boter-Boom in de Binnen-Landen van Afrika(*).
Zoo als ook de Tabak, Betel (Piper betle),
om te kaauwen.
§. CCXIII. Als drank komt in de eerste plaats
in aanmerking de eigenlijke Planten-Melk uit de
onrijpe Kokos-noot, de verschillende zoorten van
Bier, onder anderen het Spruce-Bier van den Ca-
nadaschen Pijn-Boom (Pinus canadensis) enz.
De verscheidene zoorten van Wijnachtige dran-
ken, zoo als het nat van den Wijngaard-Stok,
de Palm-Wijn of Towak van den vrouwelijken
Jager-Boom (Borassus flabellifer L.), of ook van
[Seite 716] de vrouwelijke Kalappus. Benevens andere dronken
maakende dranken, zoo als Brandewijn, Arak
Rum, Kerssenwater enz. enz.
De gegiste dranken uit gekaauwde wortelen toe-
bereid, zoo als bij voorbeeld bij de Brasilianen en
andere, uit hun Cassavi-Brood, en bij de Zuid-Zee-
Eilanders uit den Breedbladigen Peper (Piper latifo-
lium) enz.
Ten gelijken oogmerke ook het Opium; zoo als
ook de Rook-Tabak, en de op gelijke wijze ge-
bruikt wordende Hennip enz.
Eindelijk ook onze drieërlei warme dranken, en
voorts in Zuid-Amerika de Paraguay-Thee (uit
eenige zoorten van het geslacht der Cassine), en
bij de Mongolen de Chineesche gemaalen Thee,
uit bladeren bestaande, van eenen nog niet juist
bekenden wilden Struik, en welke bladeren veel
gelijken naar die van onzen Vogel Kers-Boom.
§. CCXIV. Tot kleeding dient voornaamlijk de
Boomwol der verschillende zoorten van Gossypium
en Bombax; ook dienen daartoe Vlas, Hennip,
verscheidene zoorten van Netelen enz. Zoo als
ook het voortreffelijke Nieuw. Zeelandsche Zijden-
Vlas van het Phormium tenax; de kleedings-stoffen
der Zuidlanders, gewerkt uit den bast van den Pa-
pier-Boom (Morus papyrifera), en uit dien van den
Brood-Boom (Arctocarpus incisa) enz.
§. CCXV. Tot brand-stoffe dienen, behalven de
veelerlei zoorten van gemeen brandhout, in ver-
scheide Landen nog bijzondere zoorten van Ge-
wassen, zoo als bij voorbeeld op de Alpen de
Roestkoleurige Roozelaar (Rhododendron ferrugineum),
[Seite 717] op de Hei-Velden de gemeene Hei (Erica vul-
garis) enz.
Zommige Turf koomt van het Moerassig Veen-
mos, de Turfachtige Cijperbies (Sphagnum palustre,
Carex caespitosa etc.); ook behooren hier toe de
Koolen, het Tondelzwam, Lont enz.
§. CCXVI. Tot het bouwen van Huizen en
Schepen dienen veelerlei zoorten van Bouw- of
Timmerhout, en in Oost-Indien ook de Bamboes
(Arundo bambus).
Tot het dekken der daken, Riet, Stroo, en voor
de Zuid-Zee-Eilanders, de Palm-bladen van den
Pandanus tectorius.
Tot het maaken van Heggen, Zomer-Huisjens, Priëe-
len enz. veelerlei zoorten van Struiken en Heefters.
Tot bewaaring der Dammen en Dijken, tegen
de Paal-Wormen enz. het gemeene Zeewier (Zoste-
ra marina).
§. CCXVII. Ten menigvuldigste gebruike ver-
strekken voor Kunstwerkers en Handwerkslieden,
alle de onderscheidene zoorten van Werkhout, zoo
als voor Schrijnwerkers, Inleggers, Wagenmakers,
Draaijers, Kuipers enz. – Gelijk ook de veelerlei
zoorten van Riet-Gewassen(*). Beide wor-
den ook bij veele Volken tot Krijgs-wapenen
[Seite 718] gebruikt, gelijk bij voorbeeld het fraaie hout van
den Knodsen- of Casuarij-Boom (Casuarina equi-
setifolia), tot de kunstig gemaakte Lansen en an-
dere geweeren van de bewooners der Zuid-Zee-
Eilanden.
Tot drinkvaten dienen de schaalen der Cocos-
nooten, de Calabassen, van den langbladigen Calabas-
Boom (Crescentia cujete), en andere dergelijke meer.
Tot het vlechten van Mand- of Korfwerk enz.
Riet, Teenen van Willigen, de bast der Cocos-noo-
ten en dergelijke – Ook Kurk enz.
Veelerlei zelfstandigheden uit het Planten-rijk
dienen ook tot de Verwerij, zoo als, om slechts
een enkel uit allen te noemen, de Indigo; ook
dienen zij voor de Looijerijen, tot Wasschen enz.
Tot veelerlei gebruik verstrekt de Gom, Harst,
Pik, Teer, Pijnzwartzel enz. ook de Talk of Smeer
bij voorb. van den Smeerdragenden Croton (Croton
sebiferum), gelijk ook Olie, Vernis enz., zoo als
ook nog Weedas of Souda, en Potäsch.
§. CCXVIII. Ook de meeste Schrijf-behoeften
zijn uit het Planten-rijk genomen. Schrijf-Riet,
Papier-Riet (Cyperus papyrus), Malabaarsche Ool-
tjens van de Palm-bladen des Jager- of Palmeer-
Booms (Borasus flabelliformis) enz.
§. CCXIX. Eindelijk behooren ook hiertoe de zoo
veelvuldige en nuttige Artzenij-Kruiden, welker
kennis de geheele Geneeskunde, zoo wel der oud-
sten als veeler hedendaagsehe Volken der Aaarde,
uitmaakt.
§. CCXX. Schadelijk zijn daartegen vooral het
Onkruid en de giftige of venijnige Planten.
§. CCXXI. Onder de menigvuldige Leerstelzels
der Plant-kunde, die men zedert cæsalpinus
tijden tot heden getracht heeft te ontwerpen, is
er geen, dat wegens deszelfs bevatlijkheid met zulk
eene algemeene goedkeuring is aangenomen, als dat
van Linnaeus, het welk op de Kunne der Planten
gegrond, en overeenkomstig is, zoo wel met der-
zelver, hier vooren beschreevene bevruchtings-
werktuigen, als met derzelver verschillend aantal
en onderlinge betrekking; als zijnde naamlijk de
Classen, volgens het getal der Helmstijltjens, of,
wel naar gelang der ligging en vereeniging met de
Stampertjens; – doch de ordens meestal vol-
gens het aantal deezer laatste bestemd – Vergel.
voorts over deeze geheele Afdeeling houtt.
II. D. 1. St. bl. 1-250.
§. CCXXII. Mineralen of Delfstoffen zijn zoo-
danige onbewerktuigde lichaamen of Natuur-voort-
brengzelen (§. 2, 4.), welke geheel en alleen,
volgens Natuur- en Scheikundige Wetten, op en
in de aarde gevormd worden.
§. CCXXIII. Behalven eenige weinige druppels-
gewijs vloeibaare Delfstoffen, zoo als het Kwik-
zilver en de Aard-Olie, zijn de overige vast van
lichaam; alhoewel zij echter allen eerst in eenen
vloeibaaren staat geweest zijn.
§. CCXXIV. Immers is het bewijsbaar, dat ten
minsten de tegenwoordige vaste steen- of rotsachtige
korst, waar mede onze Aard-Bol thans als om-
groeid is, zoo diep wij deezen kennen (en dat is
voorzeker nog niet 1/6000 gedeelte van zijnen hal-
[Seite 723] ven middellijn), in den beginne zelve vloeibaar
moet geweest zijn(*).
§. CCXXV. En meer dan waarschijnlijk is het,
dat deeze eerste of aanvanglijk vloeibaare stoffe
(Primordialfluidum), ook, als een algemeene ont-
bindsel, de Stoffen der daarin naderhand neergeplofte
Fossilien in zich opgelost bevat heeft.
§. CCXXVI. Door deeze elkander opgevolgde
Nederploffingen en andere Scheikundige Processen,
welke als toen allengs in de gemelde vloeistoffen
gevolgd zijn, hebben derhalven de verschillende
zoorten van berg- en aard-laagen hun aan-
wezen bekomen, die over het geheel uit een Tijd-
rekenkundig oogpunt beschouwd, onder twee hoofd-
afdeelingen kunnen gebragt worden; naamlijk
A. De eerste of oorspronglijke (primitiven),
welke reeds voor de bewerktuigde schep-
ping zijn gevormd: en
B. De tweede of opgevolgde (secundaire),
welke eerst zedert dat Dieren en Planten
bestonden, ontstaan zijn.
Ieder deezer twee hoofd-verdeelingen, wordt
wederom in twee classen verdeeld.
De Eerste of primitive naamlijk
Die der Tweede of secundaire, in
d. De uit het water op elkander gepakte
Aard-laagen (Erdlagen).
Van ieder deezer vier Classen zulken wij met een
enkel woord afzonderlijk spreeken.
§. CCXXVII. De eerste, groote en algemeene
Neerploffing, van welke wij de zekerste spooren
vinden, gaf hoogstwaarschijnlijk aan den echten
Graniet zijnen oorsprong, als welke thans de zelf-
standige, allereerst ontstaane, vaste Schors of Korst
onzer Planeet schijnt uit te maaken, en teffens de laa-
ter gevormde Gebergten en Aard-laagen als tot
Steun en voor een Onderlaage te dienen, tusschen
welke de Graniet ook hier en daar, vooral in de
grootste en hoogste Berg-Ketens, voor den dag
koomt.
Om deeze reden worden dan ook de Graniet-
Bergen in de Geologie Oorspronglijke of Grond-
Gebergten genoemd.
§. CCXXVIII. De op de voorgemelde eerste
Nederploffing naast volgende zoorten van Berg-
laagen moesten, zoo dra de aart der menging in
de oorspronglijke of eerste vloeibaare stoffe (§. 224.)
door de voorige herhaalde nederploffingen (præci-
pitationes) veranderd was, zoo wel van den Gra-
niet der oorspronglijke Bergen, als ook onder el-
kander zelven verschillend uitvallen. Deeze zoorten
van Bergen der tweede Classe zijn meestal van
eene Schiefer- of schilfer-achtige zamenvoeging, (ge-
lijk bij voorb. de Gneis, de Glimmer-Schiefer, de
Thoon-Schiefer enz.) en zij zijn teffens in dikke,
zwaare laagen gestraat; welke laagen vervolgens
naderhand door geweldige onwentelingen eene hel-
lende en als omgestorte richting verkreegen hebben.
In deeze genoegzaam tegen de oorspronglijke Ber-
gen als aan leunende laagen vertoonen zich ook
dikwerf Reeten en Scheuren, welke allengs met
eene vreemde Steen-zoort van laateren oorsprong
(die zich naderhand daar in gezet heeft) wederom
meer of minder zijn gevuld geworden(*), en het
is juist in deeze laatere aanvullingen, of zoogenaam-
de Gangen, door de Franschen Filons, en in het
Engelsch Veins genaamd; dat zich ook het meeste
Erts gevormd heeft, waarom zij dan het gewich-
[Seite 726] tigste hoofd-onderwerp van den beoeffenenden Berg-
bouw uitmaaken.
Van hun hebben ook deeze Bergen der tweede
Classe den naam zelfs van Gang-Gebergten beko-
men, om dat in dezelve, schoon niet bij uitslui-
ting alleen, evenwel de meeste en rijkste Erts-aderen
gevonden worden.
§. CCXXIX. Door deeze beide Classen van
Primitive Gebergten is, gelijk ik reeds hier bo-
ven meldde, de vaste Schors onzer Aarde ge-
vormd, alvoorens dezelve door den groei der
Planten als 't ware in leven gebragt, en door de
Dierlijke schepping, om zoo te spreeken, bezield
geworden is, als wordende in geene van deeze
beiden ergens eenig blijk van versteende, voormaals
bewerktuigde lichaamen gevonden.
Geheel anders is het daarentegen gelegen met de
beide overige Classen der tweede of opgevolgde
(secundaire) Gebergten en Aard-laagen.
§. CCXXX. De Vlot-Bergen naamlijk, zijn door-
gaans ook wel gestraat, doch meestal in meer vlak-
ke en golfvormige laagen, dan de Gang- of Ader-
Bergen, en bovendien ook meer afwisselende in
verscheidenheid van bestanddeelen. Ook maaken zij
in het algemeen(*) slechts laage Berg-ruggen,
even als Voorgebergten uit. Bijzonderlijk echter
[Seite 727] onderscheiden zij zich daardoor van de Oorsprong-
lijke of Primordiaal-Bergen der beide voorige Clas-
sen, dat zij grootendeels als opgevuld zijn met
versteende overblijfzels van bewerktuigde lichaa-
men; waarvan de meeste zoogenaamde onbekende
voorwerpen (incognita) zijn, zulke naamlijk,
van welken in de thans bewerktuigde natuur geene
oorspronglijke voorwerpen meer zijn te vinden;
zoo als bij voorb. de Belemnieten, omstreeks twee
honderd verschillende zoorten van Ammonieten enz.
Deeze onbekende versteeningen echter, zijn, gelijk
ons alle regels van overeenkoomst leeren, grootendeels
Zee-Dieren geweest, en worden thans in deeze
Berg-laagen meest aangetroffen in eene natuurlijke
en als ongestoorde ligging, (de versteende Schulpen
even als in hunne natuurlijke Oester-Bank, en de
Koraalen even als op een Koraal-Rif enz.), zoo
dat men uit dit alles besluiten moet, dat ons te-
genwoordig vast land, eens de bodem der Zee
onzer voor-waereld geweest, en door geweldige
plotselinge omwentelingen in het drooge veranderd
geworden is.
De op voorgemelde wijze in deeze bergen menig-
vuldig afwisselende laagen worden door de Duit-
sche berg-lieden Flötze genaamd, van waar dan
ook deeze Classe van bergen, den naam van Vlot-
Bergen gekreegen heeft.
§. CCXXXI. Van deeze drie Hoofd-Classen
van eigenlijke Bergen, die gezamentlijk, hoewel
in zeer verschillende tijdperken, door nederploffing
uit het water zijn gevormd geworden, en te zamen
de vaste Schors onzes Aardbols uitmaaken, moet
men nu in de vierde plaats ook onderscheiden de
zoogenaamde aangeslikte Aard-beddingen (couches
meubles), welke hier en daar, meest evenwel al-
leenlijk op laage Landen, doch zomtijds in zeer
groote reiën (schichten), en wijd uitgebreide streeken
gevonden worden. Hiertoe behooren bij voorbeeld
de beddingen van mul of droog Zand, van Leem,
Mergeltuf, of Mergel-Gruis enz., welke laatste
zeer dikwijls ook verkalkte en echter zomtijds nog
verwonderlijk goed bewaard gebleevene overblijfzels
van Zee-Schulpen, en dat wel op zommige oor-
den in eene onoverzienlijke meenigte bevatten(*).
§. CCXXXII. Behalven deeze vier Hoofd-Clas-
sen van Bergen en Aard-laagen, welke gezament-
lijk door nederploffing uit het water, of gelijk men
gewoon is te spreeken, volgens den natten weg
ontstaan zijn; worden er ten vijfden ook nog hier
en daar deels geheele Bergen, deels vlakke bed-
[Seite 729] dingen van Delfstoffen gevonden, die zedert dat zij
op de voorgemelde wijze ontstaan waren, nu ook
door de medewerking von onderaardsch vuur, of
gelijk men het gewoonlijk noemt, volgens den
droogen weg groote verandering ondergaan, en
daar door hun tegenwoordig uiterlijk aanzien ver-
kreegen hebben.
De Bergen van deeze zoort, worden gelijk be-
kend is, Vulcaanen of Vuur-Bergen genaamd.
De vlakke laagen echter noemt men het door
middel van Aard-brand, als tot glas verslakt
Land., en de Delfstoffen, daar aan eigen, in on-
derscheiding van die der nog werkelijk vuurspuu-
wende Bergen, pseudo-vulcanische of half-vul-
caansche voortbrengselen.
§. CCXXXIII. Hoe ligt en duidelijk evenwel
deeze vijf Classen van oorsprongs- en leg-plaatzen
der Delfstoffen(*), over het geheel genomen,
van elkanderen te onderscheiden zijn, zoo spreekt
[Seite 730] het echter, volgens het geene reeds van derzelver
oorsprong gezegd is, van zelfs, dat zij aan de
grenspaalen, daar zij tot elkander komen, zom-
tijds door onmerkbaare overgangen als 't ware in
elkander loopen moeten.
Inzonderheid geldt dit daar, waar de in den
beginne langs den natten weg ontstaane oorsprong-
lijke of Primordiaal-Delfstoffen naderhand door on-
deraardsch vuur tot zoogenaamde Vulcaansche en
half-vulcaansche voortbrengzels zijn veranderd
geworden; als welke dan, zoo wel naar gelang der
verscheidenheid dier oorspronglijke stoffe, uit wel-
ke zij, door roostering, smelting, uitbranding enz.
ontstaan zijn, als ook naar gelang der meerdere of
mindere kracht van dat vuur, of van den langeren
of korteren duur, dat het in werking geweest is,
en andere omstandigheden en wijzingen, waaraan
zij voor hetzelve zijn blootgesteld geweest,
zeer verschillend in de uitkomst hebben moeten
zijn, waarom dan ook aan veelen derzelve, daar,
waar deeze invloed des vuurs slechts gering en zwak
[Seite 731] geweest is, dikwerf naauwlijks eenige merkbaare
verandering van die gedaante bespeurd wordt, welke
zij bij devzelver eersten oorsprong langs den natten
weg verkreegen hadden.
§. CCXXXIV. Uit het oorspronkelijk caracter
echter der wijze, waarop de Delfstoffen of niet be-
werktuigde lichaamen ontstaan, in tegenstelling der
bewerktuigde, die door teeling voortgeplant wor-
den, blijkt het, over het algemeen genomen, van
zelfs, dat, wanneer men de minst-zamengestelde
Delfstoffen uitzondere, (zoo als bij voorbeeld den
Diamant, de Zwavel, de Gedegene Metalen en der-
gel.) er voorts bij de overigen geene zoo naauw-
keurig te bepaale kenmerking der zoorten (species),
als bij de bewerktuigde lichaamen; maar gevolglijk
veel meer willekeurigs in het verdeelen der Delf-
stoffen tot hunne geslachten (genera) plaats
heeft, zoo dat bij voorbeeld Rood-Aarde en Ama-
ril door zommige Mineralogisten onder de Ertsen,
en door anderen onder de Steen-zoorten geplaatst
kunnen worden.
§. CCXXXV. Want daar voor eerst de oor-
spronglijke vermengings-betrekking der bestanddee-
len, als mede de verbindings-wijze, zamenstelling
enz., veeler voor het overige zeer gelijkvormige
Delfstoffen, op de menigvuldigste wijzen verschild,
zoo onstaan reeds daar door even zoo veelerlei
en dikwijls door bijna onmerkbaare wijzingen, om
zoo te spreeken, in elkander vloeiende overgangen,
in welker trapswijze opvolging de uitersten zich wel
kennelijk genoeg onderscheiden, doch tusschen wel-
ker middendeelen, vooral in enkele voorwerpen, op
[Seite 732] verre naa geene zoo bepaalde grenzen, als wel bij
de bewerktuigde lichaamen, te bepaalen zijn. In-
zonderheid heeft dit plaats bij de verërtste Meta-
talen, zoo als ook nog bij zeer veele Steen-
zoorten van vermengden inhoud.
§. CCXXXVI. Maar ten tweede worden dee-
ze overgangen ook door de ontbinding (decompo-
sitio), en oplossing veeler reeds gevormde Delstof-
fen nog vermenigvuldigd, dewijl veele Steen-zoor-
ten, door het verlies van haar zoogenaamd Cristal-
lisatie-water, veele Ertzen door de werking van
in dezelve getrokken zuuren enz., allengs ver-
weêren, waardoor dan bij voorbeeld de Veldspaath
in Porcelein-Aarde en Koper-kies in Koper-zwart
als veranderd wordt.
§. CCXXXVII. Hier uit blijkt des te duidelij-
ker, hoe dringend noodzaakelijk het zij, (wil men
tot eene grondige kennis der Mineralen geraaken),
de naauwkeurige bepaaling hunner uitwendige ken-
teekenen met het onderzoek hunner bestanddeelen,
door middel der Scheikundige ontleding, te ver-
binden.
§. CCXXXVIII. De aanmerkelijkste uitwendige
kenteekenen(*) zijn: de Koleur, de Graad of trap
van Doorzichtigheid en van den Glans, de gesteld-
heid der Breuk en der Streek, die veele verkrijgen,
[Seite 733] wannneer zij geschrapt of geschaafd worden, gelijk
ook nog hunne Zamenstelling, Hardheid, Zwaar-
te(*) enz., maar vooral ook, daar, waar dezelve
plaats heeft, de Cristal-schieting of Cristallisatie(†),
dat is, een vast gestelde form of gedaante, bestaande
uit een bepaald aantal, en eene even zoo bepaalde ver-
[Seite 734] bindings-wijze der Zijden of Facetten(*), gelijk ook
de zoogenaamde doorgang of doorsnede der Cristal-bla-
den, die zich overeenkomstig de buitenvlakten eenes
Cristals tot deszelfs kern of middelpunt richt(†).
§. CCXXXIX. Ook zijn de zoogenaamde Phy-
sische of Natuurkundige kenteekenen veeler Delf-
stoffen zeer behulpzaam tot derzelver waare bestem-
ming, bij voorbeeld de Phosphorisiteit, Electriciteit,
de betrekking tot den Magneet enz., gelijk ook bij
zulke die doorzichtig zijn, meede geldt of zij eene
enkele Straal-breking hebben, dan of zij de daar
door gezien wordende Voorwerpen verdubbelen.
§. CCXL. Tot het Chemisch of Scheikundig on-
derzoek hunner bestanddeelen(†) echter (§. 237.),
dient derzelver houding in het Vuur, welke langs
den zoogenaamden droogen weg, inzonderheid door
middel der Soudeerpijp(*), gekend wordt; nog
meer naauwkeurig echter geschied de ontleding der-
zelven langs den natten weg door middel der Rea-
gentia(§).
Aanm. Dat de uitkomst der door onderscheiden Chy-
misten gedaane ontledingen van een en dezelfde Delfstof,
[Seite 736] zoo zeer van elkander verschillen, zal door een' zaak-
kundigen niet aan de wetenschap zelve worden toege-
weeten; daar het alleen aantoond, hoe veele voorzichtig-
heid, behoedzaamheid, en vooral hoe veele berhaaling
der proeven er vereischt worde, om hier in tegen zelf-
bedrog en dwaaling gezekerd te zijn.
Alleen moet men, zelfs bij de allernaauwkeurigste
ontledingen, nimmer uit het oog verliezen, dat de-
zelve doorgaans niets meer kunnen en zullen aantoo-
nen, dan de hoedanigheid en veelheid der Stoffe, in
welke zij ontbonden kunnen worden. – Maar niets
van dat geene, hetwelk doch juist het waare eigen-
domlijke caracter van zoo veele Delfstoffen uitmaakt,
naamlijk, de bewonderingswaardige zamenvoeging en spe-
cifieke verbindings-wijze van die Stoffe, waardoor bij
voorbeeld de Thoon aarde tot Saphier, en in verbinding
met een paar andere even zoo gemeene Stoffen, tot
Tourmalijn gevormd wordt, of waardoor de Natuur uit
Kiesel-aarde in verbinding met Thoon-aarde, den Figuur-
steen (Bildstein), en daar tegen met Talk-aarde vereenigd,
den Speksteen, die overigens aan denzelven zoo tot bedrie-
gens toe gelijkt, voortbrengt en dergel. meer. – Zie licht-
tenberg, in Gött. Taschenb., V. J. 1794. S 134 en volg.
en de luc in voigt's Magaz. IX. B. 1. St. S. 74. en volg.
§. CCXLI. In het algemeen kunnen de Minera-
len, volgens de oude, (zoo veel ik weet, door
avigenna het eerst ingevoerde) verdeeling, on-
der de volgende vier Classen gebragt worden,
waar van de verscheidenheden en eigenschappen,
bij den aanvang van ieder der volgende vier Afdee-
lingen nader zullen worden bepaald.
I. Steenen en Aardachtige Delfstoffen. II. Zouten.
III. De eigenlijk zoogenaamde brandbaare Mineralen.
IV. De Metalen.
Zonder nog van de zoo belangrijke Mineralo-
gische Handboeken, welke zedert de laatste tien
jaaren in 't licht gekomen zijn, te gewagen.
Daar in de aanleering en beoeffening der Mineralogie,
het zien der voorwerpen zelven nog veel onontbeerlijker
is, dan in de Dier- en Kruid-kunde, (in welke goe-
de afbeeldingen ons toch helpen kunnen, en in veele
gevallen volstrekt helpen moeten), en toch het zelfs ver-
zamelen den meeston aanvangaren zeer bezwaarlijk
valt: zoo is het een zeer prijswaardige onderneeming,
dat men bij de groote Stapel-plaats van Delfstoffen te
Freijberg begonnen heeft kleine Mineraal-verzamelingen,
(niet slechts van Bergstoffen, als welke niet dan slechts
het vijfde deel daar van uitmaaken) ter verkoop zamen te
stellen, welke 200 leerzaame stukken bevatten, en al-
daar niet meer dan 4 Louis d'Or kosten, kunnende men
zich deswegen aan de Hr. c. a. s. hoffman, in
Freyberg, aanmelden.
§. CCXLII. Steenen en aardachtige Delfstoffen
worden zoodanige drooge Mineralen genaamd, die
zich, op zich zelven(*), wanneer zij zuiver zijn,
niet gelijk de Zouten in water, of gelijk de eigen-
lijk zoogenaamde Aard-Harsten in Olie laten ont-
binden, noch ook gelijk deeze laatsten, in een en-
[Seite 742] keld gloeiend vuur verbranden; noch eindelijk gelijk
de Metalen met hamers geplet of uitgeslagen kunnen
worden(*). In het algemeen zijn dezelve zeer
bestand tegen het vuur, en moeielijk tot vloeibaar-
heid te brengen; wanneer zij echter tot smelting
gebragt worden, dan zijn zij daarbij doorzichtig.
In specifieke zwaarte gaan zij die van het water
vier of vijfmaal te boven. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 1-14.
§. CCXLIII. Tegenwoordig kend men de vol-
gende zeven Eersten (Primitive) of Grond-Aarden,
volgens welke de gezamentlijke Delfstoffen dee-
zer Classe, onder even zoo veele daar naar ge-
naamde Geslachten gerangschikt worden.
III. Thoon- (of Aluin-) Aarde.
De Kiesel-Aarde (Terra Silicea) waar na dit ge-
slacht den naam draagt, is op zich zelve in het
vuur niet smeltbaar, en blijft ook in de lucht en in
het water onveranderlijk. Ook wordt zij door
geene anderen als door de Spaath-zuuren aange-
daan, echter smelt zij met de beiderlei vuurvaste
Loog-zouren (de Soda en Potäsch naamlijk) tot
glas, waarom zij ook wel glasaartige of vitrescible
aarde genaamd wordt. – Verg. houtt. aangeb.
D. bl. 221. en volg.
Behalven de hier na te melden bijzoorten, is de-
zelve meest of ongekleurd, of wel eenigzints groen-
achtig enz., houdende eene af klimming van de helder-
heid van water af, tot aan het weinig doorschij-
nende toe. Meest is dezelve glas-glanzig, veelal
gecristallizeerd, en wel eigentlijk als zeszijdige
Zuilen, op dezelfde wijze toegespitst (Tab. II.
fig. 19.); de zijden of vlakten zijn dikwijls over
dwars fijn gestreept. De breuk is meest schulpach-
tig, zomtijds ook wel splinterig. Zij is hard, en
geeft meest een Phosphorisch licht, wanneer men
twee stukken in den donkeren tegen elkander wrijft.
Vergel. houtt. a. D. bl. 321. en volg.
Dezelve bestaat uit twee hoofd-zoorten, naamlijk:
1. Let Berg-Cristal, en 2. de Gemeene Quarts.
Eigentlijk ongekleurd en helder als water, zom-
tijds echter ook melkachtig, troebel, glas-glanzig;
en vlak-schulpachtig van breuk; gewoonlijk is het-
zelve gecristallizeerd, meest met het eene einde
in de Moeder-Quarts vast gegroeid; en dan zom-
tijds inzonderheid in Zwitzerland en op Madagascar
in Cristallen, die honderd ponden wegen. Dikwijls
zijn de Cristallen los, en volkomen zuiver uitge-
schoten, dat is, dat de beide einden gespitst zijn,
onder deezen zijn de kleine, maar uitneemend wa-
ter-heldere met zeer korte middel-zuiltjens bijzon-
der merkwaardig, gelijk bij voorbeeld de Hongaar-
sche uit het Marmorsche Palatinaat. Eindelijk vindt
men hetzelve als gerold, zomtijds van eene uit-
neemende hardheid en klaarheid, gelijk bij voorbeeld
de Geiloneesche Keyen of Keizels. De specifieke of
zoortelijke zwaarte is = 2653, en de inhoud of het
Gehalte (volgens bergmann) = 93 Kiesel-Aarde,
6 Thoon-Aarde, en 1 Kalk-Aarde.
Niet zelden zijn er vreemde Delfstoffen in op-
geslooten, zoo als bij voorbeeld Chloriet-Aarde,
Asbest, Straal-Steen, Glimmer, Graauw-bruin-
Steen-errs, Titan-Schorl enz., zomtijds ook wa-
ter-druppels. Zelden wordt hetzelve met rechte
holle buisjens doortogen gevonden zoo als men
het, vooral aan den St. Gothardsberg aantreft. – Verg.
houtt. a. D. 3. St. bl. 352. en volg.
De drie volgende Steen-zoorten kunnen wel als
enkeld naauw aan elkander aanverwante bijzoorten
van het Berg-Cristal aangezien worden, doordien
men dezelve dikwijls alle drie te zamen vindt,
(gelijk bij voorbeeld in de Achaat-nieren en Porphyr-
kogels), en dewijl zij ook dikwijls zeer blijk-
baar in elkander overgaan.
Meest Wijn-geel van koleur, hiertoe behoo-
ren de zoogenaamde Topaazen, die zomtijds eeni-
ge ponden zwaar wegen.
b. Rook-Cristal, gewoonlijk Rook-Topaas
genaamd.
Rook-Bruin van koleur in alle trapswijze afklim-
mingen, de donkerste noemt men Morien. – Verg.
houtt. l. c. bl. 378.
Violet-koleurig in veelerlei verscheidenbeeden;
zomtijds (doch niet bestendig en ook niet bij uit-
sluking) van eene stangelachtige te zamen gehoopte
zamenvoeging, zomtijds als 't ware vezelig; de
hardste, en die de fraaiste koleuren hebben, wor-
den in Oost-Indiën en in Persiën gevonden.
Een der eerst ontstaane en meest algemeen ver-
breide Delfstoffen. Meestal is dezelve melk-
wit, doch zij komt ook in menigerlei andere ko-
[Seite 746] leuren voor; en is meer of min doorschijnend.
Meest is zij glinsterend als glas, zomtijds echter vet-
glanzig; allermeest ongevormd, hoewel zomtijds
ook gecristallizeerd; zomwijlen als een Basterd-
Cristal (zie de Noot (*) op bl. 734.). Op onder-
scheidene plaatzen heeft dezelve eene bijzondere
uitwendige gedaante, als met hakken of kerven,
met celletjens enz. De breuk is meest schulpach-
tig, zomtijds in het splinterige, of korrelige enz.
Door de ingemengde sijne glimmer-blaadjens, of
wel door eene bijzondere zoort van schubachtige
zamenstelling, verkrijgt dezelve eene flikkerend
aanzien, gelijk de Kaneelkoleurige Spaansche van
Cabo de Gates of (zoogenaamde natuurlijke Avan-
turino) dit bij uitstek heeft. Verg. houtt. a. D.
bl. 321. en volg.
Een paar bijzondere hiertoe behoorende bij-zoor-
ten zijn
Den naam ontleent dezelve van de bleekroode
koleur, welke zij van den Bruin-Steen ontfangt.
Zij breekt meest ongevormd, en zomtijds met
schilachtige rokken, inzonderheid in Beiëren en
aan den Altai, in groote, zwaare laagen.
Deezen naam heeft hij ontleend van zijne Look-
groene koleur, welke door de zeer naauw daar
mede vermengde Straal-Steen veroorzaakt wordt.
Doorgaans is dezelve ongevormd, en wordt in-
[Seite 747] zonderheid bij Breitenbrunn in het Erts-Geberg-
te gebrooken.
II. KIESELSINTER. Tofus siliceus ther-
malis.
De Kiesel-Aarde wordt in heete bronnen door
eenen hoogen graad van hitte en waarschijnlijk ook
door de gemeenschap met Soda ontbonden (§. 242.
Not. *), en vervolgens als Sinter afgescheiden.
Zij is wit, vallende aan den eenen kant in het
melkblaauwe, aan den anderen in het room-gee-
len. Meest is zij ondoorzichtig; heeft even als
de Kalk-Sinter veelerlei bijzondere gedaanten, zom-
tijds als op elkander gedropt, of gevloeid, of ook
als een Druiven-tros enz. Meest is zij van een
luchtig of sponsachtig zamenstel, deels bladderig enz.
Zij komt gewoonlijk voor als eene omkorsting of
overtrekzel over andere Steenen, zomwijlen ook
zelfs over Mosch-plantjens. Haar specifiek gewigt
is = 1917. volgens klaproth hield de IJslandsche 98
deelen Kiesel-Aarde, 1.50 Thoon-Aarde en 0.50 IJzer-
Kalk. Men vindt ze bij groote meenigte in de hee-
te bronnen op IJsland, en in Kamschatska.
Witachtig, in veelerlei trapswijze afklimmingen,
min of meer doorschijnend, glas-glanzig; zomtijds als
gedruppeld, of gevloeid, of Druiven-trosachtig enz.
In koleur en gedaante gelijkt ze naar Boomharst
[Seite 748] of Gom; meest vindt men dezelve op Tuffwacke,
die er mede als overtrokken is. Vooral in de na-
buurschap van Frankfort aan den Main.
Hier onder behoord ook de Onyx, de Cornalyn
en het Achaat. Want de beide eerste verschillen bij-
na alleen in koleur van de gemeene Chalcedoon, ter-
wijl het Achaat slechts uit verschillende van deeze
en eenige andere Steen-zoorten, met elkander ver-
mengd zamengesteld is.
Meest Melk-blaauw, zomtijds tot in het He-
mels-blaauwe, maar ook tot in het Honing-geele
en in het roode van den Kornalijn, en in het rook-
koleurige van den Onijx enz. Eene roomkoleurige
bij-zoort draagt den Mongolischen naam van Kasscho-
long, dat is, schoone Steen. Dikwijls is de Chal-
cedoon ook gestreept, gewolkt enz., in zommi-
ge Oorden veel met boomachtige (Dendritische)
figuuren(*) (Dendrachatt, Mochasteen) betekend.
[Seite 749] Doorgaans is dezelve min of meer doorschijnend;
glanzig als vet; op de breuk effen; dikwerf van
veelerlei zonderlinge gedaante, vooral als Drop-
Steen (Stalactitisch), of in Nieren, Mandelen,
Kogels of Ballen enz. Deeze laatsten, die in het
gebied van Vicentia in Italiën vallen, hebben niet
zelden inwendige holligheden, waarin zomtijds wa-
ter druppels beslooten zijn; waarom zij door de
Franschen Hydrocalcedoine, Water-Chalcedoon)
genoemd worden. Op andere plaatzen vindt men
die ook als met kerven gehakt, celachtig enz.,
ook wel met indrukzels van cristallisatien (zie de
Noot op bl. 734.), of ook als Basterd-Cristallen,
doch zomtijds ook, zoo als het schijnt, in derzel-
ver eigene zoo wel Teerlings-vormige (cubique),
als Quarts gelijkende cristallisatie. Het specifiek ge-
wigt is = 2615. Ook veele Chacedoonen phos-
phoresceeren wanneer zij tegen elkanderen gewree-
ven worden. Volgens bergmann hieldt eene
van 't Eiland Faro 84 deelen Kiesel- en 16 Thoon-
Aarde. Dikwijls maakt dezelve overgangen in
Quarts, Hoorn-Steen, Opaal en breekt voorts
zeer veel in Trapp. – Vergel. houtt. a. D.
bl. 276.
Rook-bruin, zomtijds in het zwart-blaauwe;
dikwijls ook met scherp afwisselende reiën of laa-
gen, van melk-blaauwe gemeene Chalcedoon.
Het hoofd-gebruik van dezelve bestond, bij de
oude Grieksche en Romeinsche Steen-snijders, in
[Seite 750] te dienen tot Cameen enz.(*). – Verg. houtt.
a. D. bl. 267.
3.) kornalyn. Carneol/ Corneol. Sarda.
Incarnaat-rood, aan den eenen kant tot in het
Wasch-geele, van den anderen kant tot in het
donkerste Granaat-rood. Van deeze laatste zoort
zijn inzonderheid die kostbaare antieken, Corniola
nobile, (door de Fransche cornaline de la vielle
roche genaamd), die, wanneer het licht er op
valt, zich donkerrood, doch met doorschijnend licht,
bloed-rood voordoen, even als een Boheemsche
Granaat, waaraan dezelve in doorzichtigheid ook
bijna gelijk zijn. De plaats echter, waar dezelve
gevonden worden, is thans onbekend, en de op
verre naa schoonste Meester-stukken der oude
Grieksche en Hetrurische Steen-snij-kunst zijn in
dezelve gewerkt. – Vergel. houtt. a. D. 3. St.
bl. 280.
Achaat is, gelijk wij reeds gezegd hebben, een
mengzel van verscheide der voorige Steenzoorten,
en behalven deeze ook zomtijds van Quarts,
[Seite 751] (inzonderheid van Amethist), Heliotroop, Jas-
pis enz., in eene schier eindeloze verscheidenheid,
zoo van zamenstelling, als van koleur en teekening.
Van daar ook die veelerlei benamingen, als bij voor-
beeld van Achaat-Onijx, Jaspis-Achaat, Band-
Achaat, Vesting-Achaat enz. – Ook het zooge-
naamde Trummer-Achaat, het welk uit stukjens
van ieder der voorgemelde Steen-zoorten bestaat,
die door Quarts-cement zaamverbonden zijn. Ge-
lijk ook het Regenboog-Achaat, met eene bonte
speeling van koleuren, wanneer het licht daar door-
schijnt. Het koomt over het algemeen veel voor in
de gedaante van Kogels, die dikwijls hol zijn,
en wordt in groote meenigte en verscheidenheid ge-
vonden in Duitschland, inzonderheid in de Paltz.
Vergel. houtt. a. D. bl. 283. en volg.
De koleur is in de hier navolgende bij-zoorten
verschillende; alle zijn zij meer of minder door-
schijnende; zij hebben eenen vetachtigen glans, die
dan eens meer, dan eens minder sterk is: de breuk
is schulpachtig. Zij worden niet dan digt van zelf-
standigheid gevonden, en zijn meest maar half hard.
De beide hoofd-zoorten zijn; 1. de eigentlijke
Opaal, en 2. de Wasch-Opaal.
Welke de volgende bij-zoorten bevat; naam-
lijk.
Die tegen het licht gezien meestendeels geel,
en wanneer het licht er op valt, melk-blaauw
van koleur is, met eene hem eigen zijnde vuurige
speeling van de koleuren des Regenboogs: zijn spe-
cifiek gewigt is = 2114. en het gehalte, volgens
klaproth, = 90. deelen Kiesel-Aarde, 10 dee-
len water, hij wordt vooral in Opper-Hongarijën
gevonden. – Vergel. houtt. a. D. bl. 249.
en volg.
Deeze is minder doorschijnend dan de voor-
gaande; en mist ook die speeling van koleuren.
Volgens klaproth was het gehalte van een
Kosemitzer-Opaal = 98, 75 Kiesel-Aarde,
1 Thoon-Aarde, 1 Yzer-Kalk. Men vindt ze in
het Erts-Gebergte, in Silesiën, op de Farosche
Eilanden enz. Dezelve gaat over in Chalcedoon,
Chrijsopraas enz.
c. Hydrophaan. Oculus mundi. Waerelds-Oog.
Lapis mutabilis. Weltauge.
Meest room-geel; misschien is dezelve door
verweêring wel uit de voorige zoort oorsprong-
lijk, en van daar dan ook, dat hij op dezelfde plaats
gevonden wordt, en bijna gelijken inhoud heeft; hij
is echter weeker dan die, kleeft aan de tong; zuigd
water in, wordt daar bij doorzichtig, en heeft
[Seite 753] zomwijlen de koleuren van den Regenboog(*).
Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 263. en de Hol-
land. Maatschapp. XX. D. 1. St. bl. 311. en volg.
Deeze heeft twee zoorten, naamlijk:
Gemeenlijk wasch-geel, zomtijds echter ook don-
ker-rood, olijf-groën enz.; min of meer door-
schijnend, deels glas-, deels vet-glansig; schulpach-
tig van breuk. Hij gaat over in geele Chalcedoon
en in Pek-Steen; den naam ontleend hij van de
plaats, daar dezelve in Opper-Hongarijën voor-
naamlijk gevonden wordt. Zijn gehalte is vol-
gens klaproth = 93, 50 Kiesel-Aarde, 1 IJzer-
Kalk, 5 Water.
Dit is Dennen-Hout, het welk versteend in
eene zoort van Wasch-Opaal, geel- of ook bruin-
achtig enz. van koleur is; in de lengte gebroo-
ken zijnde, is hij gedeeltelijk nog veezelig, en
zomtijds nog de overgebleeve schaalige afdeelin-
gen der zoogenaamde Hout-jaaren in zich bevattende.
Hij wordt vooral bij schemnitz in Hongarijën
gevonden.
VI. KAT-OOG. Oeil de Chat. Katzenauge.
Meest geel- of groenachtig van koleur, zomtijds
valt dezelve ook in het rook-graauwe; met eenen
hem eigen zijnde weerschijn, van waar hij ook den
naam ontleend; hij is maar weinig doorschijnend;
vet-glanzig; meest als gerold, op Ceilon en Ma-
labar. Zijne specifieke zwaarte is = 2657. Vol-
gens klaproth hield dezelve 95 deelen Kiesel-
Aarde, 1,75 Thoon-Aarde, 1,50 Kalk-Aarde,
0,25 IJzer-Kalk. – Verg. houtt. III. D. 3. St.
bl. 258. en volg.
In veelerlei koleuren; meest echter in het brui-
ne; doorgaans weinig doorschijnend; vet-glanzig;
schulpachtig van breuk; meest vast of digt; zom-
tijds in nieren en half-hard. Het gewigt van eenen
Saxischen was = 2314. Hij gaat over in Wasch-
Opaal. Zomtijds met ingemengde Veldspaath- en
Quarts-Korrels (Pek-Steen-Porphyr). – Vergel.
houtt. III. D. 3. St. bl. 214.
VIII. MENILIT. Doorgaans Blaauwe Pek-
Steen genaamd.
Haair-bruin, vet-glanzig; alleen aan de dunste
kanten doorschijnend; de breuk is uit het vlak
schulpachtigen in het grof-splinterige; hij kratst op
glas, en heeft (volgens klaproth) het Gehalte
= 85,50 Kiesel-Aarde, 1 Thoon-Aarde, 0,50 Kalk-
Aarde, 0,50 IJzer-Kalk, 11 Water en eene Koolach-
tige stof. Hij koomt voor als Nieren en Knolachtige
stukken, in de Poiijst-schiefer te Menil-Montant
bij Parijs.
IX. POLIJST-SCHIEFER. Tripelschiefer.
Polirschiefer/ Tripelschiefer.
Meest geelachtig wit, zomtijds in het bruinachtige
vallende, dikwijls gestreept; en een weinig afverwen-
de bij het aauraaken; de breuk schilferig, van zamen-
stel als eene fijne Aarde; op het gevoel mager; niet
aanhangende aan de tong; zeer week, en ligt. Het
Gehalte volgens klaproth is = 66,50 Kiesel-Aar-
de, 7 Thoon-Aarde, 1,50 Talk-Aarde, 1,25 Kalk-
Aarde, 2,50 IJzer-Kalk, 19 Water. Hij wordt
Vooral bij Menil-Montant gevonden.
Meest geelachtig-graauw; aardachtig; mager;
week. Volgens Haase is het Gehalte = 90 Kie-
sel-Aarde, 7 Thoon-Aarde, 3 IJzer. Men vindt
hem onder anderen in het gebied van Lucern in
zwaare laagen of beddingen. – Vergel. houtt.
III. D. 2. St. bl. 544.
XI. PUIM-STEEN. Pumex. Pierre ponce.
Pumice-Stone. Bimsstein.
Meest witachtig-graauw; glanzig als Zijde, spons-
achtig, doorgaans van een krom-vezelig zamenstel;
ruuw; scherp van korrels; zeer ligt. Volgens klap-
roth is het Gehalte van die der Liparische Eilanden,
= 77,50 Kiesel-Aarde, 17,50 Thoon-Aarde, 1,75
Ijzer-Kalk. Dezelve wordt inzonderheid in den
omtrek van Vulcaanen gevonden(*), zoo als bij
[Seite 756] Lipari, Santorini en eenige Eilanden der Zuid-Zee.
Verg. houtt. III. D. 2. St. bl. 220. en volg.
Meest Parel-graauw of Lavendel-blaauw, maar
ook zomtijds stroo-geel, ligt-rood, met reeten of
scheuren; vet-glanzig, en schulpachtig van breuk.
Het is een half- of pseudo-vulcaansch product, dat
waarschijnlijk uit Schiefer-Thoon ontstaan is. Be-
halven op andere plaatzen, wordt dezelve bij Strack-
nitz in Bohemen gevonden. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 300. en volg.
XIII. OBSIDIAAN. IJslands Achaat.
Tockaijar Lux-Saphier, Lava Glas.
De koleur van den Obsidiaan gaat van het rook-
graauwen rot in het kool-zwarte; hij is meer of
min, doch zomtijds alleen aan de dunste kanten
doorschijnend; glas-glanzig; schulpachtig van breuk;
ongevormd; zomtijds met Quarts- of Veld Spaath-
korrels vermengd (Obsidian-Porphyr). Men vindt
dezelve vooral bij Vulcanen, zoo als bij voorbeeld
op IJsland, op het Eiland Ascension, het Paasch-
Eiland enz.
XIV. VUUR-STEEN. Pyrrhomachus. Pierre
á feu, Pierre á fusil. Flint. Feuerstein/
Kreide-Kiesel.
Meest graauw, zomtijds ook in het zwarte, geel-
achtige enz. vallende; hij is schulpachtig, scherp-
[Seite 757] kantig van breuk, en koomt zomtijds voor in vas-
te of ook in holle kogels of ballen, (tot welke
laatsten de zoogenaamde Meloenen van den Berg
Carmel behooren); ook is hij harder dan Quartz.
Zijn gewigt is = 2594. en het Gehalte (volgens
klaproth) =98 Kiesel-Aarde, 0,50 Kalk-Aarde,
0,25 Thoon-Aarde, 0,25 IJzer-Kalk. Hij gaat
over in Hoorn-Steen enz. en wordt het meest in
laagen van Krijt gevonden. Dikwijls bevat dezelve
versteeningen, vooral van Zee-Egels en teedere Co-
raalen (Cellulariæ) enz. Zomtijds koomt hij ook
als rondgerold in den Podding-Steen van Hertfords-
hire voor. Het voornaamste gebruik dat men er
van maakt, is tot Vuur-Steenen voor Schiet-Ge-
weer(*). – Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 234.
XV. HOORN-STEEN. Petrosilex, Corneus.
Pierre de Corne. Chert. Hornstein/ Felskiesel.
Meest graauw, daar bij overgaande in allerlei
vuile onaanzienlijke koleuren. Op zijn hoogst ge-
noomen is hij slechts aan de kanten doorschijnend.
Meest splinterig van breuk, ongevormd; doch zom-
tijds in Basterd-Cristallen (zie de Noot. op bl. 734.),
naar die van Kalkspaath gewijzigd. Hij is minder
hard dan de Quarts. Zijn gewigt is = 2708. en
zijn gehalte (volgens kirwan) = 72 Kiesel-Aar-
de, 22 Thoon-Aarde, 6 Kalk-Aarde. Hij gaat over
[Seite 758] in Vuur-Steen, in Chalcedoon, Jaspis enz., en
maakt de grondstoffe van veele Porphijren uit. –
Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 218. en 299. en volg.
Sinopel, (Ferrum Jaspideum bornii) is
sen donker- of bruin-roode, sterk ijzer houdende,
zelfs zomtijds Guldische Hoorn-Steen, die in het
Gebergte bij schemnitz eene Hoofd-zoort van
aderen uitmaakt. Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 312.
Hout-Steen of Kiesel-Hout, (in Thuringen we-
gens het gebruik dat men er van maakt, Smergel
genaamd), is Hout, dat in eene zoort van Hoorn-
Steen versteend is; van verscheidenerlei koleuren,
onder anderen zomtijds Cochenille-rood, maar
zelden appel-groen. Het wordt voornaamlijk in
het aangeslikte Land, maar ook in Vlot-Bergen
gevonden.
XVI. KIESELSCHIEFER. Hoornschiefer.
Rook graauw, tot in het Kool-zwarte; meest
ondoorzichtig; van een mat-schemerenden vet-
glans. Meest groflplinterig, zomtijds ook schubach-
tig van breuk; schieferig van zamenstel; ongevormd;
doorgaands als gerold; hard; veel met Quarts-Ade-
ren doortogen. Hij gaat in Thoon-Schiefer over.
Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 215. en volg.
Hiertoe behoord ook het geene de Hr. werner
Lydischen Steen noemt.
Meest lever-bruin van koleur; ondoorzichtig;
vet-glanzig; veelal ongevormd; zomtijds evenwel
[Seite 759] koomt hij in kleine Cristallen voor, die doorgaans
zeskantige Zuilen, met drie hoekige eindspitzen (Tab.
11. fig. 11.) vormen, en is hard; men vindt het
voornaamlijk in Bohemen en in het Saxische Erts-
gebergte.
XVIII. JASPIS. (in het Italiaansch Diaspro).
Van allerlei koleur en teekening; van waar dan
ook de benaamingen van Band-Jaspis enz. Hij is
ondoorzichtig, dof en schulpachtig van breuk, meest
ongevormd, zelden in zijne oorspronglijke niervor-
mige gedaante voorkomende, en zeer hard. Zijn
gewigt is = 2691. Volgens kirwan bevat dezelve
75 deelen Kiesel-Aarde, 20 Thoon-Aarde, 5 IJzer-
Kalk. Hij gaat over in Hoorn-Steen, IJzer-Kie-
sel enz. – Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 302.
en volg.
Eene bijzonder merkwaardige bij-zoort is de Egyp-
tische Kiesel of Keij (Silex Niloticus, in het Fr. Caillou
d'Egypte genaamd). Deeze is bruin in allerlei ver-
scheidenheden, zomtijds gestreept of geaderd; ook met
dendritische of boomvormige figuuren als beteekend;
in zijnen oorspronglijken Kiesel-vorm kan dezelve uit-
muntend fraai gepolijst worden. Zijn gewigt is = 2564.
Hij wordt voornaamlijk in Opper-Egypten gevonden.
Donker look-groen, meest met bloedroode stip-
pen geteekend; aan de kanten een weinig doorschij-
nend; vet-glanzig, schulpachtig van breuk; onge-
vormd. Zijn gewigt is = 2633. Men vindt ze
voornaamlijk in Egypten. – Verg. houtt. III. D.
3. St. bl. 309.
XX. PLASMA(*). Smaragdpraser. In het
Fransch Prime d'Emeraude, bij de Italiaanen
Plasma di Smeraldo gemmario genaamd.
Licht look-groen, meest met witte of geelachtige
vlekjens; doorschijnend. De plaats alwaar dezelve
gevonden wordt, is thans onbekend, doch waar-
schijnlijk Egypten; zij wierd van de oude Kunste-
naaren veel tot Zegel-Steenen (Cachetten) enz. ver-
arbeid. Verg. Houtt. III. D. 3. St. bl. 309 en 378.
Meest appel-groen, zomtijds in het blaauwen
speelende; zijne schoone, maar in het vuur zeer ver-
ganglijke koleur heeft hij van den Nikkel-Kalk;
hij is doorschijnend; ongevormd, en houdt (volgens
klaproth) 06,16 deelen Kiesel-Aarde, 1 Nikkel-Kalk,
zij wordt voornaamlijk gevonden bij Kosemitz in
Silesiën. – Vergel. houtt. III. D. 3, St. bl. 376.
XXII. THUMER-STEEN. Glas-Steen.
Bruin als Kruidnagelen; doorschijnend; glas-glan-
zig; klein-schulpig van breuk. Hij koomt zoo wel on-
gevormd voor, als in vlakke ruiten gecristallizeerd.
Volgens klaproth hield dezelve 52,7 deelen Kiesel-
Aarde, 25,6 Thoon-Aarde, 9,4 Kalk-Aarde, 9,6
IJzer-Kalk en Bruin-Steen. Men vindt ze vooral
te Thum in het Erts-Gebergte, en in Dauphiné.
Geel in menigerlei trapswijze afklimming; zom-
tijds echter valt hij ook in het zee-groene, het blaauw-
achtige enz; in de lengte doorgebrooken, is de breuk
schulpachtig, en over dwars bladderig. Doorgaans is
de Topaas gecristallizeerd, en wel gewoonlijk als
een vier- of agtkamtig Zuil, die bij de Brasiliaansche
met vier, agt of ook wel met zes kanten toege-
spitst (Tab. II. fig. 16), doch bij de Saxische
meestendeels zeskantig afgestompt is (Tab. II. fig. 9.).
Het gewigt van de Brasiliaansche is = 3515 L., en het
is ook deeze bij wien men de Electrique kracht van den
Tourmalin bespeurt. In Europa wordt de Topaas vooral
gevonden bij Auerbach in het Voigtland op den zoo-
genaamden Schneckenstein in eene eigen merkwaardig
moeder-gesteente den Topaas-Rots (Topasfels naam-
lijk); In Asiën inzonderheid bij Mukla in Natolien,
en bij den Ural in Siberien; gelijk ook in America en
in Brasiliën. – Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 476.
XXIV. BERYLL. Aqua marina. In het Fransch
Aigue marine.
Berg-groen, in veelerlei verscheidenheden, aan
de eene zijde tot in het Hemels-blaauwe, aan de
andere tot in het Honing-geele; hij is doorzich-
tig, in de lengte doorgebrooken, schulpachtig van
breuk, over dwars bladderig, en in zes-zijdige Zui-
len van menigerlei verscheidenheid gecristallizeerd.
Zijne specifieke zwaarte is = 2683, en het Gehalt
(volgens Bindheim) = 64 Kiesel-Aarde, 27
Thoon-Aarde, 8 Kalk-Aarde, 2 Yzer-Kalk(*).
Hij wordt voornaamlijk op den Adonschelo tusschen
Nertschinsk en den Baikal gevonden.
Zijne hoofd-koleur ontleend van hem zelven den
naam; en zijne Cristallisatie is een zeskantige Zuil
(Tab. II. fig. 10.) in meenigerlei Veranderingen
overgaande. Het specifiek gewigt is = 2775. En
het gehalte (volgens klaproth) = 66,25 Kie-
sel-Aarde, 31,25 Thoon-Aarde(†), 0,50 Yzer-
Kalk. Hij wordt misschien wel alleenlijk in Peru
gevonden(§). – Vergel. houtt. III. D. 3. St.
bl. 493. en volg.
XXVI. STANGEN-STEEN. Weiszer Stan-
genschörl/ Schörlartiger Beryll.
Geelachtig-en Groenachtig-wit, zomtijds ook
roodachtig; weinig doorschijnend; op de dwars-
breuk bladderig; in stangachtige te zamengehoopte
Zuilen, zomtijds in zeskantige Cristallen. Zijn spe-
cifiek gewigt is == 3530. Het Gehalte (volgens
klaproth) =50 Kiesel-Aarde en 50 Thoon-
Aarde. Hij wordt vooral gevonden in het zoo
genaamde Stockwerk bij Altenberge in het Erts-
gebergte, en dat in een gemengd Moeder-Gesteen-
te van Glimmer en Quarts.
XXVII. KRUIS-STEEN. Kruis-Cristal.
Meest melk-wit, en slechts doorschijnend; zel-
den heeft hij de helderheid van Water; de over-
langsche breuk is bladderig, de dwarsche schulpach-
tig. Altijd komt hij gecristallizeerd voor(*),
en wel oorspronglijk als eene smalle, dikke, recht-
hoekige vierzijdige Tafel of Zuil, die aan de einden
scherp uitloopt en toegespitst is, doch bijna altijd
als een zoogenaamd tweelings Cristal, in dier voe-
gen, dat dezelve twee aan twee elkander in de lengte
als doorsnijden (Tab. II. fig. 15.) en als dan te za-
men op de dwarsbreuk een kruis verbeelden. Het
specifiek gewigt is = 2355. Het Gehalte (volgens
klaproth) = 49 Kiesel-Aarde, 18 Zwaar-Aarde,
[Seite 764] 16 Thoon-Aarde, 15 Water. Hij wordt voor-
naamliik op den Andreas-Berg aan den Harts ge-
vonden.
XXVIII. PREHNIT. Kaapsche Chrijsolith,
Groene Schorl.
Meest Appel-groen; doorschijnend; met eenen
flaauwen paerl d'amour-glars; deels ongevormd,
deels in korte vierzijdige Zuilen, staafswijze op
elkander te zamengehoopt. Zijne specifieke zwaar-
ten is = 2942. Het Gehalte (volgens klaproth)
= 43,83 Kiesel-Aarde, 30,33 Thoon-Aarde, 18,33
Kalk-Aarde, 5,66 Yzer-Kalk, 1,83 Water. Men
vindt dezelve vooral aan de Kaap de Goede Hoop
en in Dauphiné.
Men noemd dezelve ook wel bruisende Steen
(Vrausefiein) of Schuim-Steen, wegens de hoofd-
eigenschap die hij heeft, ora op Koolen voor de
Soudeer-pijp takachtig opteblaazen, zonder als tot
een Paarl zaamtevloeien. Hij is wit in veelerlei ver-
scheidenheden van koleur, zomtijds ook teegel-
rood, of ook groen; versch gedolven is hij meer
of min doorschijnend; doorgaans paerl d'amour-
glansig (de verweerde integendeel is ondoorzich-
tig, aaid- of meel-achtig); zijn zamenstel is
meest als uit van eenwijkende (divergeerende)
straalen bestaande; zomtijds bladderig; veeltijds
ongevormd; dikwijls niervormig; veel ook gecris-
tallizeerd, en dat wel meest in zeszijdige Tafelen
of Zuilen, zelden in eene cubieke gedaante enz.
Zomtijds naald-vormig, zomtijds ook vezelig, wan-
neer dezelve Haair-Zeolith genaamd wordt; meest
is hij ook half-hard. Zijn specifiek gewigt is ==2134.
Het Gehalte (volens pelletier) van eene der
Farosche Eilanden = 50 Kiesel-Aarde, 20 Thoon-
Aarde, 8 Kalk-Aarde en 22 Water(*). Onder
anderen wordt hij vooral op Ysland en op de Faro-
sche Eilanden in Trap, zoms ook wel in veelerlei
Basalten enz. gevonden. – Verg. houtt. III. D.
2. St. bl. 285. en volg.
XXX. MAREKAN-STEEN. Paerel-Steen.
Meest rook-praauw, zomtijds gewolkt; meer of
min doorschijnend; zelden zoo helder als Water, en
doorzichtig; glas-glanzig; hij komt voor in ronde
en stomphoekige korrels; meest van grootte onge-
veer als een erwt, doch zomtijds ook als Hazel-
Nooten en nog grooter. Zijn specifiek gewigt is
= 2365. En het Gehalte (volgens lowitz) = 74
Kiesel-Aarde, 12 Thoon-Aarde, 7 Kalk-Aarde,
3 Bitter-Aarde, 1 Yzer-Kalk. Hij wordt voornaam-
lijk gevonden ter plaatse, alwaar de Marekanka rivier
in het Ochotskische meer valt; zij liegen als kernen
in eene bladderige schors van glasachtige, reetach-
tige, ligt breekende en een gemeen middelpunt heb-
[Seite 766] bende schaale. Beide kern en schors blaazen zich
voor de Soudeer-buis op, even als de Zeolith.
XXXI. LAZUUR-STEEN. Lapis Lazuli.
De Saphirus der Ouden. Pierre d'Azur.
Zijn naam ontleend hij uit het Persisch van zijne
voortreffelijke blaauwe koleur. Hij is ondoorzichtig;
mat of dof en bijna aardachtig van breuk; dikwerf
met stippen van Zwavel-Kies doorsprenkeld en on-
gevormd. Zijn specifiek gewigt is = 2771. En het
Gehalte (volgens klaproth) = 46 Kiesel-Aarde,
14,50 Thoon-Aarde, 28 Koolzuure Kalk-Aarde
6,50 Zwavelzuure Kalk-Aarde (Gips), 3 Yzer-
Kalk en 2 Water. Hij wordt onder anderen van
uitmuntende schoonheid en in groote blokken ge-
vonden aan den Baikal; en tot veelerlei kunst-arbeid,
vooral tot het bereiden der Ultramarin-Verwe ge-
bruikt. – Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 192.
en volg.
XXXII. AUGIT. Colophonium-Steen.
Uit het donker-look-groene in het donker- of
zwart-bruine; weinig doorschijnend; sterk glansende;
in de lengte gebroken is hij bladderig, de dwars-
breuk schulpachtig; zomtijds gecristallizeerd, in
breede zeszijdige Zuilen, met vierzijdige Spitzen
of punten. Zijn specifiek gewigt is = 3370. L.
Zomtijds is hij in de Basalt ingegroeid, en valt
inzonderheid schoon in de Tufwakken in het Ful-
dasche.
Meest Pek-bruin, zomtijds in het Donker-Olijf-
groene; weinig doorschijnende; van buiten doorgaans
glansig als vet; inwendig als glas; altijd gecristalli-
zeerd; bijzonderlijk in vierzijdige, korte Zuilen. met
afgestompte kanten, en zeer stompe eind-spitzen.
Het Gehalte (volgens klaproth) is = 35,50
Kiesel-Aarde, 33 Kalk-Aarde, 22,25 Thoon Aar-
de, 7,50 Yzer-Kalk, 0,25 Bruin-Steen-Kalk.
Hij wordt onder de primordiaal of eerst oorsprong-
lijke Delfstoffen van den Vesuvius gevonden; voor-
naamlijk echter, in zuiver uitgeschootene Cristallen,
zoms van een duims dikte, aan den mond der in
de Wilui vallende Achtaragdas-Rivier.
XXXIV. LEUCIT. Witte Granaat, Vulcani-
sche Granaat.
Graauwachtig wit, melkachtig; doorschijnend;
doch meest met reeten, en daarom dof; uitwen-
dig is hij ruuw; inwendig glas-glanzig; op de
breuk vertoond hij één enkeld middelpunt-hebbend
(concentriek) zamenstel. Hij is gemeenlijk gecristal-
lizeerd, meest als eene dubbelde agtzijdige Pyrami-
de, met vier vlakten aan iedere punt of eind-spitse,
(Tab. II. fig. 14.); en ook zeer bros. Zijn gewigt
is = 2468. en zijn Gehalte (volgens klaproth)
= 54 Kiesel-Aarde, 23 Thoon-Aarde, 22 Potas-
sche. In Neder-Italien wordt dezelve vooral in
menigerlei Lava's en Tufwakken gevonden.
Koolzwart; ondoorzichtig; glas-glansig; hij is ge-
cristallizeerd, gelijk de Granaat, met welke hij
over het algemeen zeer veel overeenkomst heeft,
hebbende twaalf zijden, met ruitvormige vlak-
ten (Tab. II, fig. 13.) Hij is schulpachtig van
breuk en zijne specifieke zwaarte = 3691. Bij
Frascati in den Kerkelijken Staat vindt men denzel-
ven in Basalt ingegroeid.
Uit het bloedrooden, door het Pek-bruinen, in
het Olijf-groenen; even zoo verschillen ook de
trappen der volkomene of mindere doorzichtigheid;
meest is hij glas-glansig, en koomt zoo wel onge-
vormd als gecristallizeerd voor; het laatst in veeler-
lei form; meest evenwel als Dodecaëder of twaalf-
zijdis, met ruitvormige vlakten (Tab. II. fig, 13.);
en ook als de Leucit (Tab. II. fig, 14,).
Volgens de hoofd-koleuren onderscheidt men de
volgende drie zoorten van Granaaten.
Meest of donker- of Violet-rood; veelen, die twaalf-
zijdjg (dodecaëdrisch) gecristallizeerd zijn, vertoo-
nen op de breuk een algemeen middelpuntig za-
menstel (gelijk de Leucit). Zijne specifieke
zwaarte is = 4188. en het Gehalte van een Bo-
heemsche, (volgens klaproth) = 40 Kiesel-
Aarde, 10 Talk-Aarde, 3,50 Kalk-Aarde, 16,50
Yzer-Kalk, 0,25 Bruin-Steen-Kalk. Hij wordt
[Seite 769] op veele oorden, vooral in Glimmer Chloriet-
Schiefer, Serpentin enz., ook in meenigerlei gemeng-
de zoorten van Bergstoffen, en in veele onderschei-
de Rivier-zanden gevonden.
2. bruine-granaat, yzer-granaat.
Pik-bruin, zomtijds in het Kaneel-koleurige enz.
onder anderen uitstekend schoon op den St. Gothard;
en ook bij den Vesuviaan van den Vesuvius.
3. groene of gemeene granaat, groene
yzer-steen.
Look-groen, Olijf-groen enz. Zijn specifiek ge-
wigt is = 3754; en het Gehalte (volgens wieg-
leb) = 36,45 Kiesel-Aarde, 30,83 Kalk-Aarde,
28,75 Yzer-Kalk. Onder anderen vindt men de-
zelve zuiver uitgecristallizeerd in de gedaante van
den Leucit (Tab. II. fig. 14.). Bij den Vesuviaan
van Wilui. Gemeene bijzoorten worden veel in
Thuringen en Meissen gevonden.
De door Professor klaproth ontdekte Zir-
coon-Aarde, van welke dit geslacht van Delfstoffen
den naam voert, wordt in zwavel-zuuren en in
geconcentreerden Azijn, doch niet in Loog-zouten
opgelost, en vertoond geen aantrekkend vermoo-
gen tot het Kool-zuur. Zij geeft voor de Sou-
deerbuis met Borax beproefd wordende een water-
heldere paerl, en wordt in twee zoorten van zoo-
genaamd Edel-Gesteente, den Zircoon en den Hia-
cinth naamlijk gevonden.
Meest Oranje-geel, vuur-koleurig; doorzich-
tig; gewoonlijk zuiver uitgecristallizeerd, en wel
meest in vierzijdige Zuilen, die met vier op de
kanten vastzittende vlakten toegespitst zijn (Tab. II.
fig. 20.). De specifieke zwaarte is = 3687. en het
Gehalte (volgens klaproth) = 70 Zircoon-Aarde,
en 25 Kiesel-Aarde. Hij wordt vooral op Ceilon
gevonden. Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 488.
Meest bleek van koleur, vooral naar het gael-
of blaauwachtige trekkende, zelden ligt-bruin enz.
De Zircoon is doorzichtig van eenen eigen, bijna
Metaalachtigen, doch eenigzins vettigen glans; hij
cristallizeerd in vierzijdige Zuilen, die met vier op
de zijden vastzittende vlakten toegespitst zijn (Tab. II.
fig. 7.) en is zeer hard. Zijn specifiek gewigt is
= 4475. L. Veele Zirconen worden door den
Magneet sterk aangetrokken; haar Gehalte is (vol-
gens klaproth) = 69 Zircoon-Aarde, 26,50
Kiesel-Aarde, 0,50 Yzer-Kalk. Men vindt zo
Ceilon. Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 493.
De Thoon-Aarde (Terra argillosa), wordt ook
Aluin-Aarde (Terra aluminosa, in het Fransch alu-
mine genaamd), omdat zij men de Zwavel-zuuren
den Aluin vormt. Zij wordt bovendien ook in de
Salpeter- en Zout-Zuuren opgelost, en uit deeze
oplossing door Potasch weder nedergeploft. Op
haar zelven is zij in het vuur onsmeltbaar, maar
verhardt daar in; en wordt daarbij tevens (en dat wel
naar evenredigheid van den graad der hitte) in een
klein bestek te zamen getrokken. – Veele Thoonaartige
Delfstoffen geeven, wanneer men de adem daar
voor laat gaan, eenen aan dezelve eigenen Thoon-
reuk van zich af. De weeke kleeven aan de tong
vast, terwijl veelen derzelven het water inzuigen, en
daarin week worden. Vergel. houtt. III. D.
2. St. bl. 503. en volg.
Hoe vreemd het ook in den eersten opslag schij-
nen moge, zoo behooren nochtans in dit geslacht
gesteld te worden, verscheidene gekoleurde Edele
Steenen, van welken zommigen, gelijk eenen aauw-
keurige ontleding geleerd heeft, bijna uit enkele
Thoon bestaan, die op eene onbegrijpelijke wijze
tot zoodanige uitneemend harde, doorzichtige,
vuurige, Edele Steen-zoorten gevormdis (§. 240. bl.).
Meest uit het Citroen-geele tot in het Spergie-
groene, gelijk de Brasiliaansche, zomtijks in het
Olijf-koleurige, zoo als de Ceilonesche. De eerste
opalizeerd in het blaauwe; is doorzichtig, glas-glan-
zig, schulpig van breuk, en wordt meest onge-
vormd in korrels gevonden. Zijn specifiek gewigt
is = 3710. en het Gehalte (volgens klaproth)
= 71,50 Thoon-Aarde, 18 Kiesel-Aarde, 6 Kalk-
Aarde, 1,50 Yzer-Kalk. – Vergel. houtt. III. D.
2. St. bl. 508. en volg.
Meest blaauw in veelerlei trapswijze afklimmin-
gen, tot in het witte, (zoo als de zoogenaamden
Lux Saphir) en zomtijds geheel geel als Rhijn-
Wijn(*), waartoe misschien veele zoogenaamde
Oost-Indische Topaazen behooren(†); eigentlijk
[Seite 774] is hij doorzichtig; zomtijds een weinig opalizeerende.
Zijne Cristallisatie is als eene zeszijdige enkelde of ook
wel dubbelde pijramiede (Tab. II. fig. 18.); en zijn
zamenstel zomtijds concentriek, even als de Leucit
of zommige roode Granaaten(*). Hij is de hardste
Steen in dit geslacht. De specifieke middel-zwaarte
is = 4000. en het Gehalte (volgens klaproth)
= 98,50 Thoon-Aarde, 1 Yzer-Kalk, 0,50 Kalk-
Aarde. Men vindt dezelve misschien alleen als ge-
rold; inzonderheid op Ceilon. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 469. en volg.
Rood, in veelerlei trapswijze afdaalingen; van daar
ook de zoo verschillende benamingen; wordende
de Ponceau-roode Spinell, de Roozen-roode Balais,
de in het Hyacinth-roode vallende Rubiell enz.
genoemd. Zomtijds valt hij ook in het blaauwen,
in het witten enz. Zijne Cristallisatie is zeer ver-
schillende; meest echter als eene dubbelde vierzijdige
piramiede (Tab. II. fig. 5.), of als een zeskantige
Zuil of Tafel. in veelerlei verscheidenheden. Zijn
[Seite 775] middel-gewigt is = 3700. en het Gehalte (volgens
klaproth) = 74,5 Thoon-Aarde, 15,50 Kie-
sel-Aarde, 8,25 Talk-Aarde, 0,75 Kalk-Aarde,
1,50 Yzer-Kalk(*). Men vindt ze op Ceilon, in
Pegu enz. – Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 466.
en volg.
IV. SCHORL OF SCIRL en Tourmalin.
In drie hoofd-koleuren, zwart, bruin en groen;
deels Glas-, deels Vet-glansig; meest schulpig van
breuk; doorgaans in drie-, zes- of negen-zijdige
overlangs gestreepte Zuilen, met een driezijdige korte
punt aan het eind, (Tab. II. fig. 12) verscheiden bij-
zoorten van de drie bovengemelde koleuren bezitten
die zonderlinge electrieke kracht, dat zij naamlijk
tot eenen zekeren trap van hitte gewarmd zijnde,
Assche enz. aantrekken en wegstooten, deeze
noemd men Tourmalinen(†). – Vergel. houtt.
III. D. 3 St. bl. 315-412.
1. zwarte schörl en Tourmalin.
Meest Kool-zwart, ondoorzichtig, doch deels in
dünne splinters bruin of groen doorschijnend. Hij
is glasachtig van breuk; meest in lange Zuilen (Stan-
genschörl), deels naaldvormig; deels in korte dikke
Zuilen (Graupenschörl) voorkomende. Hij wordt
zoo wel in de Graniet, als in verscheiden zoorten
van Gang- of Ader-Gebergten, vooral in Gneis,
Snijbaaren-Steen (Schneidestein) enz. gevonden,
en dat wel bijna in alle Waereld-deelen, naamlijk
in Tijrol, Groenland, op Madagascar enz.
Wanneer het licht er op valt, vertoond hij zich
donker-bruin, en tegen het licht gehouden, bijna
zoo bruin als Harst; hij is doorzichtig, en komt
even als de zwarte, deels in lange Zuilen (zoo als
bij voorbeeld op de Pyreneën), deels in groepen
(zoo als bij v. op Ceilon) voor. (Volgens bergmann)
is zijn Gehalte = 39 Thoon-Aarde, 37 Kiesel-Aar-
de, 15 Kalk-Aarde, en 9 Yzer-Kalk.
Meest Look-groen, zomtijds in het Staal-blaau-
wen en doorzichtig; de Cristal-Zuilen doorgaans
diep gegroefd. (Volgens bergmann) is zijn
Gehalte = 50 Thoon-Aarde, 34 Kiesel-Aarde,
11 Kalk-Aarde, 5 Yzer-Kalk. Hij wordt in Bra-
siliën gevonden. Vergel. houtt. III. D. 3. St.
bl. 510. en volg.
Zwart en groen, in veelerlei trapswijze afdaalin-
gen en overgangen. Hij is ondoorzichtig, of maar
een weinig doorschijnend; doorgaans bladderig van
breuk; en wanneer men dezelve ergens over strijkt,
laat zij eenen groenachtig-graauwen streek naa.
Haare specifieke zwaarte is = 3600 tot 3900. en
wanneer men er de adem over laat gaan, geeft zij
den waaren, eigen Thoon-reuk van zich af.
Als bijzondere zoorten verdienen aangemerkt te
worden:
1. gemeene hoornblende. Roche de corne
Striée.
Zomtijds straalig, busselvormig enz. Zij is eene
der meest algemeen verbreide en oudste Delfstof-
fen onzer Aarde; die een der gemeenste be-
standdeelen van veele Basterd-Granieten uitmaakt;
doch die ook zomtijds in Vlot-Bergen van nieuwe-
ren oorsprong gevonden wordt(*).
Meest met korte door elkander loopende straal-
achtige vezelen; in stukken, die de gedaante van
schijven hebben.
Meest in korte zes- of agtkantige Zuilen, die
zomtijds plaatachtig en in twee of drie eindvlakten
scherp uitlopen of toegespitst zijn. Doorgaans is
dezelve gegroeid in Bassalt en Tufwakke; zomtijds
ook in Lava ingemengd.
Rood-bruin, zomtijds in het blaauw-zwarte;
ondoorzichtig; dof; van breuk is zij uit het klein
schulpachtige tot in het splinterigen. Zij cristalli-
zeerd meest in zeszijdige, korte, verschillend afge-
stompte Zuilen; zij is week en geeft, vochtig ge-
maakt zijnde, den Thoon-reuk van zich af. (Vol-
gens klaproth) is het Gehalte = 63,75 Thoon-
Aarde, 29,50 Kiesel-Aarde, 6,75 Yzer-Kalk.
Men vindt ze in een Granietachtig mengzel op de
Pinistollen bij Schneeberg in het Ertsgebergte.
VII. SCHILLER-SPAATH(*).
Geel-koper-koleurig, in het groenachtige; naauw-
lijks merkbaar doorschijnend; van Metaalachtigen,
[Seite 779] spiegelenden glans; regtbladderig en week. (Volgens
gmelin) is het Gehalte = 17,9 Thoon-Aarde,
43,7 Kiesel-Aarde, 11,2 Talk-Aarde, 23,7 Yzer-
Kalk. Hij wordt in het Harzburger-Bosch aan den
Hartz gevonden, in eenen groenachtig zwarten
Moeder-Steen, die zeer naar den Serpentijn- of
Slangen-Steen gelijkt.
Meest rook-graauw in veelerlei trapswijze afdaa-
lingen, zomtijds met Zilver- of Geel-Kooper-glans,
of ook Tomback-bruin tot in het zwarte; meer of
min doorschijnend; meest regt-, zelden krom-blad-
derig, (gelijk bij voorbeeld de Mica Hemisphærica
linn.). De eerste zomtijds zoo groot als een
[Seite 780] blad papier, gelijk bij voorbeeld het Pruisische
Vrouwen-glas (Slud); de bladeren zijn veerkragtig
buigzaam; meest ongevormd, zomtijds evenwel ge-
cristallizeerd, en dat wel gewoonlijk in zeszijdige
Tafeltjens. De specifieke zwaarte is = 2934; en
het Gehalte (volgens bergmann) = 46 Thoon-
Aarde, 40 Kiesel-Aarde, 5 Talk-Aarde, 9 Yzer-
Kalk. De Glimmer is ook een der eerst gevormde
en meest algemeen verspreide Delfstoffen in onzen
Aard-Schors; en die, in alle de drie hoofd-zoor-
ten van Gebergten voorkoomt (§. 227–230.).
Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 178.
Lilla- of Siringen-rood, zomtijds in het graauwen,
bruinachtige enz.; aan de kanten doorschijnend;
glinsterend, bijna van eenen Metaalachtigen glans;
op de breuk oneffen, klein-schubbig, bijna gelijk
de Glimmer; half-hard. (Volgens klaproth) is
het Gehalte = 38,25 Thoon-Aarde, 54,50 Kiesel-
Aarde, 4 Potasch, 2,50 Water, 0,75 Bruin-Steen
en Yzet-Kalk. Men vindt dezelve bij Rozena in
Moraviën, in eene gemengde Bergstof von Veld-
Spaath en groote Kwarts-brokken.
X. DIAMANT-SPAATH. Corundum(*).
Meest Appel-groen, zomtijds rook-graauw,
zelden haair-bruin; weinig doorschijnend, met
[Seite 781] den zoogenaamden Diamant-glans, en van Spaath-
achtig zamenstel; zij cristallizeerd in zeszijdige
(zomtijds een weinig kegelachtig toelopende) korte
Zuilen. De middelbaare zwaarte, zoo wel van de
Chineesche, als van die uit Indostan, is = 3911 L.
en (volgens klaproth) is het Gehalte der
laatste = 89,50 Thoon-Aarde, 5,50 Kiesel-Aarde,
1,25 Yzer-Kalk. Men vindt dezelve op Coroman-
del en in China in Granit, alwaar ze tot het snijden
en polijsten van Edele-Steenen en ook van Staal
gebruikt wordt(*).
XI. VELDSPAATH. Spath étincelant. Field-
Spar.
Van veelerlei, doch meest van slaauwe koleuren;
doorgaans maar weinig doorschijnend; en meestal
van een waar Spaathachtig zamenstel; zij koomt
deels ongevormd, deels verschillend gecristallizeerd
voor, hoewel meest als een bestanddeel van
gemengde Bergstoffen, of wel met andere Delfstof-
fen, (gelijk bij voorbeeld met Quarts of Hoornblen-
de) zeer naauw vermengd. – Vergel. Houtt.
III. D. 3. St. bl. 138. en volg.
Men kend van dezelve de vijf volgende zoorten.
Dat is zulke, bij wie men het Spaathaartig zamen-
[Seite 782] stel niet bemerken kan. Van dien aart is bij
voorbeeld de bleeke look-groene in de Egyptische
Serpentino verde antico, en de hemels-blaauwe van
den Zuid-westelijken Oever der Baikal-Rivier.
Meest wit-, geel-, rood-achtig enz.; doch zom-
tijds ook in anderen en zelfs in hooge koleuren,
zoo als bij voorbeeld Smaragd-groen met doffen
paerl d'amour-glans, in den zoogenaamden Ama-
zonen-Steen (bij de Franschen Smaragdite genaamd)
uit het Catharinenburgschen; zijn zamenstel is dui-
delijk Spaathachtig; dikwerf is zij gecristallizeerd,
vooral in zeskantige Tafelen met scherp uitlopende
of toegespitste einden, of in ruiten, in vierzijdige
Zuilen enz. Veele bijzoorten verweêren ligtelijk
(tot Porcellein-Thoon). De specifieke zwaarte
van eenen Smaragd-groenen uit Siberiën is = 2573. L.
Dit is mede een der eerst ontstaane zoorten van
Delfstoffen onzer Aarde, wanneer men dezelve als
een hoofddeel beschouwd in het zamenmengzel des
Graniets, alwaar hij in veele bijzoorten het op
verre naa voornaamste deel uitmaakt(*).
Ongekoleurd; zomtijds helder als water en glas-
glansig; deels is zij ongevormd, (gelijk bij v. die,
welke in veele Duitsche Basalten als ingegroeid
zijn), deels tafelvormig gecristallizeerd, (zoo als
die van den Vesuvius).
Waarschijnlijk behoord ook hiertoe de zoogenaam-
de witte Tafel-Schorl uit Dauphiné.
4. maan-steen, adular. Mondstein.
Meest wit; doorschijnend; paerl d'amour-glansig;
en opalizeerende; zijne Cristallisatie is meest als
die van de gemeene Veldspaath; de specifieke
zwaarte = 2561. Men vindt dezelve voornaamlijk
op de Adula aan den St. Gothard, (zomtijds in
groote Cristallen), en de eigentlijke zoogenaamde
Maan-Steen als gerold op Ceilon(*).
Zijne grondkoleur is meest zwartachtig graauw,
doch wanneer het licht er op valt, in veelerlei,
deels hooge koleuren glinsterende, deels met eenen
geel-koper- of Tomback-glans voorzien, en door-
schijnend. De specifieke zwaarte is = 2692.
Men vindt dezelve vooral op Labrador (als gerold)
en ook in Ingermannland. – Verg. houtt. III. D.
3. St. bl. 141. en volg.
XII. ZUIVERE OF REINE THOON-
AARDE (zoogenaamde).
Krijt-wit; aardachtig van breuk; murw; afver-
wend; mager op het gevoel, meest in kleine nieren.
De specifieke zwaarte is = 1669. Men vindt ze
uitneemend zuiver bij Halle. Behalven de Thoon-
Aarde bevat dezelve slechts een weinig Koolen-
zuure Kalk- en Kiesel-Aarde; van deeze laatste
evenwel ongelijk minder dan de naastvolgende Thoon-
zoorten. – Vergel. houtt. III. D. 2. St. bl. 484.
en volg.
XIII. PORCELEIN-AARDE. Kaolin der
Chineesen.
Witachtig, overgaande in allerhande bleeke ko-
leuren; mager; op het gevoel zacht; van verschillende
zamenhang en inhoud; gewoonlijk echter bestaat
dezelve uit omtrent 1/4 Thoon-Aarde tegen ¾ Kie-
sel-Aarde. Men vindt dezelve in veele Landen
van Europa en Asien. Zij is grootendeels uit ver-
weêrde Veld-Spaath ontstaan. – Vergel. houtt.
III. D. bl. 510. en volg.
Meest graauw van koleur, en uit deeze door mee-
nigerlei overgangen ook anders gekoleurd voorkomen-
de. Zij is dof, week; vetachtig op het aanvoelen-
[Seite 785] de breuk veeltijds in het schilferachtigen; wanneer
men den adem daar over laat gaan, geeft dezelve
den eigen, kenmerkenden Thoon-reuk van zich.
1. pottebakker's thoon. Klei. Töpferthon.
Deeze is zeer week, wordt in het water taai, in het
vuur gebrand zijnde meerendeels tegel- of pannen-rood,
en verschilt veelvuldig in uiterlijk aanzien, in fijnheid,
inhoud en het veelerhande daar van afhangende ge-
bruik, zoo als bij voorbeeld tot Terra cotta, Pla-
teel-werk, Steengoed, Tabaks-pijpen, Turkschepij-
pen-koppen, Smeltkroesen, voorts door haare aan-
merklijke ligtheid en fijnheid, waarom dezelve tot
de antieke zoogenaamde Hetrurische vaazen ge-
bruikt is, verder ook tot allerlei gemeen Pottebakkers-
werk, tegels, en eindelijk tot het vollen van gemeen
laken enz. Men vindt dezelve in het aangeslikte
land digt onder de Dam- of Teel-Aarde. – Verg.
houtt. III. D. 2. St. bl. 561. en volg. – Inl.
Verschillend van koleur en vastheid; meest fijn-
aardachtig van breuk; zij maakt ten deele het grond-
deeg van veele Porphieren uit, en wordt in zom-
mige landstreeken als bouw-steen gebruikt.
Meest rook-graauw, zwartachtig; op de breuk
schilferachtig en schijfvormig; veele bijzoorten klee-
[Seite 786] ven sterk aan de tong(*); dikwiils vindt men er
afdrukzels van Kruiden of Plantgewassen in (Krauter-
schiefer). Zij is eene medgezel der Steenkoolen
en maakt den overgang in Thoon-Schiefer en Por-
celein-Jaspis. Wanneer dezelve met Aard-Harst
doortrokken is, noemt men ze Brand Schiefer
Koolen-Schiefer, Schistus carbonarius; gebrand
wordende, geeft zij eenen reuk als Harst, en
wordt daar door meer helder.
XV. LEEM. Limus. Leimen. (Eng. Loam).
Meest lever-bruin; grof van aarde; kan in wa-
ter week gemaakt worden; en is innig met zand en
kalk gemengd, waarom dezelve met zuuren op-
bruischt, en dikwijls zeer ligt in het vuur smelt,
doorgaans houdt zij Yzer in, en wordt in aange-
slikte landen gevonden. – Verg. houtt. III. D.
2. St. bl. 553. en volg. – Inl.
XVI. BOLUS. Lemnische Aarde. Lemnische Erde.
Siegel-Erde. Terra Lemnia. s. Sigillata.
Meest lever-bruin, zomtijds vleesch-rood;
[Seite 787] dof; vettig; schulpig van breuk; glansig van streek
en week; zij kleeft sterk aan de tong, en geeft,
wanneer men er den adem over laat gaan, den Thoon-
reuk van zich af. Men vindt ze vooral op het
Eiland Stalimene (Lemnos), – Vergel. houtt.
III. D. 2. St. bl. 565. en volg.
XVII. VOLLERS-AARDE. Argilla Fullo-
num. Walker-Erde Eng. Fuller's-Earth.
Meest lever-bruin, doch ook wel anders geko-
leurd; zomtijds gestreept of gevlakt; van breuk dof,
aardachtig; en vettig bij het aanvoelen. Zij geeft
een glansige streek en den reuk van Thoon; ook
zuigt zij ligt vet in; van daar haar belangrijk ge-
bruik tot het vollen van wolle stoffen. Volgens
bergmann is het Gehalte = 25 Thoon-Aarde,
51,8 Kiesel-Aarde, 3,3 Kalk-Aarde, slechts 0,7
Talk-Aarde, 3,7 Yzer-Kalk, 15,5 Water. De bes-
te wordt in Hampshire gevonden. – Verg. houtt.
III. D. 2. St. bl. 535. en volg.
Deels bruinachtig-zwart; deels geelachtig wit,
met graauwe en lever-bruine aderen; zij is zeep-
achtig van breuk; zeer vet bij het aanvoelen; sterk
aan de tong kleevende, en laat zich schaaven. Men
vindt ze bij Medziana Gora in Polen.
Graauwachtig wit, of ook wel roodachtig; aard-
vormig, week, taai en schaafbaar; zij geeft eene
glansige streek, kleeft aan de tong, en valt in het
[Seite 788] water bladderig uit een. De specifieke zwaarte is
= 2000; en het Gehalte (volens klaproth)
= 23 Thoon-Aarde, 63 Kiesel-Aarde, 1,25 Yzer-
Kalk; 12 Water. Men vindt dezelve voornaamlijk
op het Eiland Argentiera (Cimolo).
Deeze heeft drie bijzoorten even als de gemeene
Thoon, van welke hij zich evenwel onderscheidt
door de aanzienlijke hoeveelheid der daarin bevatte
Aluin-Aarde.
Meest zwart-bruin; aardachtig van breuk, en
glansig van streek; zomtijds in gantsche vlotten. –
Verg. houtt. III. D. 2. St. bl. 494.
Wit, in het geele, graauwachtige enz.; (in het vuur
wordt dezelve roodachtig); aan de kanten zomtijds
een weinig doorschijnend, hetwelk nog vermeer-
dert wanneer hij in het water ligt; hij is half hard;
zomtijds afverwende. Volgens bergmann is
het Gehalte = 35 Thoon-Aarde, 22 Kiesel-Aarde,
43 Zwavel. Hij breekt meest in gantsche vlotten,
voornaamlijk te Tolfa in den Kerkelijken Staat.
Graauwachtig, zomtijds in het zwarte; hij breekt
in de gedaante van schijven; deels regt-deels krom-
bladerig; deels ook in kogels of ronde ballen; van
breuk is dezelve, deels mat of dof, deels glansig,
[Seite 789] hij bevat dikwijls in zich gemengde Zwavelkies; en
koomt zomtijds ook (doch op verre naa niet alleen en
als bij uitsluiting) in de Gang- f Ader-Bergen voor,
als Thoon-schiefer, van welke dezelve dikwerf op
het uiterlijke naauwlijks te onderscheiden is; zomtijds
daarentegen vindt men hem ontwijffelbaar in Vlot-
Bergen men afdrukzels van versteeningen uit het
Dieren- en Planten-rijk, gelijk bij voorbeeld de
Kruiden- of Planten-Schiefer (Kräuter Schiefer) in
het Saarbrugsche, en als Trilobieten of versteen-
de Kever-Mossel-Schiefer bij Andrarum. – Verg.
houtt. III. D. 2. St. bl. 329.
XXI. THOON-SCHIEFER Thon schiefer/ Lay-
enstein Wacke. Schistus. Ardoise in het Eng. Slate.
Graauw, in veele andere koleuren tot in het
zwarte overgaande; hij is zomtijds gestreept of ge-
vlekt enz., of ook flikkerende; zomwijlen met eenen
glans als zijde. Zijn korrel is zeer verschillende in
fijnheid; de breuk deels regt, deels gegolfd; de uit-
gebrookene stukken hebben meest de gedaante van
schijven; doch koomen zomtijds ook slechts in
dikke en onduidelijke brokken voor; zelden vindt
men hem in den form van een ongeschikten vier-
hoek; ook is hij half-hard, en geeft eene graauwach-
tige witte streek (scriptura) van zich af. In het alge-
meen zijn er schier ontelbaar veele bijzoorten van, die
meestal den naam ontleenen van het gebruik dat er
van gemaakt wordt, bij voorbeeld Toets-Steen,
(door de Italiaanen Pietra paragone genaamd,
welke niets anders dan een waare Thoon-Schiefer is),
Tasel-Schiefer, Dak- of Lei-Schiefer enz. Hij
[Seite 790] maakt ook veele overgangen in Kiesel-Schiefer,
Glimmer-Schiefer enz. en breekt in Gang- of Ader-
Bergen, doch ook soms in Vlot-Bergen, zoo als
bij voorbeeld de Glarner Tafel-Schiefer van den Blat-
ten-Berg. Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 16. en volg.
Eene bijzondere bijzoort is de Teeken-Schiefer
(Zeichen-Schefer), of het zwarte Krijt (Ampelites),
zijnde zeer zacht en afverweude.
XXII. WET-STEEN. Wetz-Schiefer. Pierre
á rasoir. In het Eng. Whet-Stone.
Doorgaans groen- of geelachtig-graauw; slechts
aan de kanten een weinig doorschijnende; flaauw-
schemerende; schilferig van breuk; zomtijds splinte-
rig; half-hard; hij koomt voor in Gang- of Ader-
Bergen, inzonderheid in den Levant.
XXIII. KLINK-STEEN. Klingstein.
Graauw, in meenigerlei verscheidenheden, voor-
naamlijk in het groenachtige; hij is dof-schemerende;
aan de kanten doorschijnende; van een schieferig
zamenstel; van breuk nie het splinterige tot in het
schulpachtige; ook is hij half-hard, ruuw. De naam
is ontleend van den klank, die dunne schijven van
deezen Steen geeven, wanneer zij worden aangesla-
gen; hij maakt de gewoone grond-massa uit van den
Porphijr-Schiefer, en wordt onder anderen bij Töp-
litz gevonden. Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 620.
XXIV. STEEN-MERG. Lithomarga. In het
Eng. Stone marrow.
Witachtig, doch in allerhande overgangen tot alle
[Seite 791] drie de grond-koleuren. Het is zomtijds gestreept, of
gemarmerd, (zoo als bij voorb. de meest Viool-blaauwe
zoogenaamde Wonder-Aarde van Planitz bij Zwic-
kau), en van zeer verschillende vastheid; zomtijds
is het van het wrijfbaare als tot het half-harde(*),
in het laatste geval met eene schulpachtige breuk.
De Armenische Bolus der Artzenij-Winkels be-
hoort ook hier t'huis.
Bijzonder merkwaardig echter is het m [...]lkwitte
Steenmerg dat de Hr. Berg-Hoofdman von tre-
bra in de diepe Georgstollen bij Clausthal op
Grauwacke ontdekt heeft; en het welk door de schaft
van eene pen gekratst wordende, eene phosphores-
ceerende streek geeft.
XXV. SPEK-STEEN. (Chineesche) Bildstein.
Uit het witte in het geele, groene en roode;
min of meer doorschijnend; uitwendig gelijkt hij in
het algemeen naar den eigentlijken Spek-Steen;
bevat evenwel geen Talk-Aarde, maar (volgens
klaproth) 36 deelen Thoon-Aarde, 54 Kiesel-
Aarde, 0,75 Yzer-Kalk, 5,50 Water. Hij valt in
China; alwaar dezelve, gelijk bekend is, tot allerlei
Kunst-zaaken bearbeid wordt(†). Verg. houtt.
III. D. 3. St. bl. 201.
XXVI. ROOD-AARDE. Röthel. Rubrica. in het
Fr. Crayon rouge. in het Eng. Red-chalk.
Bloed-rood, Tegel-rood enz.; Aardachtig; af-
verwend; meest schilferig van breuk. De specifieke
zwaarte is = 3931. Zij is zeer naauw vermengt
met roode Yzer-Oker, (doch slechts in weinige
honderdste deelen).
Oker-geel; zomtijds Tegel-rood; Aardachtig;
afverwend; week en eenen sterken Thoon-reuk van
zich geevende. Men vindt dezelve voornaamlijk in
den Opper-Laufitz, in gantsche Vlotten of Bed-
dingen.
XXVIII. GROENE AARDE. Grüne Kreide.
Berg-groen, met verscheiden trapswijze afklim-
mingen; Aardachtig van breuk; eenigermaate vettig;
deels vast of hard (gelijk die bij Verona), deels als
als een overtrekzel in de holligheden der rondachtige
klompen van den Trap, en op de daarin liggende
Chalcedoon- en Zeolith-Nieren, (zoo als bij voorb.
op die bij Ilfeld en op de Farosche Eilanden).
XXIX. TRAPP. Wacke. Saxum Trapezium linn.
Corneus trapezius wallerii. Trapp.
Meest graauwachtig-zwart, doch ook in het
groene en in het rood-bruine; ondoorzichtig; dof
en fijn-korrelig van breuk, zomtijds aardachtig;
ongervormd; en in hardheid gelijk ook in zwaarte
verschillende. Dikwijls maakt dezelve de grond-
massa uit van eene naar Porphier-gelijkende en ge-
[Seite 793] mengde Bergstoffe, waarin dan ook andere Delf-
stoffen gemengd zijn, zoo als bij voorbeeld Basalti-
sche Hoornblende, Glimmer, Zeolith, Chalcedoon,
Kalk-Spaath-Nieren enz.; hiertoe behoort ook bij
voorbeeld de Mandel-Steen van Ilfeld, de Paerel-
Steen van Lerbach aan den Hartz, de Toadstone van
Derbijshire. Hij gaat over in Basalt enz. en is eene
ook zelfs door de afgelegenste waereld-deelen ver-
spreide Bergstof; wordende bij voorbeeld gevonden
in het Noorden tot aan Ysland, Kamschatka enz.
en even zoo ook in het uitersten van het door
Europeaanen bezochte Zuiden op Kerguelen-Land.
Als bijzondere bij-zoorten verdienen aangemerkt
te worden.
Donker Look-groen, met bleek Berg-groene
Niertjens daarin gesprenkeld, welke den Steen een
pokkenaartig aanzien geeven. Men vindt dezelve
voornaamlijk in het Bayreuthsche, en als gerold in
de Durance bij Briançon.
b. Veele gemeenlijk zoogenaamde Digte Lava's
van den Vesuvius.
Meest bruin-rood; met zwarte of groene Basal-
tische Hoornblende, en kleine Kalk-Spaath-kor-
rels er in gemengd. Het schijnt het oorspronglijk
Steen-zoort voor veele Vesuvische Lava's uit te
maaken, tot welken zij in het gemeen (hoewel
zeer verkeerd) zelfs geteld worden.
Uit het zwarte, in het graauw-, blaauw-en
zomtijds ook in het groenachtige; zeer ongelijk van
korrel, meer of min digt of vast; deels in onëvene
schilferige rokken of stukken, deels als uit ronde
korrels zamengebakken enz. Over het algemeen
koomt dezelve of ongevormd, of wel Zuilvormig
voor, (doch niet gecristallizeerd, zie hier boven
de Noot (*)) op bladz. 734. Deeze Zuilen die
van drie rot negen zijden hebben, staan dikwijls
bij duizenden digt aan elkander, meest in eene
schuinsche richting, als of zij tegen iets anders aan
leunen; deels echter ook geheel regt; deels geboo-
gen; deels zelfs op het regelmatigste geleed(*);
en welke geledingen zomwijlen door verweêring ko-
gelachtig uitgerond zijn. In het algemeen is de Basalt
[Seite 795] zeer verschillende, zoo in hardheid, als in specifieke
zwaarte; gelijk ook in Gehalte. Zomtijds werkt hij
zeer sterk op den Magneet, en bevat gewoonlijk
een of meer zoorten van verscheidene andere Delf-
stoffan binnen in zich als ingemengd, voornaamlijk
Olivin, Augit, Glimmer, Veld-Spaath, Zeolith,
Basaltische Hoornblende enz. Veele Basalten heb-
ben tot een inwendig inmengzel in zich gemeene
Hoornblende, en vertoonen als dan eene splinterige en
zomtijds schubachtige korrel (gelijk hiertoe behoort
menigerlei zoogenaamde Groen-Steen). De overgan-
gen zijn voornaamlijk in Trapp, Tuffwakke en Lava;
zomtijds ook in veelerlei uit Hoorn-blende en Veld-
Spaath op het naauwsten met elkanderen vermengde
Bergstof-zoort(*). Gewoonlijk koomt de Basalt voor,
in enkele, op zieh zelfstaande Bergen of toppen (kuppen),
doch die in zommige-oorden geheele streeken beslaan.
De Basalt en Trap, welke beide tot de alöm ver-
spreide Vlotberg-zoorten der voor-waereld behoo-
ren, worden zeer ligt door het vuur aangedaan; en
daar, zedert de Schepping onzer Aarde, zoo veeler-
lei onderaardsche en van zelfs ontstaane ontbrandin-
gen in zijne buitenste schors hebben plaats gehad, zoo
is het wel te begrijpen, hoedanig dezelve op verschei-
dene plaatzen, inzonderheid op beide deeze zoo
ligt vloeibaare Steen-zoorten gewerkt, en deeze
[Seite 796] daar door hier en daar de ontwijffelbaarste blijken
dier in het vuur ondergaane verandering verkree-
gen hebben (verg. hier boven bl. 729. en volg. §. 233.).
XXXI. TUFFWACKE. (In het Ital. Tufa).
Meest aschgraauw; in het geele, bruine enz.;
Aardachtig van breuk; van verschillende vastheid;
deels geheel sponsachtig (zoo als bij voorbeeld de
Vulcaansche Assche); deels vast te zamen gebak-
ken, (gelijk het Peperino van de Phlegreische
Velden), voorts is zij vol gaaten, spons- en blaas-
achtig (gelijk veele zoogenaamde Mandel-Steenen);
doorgaans is zij week, brokkelig; ligt; zomtijds
van eenen Vulcaanschen oorsprong, somtijds echter
uit verweêrde Basalt ontstaan; van daar haare over-
gangen, zoo wel in Basalt, als in Lava's, en even
ook van daar de eenzelvigheid der hun, even
zoo als in de zoo evengemelde beide Steen-zoor-
ten, dikwerf ingemengde Delfstoffen, inzonderheid
Basaltische Hoornblende, Olivin, Leucit enz.; van
van daar eindelijk ook dat dezelve gewoonlijk op
Basalt-Bergen en Vulcaanen gevonden worden
wordt.
Een paar, wegens derzelver nuttig gebruik, tot
het bouwen van Water-werken, bijzonder merk-
waardige bij-zoorten zijn de
a. Puzzolana. Pulvis puteolanus vitruv.
Aschgraauw; deels stofachtig; deels in brokken.
Zij wordt voornaamlijk bij Pozzuolo gevonden, en
schijpt ook het voornaame bestanddeel van den Hr.
faxe's Steen-papier uittemaaken.
Tuffwakke, naamlijk die van geelachtig graauwe
mergel weder te zamen gebakken is; zij bevat veele
stukjens Puim-Steen, zomtljds ook kleine takken
of stammen van verkoold Hout(*). Zij wordt
in groote meenigte vooral bij Andernach aan den
Rhijn gebrooken.
XXXII. LAVA en Aard-Slakken. Scoria Vulcani.
Hier door verstaat men alleenlijk de door onder-
aardsche uit zich zelve ontstaane ontvlammingen,
min of meer van het vuur aangedaane en, deels ge-
smoltene, deels verslakte Delfstoffen, vooral die van
Basaltischen oorsprong; door werking van welk
vuur, in de Vulcanen de Lava, doch in andere
Aard-branden de Aard-Slakken ontstaan(†).
De Lava's zijn meestal zwart, zomtijds evenwel
in het graauwe, rood-bruine enz.; op zijn hoogst
zijn slechts hunne fijne splintertjens doorschijnend.
Haar zoortelijke zwaarte en gehalte verschillen
zeer naar de verscheidenheid der eerst oorspronglijke
Delfstoffen, waaruit zij gevormd zijn, gelijk ook
naar den graad en den aanhoudenden duur van het
vuur, waaraan dezelve zijn bloot gesteld geweest.
De Lava's bevatten dikwijls, even als de Basalt en
de Tufwakke, Basaltachtige Hoornblende, Olivin
Leucit enz. in zich opgeslooten. – Over het geheel
genomen kan men dezelve tot de volgende drie
Hoofd-zoorten brengen.
Deeze is de gemeenste; meest Yzer-zwart; dofglan-
fig van breuk; zwaar; en op verscheidene wijzen
tot eengevloeid, droppelsgewijze zamengeloopen,
takkig enz.(*).
Meest rood-bruin enz.; mat van breuk; ligt;
zomtijds naar Puim-Steen gelijkende.
Rook-koleurig; zwart; bruin enz.; glas-glansig;
schulpachtig van breuk; zommige gelijken naar de
Obsidiaan, anderen naar den Pek-Steen. Men vindt
ze inzonderheid op de Liparische Eilanden, op de
niew ontstaane Vulcaansche bij Santorini, op het
Eiland Ascension in den Atlantischen Oceaan, op
het Paasch-Eiland in de Zuid-Zee enz.
De Talk-Aarde, wier bijzondere, kenmerkende
eigenschappen door Profr. black het eerst naeuw-
keurig bepaald zijn, wordt ook Bitter-Aarde
(Terra Magnesialis) genaamd; doordien uit derzel-
ver vermenging met Zwavel-zuur het Bitter-zout
ontstaat; ook noemt men dezelve Terra Muriatica,
omdat zij veel uit de Moeder-Pekel (Muria),
die naa de Cristallisatie van het Keuken-zout over
blijft, gewonnen wordt. Alle andere zoorten van
Aarde ploft zij uit haare oplossingen in zuuren gedaan
neder, lost zich zelve ligt in zuuren op, en deelt
aan dezelve eenen bitteren smaak mede. Blaauwe
sappen van Planten verwt, zij groen. Haare hou-
ding in het vuur koomt naa genoeg overeen met
die der Thoon-Aarde.
Zonderling is het, dat bij de Delfstoffen, tot dit
Geslacht behoorende, meerendeels de groene ko-
leur de overhand heeft. Meest zijn zij vettig op
het aanvoelen, ook zijn de meesten ongevormd, en
bevatten nimmer versteeningen.
Berg-groen, Look-groen enz.; ondoorzichtig,
dof-schemerende; zomtijds schubachtig en week;
wanneer men den adem er over laat gaan, geeft
zij den Thoon-reuk van zich af.
Dit Geslacht bevat de volgende drie zoorten
als:
1. chlorit-aarde. Fluweel-Aarde.
Los aan een gebakken, of stofachtig; schemerend;
niet afverwend; mager op het aanvoelen. Volgens
höpfner is het Gehalte = 43,7 Talk-Aarde,
37,5 Kiesel-Aarde, 6,2 Kalk-Aarde, 4,1 Thoon-
Aarde, 12,8 Yzer-Kalk. Zij wordt inzonderheid
tusschen en in het Berg-Cristal op Madagascar en
aan den St. Gotthards-Berg gevonden.
2. cemeene chlorit. Verharde Chlorit-Aarde.
Vet-glansig; van breuk als fijne Aarde, zomtijds
bladderig; meest voorkomende als een overtrekzel over
veelerlei gecristallizeerde Delfstoffen, zoo als bij voor-
beeld over Granaten, Bitter-Spaath, Berg-Cristal,
Magnetische Yzer-Steen enz.
Zomtijds donker- of zwart-groen; vet-glansig;
schieferachtig; en een' groenachtig-graauwen streek
van zich afgeevende; dikwijls bevat dezelve Gra-
naaten, Stangenschorl enz., die er als ingegroeid
zijn. Hij gaat over in Thoon-Schiefer, Talk-
Schiefer enz. Men vindt hem vooral in Tijrol,
Noorwegen en op Corsica.
Veele zoorten van den zoogenaamden Snijbaaren
Steen (Schneidestein) behooren hier t'huis; veele
anderen daarentegen, tot de naastvolgende zoort,
en nog anderen tot de Talk-Schiefer.
II. POT-STEEN. Topfstein Lavezzstein/ Weichstein.
Lapis Ollaris. S. Lebetum. S. Comensis.
Meest groenachtig-graauw; ondoorzichtig; aard-
achtig van breuk; zomtijds een weinig schemerende;
vettig op het aanvoelen; genoegzaam bladderig van
zamenstel; en week. De specifieke zwaarte van
eenen uit Nieuw-Caledonien in de Zuid-Zee
is = 2622 L. en het Gehalte (volgens wiegleb)
= 38,54 Talk-Aarde, 38,12 Kiesel-Aarde, 6,66
Thoon-Aarde, 12,2 Yzer-Kalk. Men vindt hem
Vooral in Graauwbunder- en Groen-Land; en zijn
voornaamste gebruik bestaat daarin, dat men er Ke-
tels, Potten en Lampen van maakt; op Nieuw-
Caledonien dienen dezelve tot Slinger-Steenen.
De Gilt-Steen van den St. Gothard is grover
van korrel en meer splinterig van breuk; ook is
hij taaijer, en wordt in dikke plaaten tot Kamer-
Kachels, die schier onverslijtbaar zijn, gebruikt. –
Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 205. en volg.
Meest Zilver-wit, tot in het bleek Appel-groe-
ne; weinig doorschijnend; glansig; op het aanvoelen
vetachtig.
Hiertoe behooren de volgende drie zoorten:
Als in kleine schubbetjens; los of zamengebakken,
en kan als dan ligt klein gewreeven worden; ook is
zij afverwande, en wordt onder anderen in Groen-
land gevonden.
2. gemeene talk. Talcum Venetum.
In veelerlei trapswijze afklimmingen van groen;
meest paerl d'amour glansig; krom bladderig; buig-
zaam. De specifieke zwaarte is = 2780; en het Ge-
halte (volgens kirwan) = 45 Talk-Aarde,
50 Kiesel-Aarde, 5 Thoon-Aarde. Hij gaat over
in Pot-Steen enz.
Meest groenachtig-graauw; vet-glansig; schilferig;
dikwijls met ingesprengde zwavel-kies. Hij gaat
over in Chlorit-Schiefer.
IV. meer-schuim. Spuma Marina, Leu-
caphrum. Ecume de Mer. In het Turksch
Kefekil, Killkeffi, dat is Schuim-Thoon, of
ligte Thoon. Meerschaum.
Doorgaans bleek Isabelle-geel; op de breuk dof
en als fijne Aarde; vetachtig op het aanvoelen; het
geeft een glansige streek; is zeer week en teffens
zeer ligt. Volgens klaproth is het Gehalte
= 17,25 Talk-Aarde, 50,50 Kiesel-Aarde, 25 Wa-
ter, 5 Koolen-zuur, de voornaamste plaats alwaar
dezelve gevonden wordt, is Kiltschik (dat is Thoon-
plaats) bij Konie in Anatolien(*).
V. SPEK-STEEN, ZEEP-STEEN. Stea-
tites, Smectis. Pierre de lard. Soap-Stone.
In veelerlei, maar meest bleeke koleuren; zom-
tijds is dezelve gemarmerd of met boomachtige fi-
guuren geteekend; san de kanten weinig doorschij-
nend; van een doffen vet-glans; zeepachtig op het
aanvoelen; stomp-splinterig van breuk; meest on-
gevormd; die van Baijreuth komt zelden voor in
kleine Cristallen, doch als dan meest in zeskantige
Zuilen op dezelve wijze toegespitst (Tab. II. fig. 19.);
hij is week rot verschillende graaden. De zoortelij-
ke zwaarte van eenen uit het Baijreutsche = 2614;
en het Gehalte (volgens klaproth) = 30,50
Talk-Aarde, 59,50 Kiesel-Aarde, 2,50 Yzer-Kalk,
5,50 Water. Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 198. en volg.
Tot de weekere bij-zoorten behoort het Spaan-
sche en Briançonsche Krijt.
VI. SERPENTYN-STEEN. In het Ital.
Gabbro. Serpentinstein.
In veelerlei, meest donkere of vuil-groene ko-
leuren, zomtijds ook in het graauwe, donker-roo-
de enz., geaderd, gemarmerd of gevlakt enz. Meest
slechts aan de kanten doorschijnend; klein-splinte-
rig; vettig op het aanvoelen; doorgaans polijstbaar.
De middelbaare zwaarte is = 2700; en het Gehalte
(volgens kirwan) = 23 Talk-Aarde, 45 Kiesel-
Aarde, 18 Thoon-Aarde, 3 Yzer-Kalk, 12 Water.
Zomtijds worden er roode ingemengde Granaaten
in gevonden. Men vindt hem voornaamlijk te Zöblitz
in het Erts-Gebergte en ook te Baijreuth, Sörme-
land enz.
Bijzonder merk waardig is de Serpentijn-Rots, wel-
ke door den Heer van humboldt aan den Fichten-
berg ontdekt is, waarvan zelfs de kleinste stukjens
eene zonderlinge aantrekking der poolen vertoonen.
Edele Serpentijn-Steen wordt door den Heer
werner eene den Nier-Steen (Lapis nephriticus)
gelijkende, en doorgaans donker look-groene bij-
zoort genoemd, welke doorschijnende en een weinig
harder is dan de gemeene, en die ook in verschei-
dene Italiaansche marmer-zoorten ingemengd ge-
vonden wordt, naamlijk in eene zoort van zooge-
naamde verde antico en in de Polzevera.
VII. NIER-STEEN. Nephrit/ Nierenstein. In het
Flansch Jade.
Doorgaans look-groen, in meenigerlei trapswijze
af klimmingen, zoo wel in het ligt berg-groene
als in het donker-groene, (gelijk in het bijzonder
die fraaije antieke Egiptische, welke onder den
naam van pietra d'Egitto bekend is) en waarvan
de specifieke zwaarte volgens L. bevonden is te
zijn = 2655; voorts is hij meer of minder door-
schijnend, vet-glansig; splinterig van breuk; ver-
schillende van hardheid, en meestal polijstbaar. –
Vergel. houtt. III. D. 3. St. bl. 211. en. volg.
De bijzonder merkwaardige zoorten zijn:
1. de poenammoe-steen of byl-steen.
Look-groen, in veelerlei trapswijze afklimmin-
gen; veelen geeven op het aanslaan vonken. De
zoortelijke zwaarte is = 3007 L. Hij wordt inzon-
derheid op Tavai-Poenammoe, het Zuidelijke van
[Seite 805] de beiden Nieuw-Zeelandsche Eilanden gevonden,
waarvan de inboorlingen hunne houweelen, bijtels,
oorhangzels en dergelijke zaaken meer, doch geene
bijlen, vervaardigen.
2. bitter-steen. Lapis Muriaticus. (In het
Ital. Verde di Corsica). Vitterstein.
Uit het berg-groene in het Lavendel-blaau-
we enz.; zomtijds atlas-glansig; splitterig; uitnee-
mend taai. Zijn middel-gewigt is = 3350; en het
Gehalte (volgens hopfner) = 38,33 Talk Aarde,
47,8 Kiesel-Aarde, 3,75 Thoon-Aarde, 1,45 Kalk-
Aarde, 10 Yzer-Kalk. Dezelve wordt vooral op
Corsica en in de Zwitsersche Alpen gevonden.
Meest Pistacien-groen; doorzichtig; glas-glansig;
schulpig van breuk; de buiten-vlakte in de lengte
gestreept; hij cristallizeert in breede vierkante Zui-
len, met afgestreepte zij-kanten, en met doorgaans
zeskantige eind-punten. Zijn middel-gewigt is
= 3375; en het Gehalte (volgens klaproth)
= 43,50 Talk-Aarde, 39 Kiesel-Aarde en 19 Yzer-
Kalk. De plaats alwaar dezelve gevonden wordt,
is niet regt bekend, waarschijnlijk in de Turksche
Oost.
IX. OLIVIN. Basaltische Chrijsolith.
Olijf-groen, in veelerlei trapswijze af klimmingen;
verweêrd wordt hij oker-geel; is doorschijnend;
glas-glansig; schulpachtig en zomtijds bladderig van
breuk; en overal als met berstjens; hij is ingesprengt
[Seite 806] in Trapp, Basalt en Tuffwacke. De specifieke
zwaarte is = 3225; en het Gehalte (volgens
klaproth)= 33,50 Talk-Aarde, 50 Kiesel-
Aarde, 0,25 Kalk-Aarde, 12,50 Yzer-Kalk. Hij
schijnt zomtijds in Basaltische Hoornblende over-
te gaan.
Witachtig, geelachtig, groenachtig enz.; onge-
vormd, en van vezelig of bladderig zamenstel.
Men onderscheidt van denzelve de vier volgende
zoorten.
1. amianth. Berg-vlas, gewoonlijk rijpe As-
best genaamd. Amianth.
Doorgaans groenachtig-wit; weinig doorschijnend;
sterk scheemerende; zomtijds met een glans als zij-
de; hij is zamengesteld als uit fijne vezeltjens, die
zomtijds eene spanne lang zijn; ook is hij veer-
krachtig buigzaam. Volgens bergmann bevatte
eenen Zweedsche = 17,2 deelen Talk-Aarde,
64 Kiesel-Aarde, 13,9 Kalk-Aarde, 2,7 Thoon-
Aarde, 2,2 Yzer-Kalk. Hij wordt onder anderen
in Graauwbunderland, op Corsica en bijzonder veel
in China gevonden, alwaar men er pitten of lem-
metten voor de lampen van maakt.
2. gemeene asbest, gewoonlijk onrijpe Asbest
genaamd.
Deeze valt meest in het look-groene; is weinig
doorschijnend; glas-glansig; onbuigzaam en zijne
[Seite 807] afgebrooken stukken zijn lang-splinterig. Volgens
wiegleb bevat dezelve = 48,45 deelen Talk-
Aarde, 46,66 Kiesel-Aarde, 4,79 Yzer-Kalk. Hij
wordt dikwijls in en bij Serpentijn-Steen gevon-
den(*).
3. berg-kork, berg-leder. Suber Monta-
num, Aluta Montana. In het Fr. Liège Fossile,
Cuir Fossile. Vergkork/ Bergleder.
Meest in het Isabelle-geele; ondoorzichtig; deels
bladderig; deels digt; van breuk zomtijds ver-
ward vezelig; ook is het week en veerkrachtig buig-
zaam. De middelbaare zwaarte is = 0,836.
Het Gehalte (volgens bergmann) = 26,1
Talk-Aarde, 56,2 Kiesel-Aarde, 12,7 Kalk. Aarde,
2 Thoon-Aarde, 3 IJzer-Kalk. Men vindt het
onder anderen in zeer groote stukken in Rusland
in het Olonezkischen(†). – Vergel. houtt.
III. D. 3 St. bl. 159-174.
Hout-bruin tot in het graauwen enz.; ondoor-
zichtig; mat van glans; van een volkomen hout-
[Seite 808] gelijkend zamenstel; week; aan de tong kleevend;
eenigermaaten buigzaam; en eenen glansigen steek
geevende. Deeze in meenigerlei opzicht nog zeer
raadzelachtig Delfstof, breekt bij Sterzingen in Tijrol.
XI. CYANIT. Blaauwe Schorl. Sappare. In het
Flansch Beril feuilleté.
Meest Hemels-blaauw, zomtijds in het graauwe
of ook wel zilver-witachtige; doorschijnend; bijna
paerl d'amour glansig; van breuk lang-splinterig, straa-
lig en bladderig; meest ongevormd; maar ook zomtijds
gecristallizeerd in eenigzints vlakke vierzijdige Zuilen;
op de dwars-breuk zomtijds zoo hard, dat dezelve
aan het vuurslag vonken geeft; daar hij in tegendeel
in de lengte doorgebroken zijnde, met den nagel
van één gekratst kan worden. Volgens struve
is deszelfs Gehalte = 30,50 Talk-Aarde, 51,50
Kiesel-Aarde, 5,50 Thoon-Aarde, 4 Kalk-Aarde,
5 Yzer-Kalk. Men vindt dezelve in her Zillerthal,
in het Saltzburgschen, op den St. Gothards-Berg
en in Castilien. – Vergel. houtt. III. D. 3. St.
bl. 473.
XII. STRAAL-STEEN. Actinorus, Cnemi-
dium. Schorl rayonné. Strahlficin.
Meest Berg- of Olijf-groen; zomtijds valt hij
in het Graauwen; is meer of min doorschijnend;
vezelig of straalig.
Men heeft er drie zoorten van, als:
1. gemeene straal-steen. Groene Schorl
uit Dauphiné. (In het Zweedsch Hornblenda).
Verschillend groen van koleur; doorschijnend;
glansig; in de lengte gestreept. Van zamenstel deels
als gelijk voortloopende, deels als van eenwijkende
straalen; meest gecristallizeerd in lange, breed neer-
gedrukte en ook naald-vormige vier- of zeszijdige
Zuilen en half-hard. Volgens bergmann houdt
hij 20 deelen Talk-Aarde, 64 Kiesel-Aarde, 9,3
Kalk-Aarde, 27 Thoon-Aarde, 4 Yzer-Kalk, en
wordt op den Mont blanc bijzonder schoon en van
eene allerhoogst Smaragd-groene koleur gevonden.
Dat de Prasem eene met deezen Straal-steen
zeer naauw vermengde Quartz zij, hebben wij reeds
hier boven bladz. 746. aangemerkt.
2. asbest-aartige straal-steen.
Groenachtig, graauwachtig enz.; zeer weinig door-
schijnend; mat van glans; doorgaans met van een
wijkende (divergerende) vezelen; ongevormd. Hij
gaat over in Asbest; en wordt onder anderen op
den Fichtelberg gevonden.
3. glasaartige straal-steen. Glasamianth.
Meest groenachtig wit; doorschijnend; glas-glan-
sig; doorgaans van vezelig zamenstel; en zeer ruuw.
Volgens bergmann is zijn Gehalte = 12,7 Talk-
Aarde, 72 Kiesel-Aarde, 2 Thoon-Aarde, 6 Kalk-
[Seite 810] Aarde, 7,3 Yzer-Kalk. Hij valt onder anderen ook
in het Zillerthal = Vergel. houtt. III. D. 3. St.
bl. 169. (Amianthus fragilis).
Donker look-groen; ondoorzichtig; deels digt,
deels gecristallizeerd en dat wel in breede zeszijdige
Zuilen, waar van de einden met twee of vier vlak-
ten toegescherp of ook wel toegespitst zijn. De
Cristallen zijn glas-glansig; de breuk glansig als
vet; over langs gebrooken zijnde, is hij bladderig;
over dwars schulpig. De specifieke zwaarte = 3640;
en het Gehalte (volgens gmelin) = 17 Talk-
Aarde, 36,50 Thoon-Aarde, 20 Kiesel-Aarde,
11,34 Kalk-Aarde, 15 Yzer-Kalk. Hij wordt in
de ijzer-groeven te Arendal in Noorwegen ge-
vonden.
Olijf-groen in veelerlei trapswijze af klimmingen;
weinig doorschijnend; glans-glansig; de breuk van
het klein schulpige tot in het korreligen; meest is
hij gecristallizeerd als vierzijdige Zuilen met afge-
scherpte kanten; zomtijds in zeer groote Cristallen.
Zijne specifieke zwaarte is = 2200; het Gehalte
(volgens lowitz) = 30 Talk-Aarde, 44 Kiesel-
Aarde, 20 Kalk-Aarde, 6 Yzer-Kalk. Aan den
oorsprong der Sljudenka in het Z. W. van den
Baikal.
XV. TREMOLIT. Zuilen-Spaath, Sterren-
Spaath. Tremolit/ Sternspath.
Wit in allerlei verscheidenheden van glans; meer
of minder doorschijnend, straalig of vezelig; zom-
tijds bladderig van zamenstel; meest divergeerende;
Hij breekt doorgaans in eenen Moeder-Steen van
witte korrelige, zomtijds ook zandachtige Koolen-
zuur-Kalk.
Men onderscheid dezelve in de drie volgende
zoorten (bijna gelijk de Straal-Steen).
Meest graauwachtig-zomtijds sneeuw-wit; wei-
nig doorschijnend; meest glansig als zijde; zomtijds
krom-vezelig; doorgaans ongevormd, zomtijds ech-
ter gecristallizeerd, in zeer geschorene of zeszijdige
Zuilen; doorgaans met dwars-streepjens; zelden
sterrenvormig. Volgens lowitz is zijn Gehalte
= 14 Talk-Aarde, 60,50 Kiesel-Aarde, 23,25
Kalk-Aarde. Met eene naald in het donkeren ge-
kratst, geeft hij een lichtende streek. Men vindt
hem vooral in het dal van Tremola aan den St.
Gothard, en in het Z. W. van den Baikal.
In het Zilver-witte; Paerl d'amour-glansig; bij-
na ondoorzichtig; zomtijds bladderig; op het gevoel
vetachtig, zilver-wit afgeevende, week, niet phos-
phoresceerende, gelijk de voorige zoort, uit welke
[Seite 812] hij mogelijk door verweêring ontstaan is: de plaats
zijner herkomst is het dal van Tremola.
In het graauwachtig- en geelachtig-witte; door-
schijnend; glas-glansig; bladderig; de overlangsche
breuk gaat uit het vezelige tot in het splinterige;
zeer ruuw en hard. Hij phosphoresceert sterk,
wanneer hij op de voorgemelde wijze gekratst wordt,
en koomt onder anderen ook op Ceilon voor(*).
De Kalk-Aarde dat is, de zoogenaamde levende
bijtende, gebrande of ongebluschte Kalk, is bran-
dend van smaak, wordt heet door bijgieting van
water, hetwelk daar door in Gas veranderd wordt;
zij is op zich zelf niet smeltbaar, maar wordt dit
zeer ligt door bijvoeging van andere Delfstoffen,
vooral van Thoon- en Kiesel-Aarde; zij heeft
eene sterke aantrekkings-kracht tot het Koolen-
zuur (vaste lucht); vereenigt zich met zwavel-zuuren
tot Gips, en met Spaath-zuuren tot Vloei-Spaath enz.
Ook verwt zij de blaauwe planten-sappen groen.
De hiertoe behoorende Delfstoffen zijn meest
alleenlijk half-hard, zommigen zelfs geheel week(*).
Zij worden in het vuur murw gebrand; zijn grooten-
deels van dierlijken oorsprong; en maaken een der
meest algemeen verbreide Steen-Geslachten uit.
De veelerhande zoorten van dit Geslacht kunnen
gevoeglijkst, naar gelang hunner vereeniging met de
verschillende zuuren, verdeeld worden, in:
A.) KOOLEN-ZUUREN KALK-
ZOORTEN. (In het Fransch
Carbonâtes Calcaires).
Zomtijds helder als water, meest echter wit; zel-
den gekoleurd; meer of min doorzichtig; sterk
glansig; ruitvormig van zamenstel, waarvan de groo-
te heldere stukken eene aanmerkelijk sterke dubbel-
de straalbreeking hebben(*); van hier dan ook
de naam van Dubbel-Spaath, Spathum disdiaclas-
ticum (eertijds hoewel verkeerd Yslands-Cristal,
Androdamas enz. genaamd); deels breekt het
ongevormd, deels Drop-Steenachtig (Stalacti-
tisch); deels ook als in Zuilen te zamen gehoopt;
meest evenwel ook gecristallizeerd, voornaamlijk
in zeszijdige Zuilen als zoogenaamde Kanon-dru-
sen enz. (Tab. II. fig. 10.). Zomtijds zijn dezelve ver-
scheidentlijk toegespitst, vooral met driezijdige stomp-
[Seite 815] hoekige spitzen (Tab II. fig. 11.); of in zeskantige
plaatjens, die dan zomtijds in Zuilen, of in enkelde of
in dubbeld driezijdige pijramieden overgaan (Tab II.
fig. 1.); de laatsten zijn deels zoo plat dat zij lin-
sen vormen, gelijkende als dan naar her zoogenaamde
Nagel- of Spijkerkoppen-Spaath, (Nagelkopffpaath)
deels zijn zij ruitvormig; deels ook als zeszijdige
pijramieden, gelijk de zoogenaamde wilde Zwijns-
tanden enz. De specifieke zwaarte is = 2715; en
het Gehalte (volgens bergmann) = 55 Kalk-
Aarde, 34 Koolen-Zuur, 11 Water. Het gaat over
in korrelachtige Kalk-Steen, in Bruin-Spaath enz.
Hiertoe behoort ook de verkeerdelijk zoogenaam-
de gecristallizeerde zand-steen. (In
het Fransch Grès crystallisé genaamd) van Fon-
tainebleau. Deeze is geelachtig-graauw; waar van
alleenlijk de afgebrooken splinters doorschijnend
zijn; inwendig is dezelve dof glinsterend; zonder
van een duidelijk spaathaartig zamenstel te zijn,
maar splinterig van breuk, en ruitvormig gecristalli-
zeerd met ruuwe buiten-vlakten; en in specifieke
zwaarte = 2611. – Verg. houtt. III. D. 3. St.
bl. 121.
II. ARRAGONIT. In het Fransch, Engelsch
en Italiaansch Arragonite en Arragon.
Meest graauwachtig-wit; in het blaauwachtige;
doorschijnend; glas-glansig en bladderig van breuk.
Hij cristallizeert in zeskantige Zuilen (Tab. II.
fig. 10); dikwijls als een dubbel of zoogenaamd
tweelings-Cristal (Zwillings-Cristal) in het Fransch
Macle, en in het Engelsch Mascle genaamd);
[Seite 816] zomtijds ook als uit meer kleine staafjens te zamen
gehoopt. De specifieke zwaarte is = 2778. Hij
breekt netsgewijze in tegel-roode Gijps in Arragon,
van waar ook de naam ontleend is.
III. SCHIEFER-SPAATH. Chernites.
Meest sneeuw-wit; aan de kanten doorschijnend;
dof paerl d'amour-glansig; van breuk bladderig in
het schilferachtige; alleenlijk ongevormd; week;
met zuuren sterk opbruischende. De specifieke
zwaarte is = 2474. Het valt inzonderheid te Schwar-
zenberg in het Ertsgebergte. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 117.
IV. BRUIN-SPAATH. Magnesites In het
Fransch Spath perlé. Braunspath.
Wit; overgaande in verscheidene koleuren; vooral
in het room-geele, bruine, ook in het appel-groe-
ne enz. Doorgaans is het alleen aan de kanten
doorschijnend; glas-glansig; bladderig van breuk;
en van ruitvormige doorgaans geschovene brok-stuk-
ken; dikwijls ongevormd; zomtijds echter gecristal-
lizeerd in de gedaante van kleine linsen of rui-
ten enz.; het is een weinig harder dan Kalk-Spaath,
en bruischt ook niet zoo sterk op met Zuuren.
De specifieke zwaarte is (volgens L.) = 2880;
en het Gehalte (volgens bergmann) = 50 Kalk-
Aarde, 28 Bruin-Steen-Kalk, 22 Yzer-Kalk.
Eensdeels gaat het over in Kalk-Spaath, anderdeels
in Spaathachtigen Yzer-Steen. – Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 406.
V. ASPERGIE-STEEN. (Spargelstein).
Meest Aspergie-groen, zomtijds in het Spaansch
groene vallende; meer of min doorzichtig; glas-
glansig; somtijds vast of digt, deels korrelig,
deels gecristallizeerd in zeskantige Zuilen,
met zeszijdige vlakke eind-spitzen. De specifieke
zwaarte is = 3098; en het Gehalte van den Arendal-
schen (volgens abildgaard) = 60 Kalk-Aarde,
20 Thoon-Aarde, 4 Talk-Aarde, 4 Koolen-zuur.
Hij wordt bij Arendal en aan Cabo de Gates ge-
vonden.
Rook-graauw, honing-geel, tomback-bruin enz.;
doorschijnend; glas-glansig; ruitvormig gecristallizeerd;
meest met eene kalkachtige stoffe overtrokken. De spe-
cifieke zwaarte is =2480; en het Gehalte (volgens klap-
roth) = 52 Koolen-zuure Kalk-Aarde, 45 Talk-
Aarde, en 3 Yzer-Kalk. Hij valt voornaamlijk in
het Saltsburgschen en Stiermarkschen; meest in
Talkachtigen snijbaaren Steen.
VII. KALKSINTER. Tofus(*). Vergel.
houtt. III. D. 2. St. bl. 274. Drup-Steenen.
Van veelerlei koleur; doch op de meeste plaatzen
alleenlijk witachtig; meer of minder doorschijnend;
zomtijds ondoorzichtig; hij Wordt uit het bezinkzel
[Seite 818] van Kalk-Water gevormd(*); is digt van breuk
of vezelig, of ook wel bladderig; en diensvolgens
komen de drie volgende zoorten er van voor als
Deeze is zeer ongelijk van korrel en vastheid;
deels polijstbaar als marmer(†); deels echter ook
aardachtig, wrijfbaar, en zeer verschillend van in-
houd. Meest koomt dezelve voor als een aan- of
om-gekorste Steen (Rindenstein), wijl hij aan de
wanden der Sinter-kuilen, of ook der Water-bakken
enz. die men in de Kalk-bergen vindt, en Kalk-
achtig Water bevatten(§) aangezet wordt; of
ook andere vreemde lichaamen omkleedt; of wel
zich zomwijlen in allerlei roevallige formen, zoo
als bij voorbeeld het Confetto di Tivoli, hier of daar
vasthecht; of ook eindelijk klooven en andere tus-
schenruimten digt aanvult, gelijk bij voorbeeld
in de beender-rots van Gibraltar, alwaar hij de
[Seite 819] versteende beenderen (Osteoliten) en Steenbrokken
als een cement te zaamen verbindt.
Tot deeze zoort behoort naamlijk de zooge-
naamde Sprudel-Steen van Karels-bad, die uit
het Mineraal-Water aldaar, in tallooze verschei-
denheden van koleur, tekening enz., deels door-
schijnend, meest evenwel ondoorzichtig en in groote
meenigte gevormd wordt.
Veeltijds honing-geel, in het bruine; vezelig van
zamenstel; en welke vezelen evenwijdig of ook van
eenwijkende zijn; de versche breuk is meest glinste-
rig; zij koomt zeer veel als Drup-Steen (Stalacti-
tisch) voor; zomtijds in meenigerlei toevallige for-
men als zoogenaamde natuur-speelingen. Volgens
bergmann houdt dezelve 64 deelen Kalk-Aarde,
34 Koolen-zuure, en 2 Water. Dezelve wordt
vooral in de voorgemelde berg-holen gevonden;
gijk in die op Antiparos, in het Baumanshol aan
den beneden Hartz enz.
Hiertoe behoort ook die zomtijds uitmuntend
schoone, fijnkorrelige, polijstbaare Alabastrites der
ouden, (in het Ital. Alabastro antico, en in het Fr.
Albâtre calcaire of oriental genaamd).
Eene bijzonder merkwaardige bijzoort echter is de
zoogenaamde Yzer-Bloem (Eisenbluthe), zijnde
eene koraalvormige Kalksinter; sneeuw-wit van ko-
leur, zijde-glansig van breuk, met kromloopende,
zomtijds door elkander verwarde vezelen, van eenen
kromstengelige takachtige gedaante; en die voor-
naamlijk gevonden wordt aan de zij-wanden van
[Seite 820] de zoogenaamde Schatkamer-groeve van den Arz-
berg te Eisnerz in Stiermark bij den Spaath-
Yzer-Steen.
Meest wit als krijt; en in bladderige schaalen;
zomtijds als een zoort van Korst-Steen, meest
kromschaalig of golfvormig; meestrijds echter alseene
omkorsting om zand-korrels; gelijk bij voorbeeld
de zoogenaamde Drageën van Radicoffani.
Van deezen aart is inzonderheid de Erwten-Steen
(Pisolithus) van Karelsbad, die in gantsche klom-
pen en kleine lagen als zaamgebakken gevonden
wordt, zomtijds polijstbaar is, en met den hier on-
der te vermelden Kuit-Steen (Rogenstein) niet moet
verwisseld worden.
VIII. MAAN-MELK Lac Lunae(*), Mo-
rochtus. Mondmilch/ Mehlkreide/ Vergguhr/
Vergzelger.
Wit; fijn van aard, even als stijfzelachtig krijt;
sterk afgeevende, mager en zeer ligt. Het wordt onder
anderen gevonden in het zoogenaamde Mondloch
aan den Pilatus-Berg in het Canton Lucern.
Eene bijzondere bijzoort is de spongieuze Glans-
of Schuim-Aarde van Rubitz bij Gera, die zich
door een bijna Talkachtig aanzien en eenen aan de-
zelve eigen zijnde matten zilver-glans onderscheidt.
Lippert bediendde zich van dezelve tot zijne af-
drukken van gesnedene Steenen.
IX. KRYT. Creta. (In het Fr. Craie. In het
Eng. Chalk). Kreide.
Fijn van aarde, week, doch vaster dan de Maan-
Melk; zeer afverwende, en sterk aan de tong kle-
vende. Deszelfs middelbaare zwaarte is = 2525.
en het bevat omtrend 40 ten honderd Koolen-zuur.
Men vindt in hetzelve dikwijls Vuur-Steen (zie
hier boven bl. 757) gelijk ook versteeningen der voor-
waereld. Het vormt zomtijds gantsche Vlot-Ber-
gen, vooral aan de Zee-Kusten; van daar dan ook
dat Albion en Creta of Candia haaren naam ont-
leenen. Verg. houtt. III. D. 2. St. bl. 617. en volg.
X. KALK-STEEN. (en Marmer). Kalkstein.
In veelerlei koleuren en teekeningen; meest weinig
of geheel niet doorschijnend; altijd ongevormd,
meest polijstbaar en als dan worden de fijnere zoorten
Marmer genoemd. Verg. Houtt. III. D. 3. St. bl. 41.
Dezelve bevat, volgens de verscheidenheid des
korrels, twee hoofd-zoorten, als
1. korrelige kalk-steen. Salinischer Mar-
mor/ Glanzmarmor.
Meest wit, zomtijds schier blindmakend sneeuw-
wit, ook wel slechts in slaauwe koleuren voorko-
[Seite 822] mende, en eenkoleurig (niet gemarmerd); aan de
kanten ten minsten doorschijnend; schemerend van
breuk, deels als aan stukken geslage Brood-Suiker
van verschillende korrel, zomtijds schubachtig enz.
Van daar ook de overgangen, eensdeels in ongevormd
Kalk-Spaath, anderdeels in digten Kalk-Steen.
Slechts zeer zelden doen er zich versteeningen in
voor, doch in dien van Carrara (marmor Lunense)
vindt men zomtijds waterhelle Berg-Cristallen. Men
gebruikt denzelven in de Beeldhouw- en Bouw-
kunst; voornaamlijk die heerlijke zoorten van bianco
antico en onder deeze voor alle anderen de beroem-
de Paro antico. Hij is doorschijnend, even als ge-
bleekte wasch; en de specifieke zwaarte = 2837.
Eene bijzonder merkwaardige basterd-zoort is
het geelachtig witte buigzaame Zand-marmer uit
het Levantiner-dal aan den St. Gothard, hetwelk in
plaaten, wanneer die niet te dik zijn, buigzaam is.
Het lost zich bezwaarlijk in zuuren op, en geeft,
wanneer men er in het donkeren op slaat, een phos-
photiek licht van zich.
Met opzicht tot deszelfs spongieus en ten dee-
le wrijfbaar zamenstel, gelijkt dezelve naar den
Moeder-Steen van den St. Gothardschen Tremolit
(bl. 811.); en naar deezen het nog meer spongieuse
Zand-Marmer (marmor arenaceo) van den Vesuvius.
Ook behoort de Dolomit (marmor tardum linn.)
om zijnen doorgaans zoutaartigen korrel tot den
korreligen Kalk-Steen. Hij is meest graauwachtig
wit; barder dan ander marmer, zoo dat hij zomtijds
aan het vuurslag vonken geeft; met zuuren bruischt hij
naauwlijksmerkbaar op; engeeftzomwijlen een phospho-
[Seite 823] riek licht, wanneer hij wordt aangeslagen. Zijn
Gehalte is (volgens den Jongen saussure) = 44,29
Kalk-Aarde, 5,86 Thoon-Aarde, 1,4 Talk-Aarde,
46,1 Koolen-zuur, 0,74 Yzer. Hij wordt in Lom-
bardijen en het Saltzburgsche gevonden.
2. digte kalk-steen (en Marmer).
Als gemeene Kalk-Steen, meest graauw in veeler-
lei trapswijze afklimmingen; daarentegen koomt hij
voor als fijnkorrelig, polijstbaar marmer, zoo wel
bijna in alle enkele koleuren, als op de meest ver-
schillende wijzen bont, gemarmerd, geaderd enz.,
en dat in eene oneindige verscheidenheid, zoo als
bij voorbeeld onder de eenkoleurigen zijn die voor-
treflijke antieke zoorten, welke voorkomen onder
der den naam van giallo, rosso, nero enz.; onder
de tweekoleurige, pavonazzo, wit met roode dtree-
pen; met drie koleuren, fiorito, wit-, rood- en
geel-gevlamd; met vier, broccatello, wit, rood,
geel en graauw naamlijk enz. Gelijk ook onder die
met bijzondere tekeningen, bij voorbeeld het Den-
driten-marmer (alberino); het steden- of ruinen-
marmer (cittadino ruderato), hetwelk reeds in
Mergel-Steen overgaat enz. Voorts onder die,
welke vreemde lichaamen in zich bevatten, inzon-
derheid het petrefacten- of versteenings-marmer,
en onder dit wederom met naame het schulp-mar-
mor, Lumachella; het Coraal-marmer, waartoe de
pietra stellaria behoort en a. m. Veelen komen ook
voor, gelijk Breschen-marmer, als bestaande uit te
zamen gecementeerde brokken van andere marmer-
zoorten; anderen zijn met Talkaartige Delfstoffen
[Seite 824] als doorweeven, het zij dan gemarmerd gelijk de
Polzevera (zie bl. 804) of gevlamd, gelijk de uit-
muntend schoone look-groene Cipollino antico enz.
In het algemeen is de digte Kalk-Steen en het
Marmer splinterig van breuk; zomtijds in schilferi-
ge lagen of afdeelingen. Zijn middelbaar gewigt is
= 2675; en zijn overgang in Mergel-Steen. Hij
vormt groote, en door alle waereld-deelen ver-
spreide ketens van Vlot-Bergen, die gemeenlijk aan
de buiten-zijde (hoewel tot geene aanmerklijke
diepte) met den gemeenen Petrefacten-Steen over-
toogen zijn, welke de meest algemeene begraaf-
plaats der Zee-Dieren ten tijden der voor-waereld
uitmaakt.
Als eene bijzondere bijzoort van den gemeenen
Kalk-Steen moet men den zoogenaamden Kuit-Steen
(Hammites) aanmerken, die met den zoogenaam-
den Erwten-Steen niet moet verward worden,
doordien dezelve bestaat uit zeer zwaare dikke
klompen, die zomtijds gantsche Vlotlaagen vormen
van even groote korrels van digten Kalk-Steen,
die door een Kalk- of mergelachtig cement tot
eenen vasten Steen te zamen verbonden zijn. Hier
toe behooren de beroemde zoorten van Engelsche
Bouw-Steenen, naamlijk de Portlandstone, Purbeck-
stone en Bathstone. – Verg. houtt. III. D. 2. St.
bl. 334-338. en volg.
XI. MERGEL. Marga. In het Fransch Marne.
In het Engelsch Marl. Mergel.
Ken zeer naauw vereenigd mengzel van Kalk,
Thoon, Zand enz. Van daar de menigerlei benaa-
[Seite 825] dingen der zoorten uit het voornaamst bestanddeel
genomen, zoo als Kalk-Mergel, Thoon-Mergel enz.
Zij is meest graauw in andere onaanzienlijke ko-
leuren overgaande; ondoorzichtig; en van ver-
schillenden zamenhang en vastheid. Het is ook
daarom, dat van dezelve drie hoofd-zoorten af-
zonderlijk te onderscheiden zijn, als
Deeze is meer of min los, of ook wel te zaam-
gebakken; mager; meest ruuw op het aanvoelen;
en ligt.(*) Vergel. houtt. III. D. 2. St.
bl. 587. – Inl.
Van een hol, met gaten doorboord, zomtijds
schier sponsachtig zamenstel; meest aardachtig
van breuk: bijna altijd vol met overblijfzelen en
kenmerken van voorwerpen uit het planten-rijk,
[Seite 826] die daarin omkorst of omgroeid zijn; inzonderheid
vindt men er afdrukzels in van bladeren, wortel-
ruigte en biezen, (dit laatste evenwel het meest in
de zoogenaamde Beenlijm, Osteocolla); in verscheidene
oorden vindt men er echter ook kleine Rivier-Slak
hoorntjens in; in andere verkalkte Zee-Conchijlien enz.
(zie hier boven bl. 727. en volg.). Deeze Mergel-
tuff vormt hier en daar groote beddingen van laag
uit het water op elkander gepakt land; in hetwelk
dikwijls de overblijfzelen van Oliphanten, Rhino-
cerossen, Schildpadden en andere in Indiën t'huis-
behoorende dieren, gevonden worden, die men nu,
en reeds zedert lang in onze luchtstreeken, en bij
zulk eene groote menigte van tijd tot tijd heeft
opgedolven. Verg. houtt. III. D. 2. St. bl. 345. en volg.
3. mergel-steen. Hammerkalk enz.
Digt, en dat wel deels vast, deels schilferig, de
laatste vooral is dikwijls dendritisch; ook koomt
dezelve voor in verscheidenerlei bijzondere gedaan-
ten als Mergel-Nooten, zoogenaamde Ingwersteine enz.
Van breuk is hij aardachtig, en hij gaat over in
digten Kalk-Steen, zomtijds ook wel in Tuff-
wacke.
Eene bijzondere melding verdient de door wrij-
ving phosphoresceerende Zand-Mergel-Steen(*),
die bij Jena gebrooken wordt; gelijk ook de wegens
zijne bijzonder eigene gedaante alzints merkwaardige
Ludus Helmontii, (in het Fr. Déz de van helmont
[Seite 827] en in het Eng. the waxen vein genaamd), welke slechts op
weinige plaatzen, zoo als bij voorbeeld in den om-
trek van Antwerpen, en in Frankenland, gevonden
wordt, en die uit dobbelsteenen van eenen lever-
bruinen Mergel-Steen bestaat, welke door afschei-
dingen van den graauwen digten Kalksinter van el-
kander zijn afgezonderd, en over het geheel geno
men platgedrukte, kogelvormige klompen vormen,
zomtijds ter groote van een Menschen-hoofd.
XII. BITUMINEUSE MERGELSCHIE-
FER.
Meer of minder met Aard-Harst doortrokken;
meest graauwachtig-zwart; ondoorzichtig, scheme-
rend; schilferig en veeltijds met afdrukzels van Ri-
vier- of Zoetwater-Visschen (gelijk die van Rie-
gelsdorf, Eisleben enz.) zomtijds ook met afdruk-
zels van Planten bezet, doch die geheel en al van
die, welke op de Schiefer-Thoon gevonden worden,
onderscheiden zijn; zelden daarentegen bevat dezel-
ve onbekende Zee-Schepzelen, gelijk bij voorb. die
bij Boll in Zwaben dat verbaazend groot versteend
Medusa-hoofd (Helmintholitus portentosus linn.).
Dikwijls is dezelve zeer sterk koper houdende, als
wanneer dezelve Koper-Schiefer (in het Fr. Ardoise
cuivreuse in het Eng. Slaty copperore) genaamd
wordt; en zomtijds aanzienlijke viotten vormt,
die een zeer gewichtig onderwerp voor den berg.
bouw uitmaaken.
XIII. STINK-STEEN. Lapis Suillus. (In
het Fr. Pierre puante). Stinkstein/ Saustein.
Meest graauw; aan den eenen kant in het geelach-
tigen, aan den anderen kant in het zwarten; gemeen-
lijk ondoorzichtig, zeer zelden doorschijnende; van
breuk veelal aardachtig, doch zomtijds ook splinte-
rig; zomtijds marmerachtig, en polijstbaar; door-
gaans ongevormd, en dat zoo wel digt als schilferig;
zelden is hij Spaathachtig stangelig te zamen gehoopt.
Wanneer hij geschaaft of scherp gekratst wordt,
geeft hij een reuk als van gebrand hoorn. Hij be-
vat zeer dikwijls versteeningen, zoo wel onbeken-
de (incognita) der voorwaereld, inzonderheid Be-
lemnieten, als ook bewerktuigde lichaamen uit de
beide Natuur-Rijken der tegenwoordige Schepping,
gelijk bii voorbeeld die in de Oeningsche Stink-
schiefer(*). – Vergel. houtt. III. D. 4. St.
bl. 281.
B.) ZWAVEL-ZUUREN KALK-
ZOORTEN. (In het Fr. Sulfâtes
calcaires).
De verschillende zoorten deezer afdeeling des
Kalk-Geslachts, zijn den voorigen over het geheel
genomen gelijkvormig; alleenlijk zijn zij alles gelijk
staande veel weeker.
XIV. GIPS-SPAATH, Seleniet, Vrouwen-Ys,
Marien-Glas. (In het Ital. Scagliola. Gyps-
spath/ Selenit.
Zomtijds ongekoleurd, helder als water; meest
echter witachtig, in het Rook-graauwe, Honing-
geele enz., en min of meer doorzichtig, zomwijlen
paerl d'amour-glansig; bladderig van zamenstel; een
weinig buigzaam, doch zonder aanmerkelijke veer-
kracht; het laat zich met een mes gemaklijk in
blaadjens splijten; is veeltijds ongevormd, doch
zomtijds ook gecristallizeerd(*), vooral in de ge-
daanten van Linsen of in ruitvormige plaaten met
scherp toeloopende kanten (Tab II. fig. 17.) dik-
wijls ook op veelerlei wijzen als een tweelings-
Cristal; en zelden als een agtzijdige Zuil met agt-
zijdige spitzen enz. Het Gehalte is = 32 Kalk-
Aarde, 46 Zwavel-Zuuren, 22 Water. – Vergel.
houtt. III. D. 3. St. bl. 102.
Even gelijk de Kalk-Sinter in den form van Drup-
Steen of Korst-Steen, of ook zomtijds wel als een
[Seite 830] overtrekzel over andere lichaamen enz. heen ge-
groeid, deels vezelig, deels digt. In het laatste ge-
val zomtijds gelijk Alabast.
XVI. GIPS-MEEL. Farina fossilis. Himmelsmehl/
Gypsguhr.
Het gelijkt naar de zoogenaamde Maan-Melk; en
is deels sneeuw-wit; deels in het graauwen enz.,
ook stofachtig. Het wordt gevonden in de kloo-
ven der Gips-Bergen. – Vergel. houtt. III. D.
2. St. bl. 634.
Meest wit of graauwachtig, doch ook wel in an-
dere doorgaans onaanzienlijke koleuren; min of meer
doorschijnend; en altijd ongevormd.
Hier van heeft men de drie volgende zoorten:
1. schubbige gips-steen, ook enkel Gips,
en op zommige plaatzen Kalk genaamd. Gyp-
sum lamellosum.
Deeze is meest rook-graauw, zomtijds tegel-
rood enz.; weinig doorschijnend; schubachtig, zom-
tijds in het bladderige vallende. De specifieke zwaar-
te is = 2167; en het Gehalte (volgens kirwan)
= 32 Kalk-Aarde, 30 Zwavel-Zuur, 38 Water.
Zomtijds is dezelve met andere Delfstoffen vaster
of ook wel grover vermengd, zoo als bij voorbeeld
met Quartz bij Wisbaden, met Hoorn-Steen bij
[Seite 831] Montmartre(*). Dikwijls bevat dezelve andere
Delfstoffen, welke er zomtijds als bij uitsluiting van
alle anderen ingegroeid zijn; gelijk bij voorbeeld den
Boraciet in dien bij Lunenburg, de Arragoniet in dien
van Arragon; en in dien van Galiicien kaneel-koleu-
rige kleine Quarts-Cristallen (geheel verkeerd Hia-
cinthen van Compostella genoemd) enz.
2. straal-gips. Gipsum fibrosum, Lapis ino-
lithus, Stirium. Katzenstein.
Meest wit; doorschijnend; op de dwars-breuk
zomtijds met regte, zomtijds met kromme vezelen;
veeltijds glinsterend; deels met een glans als paerl
d'amour; deels zoo week dat men hem tusschen
de vingeren fijn wrijven kan; doorgaans in dunne
laagen. De specifieke zwaarte is = 2305. ––Verg.
houtt. III. D. 3. St. bl. 97 en 101.
3. alabaster. Gypsum densum. Alabaster.
Zomtijds schitterend wit; doch in meenigerlei ande-
re, schoon doorgaans doffe koleuren, zelfs tot het
zwarte voorkomende; zomtijds is hetzelve gestreept
of geäderd, gemarmerd enz. Het witte is zomtijds
sterk doorschijnende; dof; van breuk uit het splinte-
rigen in het aardachtige. – Vergel. houtt. III. D.
2. St. bl. 484.
XVIII. GIPS-LEVER-STEEN. Gyps-Le-
berstein.
Deeze bevat die Gips- en Selenit-zoorten, wel-
ke met Aard-Harst doortrokken, den Stink-Steen
(bl. 828.) gelijkvormig zijn, en die geschaafd
wordende, als Zwavel-Lever ruiken; zij zijn door-
gaans rook-graauw van koleur.
C.) SPAATH-ZUURE KALK-
ZOORTEN. (In het Fransch
Fluâtes Calcaires).
XIX. VLOEI-SPAATH. In het Fransch Spath
fluor. Fluszspath.
Het ontleent zijn naam van het gebruik dat men
er van maakt in de Metaal-smelterijen. Men vindt
het in meest alle de koleuren der Edele Steenen;
zelden ongekoleurd; meer of min doorzichtig; glas-
glansig; Spaathachtig van zamenstel; zomtijds on-
gevormd; zelden stangenvormig te zamen gehoopt
(gelijk de honey-comb spar van Derbijshire); dik-
wijls is het gecristallizeerd, inzonderheid in eene
cubique form; zelden in dubbele vierzijdige pijra-
mieden (Tab. II. fig. 5.); doorgaans polijstbaar.
De specifieke zwaarte van eenen Smaragd-groenen
is = 3181; en het Gehalte (volgens kirwan)
= 57 Kalk-Aarde, 16 Spaath-Zuuren, 27 Water.
Gebrokkeld op gloeiende koolen gestrooid, phospho-
resceerd hetzelve meest met een groen licht; inzon-
derheid doet dit ook (zelfs in groote stukken, en
zonder daarom van elkander te springen) een
[Seite 833] violet engroenachtig-wit Vloeispaath van Nertschinst,
dat om die reden Chlorophaan of Pyrosmaragd
genoemd wordt.
Het digte Vloei-Spaath onderscheidt zich daar
door, dat het niet Spaathächtig van zamenstel is.
Meest is het groen- of blaauw-achtig-wit, flaauw
doorschijnend, glinsterend van breuk, ongevormd.
Het wordt voornaamlijk te Derbijshire en te Stras-
berg op den Hartz gevonden. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 146. en volg.
Meest graauwachtig wit; deels stofachtig, meelig,
deels van lijvigheid als krijt; mager; eenigzints af-
verwende; op gloeiende assche geeft zij een groen
licht, even als het Vloei-Spaath, uit het welk zij
waarschijnlijk door verweêring ontstaan is; zij bevat
evenwel behalven het Spaath zuur ook een weinig
Phosphor-zuur; en wordt bij Sigeth in Hongarijën
en in Andalusien gevonden.
D.) PHOSPHORZUURE KALK-
ZOORTEN. (In het Fr. Phos-
phâtes Calcaires).
In verschillende koleuren; bijna gelijk het Vloei-
Spaath, doch bleeker; meest doorzichtig; glansig
als glas; op de dwars-breuk bladderig, en over-
langs in het schulpachtige. Gewoonlijk gecristalli-
zeerd; meest in zeszijdige Zuilen van veelerlei
verscheidenheid. Zijn specifiek gewigt is = 3218; en
[Seite 834] het Gehalte (volgens klaproth) = 55 Kalk-
Aarde, 45 Phosphor-Zuur en een weinig Bruin-
Steen-Kalk. Gebrokkeld en op gloeiende koolen
gestrooid, phosphoresceerd dezelve insgelijks met een
groen licht. Hij wordt voornaamlijk gevonden in de
Tin-Mijnen bij Ehrenfriedersdorf en Schlacken-
walde.
XXII. PHOSPHOR-KALK-STEEN. Phos-
phor Kalkstein.
Hij staat in betrekking tot den Apatit, even als
de Gips-Steen tot den Seleniet. Men vindt hem
ongevormd, zomtijds digt, zomtijds vezelig. Waar-
om men ook de twee volgende zoorten onder-
scheidt, als
Geelachtig-wit; ondoorzichtig; aardachtig van
breuk; mager van korrel; de breuk splinterig, zom-
tijds in het vezelige overgaande; half-hard; zwaar;
in het donker met puntig ijzer gekratst zijnde, geeft hij
eene lichtende streek, en op gloeiende koolen ge-
brokkeld, even als de Apatit, een groen licht. Men
vindt denzelven in afwisselende laagen van gemee-
nen Quartz bij Truxilla in Estremadura.
2. vezelige phosphor-kalk-steen.
Graauwachtig-wit, zomtijds in het roodachtige enz.;
weinig doorschijnende; op de dwars-breuk deels
recht–, deels krom-vezelig, bijna als de Straal-Gips;
hij koomt ook even zoo in dunne laagen voor,
en wordt bij Schneeberg gevonden.
E.) BORAX-ZUURE KALK-
ZOORT. (In het Fransch Borate
Calcaire).
XXIII. BORACIET. Sedativspath.
Deeze, in allen opzichten zoo ten uiterste zonder-
linge Delfstof, is tot hier toe een oij uitsluiting
eigen voortbrengzel van het Land van Hannover;
en wordt zelden ongekoleurd en waterhel gevonden;
hij is meest wit, zomtijds rook-graauw, en meer of
minderdoorschijnend; versch, is dezelve glas-glansig,
doch wordt door verweêring ruuw en dof; hij is
schulpachtig op de breuk; altijd volkomen zuiver
uitgecristallizeerd als een teerling met stompe kan-
ten en heeken, zoo dat de zijden of vlakten
der laatsten, bij afwisseling zes-en drie hoeken
vormen, waardoor dit Cristal gemeenlijk 26 vlakten
of zijden heeft (Tab. II. fig. 3.). Versch is hij
hard; en de specifieke zwaarte = 2566. Volgens
westrumb houdt hetzelve 11 deelen Kalk-Aarde,
68 Borax-Zuur, 13,50 Talk-Aarde, 1 Thoon-
Aarde, 2 Kiesel-Aarde, 0,75 Yzer-Kalk. Bij ver-
meerderde warmte verkrijgt hij de electrike kracht
van den Tourmalin, doch heeft vier assen, van
welken ieder van een der zeszijdige sterk afge-
stompte hoek-vlakten naar de minder afgestompte
regt daar tegen overstaande driezijdige hoek-vlak-
ten ligt, en waarvan het eene eind der as eene positi-
ve, en het laatste daarentegen eene negative electri-
citeit-kracht vertoont. Deeze, in zijn zoort zoo
eenige, Delfstof wordt ia den schubachtigen Gips-
Steen vas den zoogenaamden Kalk-Berg bij Lunen-
burg gevonden.
De Strontian-Aarde is het eerst door wijlen de
Hn. crawford en sulzer te Ronneburg als
eene bijzondere Grond-Aarde erkend geworden tot
haare hoofd-eigenschappen behoort, dat zij met
Zout-Zuuren naaldvormige Cristallen vormt, en dat
eene ontbindiging van dezelve in wijngeest, wan-
neer papier, catoen enz. daarmede doortrokken, en
als dan aangestooken is, met eene carmozijn-roode
vlam brandt. De ontbinding derzelve in Salpeter-
zuuren brengt zeszijdige, dikke, tafelvormige Cristal-
len voort.
Deeze Aarde is met tweeërlei zuuren, naamlijk
met het Kool- en Zwavel-Zuur, verbonden. Der-
halven
A.) KOOL-ZUURE STRONTIAN-
AARDE.
Meest bleek Asspergie-groen; deels witachtig;
doorschijnend; glinsterend; deels glas-glansig; veze-
lig; deels stangachtig zaamgehoopt; meest voorkoo-
mende in wigvormige stukken; doorgaans ongevormd
en ten uiterste zelden in naaldvormige van een ge-
scheide Cristallen. De specifieke zwaarte is = 3591. L.
[Seite 837] en het Gehalte (volgens klaproth) = 69,50
Strontian-Aarde, 30 Kool-Zuuren, 0,50 Water.
De Strontianit is half-hard, en wordt in de lood-
aderen der Granit-Bergen bij Strontian in Schotland
gevonden; doorgaans in Zwaar-Spaath ingegroeid(*).
B.) ZWAVEL-ZUURE STRON-
TIAN-ZOORTEN.
Graauwachtig-blaauw; op de dwars-breuk vezelig,
glansig als zijde; hij koomt voor in laagen, omtrend
ter dikte van een vinger (bijnaa gelijd de Straal-Gips).
De zoortelijke zwaarte is = 3714. L. en het Gehalte
(volgens klaproth) = 58 Strontian-Aarde,
42. Zwavel-Zuur. Hij wordt in Pennsilvanien om-
streeks Pittsburg gevonden.
Eene andere zoort, die nog geen naam heeft,
breekt in Siciliën in Stalactietvormige tappen, die
wit van koleur zijn. De dwars-breuk met uit el-
kander loopende straalen; de buiten-vlakte met
breedgedrukte vierzijdige piramieden bezet.
Behalven deezen, worden de Strontian-Aarden,
doch slechts met zeer weinige honderdste deelen,
in veelerlei Zwaar-Spaathen gevonden.
De Zwaar-Aarde (Terra ponderosa, Barytes),
welke dit Geslacht kenmerkt, is het eerst door
bergmann voor eene bijzondere Grond-Aarde
erkend geworden, en heeft den naam van haare aan-
zienlijke specifieke zwaarte, die = 4000 is, bekomen.
Zij wordt even als de Kalk-Aarde naa het branden
bijtend; smelt op haar zelve in eene vermeerderde
warmte tot glas; verbindt zich met het Zwavel-Zuur
tot Zwaar-Spaath, en wordt uit haare ontbinding
in Salpeter- en Zwavel-Zuur door bloed-loog ne-
dergeploft. – Ook deeze wordt, even als de Stron-
tian-Aarde, zoo wel met Kool- als Zwavel-Zuur
vereenigd gevonden.
A.) KOOL-ZUURE BARYT. In
het Fr. Carbonate Barytique.
Wit, in het graauwachtige, zomtijds in het rood-
achtig-geele; doorschijnend; zijn geheel uiterlijk
aanzien gelijkt naar Aluin. Hij is vet-glansig;
doorgaans ongevormd, springt in wigvormige stuk-
ken van één; over langs gebrooken is hij flaauw-
[Seite 839] divergeerend gestreept; zeer zelden gecristallizeerd,
en dan meest in zeszijdige Zuiltjens met zeszijdige
punten (Tab. II. fig. 19.). De specifieke zwaarte
is = 4271. L; het Gehalte (volgens kirwan)
= 78 Zwaare-Aarde en 20 Kool-Zuur. Hij wordt
voornaamlijk gevonden in de Lood-Mijnen te An-
glezark bij Chorleij te Lancashire en te Stein-
bauer in Obersteirmark. Inwendig gebruikt is hij
voor de warmbloedige Dieren een vergift, doch ook
even als zoo veele andere vergiften een krachtig
geneesmiddel, wanneer hij behoorlijk gemengd en in
kleine gaven aangewend wordt.
B.) ZWAVEL-ZUURE BARYT.
(In het Fr. Sulphâte barytique).
II. ZWAAR-SPAATH. (In het Fr. Spath
pésant. In het Eng. Cawk, ponderous Spar.)
Gemeenlijk Spaathachtig van zamenstel; doch
boven dien ook vezelig, gelijk veelerlei Gips-Spaath,
en digt zoo als verscheiden zoorten van Vloei-
Spaath; van daar dan ook de volgende drie zoorten.
1. gemeene zwaar-spaath. Schaalige Zwaar-
Spaath.
Meest wit, doch ook in meenigerlei andere,
hoewel slechts onaanzienlijke koleuren; meer of min
doorschijnend; zomtijds ondoorzichtig; ook van zeer
verschillenden aart van glans; veeltijds ongevormd;
zomwijlen in dikschalige afdeelingen; maar ook in
veelerlei zoort van Cristallisatien; zoo wel naamlijk
[Seite 840] in Zuilen als in Plaaten of Tafelen, welke meestal
vier- of zes zijden hebben, en op meenigerlei wij-
zen gescherpt of toegespitst zijn; soms ook als
dubbelde vierzijdige Pijramieden (Tab. II. fig. 5.) enz.
De Zuilen zijn zomtijds naaldvormig, gelijk bij
voorb. de zoogenaamde Stangen Spaath van Freijberg.
De plasten of tafelen zijn veeltijds zeszijdig met
toegescherpte einden, welke deels wederom met
kleine vlakten toegespitst zijn (Tab. II. fig. 8.); deels
zich vertoonen als zeer kleine en aan draaden geree
gen tafel- of plaat-vormige Cristallen, even als haair-
droezen; of ook zij zijn in meenigvuldige bijzondere
gestalten te zamen gehoopt, gelijk bij voorbeeld als
Haanenkam-droezen enz. Haar specifiek gewigt is
= 4430; en het Gehalte (volgens bergmann)
= 84 Zwaar-Aarde, (en dikwijls ook een weinig
Strontian Aarde), 13 Zwavel-Zuur, 3 Water.
Men vindt dezelve veel op gangen of aderen (bl. 725.),
alwaar zij eene der gemeenste zoorten van Ader-
Bergstoffen veeler Ertsen uitmaakt; zomtijds echter
koomt zij ook hier en daar in vlotten voor.
Eene bijzonderlijk te vermelden bijzoort is de
zoogenaamde Aairen-Steen of de verkeerdelijk zoo-
genaamde Strausasbest (Lapis acerosus), zijnde
dit een Witte Zwaar-Spaath, bloemachtig als een
koorn-aairen-schoof, waarmede zijn asch-graauw,
Thoonachtig Moeder Gesteente als doorgroeid is.
Eertijds wierd dezelve bij Osterode op den Haartz
gevonden.
2. vezelige zwaar-spaath. Faseriger Schwer-
spath.
Op de dwars-breuk vertoont het zich vezelig van
zamenstel. Men vindt er verscheidene bijzoorten van,
onder welke de Bologneesche-Steen de meest be-
roemde is. Het is rook-graauw van koleur, wei-
nig doorschijnend, en wordt in rondachtige en als
platgedrukte nieren (van grootte en gedaante meest
als gedroogde Vijgen) gevonden. Zijn specifiek
gewigt is = 2440; en het Gehalte (volgens ar-
vidson) = 62 Zwavel-Zuure Zwaar-Aarde, 16
Kiesel-Aarde, 14,75 Thoon-Aarde, 6 Zwavel-Zuu-
re Kalk-Aarde, 0,25 Yzer-Kalk, 2 Water. Het
koomt alleenlijk voor aan den Berg Paterno bij Bo-
logne; ook is het deeze zoort van Zwaar-Spaath,
waar van men het eerst de zoogenaamde Licht-
Magneeten vervaardigd heeft.
Rook-graauw, geelachtig, tegel-rood enz.; meest
alleenlijk aan de kanten of in schilfers doorschijnend.
Van breuk meest dof en splinterig; ook is het on-
gevormd. Volgens westrume is het Gehalte van
dat van den Kammeisberg = 83,5 Zwavel-Zuure
Zwaar- en Strontian-Aarde, 6,5 Kiesel-Aarde,
1,5 Thoon-Aarde, 2 Zwavel-Zuure-Kalk, 2 Wa-
ter en Aard-Harst. Her wordt gevonden op den
Rammelsberg aan den Haartz en ook in Derbijs-
hire enz.
III. ZWAAR-SPAATH-AARDE. Mol-
machtige Zwaar-Spaath. Schwerspath-Erde.
Meest geelachtig-graauw; aardachtig; mager en
ruuw. Bij Parijs vindt men dezelve inzonderheid
digt; en buiten dien ook hier en daar op droezen
van gemeen Zwaar-Spaath.
IV. ZWAAR-LEVER-STEEN. Bitumi-
neuse Zwaar-Spaath. Lapis hepaticus cronst.
Deels bruinachtig-zwart, deels graauwachtig-geel;
slechts aan de kanten doorschijnend, of wel ondoor-
zichtig; glanzend. Hij koomt voor in Nieren of
stomphoekige ongevormde stukken; met ijzer ge-
schrapt of gekratst wordende, geeft hij eenen reuk
als Zwavel-Lever van zich af, en wordt vooral
te Andrarum in Zweden en te Kongsberg in Noor-
wegen gevonden.
§. CCXLIV. Tot hiertoe hebben wij de Aarden
en Steenen als eenaartige of homogene (werktuig-
lijk eenvoudige) Delfstoffen beschouwd. Meest
echter worden er ook Delfstoffen gevonden van
verschillende zoorten, en zelfs van verschillende
geslachten, welke op meenigerlei, hoewel vast be-
paalde wijzen, en doorgaans in aanzienlijke klom-
pen en Berg-laagen onder elkander vermengd zijn;
waarom her, inzonderheid voor het Aardrijks-
kundig gedeelte der Mineralogie ten hoogsten be-
langrijk is, ook deeze uit meerslachtige (hete-
rogene) zoorten van Fossilien te zaam vermengde
Bergstoffen (Saxa s. petrae heterogeneae) insgelijks
onder een leerstellig algemeen overzicht te brengen.
§. CCXLV. Doch laaren wij ons hier alleen-
lijk bepaalen tot dezulke, welke in betrekking tot
haare vermenging, geheele Berg-laagen vormen, met
uitsluiting van die, in welke niet dan zelden of
slechts enkel de eene Delfstof in de andere als in-
gegroeid is, gelijk bij voorbeeld zomwijlen het Berg-
Cristal in het Carrarisch Marmer (zie bl. 822. enz.),
of wanneer ergens in holen en droezen-gaaten eener
oudere Steen-zoort, andere Delfstoffen van veel
[Seite 844] nieuweren oorsprong nedergezet worden, zoo als men
dit bij voorbeeld omtrend de Kalk-Sinter in oude
Aard-Slakken of Lava's ziet gebeuren.
§. CCXLVI. Deeze eigentlijk zoogenaamde Ge-
mengde Bergstoffen, kunnen volgens de verschillen-
de verbindings-wijze haarer vermengstoffen, onder
de volgende drie Hoofd-Classen gebragt worden:
als zulke
A.) Waarin de verschillende vermengdeelen door
eene gelijktijdige nederploffing uit hunne eerste of
oorspronglijke vloeistoffe (Primordialfluidum) (§. 227.
en volg.), zonder eenige vreemde zamenbindende
stoffe of grond-deeg oorspronglijk in elkander ge-
groeid zijn, gelijk dit bij den Graniet plaats heeft;
van daar ook dat aangeslepene stukken van denzelven
veel naar Mozaik of ingelegd Kunst-werk gelijken.
B.) Waar alleenlijk enkele brokken van Delfstof-
fen in eenen grond-deeg of hoofd-massa van eene
andere Steen-zoort als ingekneed zijn, zoo als bij
den Porphijr.
C.) Eindelijk die, waarin digt bij een gepakte
korrels en rol-Steenen, door eene Cement tot één
lichaam als te zamen gelijmd zijn, zoo als in de
Brok- of Gruis-Steenen (Breccia in het Ital.) en
ook in de Zand-Steenen.
§. CCXLVII. Ik hebbe beproefd, voor zoo veel
het zich doen liet, de bovengemelde hoofd-zoor-
ten wederom in de volgende onder-zoorten afte-
deelen, als in
a.) Eene eigentlijke zoort, die alleen uit de stoffen
waarvan zij eigentlijk en bepaald bestaat zuiver
gemengd is, zoo als bij voorbeeld de waare Graniet
uit Veld-Spaath, Quarts en Glimmer.
b.) Bij-zoorten, die, in plaats der eene of andere
hun eigenlijk toekoomende stoffe, het een of ander
vreemds in zich bevatten.
c.) Over-gemengde zoorten, welke behalven met
hunne eigenlijke stoffen, waaruit zij bepaaldelijk be-
staan, bovendien nog met vreemde vermengd zijn.
d.) Half-zoorten, aan welke de eene of andere
haarer eigentlijke stoffe ontbreekt, zonder dat in
de plaatse dier stoffe eene andere vreemde inge-
mengd is.
A.) Gemengde Bergstof-zoorten met oorsprong-
lijk in elkander gegroeide stoffen.
In vaste klompen, of wel alleenlijk in zeer groote
banken als gevloerd, maar van veelvuldige verscheiden-
heid, naar maate van het grof- of fijn-korrelig
mengzel, of ook naar gelang der ongelijke evenre-
digheid der meng-stoffen, of der meerdere of min-
dere vastheid en verschheid van korrel enz. – Verg.
houtt. III. D. 3. St. bl. 590. en volg.
a. Eigentlijke Graniet. Syenites(*) plinii.
Dezelve bestaat, gelijk reeds gezegd is, uit Veld-
Spaath, Quarts en Glimmer, zoo als bij voorbeeld
de antieke Granito rosso. Gelijk ook die beruchte
en verbaazend groote blok, uit eene Moeras aan
den Finnlandschen Zee-boezem herkoomstig, welke
in weerwil zijner zwaarte van drie millioenen pon-
den naar St. Petersburg is vervoerd geworden, om
tot een voetstuk voor het stand-beeld van Czaar
[Seite 847] peter den Grooten te dienen(*). Verg. houtt.
III. D. 3. St. bl. 595.
Het beroemde Pe-tun-tse dat de Chineezen als
een hoofd-inmengzel tot hun porcelein gebruiken,
is ook een eigentlijke Graniet, waarvan de Veld-
Spaath aan het verweêren is.
b. Basterd-Graniet. Aftergranit.
Is de zoodanige b. v. die in plaats van Glimmer,
Hoornblende bevat; waartoe ook meenige antieke
zoorten behooren (doch niet de echte Syëniet).
c. Overgemengde Graniet. Uebergemengter
Granit.
Die bij voorbeeld behalven Veld-Spaath, Quarts
en Glimmer, ook nog Hoornblende of Stangen-
schorl, Granaaten, Diamant-Spaath, Magnetischen
Yzer-Steen(†), en dergelijke bevat.
Die bij voorbeeld alleen uit Hoornblende en
Veld-Spaath bestaat; waartoe dan, wanneer dezelve
zeer naauw vermengd is, de meeste antieke Egypti-
sche Basalten schijnen te behooren (zie hier boven
bladz. 795); of zij bestaat uit Veld-Spaath en
Glimmer, waartoe men de Veld-Spaath-Avanturino
van de Witte Zee (zie de Noot * op bladz. 783.)
brengen kan enz.
II. GNEIS. Granit feuilleté. Gneis.
De vermeng- of bestand-deelen zijn even als die
van den Graniet, tot welke hij ook het meest aan-
grenst, en daarom zomtijds hier in ook overgaat,
(inzonderheid langs dien welken de Heer saussure
Granit rainé genaamd heeft); gemeenlijk echter is de-
zelve geaderd, en zelfs zomtijds bladderig; hij breekt
in Gang-Bergen; en zijne zoorten zijn voor het overi-
gen even als die van den Graniet.
Deeze bestaat uit Glimmer, Veld-Spaath en
Quarts; dikwijls houdt dezelve ertsen in zich; en
is vooral in het Erts-Gebergte eene der gemeenste
Metaal-Moeders.
Bij voorbeeld uit Hoornblende, Veld-Spaath en
Glimmer bestaande.
Zoo als die, welke met Granaaten, of met zwar-
ten Stangenschorl, Straal-Steen enz. vermengd is.
Bestaande bij voorbeeld uit Glimmer en Veld-
Spaath, of uit Glimmer en Quarts, wanneer dezel-
ve in de meer naauw gemengde Glimmer-Schiefer
overgaat.
De vermengstof waaruit dit zoort van Gang-Ge-
bergte bestaat, is eigentlijk enkel Quarts, met een
overwicht van Glimmer in een Schieferig zamenstel.
Veelrijds houdt dezelve in zich Ertsen, en zom-
tijds Aluin. Daartoe behooren
a. Eigentlijke Glimmet-Schiefer.
Meenige van deezen wordt, wegens het gebruik
dat men er tot hooge ovens van maakt, Opzet-
Steen (Gestellstein/ Saxum fornacum) genaamd. ––
Vergeh houtt. III. D. 3. St. bl. 562 en 616.
b. Overgemengde Glimmer-Schiefer.
Vooral veel met Granaaten, in den zoogenaam-
den Murkstein. (in het Fransch Roche meuliere me-
lée de Grenat). – Vergel. houtt. III. D. 3. St.
bl. 608.
B.) Gemengde Bergstof-zoorten, in welken
enkele brokken van zommige Delfstoffen,
in eene gelijkaartige (homogene) hoofd-
massa, als in een grond-deeg liggen.
IV. PORPHIER-STEEN. (In het Ital.
Porphido). Porphyr.
De Grond-massa is veelerlei; bij voorb. dikwijls
Hoorn-Steen; maar ook verharde Thoon, of ook
Trapp; of wel Pek-Steen. enz. Meerendeels behoort
dezelve even als de twee voorige zoorten tot de Berg-
stoffen der Gang- of Ader-Bergen, en breekt meest
in digte brokken; zomtijds echter ook in rondach-
tige bollen of koogels. – Vergel. houtt. III. D.
3. St. bl. 563-575.
a. Eigentlijke Porphier-Steen.
Deeze bestaat uit Veld-Spaath en Hoornblende,
in eene der voorgemelde Grond-massen ingemengd.
De wegens zijne schoonheid, uitneemende hard-
heid en andere hof danigheden voornaamste en eigen-
lijk zoogenaamde antieke Porphier, is, gelijk de
naam reeds aanduidt, van eene rood-bruine koleur
en grond-massa, welke uit een eigen Hoorn-Steen-
achtig en den Jaspis naar bij koomend gesteente
bestaat, en kleine stukken van eenen door deeze
grond-massa rood geverwden, digten Veld-Spaath
en zwarte Hoornblende bevat. Men vindt hem het
meest In Neder-Egypten en in het steenachtige
Arabien.
b. Basterd-Porphier. Afterporphyr.
Zulke waarin bij voorbeeld, behalven de Hoorn-
blende, in plaats van Veld-Spaath Kalk-Spaath
gemengd is, zoo als in veele, hoewel verkeerdelijk
zoogenaamde, oude Lava's van den Vesuvius (zie
bl. 793.).
c. Overgemengde Porphier. Uebermengter Por
phyr.
Die meer dan tweeërlei mengstoffen in haare grond-
massa heeft.
Hiertoe behoort bij voorbeeld de Hongaarsche
Grau-Steen (Saxum metalliferum born.), die uit
eene grond-massa bestaat van verharden Thoon, met
daar ingemengde Hoornblende, Veld-Spaath, Glim-
mer en zomtijds ook met Quarts. Dezelve wordt
gevonden in Neder-Hongarijën, alwaar hij het
voornaame deel der Gang- of Ader-Bergen en het
Moeder-gesteente der meest aldaar aanweezige rijke
Goud- en Zilver-Ertzen uitmaakt.
d. Half-Porphier. Halbporphyr.
Met ééne enkele mengstoffe in de grond-massa.
Zoo als de schoone antieke Egyptische groene
Porphier (het verkeerdelijk zoogenaamde Serpentino
verde antico) met eene look-groene Hoorn Steen-
achtige grond-massa, welke veel naar den Jaspis
gelijkt, en waarin middelmaatig groote brokken van
Veld-Spaath, die daar door bleek-groen geverwd
zijn, gevonden worden. Vergel. houtt. III. D.
3. St. bl. 569. en volg.
V. PORPHIER-SCHIEFER. Horn-Schiefer.
De grond-massa is, deels Hoornsteenachtig,
deels naar den Kiesel-Schiefer gelijkende. Meest
zijn er zeer kleine korreltjens Veld Spaath, Quarts
en dergelijke ingemengd. Zijn zamenstel is zoo als
de naam reeds aanduidt, schilferig.
Van dit zoort is ook inzonderheid de Klink-
Steen (zie bl. 790.).
C.) Gemengde Bergstof-zoorten; bestaande
uit digt te zamengehoopte korrels en
rol Steenen, die door een cement als
zaamgelijmd zijn. – Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 529.
VI. BROK-STEEN. Bresche. In het Ital. Breccia.
Ongelijkvormige Rol-Steenen en brokken, welke
binnen eene gemengde, meest Zand-Steenachtige
hoofd-massa als ingebakken zijn; zoo wel de
zaamverbindende stoffe, als het daarin liggende
mengzel, is van eene groote verscheidenheid. De
eerste evenwel is altijd digt, en niet schilferig van
zamenstel. Verg. houtt. III. D. 3. St. bl. 623 en 630.
Tot de bijzonder merkwaardige zoorten behooren:
De Podding-Steen. – Eene grond-massa, naam-
lijk van eenen meest graauwachtig-geelen, en door
Quarts-Cemet verbonden Zand-Steen, in wel-
ken gerolde Vuur-Steenen, Kiesel-Schiefer enz.
[Seite 853] vast zijn ingegroeid(*). Hij wordt voornaamlijk
in Engeland gevonden; de fraaiste bij St. Alban in
Hertfordshire. Verg. houtt. III. D. 3. St. M. 624.
Het zoogenaamde Rothe todte liegende der Duitsche
Berglieden is doorgaans eene grond-massa van sterk
Yzer houdenden en door Thoon-cement verbonden
Zand-Steen, in welken Quarts, Kiesel-Schiefer enz.
in ongelijkvormige korrels vaster of losser inge-
mengd liggen. In Bergwerken maakt het veel de
onderste bedding of vlot uit, doch vormt ook
zomtijds gantsche bergen; vooral in Zwitzerland,
want de Nagelfluhe of Nagelfels/ die aldaar gebroo-
ken wordt, is van die zoort. Vergel. houtt.
III. D. 3. St. bl. 20 en 625.
De Grauwacke (in het Fr. Grés gris genaamd) is eene
grond-massa van meestendeels graauwen, en door
Thoon-cement verbondenen Zand-Steen, binnen
welken Quarts van ongelijkvormige gerolzels of
korrels, en zomtijds van zeer verschillende grootte,
vaster of losser ingemengd liggen. Zij gaat over
in Zand-Steen; en maakt eene Hoofd-Berg zoort
uit van den boven-Harts, alwaar zij rijke Ertz-
Aderen bevat, en in Vlot-gebergte overgaat.
VII. BROCKEN. SCHIEFER. Breschenschiefer.
De deelen, uit welke dit mengzel bestaat, zijn
dezelfde, als die der laatstgemelde zoorten van
Breschen, doch schilferig van zamenstel.
Zoo is bij voorbeeld de Grauwacken-Schiefer
welke in verscheiden streeken van den boven-Hartz
zoo als b. v. bij Clausthal naar riet of biezen gelijkende
afdrukzels bevat, die voor de kennis der Aardrijks-
vorming (Geogenie) des te merkwaardiger worden
daar ze waarschijnlijk de alleroudste spooren der
bewerktuigde Schepping uit de tijden der voor-
waereld zijn.
Quartz in meest gelijkvormige korrels digt met el-
kander te zaamengelijmd. De verbindende stoffe of
het cement is van verschillenden aart: bij voorbeeld
Kalkachtig, of Thoonachtig, of wel Yzerhoudende
zomtijds echter zelfs ook Quartsachtig, als wanneer
zulke Zand-Steen in korrelachtige gemeene Quarts
overgaat (zie bl. 745. en volg.) Verg. houtt.
III. D. 3. St. bl. 530.
Zomtijds in zeer groote beddingen; zomtijds met
eene kristallijne korrel; zomtijds met afdrukzels van
versteeningen der voor-waereld, en wel uit beide
Rijken der bewerktuigde lichaamen. Zomwijlen ko-
gelachtig enz.
Bijzonder merkwaardig is de zedert omtrend
[Seite 855] 18 jaaren van nieuws(*) weder beroemd gewor-
den buigzaame Zand-Steen van villa rica, in de
Brasiliaansche Provintie menas geraes. Hij breekt
in dunne laagen, zonder echter werkelijk van schil-
ferig zamenstel te zijn.
Van den zoogenaamden gecristallizeerden Zand-
Steen is reeds hier boven bij den Kalk-Spaath
(bl. 815.) melding gemaakt.
Doch ook met veelerlei andere Delfstoffen, zoo
als bij voorbeeld behalven met Glimmer, ook met
kleine Teerlingen van Bruin-Yzer-Steen in het
Moeder-Gesteente des rooden Chromium-Erts van
Beresoskij in het Catharinenburgsche.
Of ook wel met kleine Granaaten, gelijk bij
voorbeeld in den Namiester-Steen, welke een met
Quarts cement overgemengde Zand Steen is, die
van de plaats waar hij in Moravien gevonden wordt
zijnen naam bekomen heeft. Verg. houtt. III. D.
3. St. bl. 573.
En zoo vindt ook wel de Topaas-Rots van den
zoogenaamden Schneckenstein in het Voigtland (zie
[Seite 856] bl. 761.) hier gevoeglijk zijne plaats, als schijnende
uit eenen in korreligen Quarts overgaanden Zand-
Steen te bestaan, welke met naaldvormigen zwar-
ten Stangen-Schorl, gemeenen digten Quarts-,
zomtijds ook met ongecristallizeerden Topaas en
geel Steen-rnerg doortoogen is. – Verg. houtt.
III. D. 3. St. bl. 481.
IX. ZAND-STEEN-SCHIEFER. Sand-
stein-Schiefer.
Deeze staat uit hoofde van zijn zamenstel tot
den digten Zand-Steen, gelijk de Porphier-Schiefer
tot den Porphier of gelijk de Grauwacken-Schiefer
tot de Grauwacke enz.
Doorgaans is hij met Glimmer overmengd en
daar mede op de breuk meest schilferig doorto-
gen, (gelijk bij voorbeeld in de Engelsche York-
Stone, Breming-Stone enz.) Alleenlijk verschilt
daar bij zeer verscheidenlijk de betrekking van den
Quarts tot de Glimmer, zoo wel ten aanzien der
meenigte als verdeeling.
§. CCLVIII. De zouten in het algemeen onder-
scheiden zich van andere lichaamen, inzonderheid
door hunne gemaklijke ontbinding in water; door
hunnen specifieken smaak; door haare volkomene
onverbrandbaarheid; en door hun sterk aanneemings-
en vermengings-vermoogen, dat is, door haare sterke
neiging om zich met andere stoffen zeer naauw te
verbinden(*).
§. CCLIX. Alle Mineraal-Zouten, (dat wil zeggen
zulke die in de natuur zelve als Delfstoffen voorkoomen)
behooren tot de zoogenaamde middel-zouten (Salia
media, neutra, composita), welke naamlijk bestaan
uit een Zuur, dat verbonden is, of A) met een
Loogzout, of B) met eene wegens derzelver verbin-
dend vermogen, zoogenaamde Alkalische Aarde, of C)
met Metaal Kalken.
Aanm. Eigentlijk behooren derhalven ook de Gips en an-
dere Delfstoffen, welke uit een Alkalische Aarde met zuuren
verbonden bestaan, tot de zouten; wegens hunne smaak-
loosheid en mindere oplosbaarheid echter, kunnen dezelve,
ten minsten in de Mineralogie gevoeglijker, gelijk hier boven
geschiedt is, tot de Aarden en Steenen geteld worden.
§. CCL. De Mineraal-Zouten kunnen het voeg-
zaamst naar de verschillende Zuuren, die zij be-
vatten, onder de vijf volgende Geslachten worden
gebragt:
II. Zwavel-zuure Middel-Zouten.
III. Salpeter-zuur Middel-Zout.
IV. Borax-zuur Middel-Zout. en
I. STEEN-ZOUT. Natuurlijke Zout-zuure Soda.
Sal gemmæ, muria montana. In het Fr. Muriâte
de Soude. Steinsalz/ Natürliche salzsaure Soda.
Zomtijds ongekoleurd en helder als water; meer
echter graauwachtig; zelden tegel rood, of Saphier-
blaauw enz.; doorgaans min of meer doorschijnen-
de; zomtijds slechts schemerende, zomtijds echter
glansig; op de breuk, deels digt, deels bladderig,
[Seite 859] deels vezelig, deels ook korrelig; meest ongevormd;
zelden gecristallizeerd, doch in dat geval cubiesch,
zomwijlen met daar in opgeflootene warer-drop-
pels enz. De specifieke zwaarte is = 2143; het
Gehalte = 33 Zout-zuur, 50 Soda, (vast Mi-
neraal Loog Zout naamlijk), en 17 Water. In het
vuur springt het met gekraak in stukken. Zomtijds
vormt het zeer groote zwaare vlotten en beddin-
gen(*) (Salz-Stöcke), zoo als bij voorbeeld te
Bochnia en Wieliczka bij Krakau enz. Zomwijlen
echter wordt het ook (gelijk Zee Zout) aan de
oevers van zoute binnenlandsche Meeren door de
Zon als tot een vasten korst gelekt (gegradeert),
gelijk dit bij voorb. bij Alexandria in Egypten en aan
het Meer Baikal geschiedt. Verg. houtt. III. D.
4. St. bl. 112. en volg.
II. NATUURLIJK AMMONIAK-ZOUT.
Zout-zuure Ammoniak. Sal Ammoniacum.
(In het Fr. Muriate Ammoniacal). Natürliches
Salmiak/ Salzsaures Ammoniak.
Wit, graauwachtig enz., zomtijds geel door de
bijgemengde Zwavel enz. Meest maar dof sche-
merende, deels meelig, deels in onduidelijke klei-
ne cristallen; eenigzints rekbaar en veerkrachtig.
De specifieke zwaarte is = 1420. De smaak is
koel-prikkelend, loogachtig; op gloeiende koolen
[Seite 860] gaat het als een witte rook in de hoogte. Het
wordt inzonderheid in Vulcaanachtige landstreeken
gevonden. Verg. houtt. III D 4. St. bl. 176. en volg.
A.) In verbinding met Loog-Zout.
I. NATUURLIJK GLAUBER-ZOUT.
Zwavel-zuure Soda. Sal mirabile glaub.
In het Fransch Sulfate de Soude.
Witachtig, zomtijds doorschijnend, zomtijds aard-
achtig. Het Gehalte is = 27 Zwavel zuur, 15
Soda, 58 Water. De smaak gelijkt naar Bitter-
Zout en is verkoelend. Niet zelden wordt het bij
Zout-bronnen en bij het Steen-Zout, gelijk ook
bij de natuurlijke Soda van Debrezin; en bij Hil-
desheim op Mergelschiefer enz. gevonden. – Verg.
houtt. III. D. 4. St. bl. 66. en 106.
B.) In verbinding met Alkalische Aarde.
II. NATUURLIJK BITTER-ZOUT.
Zwavel-zuure Talk-Aarde. Magnesia Vi-
triolata. In het Fransch Sulfate de Magnésie.
Natürliches Bittersalz/ Schwefelsaure Talk-Erde.
Doorgaans is het witachtig; doorschijnend; meest
voorkomende in naaldvormige zamengehoopte Cris-
tallen. Het Gehalte is = 33 Zwavel-zuur, 19
Talk-Aarde, 48 Water. De smaak is zeer bitter.
Het wordt onder anderen bij Jena gevonden. –
Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 63.
III. NATUURLIJKE ALUIN. Zwavel-
zuure Thoon-Aarde. Alumen, Argilla vi-
triolata. In het Fransch Sulfate d'Alumine.
Natürlicher Alaun/ Schwefelsaure Thon-Erde.
Doorgaans graauwachtig; zomtijds doorschijnend;
meestal slechts schemerend; deels glansig als zijde,
deels aardachtig. De zwaarte is = 2071; en het
Gehalte ongelijk: bij voorbeeld = 24 Zwavel-
Zuur, 18 Thoon-Aarde, 58 Water. De smaak
is zamentrekkend wrang en naderhand zoetachtig.
Hij wordt voornaamlijk in het Napolitaansche ge-
vonden. Zomwijlen ook op de zoogenaamde Aluin-
Ertsen. Men gebruikt hem inzonderheid tot de Ver-
werij enz. Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 126. en volg.
C.) In verbinding met Metaal-Kalken.
Zwavel-zuure Metaal-Kalken, vooral van Koper,
Yzer, Zink en Kobalt; en wel meest verscheide-
ne van deeze Metaal-Kalken te zamen verbonden;
intusschen hebben zij echter, naar gelang van het
geen bij hun de overhand heeft, afzonderlijke naa-
men, als
1. koper-vitriool, Blaauwe Vitriool, Zwa-
vel-zuur Koper. In het Fr Sulfate de Cuivre,
Couperose bleue. Kupfer-Vitriol/ blauer Vitriol.
Blaauw, in het Spaan-groene; doorschijnend;
glas-glansig; meest Stalactitisch. Het gewigt is
= 2230. In het vuur geeft hetzelve eene groene
vlam; deszelfs oplossing kleurt het ijzer, dat daar
[Seite 862] mede gewroeven wordt, koper-rood. Het heeft
eenen wrangen, zamentrekkenden, walgelijken ko-
per-smaak. Men vindt het bij voorbeeld bij Herren-
grund in Hongarijen enz. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 157. en volg.
2. yzer-vitriool, groene Vitriool, Koper-
Water, Zwavel-Zuur-Yzer. In het Fransch
Sulfate de fer, Couperose verte. Eisen-Vitriol.
Doorgaans spaan-groen enz., doch verweêrd
zijnde, oker-geel; zomtijds koomt hetzelve ook
voor als wit beslag op Zwavel-kies enz; meest is
hetzelve doorschijnend; van eenen wrangen zamen-
trekkenden Inkt-smaak. Men vindt het bij voorb.
in den Rammelsberg bij Goslar, doch ook bij Vul-
kaanen, Steen-Koolen enz.(*).
Als eën paar bij-zoorten van het Yzer-Vitriool,
verdienen hier genoemd te worden:
a. Haair-Vitriool. Haarsalz/ (Federalaun) Ha-
lotrichum.
Wit; doorschijnend; meest Atlas-glansig; in
Haairvormige Cristallen. Inzonderheid bij Idria. –
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 165.
b. Berg-Boter, Steen-Boter. (Russ. Kame-
noemaslo). Bergbutter/ Steinbutter.
Geel; doorschijnend; glansig als Wasch; bladderig;
vettig op het aanvoelen. In Siberien, op den Altai,
den Ural enz. wordt ze inzonderheid veel gevonden.
3. zink-vitriool. In het Fr. Sulfate de zinc,
Couperose blanche. Weiszer Vitriol/ Zink-Vitriol.
Geelachtig wit; schemerend; meest vezelig van
breuk; deels als een meelachtig beslag; deels haair-
vormig (gelijk veele zoogenaamde Pluim-Aluin);
zomtijds Drop-Steenachtig enz. Ook dit treft men
insgelijks in den Rammelsberg aan. Verg. houtt.
III. D. 4. St. bl. 161.
4. kobalt-vitriool. Zwavel-zuure Kobalt.
In het Fr. Sulfate de Cobalt. Kobalt-Vitriol.
Bleek roozen-rood; glas-glansig; doorschijnend;
Drop-Steenachtig. Bij Herrengrund in Hongarijen.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 170.
I. NATUURLIJKE SALPETER. Salpeter-
zuure Potasch. Nitrum prismaticum. (In het Fr.
Nitrate de Potasse). Natürlicher Salpeter.
Witachtig; meest doorzichtig; zomtijds glansig,
zomtijds schemerend; doorgaans in fijne teedere
naaldiens, of wollig gekroest zomwijlen stalactitisch.
Het gewigt is = 1920. De smaak is bitterachtig
en verkoelend; op gloeiende koolen ontploft dezel-
ve; meestendeels is hij met Kalk-Aarde (als zoo-
genaamde Salpeter-Aarde) vermengd, en wordt in-
zonderheid in den Indostan, maar ook in Hongarijen,
Apulien enz. gelijk ook bij Homberg in het Wurz-
burgschen gevonden. Algemeen bekend is het, dat
Salpeter voornaamlijk gebruikt wordt tot het maa-
ken van Bus-Kruid, van Sterk Water enz. Verg.
houtt. III. D. 4. St. bl. 18. en volg.
I. RUUWE BORAX. Tinkal, Borax-zuure
Soda. De Swaga der Tibetaanen. In het Fr.
Borate de Soude. Tinkal/ roher Borax.
Meest groenachtig graauw; doorschijnend; glansig
als wasch; krom-bladderig van breuk; zij cristalli-
seert in zes-zijdige platte Zuilen, met schuins
[Seite 865] toegepunte einden. De smaak is in het begin zoet-
achtig, doch naderhand brandend; zij smelt ligt in
het vuur, en wordt aan de oevers vau eenige Alp-
Meiren in de Sneeuw-Bergen van Tibet en Nepal
gevonden, zij dient inzonderheid tot Soudeeren enz.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 78-81.
I. NATUURLIJKE SODA. Gewoonlijjk Mi-
neraal Loog-Zout, Kool-zuure Soda. Borech
der Persiaanen. Trona in Barbarijen genaamd.
Natrum, Nitrum der Ouden. In het Fr. Car-
bonate de Soude.
Witachtig; in het geelachtige, graauwachtige enz.;
meest aardachtig; doch ook zomtijds digt, door-
schijnend, dof-glansig; zomtijds stangelig te zamen-
gehoopt van breuk; en in water ligt op te lossen;
de smaak is loogachtig. Het Gehalte aan Koolen-
zuur is ongelijk, bedragende zomtijds 16 ten hon-
derd enz. Men vindt dezelve inzonderheid aan de
Salpeter-Meiren in Egypten enz. Met Thoon ge-
mengd op de heide in den omtrek van Debrezin. –
De oude Egyptenaaren weekten hunne lijken, ge-
duurende eene maand, in dit Zout, alvoorens die
tot mumiën te bereiden(*); en den aan de oevers
[Seite 866] van den Rivier Belus schipbreuklijdenden Kooplie-
den heeft het gewis aanleiding gegeeven tot de uit-
vinding om glas te maaken. Nog ten huldigen dage
wordt het in het Oosten tot dit laatste oogmerk
gebezigd, gelijk ook tot het maaken van Zeep, tot
het bleeken en verwen van Stoffen enz. Ook wordt
het in Egypten tot brood-deeg en ter bereiding
van zommige Spijzen gebruikt. – Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 53. en 59.
Het Muur-Zout, Aphronitrum, Alcali calcareum,
hetwelk aan vochtige Muuren als eene wollige
schimmel uitslaat, (en dikwijls hoewel geheel ten
onrechte Salpeter genoemd wordt), is eene men
Kalk-Aarde vermengde onzuivere, natuurlijke Soda.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 62.
§. CCLI. Brandbaare of combustible Delfstoffen
noemt men eigenlijk alle die geene, welke zich zoo
snel met de Zuurstof (Oxygène) verbinden, dat de
Warmte- en Licht-Stoff daar door vrij worden
en zich ontwikkelen. Diensvolgens behooren,
eigentlijk genomen, ook daar onder de Metaalen.
Dan daar deeze zich boven dien, nog door verschei-
dene andere in het oog loopende, en hun bij uit-
sluiting eigen zijnde kenmerken van alle overige
Mineraalachtige lichaamen onderscheiden, zoo wor-
den zij volgens de oude eenmaal algemeen aange-
noomene verdeeling (§. 241.), onder eene bijzon-
dere Classe gebragt, en alleenlijk de hier naavol-
gende vier Geslachten tot de eigentlijk zoogenaamde
brandbaare Mineraalen gereekend, als:
§. CCLII. De beide eersten hebben dit met
elkander gemeen, en zijn daarëntegen hier in van
de twee laatsten onderscheiden, dat zij zich, wan-
neer zij geheel zuiver zijn, in Olij laaten oplossen,
en zelfs reeds op een gloeiend vuur met rook en vlam,
gelijk ook met eenen eigen reuk branden, of ten min-
sten glimmen, en tot onderhouding des vuurs dienen
kunnen. Onder het geslacht der Aard-Harsten is
ééne enkele zoort, de Aard-Olij naamlijk, vloei-
baar. De overige drooge zijn sterk idioëlectriek.
I. NATUURLIJKE ZWAVEL. Sulphur.
in het Fr. Soufre, in het Eng. Brimstone.
In menigerlei trapswijze afklimmingen haarer be-
kende geele koleur(*); meer of minder doorschij-
nend; vet-glansig; schulpachtig van breuk; broos;
ongevormd en zelfs zoo wel sponsachtig als digt;
zomtijds Dropsteenachtig, zomtijds gecristallizeerd,
in drie-zijdige of dubbeld vier-zijdige pijramieden.
[Seite 869] De specifieke zwaarte is = 2033. Zij smelt in
244 graden van fahrenheit en vat vlam bij 414 gr.
Op zich zelven is het een in alle drie de Natuur-
rijken alom verbreid, eenvoudig en tot hier toe
niet verder ontleedbaar lichaam (eene gemeenlijk
zoogenaamde grondstoffe (Elementarstoff), hoewel
de natuurlijke, van welke wij hier spreeken, door-
gaans onzuiver is. Men vindt ze inzonderheid in
Gips-Vlotten, bij voorbeeld bij Lauenstein in het
Hannoversche en voorts op en bij Vulcaanen enz.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 287. en volg.
Meest honing-geel; doorschijnend; glas-glansig;
zeer ruuw, klein schulpig van breuk, altijd gecris-
talliseerd als eene dubbeld vierzijdige pijramiede.
Zijne zwaarte is = 1666; en het Gehalte (volgens
lampadius) = 85,40 Koolstof, 3,50 Thoon-
Aarde, 2 Kiesel-Aarde, 3 Water en een weinig
Yzer. Hij breekt (zomtijds tusschen de natuurlijke
Zwavel) in bitumineus-hout, en dergelijke houtige
Aarde, bij Artern in het Mannsfeldsche.
II. BARN-STEEN. Succinum, electrum,
Glesum tacit. In het Fr. Ambre Jaune,
Carabé. Börnstein/ Agtstein.
Van het witten tot in het donker oranje-roode,
en van het ondoorzichtige tot in het volkoomen
[Seite 870] doorzichtige; zomtijds glansig als glas, zomtijds als
wasch; van breuk schulpachtig; hij laat zich draai-
jen en polijsten enz. De zwaarte van eenen door-
zichtigen, wijn-geelen was = 1083. Hij heeft een
eigen zuur (in het Fr. Acide Succinique genoemd);
is waarschijnlijk uit Boom-Harst ontstaan en bevat
niet zelden vreemde lichaamen in zich geslooten;
inzonderheid Bosch-Insecten, bladen van Denne-
Boomen enz. Te Palmnicken in Oost-Pruissen, en
op Madagascar wordt dezelve deels in Vlotten van
bitumineus-hout en doffe koolen, deels ook aan
de Zee-stranden gevonden(*). Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 205. en volg.
III. AARD-OLY. Berg-Oly, Steen-Oly.
Petroleum. In het Fr. Petrole fluide. In het
Eng. Fossile Tar. Erdöhl/ Bergöhl/ Steinöhl.
Meer of minder vloeibaar, zomtijds zelfs volko-
men druppelbaar (gelijk de Naphta); zomtijds in
[Seite 871] tegendeel zeer taai als eene verdikte Teer (gelijk
de Berg-Teer, Maltha); even zoo verscheide is
dezelve in koleur en doorzichtigheid, de eerste bij
voorb. van veelerlei geele koleur; de laatste in tegen-
deel tot in het zwart-bruine (de echte Barbados-Teer
intusschen is groenachtig bruin); ook is de eerste door-
zichtig, de andere daarëntegen naauwlijks in dunne draa-
den doorschijnende. Het middel-gewigt is = 0,850.
Zij ruikt zeer sterk; en wordt (inzonderheid de
Naphta) gevonden, op de verzengde velden aan de
Caspische Zee, de Berg-Teer bijzonderlijk op Bar-
bados, doch ook in Duitschland bij Edemiszen in het
Ampt Meinersen. De Naphta gebruikt men om
te branden, ja zelfs tot vuur te stooken enz.; de
Berg-Teer tot Artzenij enz.(*). Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 230. en. volg.
IV. DELFBAAR VEDER-HARST. Ela-
terites. Fossiles/ Federharz.
Deeze bij uitstek merkwaardige, zeldzaame Delf-
stof, wordt alleenlijk bij Castletown in Derbijshire
in kleine reeten of scheuren van graauwen, digten
Kalk-Steen en tusschen Kalk-Spaath-droezen ge-
[Seite 872] vonden. Zij is bruin, zonder glans en verwonder-
lijk veerkrachtig, zoo dat zij zich, hoewel niet ge-
lijk de veerkrachtige Harst uit het Plantenrijk,
zonder te breeken uitrekken, maar evenwel zamen-
drukken laat, en als dan losgelaaten zijnde, tot haare
voorige gedaante terugspringt.
Van dezelve koomen, twee naauwkeurig te onder-
scheidene zoorten voor, als
1. digte delfbaare veder-harst.
Deeze is zwart-bruin; digt; wordt in de warmte week,
en gelijkt over het geheel in het uiterlijk voorkoo-
men volkomen naar den Cahutschuk uit het Plan-
tenrijk.
2. sponsachtige delfbaare veder-
harst.
Haair-bruin; van een yl, sponsachtig, zomtijds
in het vezelige overgaand zaamenstel; Zij is tazier
dan de voorgaande digte zoort.
V. BERG-PEK. Aard-Pek, Jooden-Pek.
Asphalt. In het Fr. Bitume de Judée. Erd-
peck/ Judenpech/ Asphalt.
Meest zwart en slechts in splintertjens bruin door-
schijnend; deels vet-glansig, deels glansig als glas;
Doorgaans schulpachtig van breuk; zeer ruuw of
wreed en bros. Het geeft eene lever-bruine
streek; heeft meest eenen eigenen bitterachtigen
reuk, en brandt met eenen dikken damp. Zijn
gewigt is = 1104.; en het wordt inzonderheid
gevonden op de Dooden Zee, welke daar van haaren
[Seite 873] Griekschen naam ontleent. De oude Egyptenaars
gebruikten hetzelve in hunne zamenmengzels,
waar mede zij de Mumien bereidden. Thans ge-
bruiken de Turken, Arabieren en andere volken,
hetzelve het meest in Oly ontbonden tot het bestrij-
ken hunner Paarden-tuigen, ter verdrijving van de
Steck-Vliegen en andere Insecten. Verg. houtt.
III. D. 4. St. bl. 248. en volg.
Onder de bij-zoorten verdient ook bijzonderlijk
vermeld te worden, die beroemde, kostbaare, wel-
ruikende en vaste Berg-Balsem of Mineraale Mu-
mie (in het Persisch Muminahi genaamd(*)),
welke uit de Berg-klooven in Khorassan aan den
voet des Caucasus vloeit; gelijk ook het Munjack,
het welk de Zee in de Campeche-Baai opgeeft.
VI. BITUMINEUS-HOUT. Oryctodendron
Lignum Fossile Bituminosum. Bituminöses Holz.
Haair-bruin; zomtijds in het zwart-bruine, (gelijk
bij v. het Yslandsche Surtur-brand of zwart hout);
met meer of minder duidelijke kenmerken van een
houtachtig zamenstel. Het gaat over in verschei-
dene bij zoorten van Steenkoolen; inzonderheid
in zoogenaamde Bruin- en in Pek-Koolen; zomtijds
[Seite 874] koomt het in zeer groote Vlotten voor(*); dik-
werf bevat het Aluin. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 271-276.
De Bitumineuse Hout-Aarde, waartoe ook vee-
lerlei Omber behoort, is door de verweêring van
dit Hout ontstaan, en wordt deels bij hetzelve in-
Vlotten gevonden, deels echter ook in de uit het
water op elkander gepakte Aard-laagen, in Turf-
moeren(†) en dergel.
VII. STEEN-KOOLEN. Lithantrax. In
het. Fr. Charbon de Terre, Houille. In het
Eng. Coal.
Zonder twijffel zijn dezelve van eenen plantaar-
tigen oorsprong; deels nog met de onloochenbaarste
kenteekenen van een houtachtig zamenstel, deels
ook met vast daar ingemengde Houts-Koolen. Zij
branden met eenen zwarten damp; en vormen in
zommige Landstreeken groote Vlot-laaten(*), ge-
lijk bij voorbeeld die in Groot-Brittannien, en in
China. Zij verschillen echter zeer veel in koleur,
glans, zamenstel enz., bijzonderlijk in de volgende
bijzoorten;
a. Doffe- of Hout-Koolen, Aard-Koolen.
In het Eng. Bovey Coal. Braunkohle/ Erdkohle.
Donker-bruin; dof van glans; overgaande in Bi-
tumineus-Hout, van welke zij zich echter door hun
[Seite 876] minder kenbaar houtachtig zamenstel onderscheiden.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 271.
b. Pek-Koolen, Vette Koolen. Harzkohle.
Kool-zwart, (gelijk ook de vollende bij-zoor-
ten); sterk glanzend, en klein schulpig van breuk.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 268.
Yzer-zwart; van een schier metaalachtigen glans;
groot schulpig van breuk; en de gebrooken stukken
van eene dobbelsteenachtige gestalte; tot haard brand
zijn deeze de beste; vooral het meest in Engeland.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 268.
d. Leijachtige Koolen. Schieferkohle/ Blätter-
kohle.
Schilferig of bladderig van zamenstel; week, en ligt
aan stukken springende; de gedaante der afgebroo-
kene stukken is onregelmaatig vierkantig.
e. Staaf- of Stang-Koolen. Stangenkohle.
In langwerpige afgezonderde stukken; meest vet-
glansig; week en broos. Men vindt ze voornaam-
lijk aan den Meiszner in Hessen.
f. Git-Steen, Zwarte Barn-Steen. In het
Fr. Jayet, Jais. In het Eng. Jet. Gagatkohle.
Kool-zwart; dof-glanzend; vlak-schulpig van
breuk; vast, zoo dat hij zich laat draaijen en polijs-
ten.
Naar deezen gelijkt de door de Engelschen zooge-
naamde Cannel-Coal uit Lancashire, waarvan het
gewigt is = 1275.
Behalven het algemeen bekende gebruik der Steen-
Koolen tot brand, dienen zij ook tot het stooken
of kooken van Teer, en het winnen van Ammoniak-
Zout. Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 278. en volg.
I. KOHLEN-BLENDE. Anthracolithus. In
het Fr. Plombagine charbonneuse. Kohlenblende/
Unverbrennliche Steinkohle(*).
Uiterlijk gelijkt dezelve naar de Glans-Koolen,
waar voor zij ook eertijds dikwerf aangezien wierd;
zij geeft sterk af bij het aanraaken; is zeer ruuw of
wreed; van breuk deels schilferig, deels stangelach-
tig in kleine vierzijdige Zuilen. De zwarte is = 1468.
Zij breekt doorgaans bij en met Quarts; onder an-
deren bij Gera, Chemnitz, Kongsberg (en hier zom-
tijds wel met gedeegen Zilver) enz.
II. GRAPHIT. Potlood. Plumbago. In het
Fr. Plombagine, carbure de fer, Crayon noir,
Crayon d'Angleterre. In het Eng. Black lead,
Keswik lead, Wad. Graphit/ Reiszbley.
Meest lood-graauw; zomtijds ijzer-graauw, meer
of min Metaal-glansig; afverwend; vettig op het aan-
[Seite 878] voelen; deels digt; deels korrelig; deels schubachtig,
of krombladderig of ook dunschieferig; en week.
Zijn middel-gewigt is = 2089. In een sterk open
vuur vervliegt hij grootendeels, laatende slechts een
weinig Yzer- en Kiesel-Aarde over(*). Het wordt
vooral in groote meenigte en fijnheid gevonden bij
Keswick in Cumberland(†). Onder anderen ook
even als aangevloogen in teedere ijzer-zwarte blaad-
jens, op verscheidene slakachtige Lavaa's van den
Vesuvius. De fijne vaste zoort wordt inzonderheid
tot Potlooden, (ook tot punten op de stangen van
blixem-afleiders), doch de gemeenste tot Ipser-
smelt-kroezen, tot het potlooden van Kagchels en
ander Yzer-werk enz., ook tot het besmeeren van
houte schroeven en rader-werk ter vermindering
der wrijving gebruikt. Vergel. houtt. III. D.
4 St. bl. 398. en volg.
I. DIAMANT. Adamas. In het Fr. Diamant.
In het Eng. Diamond. Demant.
In allen opzichte een der merkwaardigste, won-
derlijkste en ook meest kostbaare voortbrengzels in
de Natuur. Eigentlijk is hij zonder koleur, maar
met de uiterste klaarheid water-hel, even als een
druppel daauw; zomtijds echter is hij flaauwelijk,
en dat bijna in allerlei verwen gekoleurd; van eenen
eigen glans, welke dien van Metaal naabij koomt.
Oorspronglijk is hij altijd gecristalliseerd; en wel
als eene dubbelde vier-zijdige pijramiede (Tab. II.
fig. 5.), welker vlakten echter meestendeels ge-
welfd en zomtijds zelfs in het midden toegespitst zijn,
zoo dat daar door het octoëdrisch of agtkantig Cris-
tal in een Dodecaëder of twaalf-zijdig, met ruitvor-
mige vlaktens (Tab. II. fig. 13.) veranderd wordt.
De Diamant is bladderig van zamenstel, en de door-
gang of doorsnede der Cristal-bladen richt zich
eenig en alleen naar de agt zijden der Octoëdrische
grond-cristallisatie; waarom de Diamant zich ook
alleenlijk, volgens deeze richtingen, splijten of
klooven laat(*). Hij is het hardste van alle be-
[Seite 880] kende lichaamen, dat door geen vijl aangedaan wordt,
maar dat integendeel alle andere edele Steenen kratst
en daarom ook alleenlijk met zijn eigen poeder kan
geslepen worden. Het gewigt van den Diamant is
= 3521. Hij is sterk idiolectriek; en veelen zui-
gen inzonderheid ligt de lichtstoffe in. Dat geen het-
welk newton uit de zonderling sterke straalbreking
des Diamant's (a priori) gegist of als voorgevoelt
heeft(*), dat hij naamlijk eene brandbaare zelfstan-
digheid ware, is thans door de ervaring opde volko-
menste wijze bevestigd, en daar door tevens beweezen,
dat hij eene wonderbaar verdikte koolenstof is(†).
Hij wordt in Oost-Indiën (inzonderheid in den In-
dostan, op Borneo) en in Brasilien gevonden. Verg.
houtt. III. D. 3. St. bl. 440. en volg.
§. CCLIII. Dat ook de Metaalen eigentlijk
onder de brandbaare Delfstoffen behooren, hebben
wij reeds hier boven (§. 251.) aangemerkt. Zij
onderscheiden zich evenwel door de volgende hun
bijzonder toebehoorende eigenschappen geheel en al,
zoo wel van die, welke wij in de voorige Afdee-
ling hebben afgehandeld, als van de overige Mine-
ralen der beide andere Classen.
Zij zijn de zwaarste lichaamen in de Natuur, en
onder de Delfstoffen, de allerondoorzichtbaarste.
Allen hebben zij den naar hun zoogenoemden Metaal-
glans, en drieërlei zoort van gedweeë of smeedige
rekbaarheid. Zij zijn naamlijk; ten eersten, buigzaam
(gelijk in het bijzonder Lood en Tin); ten tweeden,
zijn zij rek- of smeed baar, zoo dat zij (gelijk in-
zonderheid het Goud en Zilver) in zeer dunne
blaadjens kunnen geslagen of uitgedreeven worden;
en ten derden, taai, zoo dat zij zich naar hunne
verschillende vastigheid bij het draad-trekken meer
of minder laaten uitrekken, en dat even dikke draa-
[Seite 882] den uit de verschillende Metaalen zwaarderen of lig-
teren last draagen kunnen, eer zij daar door ge-
brooken worden, gelijk dit voor alle anderen bij
het Goud, de Platina en bij het Yzer plaats heeft.
De Metaalen worden door de warmte-stof opge-
lost, dat is, zij smelten; het Kwik-Zilver zelfs smelt
reeds in eene zeer geringe graad van hitte, waarom
het ook gewoonlijk vloeibaar voorkoomt; de overige
Metaalen in tegendeel vorderen eene hoogere tem-
peratuur, en veelen derzelve (gelijk bij voorbeeld
de Platina, het Yzer, de Bruin-Steen, Wolframenz.)
hebben eene zeer groote hitte nodig, eer zij vloei-
baar worden. – Gesmolten zijnde, zijn zij alle
ondoorzichtig, en hebben als dan eene bolle of ge-
welfde oppervlakte.
Zij laaten zich allen of in Salpeter- of in Zout-
zuuren, of ook in het uit beiden zamengestelde
Konings-Water oplossen, en zijn de meest vol-
koomene electrieke geleiders.
§. CCLIV. Hoe verschillend en meenigvuldig ook
het aanzien zij, onder het welk de meeste Metaa-
len zich gewoonlijk in de Natuur voordoen, zoo
kunnen toch alle deeze verscheidenheden tot twee
hoofd-zoorten gebragt worden:
Naamlijk de Metaalen zijn, of gedeegen, dat is, zij
vertoonen zich inhunne waare, volkoomene Metaal-
gestalte (Metallum nativum. In het Fr. Metal vierge):
of zij zijn verërst in eenen ruimeren zin, (Metallum
mineralisatum), zoo dat hun iets meer of minder
van haren zuiveren Metaal-staat ontnomen is.
§. CCLV. Doch ook bij den gedeegen staat eens
Metaals, heeft nog meenigerlei bijzondere verschei-
denheid plaats. Zoo vindt men het zelven, bij voorb.
zomtijds of zichtbaar, of ook in onmerkbaar kleine
deeltjens tusschen andere Delfstoffen als inschuilen-
de, en door dezelve als vermomd. – Verder wordt
ook één enkel gedeegen Metaal, zoo als, bij voorb.
het Kwik-Zilver zuiver, op zich zelve gevonden;
of ook wel verscheidene in eenen gedeegen staat met
elkanderen te zaamvermengd, gelijk bij voorbeeld
het natuurlijk Amalgama.
§. CCLVI. De verërtsing in eenen ruimen zin
genomen (zie §. 254.), geschiedt insgelijks op ver-
schillende wijzen.
Voor eerst naamlijk alleen door de verbinding van
een Metaal met eene andere verbrandbaare stoffe, de
Zwavel naamlijk, als wanneer dezelve gezwaveld of
verërst, in eenen meer bepaalden zin genaamd
worden, en bij deeze verbinding doorgaans nog
eenen Metaal-glans blijven behouden.
§. CCLVII. Ten tweeden, daarentegen geschiedt
de verërtsing door eene veel meer wezentlijke ver-
andering, naamlijk door de verbinding van het Me-
taal met Zuuren; als wanneer zij van hunnen me-
taal-glans beroofd, en verzuurd of verkalkt ge-
naamd worden.
Deeze verkalking nu geschiedt wederom, of door
eene onmiddelbaare tusschenkomst der reine zuur-
stof (oxygène), of wel, zij geschiedt zoo, dat de-
zelve reeds met eene grond-stof verbonden is, en
daar door een eigentlijk zoogenaamd Zuur vormt.
Eindelijk, wanneer bij deeze laatste wijze van
verkalking, te gelijk Aard-zoorten, inzonderheid
Kalk-Aarde, mede verbonden worden, zoo krijgt de
Metaal-Kalk dikwijls daar door een Spaath-gelijkend
voorkoomen, en van daar ook de bij-naamen, bij
voorbeeld van Lood-Spaath, Titan-Spaath enz.
§. CCLVIII. Tot heden heeft men niet meer
dan agt Metaalen (naamlijk Zilver, Kwik-Zilver,
Koper, Yzer, Bismuth, Spiesglas, Arsenicum en
Tellurium) in de beide voorgemelde hoofdgedaante,
waar onder de Metaalen voorkomen, gevonden;
naamlijk, zoo wel gedeegen als verërtst. De Platina
daarentegen alleenlijk gedeegen, doch de overige
verërtst.
§. CCLX. Dat de voormaalige verdeeling der
Metaalen in heele en halve Metaalen, alleenlijk
uit enkel betrekkelijke, onbepaalde overeenkomsten
afzonderlijk afgeleid, en niet op de natuur zelve
gegrond was, behoeft thans schier geen herïnnering
meer.
CCLX. Tot heden kent men de volgende 21
Metaalen:
Deeze agt wierden van ouds altijd heele Metaa-
len genaamd; de volgende waren de welëer zooge-
naamde halve Metaalen:
IX. | Zink. | XVI. | Titanium. |
X. | Bismuth. | XVII. | Tellurium. |
XI. | Spiesglans. | XVIII. | Wolfram. |
XII. | Kobalt. | XIX. | Molijbdaenum. |
XIII. | Nikkel. | XX. | Arsenicum. |
XIV. | Bruinsteen. | XXI. | Chromium(*). |
XV. | Uranium. |
Het volkomen gezuiverde Platina-Koningsken
heeft eene schier blindmaakende, Zilver-witte ko-
leur; zijn gewigt is = 23286; (gevolglijk op verre
naa het zwaarste van alle bekende lichaamen in de
natuur); aldus gezuiverd is dezelve ook uitneemend
smeedbaar en taai(†) (§. 253.); wordt in Ko-
[Seite 886] nings-Water opgelost, en vermengt of Amalgameert
zich met kookend Kwik-Zilver. Men gebruikt de-
zelve tot kleine smelt-kroezen, tot de schijven of
kogels der slingers van uurwerken, tot Metaal-Ther-
momeeters, Telescoop-Spiegels, raderwerk in Zak-
Horologien enz.
Dit Metaal is zedert het jaar 1736 onder den
naam van Platina, zijnde het verklein-woord van
het Spaansche Plata (Zilver) bekend; en koomt
voor in kleine, bljna staal-graauwe, deels rondach-
tige, deels hoekige, meest echter platte korrels;
die zomtijds met Goud, maar vooral met Yzer ver-
mengd zijn. Het wordt gevonden bij Carthagena
en Santa Fé in Peru, in een Zand dar vermengd
is met Yzer-Zand, Wasch-Goud, Kwik-Zilver-
bolletjens, en kleine Zand-korreltjens, die naar
zoogenaamde Metaal-Slakken gelijken. – Vergel.
houtt. III. D. 4. St. bl. 480. en volg.
Het Goud, Aurum, (in het Fr. Or, in het Eng.
Gold genaamd) is uitneemend smeedig, in alle drie
de bovengem. opzichten (van Buigzaamheid, Rek-
baarheid, en Taaiheid). Het is week, doch zoo,
dat het zich, door lang smeeden of hameren, zelfs
tot horologie-veeren harden laat. Het gewigt is 19257.
[Seite 887] In Konings-water wordt het opgelost, en uit deeze
oplossing door Ammoniak-Zout als slag- of donde-
rend-goud en door eene oplossing van Tin, als het
zoogenaamde. Mineraale of Mijnstoffelijke purper
nedergeslagen; het amalgameert zich zeer ligt met
Kwik-Zilver en is naast het Yzer en den Bruin-
Steen waarschijnlijk het meest alom verbreide Me-
taal. Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 283. en volg.
Het is donkerer of helderer van koleur, naar maa-
te van het verschil der grootere of mindere hoeveel-
heid van andere daar bij gemengde Metaalen, als
Koper, Zilver, Yzer of Tellurium; het koomt voor
in meenigerlei bijzondere gedaante, bij voorbeeld
bladderig, gestrikt of als gebreid enz.; zomtijds is
het ook gecristalliseerd, en dat meest in dubbelde
vierzijdige pijramieden (zie Tab. II. fig. 4.); zom-
tijds boomvormig (dendritisch) enz. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 305. en volg.
Veel wordt het gevonden als Wasch-Goud, als
zulk naamlijk, dat men door wassching of spoeling
uit het zand veeler Rivieren bekoomt(*).
Of ook in de zoogenaamde Stroom- of Ader-
werken, (Seifenwerken in het Hoogd.), (van welke
[Seite 888] wij in het vervolg over het Tin handelende, nader
spreeken zullen), zoo als bij voorbeeld het nieuw
ontdekte Goud bij Wicklow in Ierland.
Zeer dikwijls vindt men het Goud ook slechts
verborgen of vermomd (§. 255.), gelijk bij voorb.
in den Bruin-Yzer-Steen van Beresofsk, in het
Rommelsbergsche Bruin-Ertz, in veele zoorten
van Zwavelkies, Loodglans, Zink-Blende enz. in-
zonderheid ook noch in de Goudhoudende Koo-
len of den zoogenaamden Brand-Steen van Vere-
spatak in Zevenbergen.
Het Zilver, Argentum, (in het Fr. Argent, in
het Eng. Silver), beslaat door zwaveldampen geel-
achtig zwart; en wordt in specifieke zwaarte geree-
kend te zijn = 10474. Het is bij uitstek rekbaar,
en zeer taai; heeft naa het Koper den sterksten
klank; wordt in Salpeter-Zuur opgelost, en uit de
oplossing door Zout-Zuur als Hoorn-Zilver, en door
Kwik-Zilver als den zoogenaamden Diana's-boom
(Arbor Dianæ) nedergeploft. Vergel. houtt.
III. D. 5 St. bl. 201. en volg.
In meenigerlei bijzondere gedaanten; zoo als blad-
derig, getand, haairvormig, even als gebreid of ge-
weven enz. Zomtijds koomt het gecristalliseerd
voor, en wel ook meest als eene dubbelde vierzij-
[Seite 889] dige pijramiede; men vindt het ook deels booms-
wijze gevormd; deels ook bij gemetalliseerde ver-
steeningen, gelijk, bij voorb., bij de Frankenberg-
sche Koornaairen enz.
Nimmer is het geheel zuiver, maar steeds met an-
dere Metaalen vermengd zoo als bij voorb met Goud,
dat van Kongsberg en aan den Slangenberg (het zooge-
naamd Electrum van den Grave van veltheim).
Zomtijds is het ook vermomd, waartoe bij voor-
beeld het Zunder-Erz van het berg-werk Dorothea
te Clausthal op den Haartz zoude behooren Verg.
houtt. III. D. 5. St. bl. 225. en volg.
II. ARSENIKAAL-ZILVER-ERTS.
Arsenik-Silber.
De midden-koleur, tusschen het Tin- en Zilver-
wit; bladderig van breuk; zomtijds gecristalliseerd
in zes-zijdige zuilen en pijramieden; en daarenbo-
ven week; het gehalte is zeer ongelijk, bij voor-
beeld, in dat van Andreasberg (volgens klaproth)
= 12,75 Zilver, 35 Arsenicum, 44,25 Yzer,
4 Spiesglas. Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 269.
Tin-wit; deels digt; deels gecristalliseerd in vier-
en zeszijdige Zuilen en zeszijdige plaaten of tafelen.
Het gehalte is (volgens klaproth) = 76 Zilver,
24 Spies-glas. Men vindt het bij Alt-Wolfach in
het Furstenbergsche.
Lood-graauw; metaal-glanzig; week; doorgaans
is het in Quarts en in Hoorn-Steen alleenlijk in-
[Seite 890] gesprengt. Het gehalte is (volgens klaproth)
15 Zilver, 27 Bismuth, 33 Lood, 4 Yzer, 1 Koper,
16,50 Zwavel; het wordt bij Schazlach op het Schwarz-
wald gevonden.
V. GLAS-ERTS. Weichwächs. In het Fr. Mine
d'Argent Vitreuse.
Zwartachtig Lood-graauw; dof-scheemerend;
het geeft eene glansige streek; is zomtijds gecris-
talliseerd, meest in dubbelde vierzijdige pijramieden;
week; zeer smeedbaar; laat zich splijten, en is dik-
wijls zoo leenig, dat het gestempeld kan worden.
De specifieke zwaarte is = 7215. het middel-gehalt
(volgens bergmann) = 75 Zilver, 25 Zwavel.
Het wordt voornaamlijk in het Ertsgebergte gevon-
den. Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 249.
VI. ZWART GULDEN-ERTS. Röschge-
wächs/ Sprödes Glas-erz. In het Fr. Mine
d'Argent noir.
Meest Yzer-zwart, deels roet-koleurig; deels
gecristalliseerd, en dat wel meest in zeszijdige zui-
len of tafelen; zomtijds celachtig; broos; de speci-
fieke zwaarte is = 7208; en het gehalte (volgens
klaproth) = 66,50 Zilver, 12 Zwavel, 10
Spies-glas, 5 Yzer. Inzonderheid vindt men het
in Hongarijen. Vergel. houtt. III. D. 5. St.
bl. 271.
VII. ZILVER-ZWART-ERTS. Silber-
schwärze.
Blaauwachtig zwart; afverwende; fijnaardig; zeer
week; het schijnt uit eene oplossing van Zwart Gul-
[Seite 891] den- en Glas-Erts ontstaan te zijn, en wordt
doorgaans in de nabuurschap deezer beider ertzen
gevonden. Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 272.
VIII. HOORN-ERTS, OF HOORN-ZILVER.
Horn-Erz. In het Fr. Mine d'Argent cornée.
Paerel-graauw; deels in het bruine, deels in het groen-
achtige; aan de kanten doorschijnend; bijna wasch-glan-
zig; deels knoppig; deels cubisch gecristalliseerd; deels
boomvormig (zoo als inzonderheid het Siberische van
den Schlangenberg); ook is het week; smeedbaar
en laat zich schaaven. De specifieke zwaarte is
= 4840; en het gehalte (volgens klaproth) =
67,75 Zilver, 21 geconcentreert Zout Zuur, 6 Yzer-
Kalk, 1,75 Thoon-Aarde. Behalven op de zoo
even gemelde plaats, wordt het ook gevonden te
Johanngeorgenstadt in het Ertsgebergte. Vergel.
houtt. III. D. 5. St. bl. 244.
Ook het zoogenaamde Kaarnmelk-Erts, (Butter-
milch-Erz), hetwelk eertijds te St. Andreasberg op
den Hartz gevonden wierdt, is een zoort van in
Thoon-Aarde vermomt Hoorn-Erts.
IX. ROOD GULDEN-ERTS. Rothgülden.
In het Fr. Argent rouge, Rosiclair.
Verschillend rood van koleur, van ligt bloed-
rood tot in het donker Cochenille-rood, en dit zelfs
in het lood-graauwe en ijzer-zwarte; meer of min
doorschijnende; deels zwart- of donker-rood, wan-
neer het licht er op valt; doch bloed-rood, wan-
neer het tegen het licht gezien werdt, (in het Eng.
Ruby ore genaamd). Het is bijna Metaal-glansig;
[Seite 892] zomtijds gecristalliseerd; meestendeels in zeszijdige
zuilen, met stompe zes- of driezijdige punten; zom-
tijds boomvormig; en eene roode streek afgeevende.
Het midden-gewigt is = 5563; doch het gehalte
van dit fraaije Erts, dat (volgens klaproth) uit
Zilver-Kalk en Zwavel-Zuur bestaat, is zeer on-
gelijk. Zommig Rood-Gulden bevat ook een
weinig Spiesglans, ander een weinig Arsenicum. Het
meest wordt het op den St. Andreasberg gevonden.
Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 256.
X. WITGULDEN-ERTS. Weiszgulden. In
het Fr. Mine d'Argent blanche.
Ligt lood-graauw tot in het staal-graauwe; on-
doorzichtig; weinig glansend; van breuk zoms in
het fijnvezelige; het koomt alleenlijk ongevormt
voor; de specifieke zwaarte is = 5322; doch het ge-
halte tot heden nog met geen zekerheid bepaald;
men vindt het te Freijberg in het Ertsgebergte.
Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 262.
Het Kwik-Zilver, Hydrargyrum (in het Fransch
Mercure, Vif-Argent, in het Eng. Quicksilver ge-
naamd) behoudt, alhoewel ook aan de lucht bloot-
gesteld, zijnen zilver-glans onveranderd. Het is
vloeibaar, zonder dat het nat maakt; en wordt eerst
bij eene koude van 39° onder o volgens Fahren-
[Seite 893] heit's Schaal, hard of vast en smeedbaar. De spe-
cifieke zwaarte is = 13568. Het wordt door Sal-
peter-Zuur 't meest volkomen opgelost; phospho-
riseert in het zoogenaamde luchtledige; en Amal-
gameert zieh het ligste met Goud, Zilver, Tin en
Lood; waarom hetzelve tot het zuiveren en scheiden
der Ertzen, tot vergulden, tot het foeliën van Spie-
gels en dergelijken arbeid gebruikt wordt. Behalven
dit dient het ook, gelijk een ieder weet, tot het za-
menstellen van weêrkundige (Meteorologische) werk-
tuigen, tot het verdrijven en dooden veeler Insecten,
gelijk ook tot een zeer belangrijk geneesmiddel.
I. GEDEEGEN OF LEVENDE KWIK-
ZILVER. Jungfern Quecksilber.
Meest als ronde of kogelvormige druppels, in
klooven en reeten van Kwik-Zilver-Ertzen. Het
valt in Europa, voornaamlijk te Idria en in het Her-
togdom Tweebruggen. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 378.
II. NATUURLIJK GEAMALGAMEERD
KWIK-ZILVER. Natürliches Amalgama.
Dit bestaat uit Maagden-kwik, met gedeegen Zilver
geämalgameert. Met koomt doorgaans slechts voor als
een bekleedsel of overtreksel, doch is zomtijds digt,
knoppig enz., ook is het week. Het gehalte is zeer
ongelijk, bij voorbeeld (volgens klaproth) = 64
Kwik-Zilver, en 36 Zilver. Men vindt het voor-
naamlijk in het Tweebrugsche. Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 382.
III. CINNABER. Cinnabaris. Zinnober.
Van ligt scharlaken-rood in het donker Coche-
nille-rood enz., deels is zij ondoorzichtig, deels
meer of min doorschijnende; deels aardachtig, deels
vast, en als dan zomtijds van eenen bijna metaal-
achtigen glans; zomtijds is zij vezelig; zomtijds
gecristalliseerd, en wel meestentijds als vierzijdige
pijramieden enz., zij geeft eene scharlaken-roode
streek van zich af, en is in gehalte en specifieke
zwaarte zeer ongelijk. Het eerste bij voorbeeld is
(volgens kirwan) = 80 Kwik-Zilver, 20 Zwa-
vel. Dezelve wordt voornaamlijk te Idria, voorts
ook in het Tweebrugsche, te Almaden, in China,
en in Mexico gevonden. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 385.
Het zoogenaamde Kwik-Zilver-Brand-Erts van
Idria is een met Cinnaber zeer naauw vermengde
Brand-Schiefer.
Het aldaar insgelijks gebrooken wordende, zeldzaa-
me Kwik-Zilverachtig-Zwavel-Lever-Erts (in het
Fr. Cinabre Alcalin genaamd), is scharlaaken-rood;
doorschijnend; spaathachtig van zamenstel en geeft,
gewreeven zijnde, eenen Zwavel-lever-reuk van
zich af.
Van het donker Cochenille-roode tot in het
Yzer-zwarte; ondoorzichtig; schemerend, dof van
glans; en eene cochenille-roode streek afgeeven-
de; voorts is het week, en wat zijn zamenstel be-
treft, van twee hoofd-zoorten: naamlijk a) digt,
en b) schaalig, met concentrieke laagen of rokken,
[Seite 895] even zoo als in veelerlei zoorten van Glaskop-
Ertsen waargenomen worden(*) De specifieke
zwaarte is = 7937. Het houdt omtrent 70 ten
honderd Kwik-Zilver, en wordt voornaamlijk bij
Idria gevonden, alwaar dit het gewoone Kwik-
Zilver-Erts uitmaakt.
V. KWIK-ZILVER HOORN-ERTS. Na-
türliches Turpeth/ Natürlicher Gublimat.
Rook-graauw, geelachtig-graauw enz.; door-
schijnend; van een schier metaalachtigen glans;
meest koomt het voor als een huidjen of vliesjen,
waarmede de droesen in de klooven of reeten van
andere Kwik-Zilver-Ertsen bekleed zijn; zomtijds
in zeer kleine cubische of zuilvormige Cristallen;
ook is het week, en houdt (volgens kirwann)
= 70 ten honderd Kwik-Zilver, door Zout- en
Zwavel-Zuur verkalkt. Men vindt het voornaamlijk
in het Tweebrugsche. Verg. houtt. III. D. 4. St.
bl. 384.
Het Koper, Cuprum, (in het Fr. Cuivre, en in
het Eng. Copper genaamd) is zeer hard en veer-
krachtig, en heeft van alle de Metaalen den sterk-
sten klank. Deszelfs specifiek gewigt is = 7788.
Door alle zuuren wordt het opgelost, brandt met
eene groene en blaauwe vlam; verbindt zich ligte-
lijk met andere Metaalen, en geeft daar door die
verschillende schoone en belangrijke zamenstellingen,
zoo als, bij voorbeeld, met Goud vermengd zijnde
het Similor en het Malaijsche Suasso; met Zink,
het zoogenaamde Messing en het Tomback (van
Tombago, dat in de Maleitsche taal Koper betekend).
Met Tin de zoogenaamde Klok-spijs en het Ge-
schutgieters-Meraal of Brons; met Arsenicum het
Argent haché, benevens de zamenstellingen rot Te-
lescoop-Spiegels; met Nickel het Chineesche Pack-
fong enz. Voorts gebruikt men het in de Munten
tot de Karateering en zamensmelting van het Goud,
het Zilver enz.
Het koomt zoo wel Goud-, als Zilver-hou-
dend enz. voor, van daar ook de trapswijze afklim-
mingen der roode koleur; men vindt het in meeniger-
lei zonderlinge gedaante. Zomtijds gecristalliseerd;
en dan meest als dubbelde vierzijdige Pijramiden.
[Seite 897] De landen, waar het in Europa gevonden wordt,
zijn inzonderheid Cornwallis, en Hongarijen, bui-
ten die echter inzonderheid Siberien, de Kusten
der Koper-Eilanden (Mednoi Ostrow) in den Zee-
boezem van Kamschatka gelegen, gelijk ook de
Oevers der Koper-Rievier in het N. W. der
Hudson's baaij, ook Brasilien enz.(†).
II. KOPER-GLAS-ERTS. Kupferglas. In het
Fr. Mine de Cuivre vitreuse.
Lood-graauw, in het Yzer-zwarte, zomtijds in
het Violet-koleurige, in het donker lever-bruine enz.
Zoms met eenen Metaal-glans; van breuk deels in
het bladderige; meest ongevormd; deels echter gecris-
talliseerd, bij voorbeeld in zeszijdige Zuilen (Tab. II.
fig, 10.); ook is het week; snijbaar; geeft eene
glanzige streek en smelt ligt. Het middel-gewigt
is = 5074; en het Gehalte (volgens klaproth)
= 50-80 ten honderd Koper, dat door Yzer,
even als de hier naavolgende zoorten door Zwavel,
verertst is. Het wordt in Europa, vooral in Corn-
wallis en in het Bannaat gevonden. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 174.
III. BONT KOPER-ERTS. Kupferlasur.
Tomback-bruin, zomtijds in het Koper-roode;
meest beslagen met de zoogenaamde Duiven-hals-
koleuren; Metaal-glansig, ruuwer dan het Koper-
Glas-Erts, en eene bruin-roode streek afgeevende,
misschien niet anders voorkoomende, dan ongevormd.
Het Gehalte (volgens kirwan en klaproth)
is = 40-70 ten honderd Koper, en meer Yzer-
houdende, dan het Koper-Glas-Erts, het gaat
echter zoo wel in dit, als in Koperkies over; en
wordt onder anderen te Lauterberg op den Haartz
en in Siberien aan den Slangenberg gevonden.
IV. GEEL KOPER-ERTS. Kupferkies. (In
het Fr. Mine de Cuivre jaune). Kupferkies/
gelb Kupfer-Erz.
Goud-geel in meenigerlei trapswijze af klimmingen,
zomtijds groenachtig geel; dikwijls ook Duiven-
halzig aangeslagen; meest ongevormd; zomtijds met
spiegelachtige vlakten of wel gevloeid, of nieren-
of ook wel druiventros-vormig enz. Zomtijds is
het ook gecristalliseerd, bij voorbeeld als driezij-
dige pijramieden (Tab. II. fig. 1). Het middel-
gewigt is = 3980; en het Gehalte (volgens kir-
wan) = 20 ten honderd Koper, en nog meer
Yzer bevattende, dan de zoo even voorgaande zoort.
Het is het allergemeenste Koper-Erts, dat, even
als ook gedeeltelijk de beide laatst voorgaande zoor-
ten dikwijls in bitumineuse Mergel-Schiefer, welke
men als dan Koper-Schiefer noemt, gevonden wordt
(zie hier vooren bl. 827.). Verg. houtt. III. D.
5. St. bl. 180.
V. WIT KOPER-ERTS. (In het Fr. Mine
de Cuivre blanche). Weisz Kupfer Erz.
Uit het Tinwitte, in het Klok-spijs-geele; dof-
glansig; broos; zomtijds aan het vuurslag von-
ken afgeevende. Het houdt (volgens henkel)
40 ten honderd Koper, en buiten dit, ook Yzer en
Arsenicum. Het gaat over in Koper-Kies en in
Vaal-Erts: in het algemeen genomen, is het zeld-
zaam, onder anderen vindt men het bij Freijberg.
Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 179.
VI. VAAL-ERTS. (In het Fr. Mine de Cuivre
grise, in het Eng. Grey Copper Ore). Fahl-
Erz/Grau Kupfer-Erz. op den Haartz zoo-
genaamd Weiszgürden.
Van het Staal-graauwe tot in het Yzer-zwarte;
afgeevende eene graauw-roodachtige streek; meest
ongevormd, zomtijds gecristalliseerd, bij voorbeeld
in driezijdige pijramieden (Tab. II. fig. 1.); behal-
ven het Koper, bevat dit Erts ook Zilver, beiden
in zeer verschillende evenredigheid, ook houdt het
Lood enz. Het wordt in verscheidene Landen van
Europa en Asia zeer menigvuldig gevonden. Verg.
houtt. III. D. 5. St. bl. 176.
VII. ZWART KOPER-ERTS. Kupferschwärze.
Bruinachtig zwart; aardachtig; wrijfbaar; mager;
meest koomt het voor als een bekleedsel op Koper-Kies
en Vaal-Erts, waaruit het mogelijk wel alleen door
enkele verweêring ontstaan is. Het wordt onder an-
deren bij Freijberg gevonden. Vergel. houtt.
III. D. 5. St. bl. 178.
VIII. ROOD KOPER-ERTS. (In het Fr.
Mine de Cuivre rouge). Roth Kupfer-Erz/
Roth Kupfer-Glas/ Kupfer-Leber-Erz.
Van het lever-bruine, door het ligt cochenille-
roode, tot in het Lood-graauwe; het Cochenille-
roode is deels doorschijnend, zelden doorzichtig;
deels van eenen bijna metaalachtigen glans, deels
digt; deels bladderig; deels gecristalliseerd en als dan
meest in dubbelde vierzijdige pijramieden; deels
haairvormig, vezelig, zijde-glansig, als de zooge-
naamde Koper-Bloem (in het Fr. Fleurs de Cuivre).
Het Gehalte is Koper, door Kool-zuur verkalkt.
Inzonderheid wordt het in Cornwallis en te Catha-
rinenburg; doch de Koper-Bloem bijzonderlijk bij
Rheinbreidenbach in het Keulsche gevonden. Verg.
houtt. III. D. 5. St. bl. 169.
IX. KOPER ZEGEL-ERTS. (In het Fr.
Ochre de Cuivre rouge). Ziegel-Erz.
Uit het Hijacinth-roode in het pek-bruine en
geele; dof of ook wel pek-glansig; deels aardachtig,
deels verhard, als het Koper-Pek-Erts; het laatste
klein-schulpig van breuk. Eigentlijk is het een
naauw zamenmengzel van de zoo even voorgaande
zoort, met bruine Yzer-Oker. Het wordt onder
anderen in het Bannaat, te Lauterberg op den Haartz
en andere plaatzen gevonden. – Vergel. houtt.
III. D. 5. St. bl. 171.
X. LAZUUR-KOPER-ERTS. Koper-Blaauw.
(In het Fr. Azur de Cuivre, bleu de Montagne).
Kupferlasur/ Kupferblau.
Van het hemels-blaauwe, tot in het Indigo-blaau-
we; deels dof; aardachtig, zamengebakken, afver-
wend; deels echter glansig, zomtijds doorschijnend;
deels straalig; deels gecristalliseerd, vooral in korte
vierzijdige Zuilen. Het houdt (volgens kirwan)
omtrend 69 ten honderd aan Koper, hetwelk even
als in de drie naastvolgende zoorten door Koolen-
zuur verkalkt is. In het Bannaat en aan den Ural
wordt het voornaamlijk gevonden. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 172.
Dezelve koomt inzonderheid voor in twee hoofd-
zoorten.
Voor eerst naamlijk. Als Atlas-Erts (in het Fr.
Mine de Cuivre soyeuse genaamd); smaragd-groen
van koleur; zijde-glansig, en vezelig; deels in afge-
gezonderde, haair-vormige Cristallen, bundelswijze
uit het zelfde punt van elkander loopende enz. Het
wordt vooral te Lauterberg op den Haarts en in het
Bannaat gevonden. Vergel. houtt. III. D. 5. St.
bl. 200.
Ten tweeden. Als eigentlijk zoogenaamde Mala-
chiet, digt, polijstbaar; meest nier-vormig, in ge-
lijk middelpuntige schaalen of laagen; zomtijds drui-
ventros- of ook dropsteen-achtig of buisvormig enz.
De specifieke zwaarte is = 3641; en het Gehalte van
eenen Siberischen (volgens klaproth) = 58 Koper,
[Seite 902] 18 Kool-Zuur, 12,50 Zuur-Stof, 11,50 Water.
Men vindt dezelve vooral te Catharinenburg, in Si-
berien en in China. Vergel. houtt. III D. 5. St.
bl. 199.
XII. BERG-GROEN. Ærugo nativa, Chry-
socolla, Lapis armenus. (In het Fr. Verd de
Montagne). Kupfergrün.
Spaar groen van koleur, zomtijds in het blaauw-
achtige; slechts zelden aan de kanten doorschijnend;
deels aardachtig; wrijfbaar; deels digt met eene
schulpachtige breuk; meest koomt het alleenlijk in
kleine partijen bij andere Koper-Ertsen voor; en
houdt behalven het Koolen Zuur-Koper, meest nog
eenige Thoon-Aarde. Men vindt het onder ande-
ren te Saalfeld en te Catharinenburg. Verg. houtt.
III. D. 2. St. bl. 368.
XIII. YZER SCHEINEND KOPER-GROEN.
Eisenschüssiges Kupfergrün.
Meest olijf-groen; in het Pistacien-groene; deels
aardachtig en wrijfbaar; deels vast, vet-glansig,
met eene schulpachtige breuk; deels van eene knob-
belige oppervlakte enz. Het waarschijnlijk Gehalte
is Koper-groen en Yzer-Oker. Over het algemeen
genomen, koomt het niet veel voor; schoon het
onder anderen bij Saalfeld en op het Eiland Elba
gevonden wordt.
XIV. OLYF-ERTS. Oliven-Erz/ Arsenikal sau-
res/ Kupfer-Erz.
Meest olijf-groen, maar ook eensdeels in het don-
ker look-groene, anderdeels in het spaan-groene.
[Seite 903] Het is doorschijnend of doorzichtig; vet-glansig;
meest gecristalliseerd, in kleine Teerlingen of zes-
zijdige Zuilen enz., en deeze deels busselvormig
van een wijkend. Het Gehalte is = Koper,
met een weinig Yzer door Arsenic-Zuur verkalkt.
Men vindt hetzelve vooral te Carrarach in Corn-
wallis.
XV. ATACAMIT(*). Zout Zuur Koper-
Zand. (in het Fr. Sable verd d'Atacama,
Muriate de Cuivre oxygené). Salzsaurer Kup-
fer-Sand.
Even als Smaragd-groen-Zand, zeer klein, doch
ongelijkvormig van korrel; doorschijnend; glas-glan-
sig; op Koolen gelegd, geeft het eene schoone blaau-
we en groene vlam. Het Gehalte (volgens four-
croy en berthollet) is = 52 Koper, 10 Zout-
Zuur, 12 Water, 11 Zuur-Stof, 11 Quarts-Zand
[Seite 904] dat niet afgescheiden kan worden, 1 Kool-Zuur Gas
en Yzer, 3 verlies. Men heeft het gevonden
in het westelijke gedeelte van Zuid-Amerika, in
eene kleine Rivier in de Zand-Woestijn Atacama
tusschen Peru en Chili.
Zuiver Yzer, in het Hoogd. zoogenaamd Frisch
Eisen/ in het Latijn Ferrum, in het Fr. Fer, en in
het Eng. Iron geheeten, heeft eene uit het Staal-
graauwe in het Zilver-wit vallende koleur; en is
bij uitstek taai. Deszelfs specifieke zwaarte is = 7807.
Het wordt door den Magneet aangetrokken, en wordt
ook zelfs ligt aantrekkend. Van alle Zuuren wordt
het aangedaan, en deelt dezelven eenen Inkt-smaak
mede. Uit deeze oplossingen wordt het door het
Galnooten-Zuur zwart, en door het blaauw-Zuur
blaauw nedergeploft. Van alle de Metaalen, is dit
het meest algemeen in de Aarde en zelfs in de be-
werktuigde schepping verspreid; ook is er geen an-
der Metaal, dat door de beschaafde volken, in zulk
eene verbaazende meenigte verarbeid wordt; zoo wel
het eigentlijk zoogenaamd Yzer, in beide zijne hoofd-
verschillendheden, naamlijk van Giet- en Staf-Yzer,
als ook naa dat beiden tot Staal gesmolten of gebrand
zijn(*).
Van de beiden beroemde en voorzeker in veelen
opzichten nog raadzelachtige en geweldig groote
klompen van gedeegen Yzer, die nieuwlings bekend
geworden zijn, en die tot zoo veele onderstellingen,
wegens hunnen oorsprong, aanleiding gegeeven heb-
ben, is de een, in 1772. door den Heer pallas
tusschen Krasnojarsk en Abekanks, op den rug van
een Schiefergebergte, in de nabuurschap van Magnee-
tischen Yzer-Steen gevonden. Dezelve heeft een
zonderbaar, en schier als celachtig aanzien, en be-
vat in derzelver blaasachtige tusschen-ruimten eene
groen-geele, glasachtige, den Olivin gelijkende
Delfstof. Het gewigt van deezen klomp wordt op
1600 ponden geschat. – De andere, nog ongelijk
grootere klomp, bevindt zich in den omtrek van den
Parana-Stroom in Chaco, in Spaansch-Zuid-Ame-
rika, alwaar zij door Don mich. rubin de celis
onderzocht en derzelver gewigt op 30000 ponden
geschat is(*).
II. ZWAVEL-KIES. Yzer-Kies. Pyrites.
(In het Eng. Mundick). Schwefelkies/ Eisen-
kies/ Marcasit.
Klokspijs-geel, in meenigerlei trapswijze afklim-
mingen; eensdeels in het Goud-geele, anderdeels bijna
in het Staal graauwe; dikwijls Duivenhals-koleu-
rig of Tomback-bruin aangeslagen; metaal-glansig;
meest zoo hard, dat hij aan het vuurslag vonken
geeft, te gelijk met eenen Zwavel-reuk; behalven
het door Zwavel verertste Yzer, bevat hij zomwij-
len ook Goud, Zilver, Arsenicum enz.
Men onderscheidt van dezelve drie hoofd-zoor-
ten, als
In veelerlei bijzondere gedaanten, bij voorb. als
Kies-nieren, Kies-ballen enz., of ook wel drui-
ventrosachtig, als paddestoelen enz. Veel vindt
men er ook gecristalliseerd in meenigerlei form,
bij voorbeeld als dubbelde vierzijdige pijramieden
(Tab. II. fig. 5.); of als twaalfzijdige (dodecaëder),
met vijfzijdige vlakken en twintig hoeken (Tab. II.
fig. 4.), of in eene van de zeldzaamste Cristal-
figuuren der Delfstoffen, naamlijk als twintigzijdig
(Icosaëder) met gelijke driezijdige vlakten en twaalf
hoeken (Tab. II. fig 6.). Veel vindt men het
daarentegen cubisch, met gestreepte vlakten, en dat
wel zoo zonderling, dat de streepjens van twee regt
tegen over elkander staande vlakten eenerlei richting
hebben, en dat daar tegen die van de drie in eenen hoek
des Teerlings zamenloopende vlakten met eene tegen-
[Seite 907] overgestelde richting regen elkander inloopen (Tab.
II. fig. 2.). Deszelfs middel-gewigt is = 4700.
Het wordt door de geheele waereld, als het ge-
meenste van alle Erts-zoorten, gevonden.
Meest helderer van koleur dan de even voorgaan-
de zoort, veel nierenvormig; hij cristalliseert door-
gaans als dubbelde vierzijdige pijramieden, en wel
in meenigerlei bijzoorten te zamengegroept, zoo
als bij voorbeeld de Haanenkam-Kies enz. Hij is
straalig van breuk; en wordt Haair-Kies genaamd,
wanneer hij zich als afgezonderde haairvormige
naaldjens voordoet.
c. Water-Kies, Lever-Kies. Leberkies/ Was-
serkies.
Deeze is ook helderer van koleur dan de gemee-
ne Zwavel-Kies, dikwijls Tomback-bruin beslagen.
Hij koomt in meenigerlei bijzondere gedaante voor,
bij voorbeeld als nieren- of ook drop-Steenachtig,
als buizen of pijpen, als gebreid enz. Zomwijlen
is dezelve gecristalliseerd in zeszijdige kleine Zui-
len enz.; deels ook als gemetalliseerde versteenin-
gen der voor-waereld, vooral als Ammonieten.
De Kies, inzonderheid de gemeene, dient om
er Zwavel-Aluin en Yzer-Vitriool uit te winnen.
Eertijds gebruiktte men dezelve in plaats van Vuur-
Steenen op de Duitsche Schiet-Geweeren. Vergel.
houtt. III. D. 4. St. bl. 338.
III. MAGNEET-KIES. Magnetkies.
Uit het Tomback-bruine in het zoogenaamde
Klok-spijs-geele; Metaal-glansig; doch meest be-
slagen; ongevormd, en even als zoo veele andere
Yzer-Ertsen, gelijk de Hoogduitschets zeggen Re-
tractorisch/ dat is, dat hij door den Magneet aange-
trokken worden. Hij gaat over in Zwavel-Kies,
breekt op Gang- of Ader-Bergen, bjj voorbeeld
te Breitenbrunn in het Ertsgebergte.
IV. MAGNETISCHE YZER-STEEN. Gewoo-
ne of Natuurlijke Magneet. (In het Fr. Aimant.
In het Eng. Loadstone). Magnet Eisenstein/ Na-
türlicher Magnet/ Attractorisches Eisen-Erz.
Zwart als Yzer; meest ongevormd; deels even-
wel in kleine Cristallen als dubbeld vierzijdige pij-
ramieden. Hij is hard; broos en door twee groote
natuurlijke eigenschappen bijzonder kenbaar, naam-
lijk dat hij het Yzer aantrekt, en dat hij in eenen
vrijen stand geplaatst zijnde, zich naar de Waereld-
Poolen richt of keert; en ook de beiderlei Pool-
krachten aan het Yzer zelfs mededeeld. Het ge-
wigt is = 4243. Zijn Yzer-Gehalte is ongelijk, zom-
tijds bedraagende 80 ten honderd. De voornaamste
plaats, alwaar hij gevonden wordt, is de Magneten-
berg in Werchoturien; bovendien onder anderen ook
te Nieuw-York, en zelfs in den Spitzenberg aan den
Haartz(*). Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 121.
Het Magnetisch Yzer- of Zeilsteen-Zand, (Mag-
nes glareosus), wordt in kleine stomphoekige korrels
gevonden, het zij in Geberg-zoorten ingesprengt (zoo
als bij voorbeeld in veelerlei Graniet (zie hier bo-
ven bl. 817.), Porphier, Basalt enz.) of ook, en
dat wel veel meer, in veelerhande zoort van Zee-,
Meir- en Rivier-Zand. Vergel. houtt. III. D.
2. St. bl. 480. en Verhand. van de Hollandsche
Maatschappij der Weetenschappen, XI. D. I. St.
bl. 337.
V. YZER-GLANS. In het Fr. Mine de Fer
speculaire, Fer noir. Eisenglaus/ Spiegel-Eisen.
Staal-graauw; zomtijds Duivenhals-koleurig aan-
geslaagen; van eenen sterken Metaal-glans. Zij
koomt, zoo wel ongevormd als gecristalliseerd, voor;
dit laatste, bij voorbeeld, in dubbel driezijdige pijra-
mieden, die als dan in de gedaante van linsen over-
gaan; of ook in zeszijdige tafelen enz. Het gewigt
is = 5158. Het Yzer-Gehalte (volgens kirwan)
= 60-80 ten honderd; zij is meest Retractorisch/
en wordt in groote verscheidenheid en schoonheid
van cristallisatie, het meest op het Eiland Elba ge-
vonden. Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 93.
De Yzer-Glimmer heeft eene meer Yzer-zwarte
koleur; is bladderig van zamenstel; zoo wel onge-
vormd, als gecristalliseerd, in zeszijdige tafelen, die
gedeeltelijk celachtig te zamengehoopt zijn. Men
vindt dezelve onder anderen op het Mijn-werk,
der Zorge genaamd, aan den Haarts. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 103.
VI. ROODE YZER-STEEN. Roth Eisenstein.
Meest bruinachtig-rood, eensdeels in het Kers-
roode; anderdeels tot bijna in het Staal-graauwe.
Men teld er drie zoorten van, naamlijk
a. Roode Yzenram. Roth-Eisenram.
Molmachtig; wrijfbaar; vettig op het aanvoelen;
sterk afverwend; deels digt, deels ook gelijk een
bekleedzel, over andere Yzer-Ertsen van deeze zelf-
de zoort als overgetrokken; en zeer ligt. Vergel.
houtt. III. D. 5. St. bl. 113.
b. Digte Rood-Yzer-Steen. Dichter Roth-
Eisenstein.
Meest ongevormd; zomtijds gecristalliseerd, en
wel als een Teerling; doorgaans afverwende; en
eenen bloed-rooden streek afgeevende.
Aardachtig en wrijfbaar zijnde, wordt hij Rood-
Yzer-Oker genaamd.
c. Roode Glaskop, Bloed-Steen. Hæmati-
tes. Rother Glaskopf/ Blutstein.
Meest niervormig, met schaalige laagen of rok-
ken, zomtijds drop-steenachtig; breekende in wig-
vormige stukken van straalig zamenstel. Zijn Ge-
halt aan Yzer bedrangt tot 60 ten honderd. Men
gebruikt hem onder anderen, als poeder gestooten,
tot het polijsten van Staal-werk. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 107.
VII. BRUINE BLOED-STEEN. Braun-
Eisenstein.
Meest Kruidnagel- of haair-bruin, eensdeels in
het geele, anderdeels in het zwart-bruine. Hij be-
vat meerendeels ook Bruin-Steen-Kalk in zich. –
Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 109.
Van deezen vindt men, even als van de laatst voo-
rige, drie zoorten, als
a. Bruine Yzenram. Braun-Eisenram.
Deels met eenen metaal-glans, even als een be-
kleedzel over Glaskop enz. Ook behoort hier toe
meenigerlei Omber, gelijk, bij voorbeeld, de Keul-
sche.
b. Digte Bruine Yzer-Steen. Dichter Braun-
Eisenstein
Meest ongevormd; deels dropsteenachtig; buis-
of pijp-vormig enz.; deels gecristalliseerd in twee
Cristal-figuuren, waar van (bl. 609.) bij gelegen-
heid der Zwavel-Kies gesprooken is, naamlijk als
Dodecaëder of twaalfzijdig met vijfzijdige vlakten
(Tab. II. fig. 4.), en als Teerling met die zon-
derlinge richting der streepjens op ieder zijner zes
zijden (Tab. II. fig. 2.). Deels koomt hij ook
voor als eene versteening van onbekende voorwer-
pen der voor-waereld; gelijk bij voorb. bij Rubeland
aan den Haartz als een Schroef-Steen, Fungiet enz.;
de ongevormde gaar over in Spaath-Yzer-Steen,
Thoon-Yzer-Steen enz.
Hij wordt ook, even als bij de voorige zoort,
bruine Yzer-Oker genaamd, wanneer hij aardachtig
en wrijfbaar is.
c. Bruine Glaskop. Brauner Glaskopf.
Behalven de koleur, die bij deeze bruin is, is hij
voor het overigen meest gelijk de roode zoort.
Van breuk is hij deels zijde-glansig en vezelig.
VIII. ZWARTE YZER-STEEN. Schwarz-
Eisenstein.
Meest blaauwachtig-zwart; deels metaal-glansig;
ook geeft hij eene dergelijke streek, en schijnt
veel Bruin-Steen-Kalk te bevatten.
Er zijn twee bijzoorten van, als
a. Digte Zwarte Yzer-Steen. Dichter Schwarz-
Eisenstein.
Van meenigerlei bijzondere gedaante; naamlijk
Struikvormig, Druiventrosachtig enz., met eene vlak-
schulpige breuk.
b. Zwarte Glaskop. Schwarzer Glaskopf.
Op de breuk vertoont hij zich als vezeltjens, die
van een wijken. Beide deeze zoorten worden on-
der anderen bij Schmalcalden in het Hessischen ge-
vonden. Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 108.
IX. YZER-SPAATH Spath-Eisenstein/ Eisen-
Spath/ Stahlstein/ Flinz.
Van het geelachtig-graauwe, tot in het bruinach-
tig-zwarte; deels aan de kanten doorschijnend;
[Seite 913] veeltijds gecristalliseerd, en wel-meest in de ge-
daante van ruiten of van lenzen. De afgebroo-
kene stukken doorgaans van eene ruitvormige gedaan-
te; voorts is hij bros. Het gewicht is = 3784;
en het Gehalte van eenen Stiermakschen was (vol-
gens bergmann) = 38 Yzer, 24 Bruin-Steen,
38 Kalk-Aarde. Hij gaat over in Bruinen Yzer-
Steen en in Bruin-Spaath. Verg. houtt. III. D.
5. St. bl. 116.
Uit het geelen gaat hij door het rood-bruine in
het donker of zwart-bruine; evenwel is hij ook
deels rook-graauw; meest aardachtig; week; ma-
ger; deels ongevormd, hoewel ook in meenigerlei
bijzondere gedaante; deels met versteeningen der
voor-waereld; zoo als bij voorbeeld schulpen of
met afdrukzelen van planten (gelijk de beroemde
zoogenaamde Kattenkoppen van Colbrookdale, van
welken ieder binnen in zich een klein Varenkruid-
plantjen bevat). In het algemeen is dit Erts meestal
rijk Yzer-houdende tot 40 ten honderd.
Als bijzondere bijzoonen verdienen onze opmer-
king:
a. Stangachtige. Thoon-Yzer-Steen. Stäng-
licher Thon-Eisenstein/ Nagel-Erz/ Schindelnägel.
Rood-bruin; in Stangachtige afgezonderde stuk-
ken; zomtijds als Miniatuuren van Zuilen-Basalt.
Waarschijnlijk zijn zij van eenen half Vulcaanschen
oorsprong, en worden inzonderheid bij Hoschenitz
in Bohemen gevonden.
b. Adelaar-Steen, Yzer-Nier, Klapper-
Steen. Aëtites. (In het Fr. Géode). Eisen-
Niere/ Adlerstein/ Klapperstein.
Doorgaans geelachtig-bruin; niervormig; deels
met schalige laagen of rokken; meest hol; deels met
daarin geslootene losse, en hier van daan ook een
klapperend geluid geevende stukken; zomtijds zijn
zij ook digt en kogelrond(*). Vergel. houtt.
III. D. 2. St. bl. 201.
Meest donker-bruin; vet-glansig; in groote meest
stomphoekige korrels; zomtijds platgedrukt of ook
afgerond; zoo als bij voorbeeld in de groote, ron-
de, uitneemend fraai gevormde boonen van de Kaap
de Goede Hoop.
In kleine te zaamgebakkene korrels, zomtijds
bijna gelijk een sponsachtige Kuit-Steen.
XI. MOERAS-ERTS, YZER-TUF. Rasen-
Eisenstein. Tofus Tubalcaini linn. Minera
ferri subaquosa wallerii. (In het Fr.
Mine de fer limoneuse).
Geelachtig-bruin, zomtijds in het zwartachtige;
meest koomt hij voor in sponsachtige brokken te
zaamgebakken, knolachtig; aardachtig; mat of vet-
glansig; deels met allerlei plantachtige stoffen, van
nieuweren oorsprong; zoo als mos, wortel-ruig-
te enz. daarin veranderd. Het Gehalte is omtrend
35 ten honderd aan Yzer, hetwelk waarschijnlijk
door Phosphor-Zuur verkalkt is. Het wordt meest
digt onder de Teel-Aarde in aangeslikt Land en in
Moergronden gevonden. Vergel. houtt. III. D.
5. St. bl. 125.
XII. BLAAUWE YZER-AARDE. (In
het Fr. Prussiate de fer natif). Blau-Eisen-
Erde/ Natürliches Berlinerblau.
Onder de aarde meest witachtig; doch in de lucht
wordt ze blaauw van koleur, in veelerhande traps-
wijze afklimmingen; zij is even als stofachtig of te
zaamengebakken; afverwend en mager. Het Ge-
halte is Yzer door Phosphor- en blaauw-zuur ver-
kalkt, en met Thoon-Aarde vermengd. Men vindt
ze onder anderen in het Brunswijksche aan den
Oever der Stecknitz, gelijk ook in het drijfhout
bij Stade (zie hier boven in de Noot op bl. 874*.).
XIII. GROENE YZER-AARDE. Grün-
Eisen-Erde.
Doorgaans van eene groene koleur, zoo als die van
het Zeisjen; aardachtig; meest wrijfbaar, afverwend;-
zelden verhard. Het middel, waardoor zij verertst,
is nog niet met zekerheid bekend. Zij wordt voor-
naamlijk bij Schneeberg in het Ertsgebergte gevonden.
XIV. AMARIL. Smiris. (In het Fr. Emeril.
In het Eng. Emery). Smirgel.
Meest graauwachtig-zwart; aan de kanten door-
schijnend; schemerend; zomtijds splinterig van breuk;
eene bruin-roode streek geevende, en zeer hard.
Het gewigt is = 3922; Zijn Yzer-Gehalte zeer on-
gelijk; doch deels, dat is, dat hij hoewel ruuw, door
den Magneet ligt aangetrokken wordt; innerlijk is hij
zeer naauw met Quarts gemengd. Hij wordt onder ande-
ren in oud Castilien en Estramadura gevonden, en
tot het snijden en slijpen van hardere-steenen en van
glas gebruikt(*). Hier van daan ook dat de Hout-
Steen, gelijk hier boven (bl. 758.) gezegd is, wegens
hetzelfde gebruik op veele plaatzen ook Smirgel of,
zoo als ook door de Neerduitschers, Amaril genaamd
wordt.
Het Lood, Plumbum, (in het Fr. Plomb, in het
Eng. Lead genaamd), slaat in de lucht zwart aan,
en verwt af met eenen bijzonder eigen reuk, wan-
neer het sterk gewreeven wordt. Het is het week-
ste der vaste metaalen; ligt buigzaam, doch niet
zeer rekbaar, en zelfs weinig taai (§. 253.). Zijn
gewigt is = 11352. Het smelt reeds voor dat het
gloeit; brandt ligt tot kalk; wordt in eene sterk
vermeerderde warmte allengs verglaast; en door
alle zuuren opgelost, welke daar door eenen zoet-
achtigen smaak verkrijgen. Behalven het algemeen
bekend gebruik tot Kogels, tot Schroot, tot dek-
king van Daken, tot Water-buizen of pijpen en
dergel., dient het ook voornaamlijk in de Metaal-
Smelterijen en tot het essaijeeren; voorts ook tot het
maaken van veelerlei verwen, en tot artsenij voor
de Heelkunst.
I. LOOD-GLANS. Galena. (In het Eng. Bleue
Leadore). Bleyglanz.
Lood-graauw, deels Duivenhals-koleurig aange-
slagen; meest met eenen sterken metaalachtigen
glans; doorgaans ongevormd; deels met spiegelen-
de vlakten of zijden; deels als gevloeid, celach-
tig enz.; deels met boomachtige figuuren (dendritisch)
[Seite 918] of als gebreid(*); zeer veel is dezelve gecristal-
liseerd; en wel meest Teerlingsvormig; zelden in
dubbelde vierzijdige pijramieden, of zeszijdige zui-
len enz., terwijl alle deeze Cristal-figuuren weder-
om in meenigerlei bijzoorten verschillen. Voorts
breekt de Lood-glans in Teerling-vormige stukken,
en is doorgaans bladderig van zamenstel, en grover of
fijner van korrel. Het midden-gewigt is = 7290;
en het Gehalte zeer verscheiden, bij voorbeeld
77 deelen Lood door 20 deelen Zwavel verertst,
en bovendien meer of minder Zilver, en in het
zoogenaamd Streepige Lood-Erts of Sprot Erts,
(hetwelk de Franschen Mine de Plomb striée
noemen), ook Spies-Glas. Over het algemeen
genomen is de Lood-glans een der gemeenste
Ertsen. Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 46 en 52.
Het digte Lood-Erts, (Bleyschweif)/ Plumbago,
(in het Fr. Mine de Plomb compacte genaamd), is
[Seite 919] meer Staal-graauw, schemerend, weeker dan de
Lood-glans, en meer afverwende; altijd ongevormd.
Het wordt onder anderen bij Clausthal, en in Der-
bijshire gevonden(*). Vergel. houtt. III. D.
5. St. bl. 49.
II. BLAAUW LOOD-ERTS. Blau Bley-
Erz.
Uit het Indigo-blaauwe in het Lood-graauwe;
ondoorzichtig; meest gecristalliseerd in kleine zes-
zijdige Zuilen; het is metaalachtig schemerende;
week; geevende eene metaalglansige streek van
zich af; en schijnt in digt Lood-Erts over te gaan.
Men vindt het te Tschopau in het Ertz-gebergte en
bij Leadhills in Schotland.
III. BRUINE LOOD-ERTS. Braun Bley-
Erz/ Brauner Bleyspath/ Saturnit.
Uit het Kruidnagel-bruine in het donker- of
zwart-graauwe; deels doorschijnend; vet-glansig;
[Seite 920] meest gecristalliseerd in zeszijdige Zuilen, die in de
lengte gestreept zijn. Het wordt gevonden te Tscho-
pau in het Ertsgebergte en te Poullaouen in Neder-
Bretagne. Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 61.
IV. ZWART LOOD-ERTS. Schwarz Bley-
Erz.
Graauwachtig-zwart; deels doorschijnend; en
eene graauwachtig witte streek afgeevende; het
heeft een eigen glans, die den metaalachtigen schier
naarbij koomt; en is meest gecristalliseerd, in kleine
zeszijdige zuilen. Het wordt onder anderen bij
Freijberg gevonden, alwaar het omtrend 60 ten hon-
derd Lood bevat.
V. WIT LOOD-ERTS, WIT LOOD-
SPAATH. Weisz Bley Erz/ Weiszer Bley-
spath.
Uit het sneeuw-witten in het geelachtig graau-
we; meer of min doorschijnend;: meest schier als
Diamant-glansig; en zoo wel digt, als gecristalli-
seerd in naaldjens of in vier- of zeszijdige Zuilen.
Het Gehalte is (volgens westrumb) = 80,25
deelen Lood, 16 Koolen-Zuur, 0,18 Yzer, 0,75
Thoon-Aarde, 0,50 Kalk-Aarde. Het wordt voor-
naamlijk bij Zellerfeldt aan den Haarts gevonden.
Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 56. en volg.
Als bijzoorten behooren hier toe het doorgaans
appel-groene Lood-Glas (Bley-glas), en de dun-
bladderige zoogenaamde Lood-Glimmer (Bley-
Glimmer). Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 62.
VI. GROEN LOOD-ERTZ, GROENE
LOOD-SPAATH. Grün Bley-Erz/ Grü-
ner Bley-Spath.
Meest, zoo als men zegt, Zeisjens-groen, in
veelerhande trapswijze afklimmingen en overgangen;
het is doorschijnend; vetglanzig; doorgaans gecris-
talliseerd, vooral in zeszijdige zuilen. Het gewigt
= 6270; en het gehalte aan Lood tot 73 ten hon-
derd; voorts is het verkalkt door Phosphor-zuur. Men
vindt het onder anderen bij Clausthal op den Haartz,
en bij Beresofsk in het Catharinenburgschen, (ter wel-
ker laatstgemelde plaats, het, volgens vauquelin,
ook Chromium-Kalk houdt). Vergel. houtt.
III. D. 5. St. bl. 53. en volg.
VII. GEEL LOOD-SPAATH. Gelb Bley-Erz.
Meest geel als Wasch; weinig doorschijnend;
vetglanzig; meest gecristalliseerd, vooral in vierzij-
dige tafelen of plaaten enz. Het houdt (volgens klap-
roth) = 64,42 Lood-Kalk, 34,25 Waterlood of
Molybdena-Kalk, en wordt inzonderheid te Bleyberg
in Carinthien gevonden. Vergel. houtt. III. D.
5. St. bl. 60. en volg.
VIII. NATUURLIJK LOOD-VITRIOOL.
Natürlicher Bley Vitriol.
Geelachtig-graauw; deels stofachtig; deels digt;
gecristalliseerd, inzonderheid als dubbeld vierzijdige
piramieden; deels doorschijnend; glas-glanzig; en
door Zwavel-zuur verkalke met Yzer. Men vindt
het te Anglesey bij Wales. Verg. houtt. III. D.
5. St. bl. 62. en volg.
IX. LOOD-AARDE, LOOD-OKER.
Bley-Erde/ Bley-Ocher.
Deels stofachtig, deels te zamen gebakken, doch
wrijfbaar; het koomt voor in drieërlei koleuren,
naamlijk 1. Zwavel-geel (in het Fr. Massicot natif
genaamd); onder anderen bij Leadhills in Schot-
land. 2. Witachtig-graauw, gelijk bij voorbeeld bij
Zellerfeld aan den Haarts; en 3. Bruinachtig-rood,
gelijk bij voorbeeld die in het Guliksche. Vergel.
houtt. III. D. 5. St. bl. 63.
Het Tin, Stannum (in het Fr. Etain, in het Eng.
Tin genaamd), is zeer buigzaam, zeer rekbaar, doch
weinig taai. Het knarscht tusschen de tanden, en
kraakt wanneer het geboogen wordt, (het welk de
Franschen le cri d'Etain noemen). Gewarmd of
gewroeven zijnde, geeft het eenen eigen reuk. Zijn
gewigt is = 7857.; het verkalkt zeer ligt tot Tin-
assche, wordt in Konings-water opgelost; en maar in
weinige landen, doch aldaar dan ook meestal in zeer
groote meenigte gevonden. Men gebruikt het onder
anderen tot het maaken van zoogenaamd Zilver-
papier, tot Klokspijs, tot het gieten van Geschut,
tot de Scharlaken-Verwerij enz. Verg. houtt.
III. D. 5. St. bl. 9. en volg.
I. TIN-KIES. (In het Fr. Etain sulphureux,
Or mussif natif. In het Eng. Bell-metal ore).
Zinnkiez.
Uit het Staal-graauwen in het Klokspijs-geele;
metaalglansig; broos; en alleenlijk ongevormd voor-
koomende. De zwaarte is = 4350. Het gehalte
(volgens klaproth) = 34 Tin, 36 Koper,
3 Yzer, 25 Zwavel. Tot heden toe, heeft men
dezelve alleenlijk te Wheal-Rock bij St. Agnes in
Cornwallis gevonden.
II. TIN-STEEN. (In het Fr. Etain Vitreux).
Zinnstein.
Bruin, eensdeels in het zwarte, anderdeels in het
geele en in het witachtig-graauwe(*); deels door-
schijnend, en zomwijlen bijna doorzichtig (gelijk
bij voorbeeld, het Rosin-tin uit Cornwallis); deels
ongevormd; deels als gerold in de zoogenaamde
Stoom-werken,(†) (door de Engelschen Stream-
tin geheeten) of ook als Tin-zand; zeer dikwijls
[Seite 924] echter is het ook gecristalliseerd, gelijk de Tin-
Cristallen (in het Hoogduitsch Zingraupen ge-
naamd), inzonderheid als zeer korte vierzijdige
Zuilen, aan beide einden met vier zijden toege-
scherpt; dikwijls als tweeling-Cristallen (visir-
graupen). Het middel-gewigt is = 6900; en het
gehalte aan Tin, wel tot 80 ten honderd. Men
vindt het vooral in het Saxische en Boheemsche
Ertsgebergte, gelijk ook in het Graafschap Corn-
wallis, op Malacca, het Eiland Banka bij Suma-
tra enz. Vergel. houtt. III. D. 5. St. bl. 20. en
volg. Pl. 42. fig. 7.
III. HOUTACHTIG-TIN. (In het Fransch
Etain limoneux, Hématite d'Etain. In het Eng.
Wood-tin). Holz-Zinn/ Cornisches Zinn-Erz.
Hout-bruin, haair-bruin enz.; ondoorzichtig;
op de breuk met van een loopende vezeltjens.
Het wordt gevonden in kleine nieren, met één
enkel algemeen middelpunt hebbende en duidelijk van
[Seite 925] eenscheidende laagen, gelijk ook in wigvormige afge-
brooken stukken; het is hard, zoo dat het aan 't
vuurslag vonken geeft. Zijn gewigt is = 6450; en
het Tingehalte (volgens klaproth) = 63,3.
Het word te Gavrigan in Cornwallis gevonden.
Het Zink of Spiauter, in het Latijn Zincum,
(in het Eng. Speher, in het Fr. Zinc genaamd)
heeft een midden-koleur tusschen het Lood en het
Tin. Het is breed-straalig en takachtig van breuk,
en minder brok dan de andere zoogenaamde Half-
Metaalen. Deszelfs gewigt is = 7190. Het smelt
voor dat het gloeiend is, en ontvlamt in het open
vuur, met eene blaauwachtig groene vlam. Het
wordt door alle zuuren opgelost, zonder hen te
koleuren. Het voornaamste gebruik dat men 'er van
maakt, bestaat in het bereiden van geel Koper;
de Kalk des Zinks dient tot Artzeny. Vergel.
houtt. III. D. 4. St. bl. 428. en volg.
I. BLENDE. Pseudogalena. (In het Eng.
Black Jack). Blende.
Bruin, eensdeels in het zwart-bruine; anderdeels in
het geele; zomtijds ook in het roode en groene; hier
van daan dan ook de benaamingen van Pek-Blende,
Colophonium-Blende, Robijn-Blende enz. Zij is
meer of minder doorschijnende; van verschillende
[Seite 926] zoort van glans; meest ongevormd; doch ook veel
gecristalliseerd, bij voorbeeld als driezijdige of
dubbeld vierzijdige pijramieden enz.; de breuk naar
die van Spaath gelijkende; verscheidene bijzoorten
geeven, gewreeven zijnde, den reuk van Zwavel-
lever; ook phosphoresseeren veelen, wanneer zij
in het duisteren met Yzer gekrast worden. Het
middel-gewigt is = 4000; en het gehalte van 44
tot 64 ten honderd. Het Zink is door Zwavel ver-
erst, en met meer of minder Yzer gemengd; deels
is het ook Goud- en Zilver-houdende met innig daar
bij gemengde Lood-glans, (gelijk bij voorbeeld
het zoogenaamde Bruin-Erts van den Rammels-
berg). Over het geheel genoomen behoort het Zink
tot de zeer algemeen verspreide Ertsen. Vergel.
houtt. III. D. 4. St. bl. 444. en volg.
II. KALMEIJ- OF KALAMIJN-STEEN.
Lapis Calaminaris. (In het Fr. en Eng. Calamine.)
Galmey.
Doorgaans van het Lood-graauwe, door meeni-
gerlei trapswijze af klimmingen, in het geelachtige,
deels ondoorzichtig, deels meer of minder door-
schijnende; meest is hij ongevormd, en dat zoo wel
aardachtig als digt; deels als gevloeid, druiventros-
achtig, niervormig enz.; deels ook gecristalliseerd,
als Zink-Spaath(*); meest in vierzijdige tafelen;
gelijk vooral die, welke in Carinthien en aan den
[Seite 927] Altai voorkoomen; deels ook als Basterd-Cristallen
(gelijk bij voorbeeld in Flintshire); de ongevorm-
de echter koomt zomtijds in geheele vlotten voor,
gelijk bij voorbeeld die bij Olkutschk in Poolen.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 440.
Het Bismuth of Wiswuth, Marcasita officinalis,
(in het Fr. Etain de glace, in het Eng. Tin-glass
genaamd), heeft eene uit het Zilver-witte in het
roodachtige vallende koleur. Het is bladderig van
zamenstel; zeer bros; in gewigt = 9822; smelt eer
het tot gloeien koomt(*); en wordt uit zijne oplos-
sing in Salpeter-zuur, door zuiver water als eene
witte Kalk (blanc d'Espagne) nedergeploft. Over
het algemeen genomen, is het een Erts, dat niet
meenigvuldig voorkoomt. Het wordt onder anderen
tot het vertinnen en tot soldeersel gebruikt. Verg.
houtt. III. D. 4. St. bl. 452.
I. GEDEEGEN BISMUTH. Gediegen Wis-
muth.
Meest Duivenhals-koleurig aangeslaagen; door-
gaans ongevormd; deels gestrikt; zelden gecristalli-
[Seite 928] seerd in kleine Teerlingen enz. en bladderig van breuk.
Men vindt hetzelve niet veel; doch nog het meest
wordt het gedeegen, en even als de beide volgende
zoorten van dit Geslacht, inzonderheid in het Erts-
gebergte van Saxen en Bohemen gevonden. Verg.
houtt. III. D. 4. St. bl. 457. en volg.
II. BISMUTH-GLANS. Wismuthglans/
Grau Wismuth-Erz.
Blaauwachtig graauw; doorgaans geelachtig aan-
geslaagen; bladderig; deels ook straalachtig van
breuk; meest ongevormd; zelden in spiesachtige,
naar de lengte ingegroeide Cristallen; of in haair-
vormige naaldjens; voorts is zij zeer week; sneid-
baar; brandt op gloeiende koolen gebrokkeld, met
eene Zwavel-vlam. Het gehalte is (volgens sage)
= 60 ten honderd Bismuth, door Zwavel verërtst,
zomtijds met een weinig Yzer en Arsenicum vermengd
enz. Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 460. en volg.
III. BISMUTH-OKER. Wismuth-Ocher.
Geelachtig, vallende in het groene- of graauwe;
meest aardachtig; voorts aangeslaagen of ingesprengd
in eene andere Bergstof. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 461.
Het Spies-Glas (Antimonium, Stibium) heeft
eene midden-koleur tusschen het Tin- en het
Zilver-wit; het is bladderig straalig van zamenstel en
bros; zijne specifieke zwaarte is = 6702. Het smelt
ligt; verdampt in een aanhoudend vuur; wordt door
de zuuren slechts onvolkomen opgelost; en uit de
oplossing in Konings-water door Loog-zout wit
nedergeploft. Het wordt onder anderen gebruikt
om aan weeke metaalen meer hardheid te geeven,
gelijk bij voorbeed tot Lettergieren, en boven
dien als geneesmiddel. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 416. en volg.
Meest Tin-wit; de breuk, deels korrelig, deels
bladderig, deels schaalig; dat geen, het welk tot hiertoe
bekend is, houdt tevens een weinig Rottenkruid
(Arsenicum) in zich. Men vindt hetzelve onder
anderen bij den Andreasberg en in Dauphiné.
Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 418.
II. GRAAUW SPIES-GLAS-ERTS
Grau Spieszglas-Erz.
Lood-graauw; Staal-graauw enz.; deels onge-
vormd; en zelfs zoo weil digt als bladderig; meet
evenwel is het straalig en koomt wel meest in naaldvor-
mige Cristallen voor; deels echter ook in grootere vier-
[Seite 930] of zeszijdige Zuilen. De zoortelijke zwaarte is
= 4200; en het gehalte = 70 tot 80 Spies-Glas,
en van 30 tot 20 Zwavel. Het wordt voornaamlijk
in Hongarijen en Zevenbergen gevonden. Verg.
houtt. III. D. 4. St. bl. 424.
Het zoogenaamd Veder-Erts, dat eene graauw-
achtig zwarte of wel lood-graauwe koleur heeft, is
een fijn vezelig of haairig (deels Zilverhoudend) hier t'
huis behoorend Spies-Glas-Erts, dat onder anderen te
St. Andreasberg en bij Nagijbanya in Zevenbergen ge-
vonden wordt. Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 425.
III. ROOD SPIES-GLAS-ERTS. Roth
Spiesglas-Erz.
Van koleur Mordore-rood, dat is, Carmosinrood
met een weinig bruin gemengd; en met een zoort van
metaalachtigen glans; het is, deels ongevormd, deels
voorkomende in naaldvormige, en straalachtige Cris-
tallen, die gedeeltelijk in de gedaante van eene Ster
te zamen gehoopt zijn. Behalven gezwavelde Spies-
Glas, bevat het ook waarschijnlijk in zich Arseni-
cum. Men vindt het bij Freijberg en in Honga-
rijen. – Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 427.
IV. GEEL SPIES-GLAS-ERTS. Gelb
Spiesglas-Erz.
Deels Oranje-deels Citroen-geel enz.; glansig;
deels naaldvormig; deels in vierzijdige tafelen gecris-
talliseerd. Vermoedelijk is het even als de volgende
zoort door Zout-zuur verkalkt, en wordt te Malaczka
in Zevenbergen gevonden. Verg. houtt. III. D.
4. St. bl. 428.
V. WIT SPIES-GLAS-ERTS. Weisz Spies-
glasz-Erz.
Uit het witte in het gedachte of graauwe;
meest paerl d'amour-glansig; doorgaans in stervor-
mig te zamen gehoopte naaldvormige Cristallen;
deels in vierzijdige tafelen of plaaten gecristalliseerd.
Het wordt bij Malaczka in Zevenbergen en ook te
Przibram in Bohemen gevonden.
VI. SPIES-GLAS-OKER. Spieszglas-Ocher.
Meest Citroen-geel; aardachtig; wrijfbaar. Men
vindt het bij Freijberg en in Hongarijen.
Het Kobalt-Metaal(*), of de zoogenaamde Ko-
balt-Spijs, is genoegzaam Yzer-koleurig, waaruit
dezelve in het Staal-graauwe en een weinig in het
roode trekt; in Konings-water opgelost, brengt de
Kobalt Sijmpathetische Inkt voort. Zijn gewigt is
= 7811. Het vloeit zeer moeilijk, en verkalkt
door roostering, tot een zwart poeder, dat met
Glasfritten(†) het voor de Blaauw-Verwerijen
zoo belangrijke Smalteglas oplevert.
I. WITTE SPIJS-KOBALT. Weiszer Speis-
kobalt.
Tin-wit; meest ongevormd; deels niervormig
en in kleine onduidelijke Cristallen. Het wordt op
weinige plaatzen, bij voorbeeld in het Stiftampt
Christiania in Noorwegen gevonden.
II. GRAAUWE SPIJS-KOBALT. Grauer
Speiskobalt/ Stahlderber Kobalt.
Licht staal-graauw van koleur; meest ongevormd;
zomtijds met eene gladde Spiegel-vlakte; deels even
als gebreid; de breuk gelijkt naar die van het En-
gelsche Staal; voorts is het zeer hard; houdt be-
halven Kobalt, ook Arsenicum en Yzer, en wordt
onder anderen in het Saxische en Boheemsche Erts-
gebergte gevonden. Verg. houtt. III. D. 4. St.
bl. 474.
III. GLANS-KOBALT. Galena Cobalti.
Glanzkobalt.
Tin-wit; deels ongevormd; zomwijlen spiegel-glan-
sig; deels ook gestrikt; deels boom vormig; niet zelden
koomt het ook gecristalliseerd voor, en wel meest cu-
biesch in menigerlei verscheidenheden als zoogenaamde
Kobalt-graupen.; het is minder hard dan de voor-
gaande zoort, maar houdt, even als deeze, ook Arse-
nicum en een weinig Yzer in zich. Men vindt het
onder anderen te Glücksbrunnen in het Meining-
schen, te Riegelsdorff in Hessen enz. Het is een
der meest voorkoomende Kobalt-Ertsen Vergel.
houtt. III. D. 4. St. bl. 475.
IV. ZWARTE AARD-KOBALT. Schwar-
zer Erdkobalt.
Zwart in het Leij-blaauwe; of zomtijds in het
bruinachtige; deels stofachtig, of ten minsten wrijf-
baar als zoogenaamde Roet-Kobalt (Ruszkobalt);
deels verhard als Slakken-Kobalt; deels druiven-
trotsachtig, niervormig, schaalig enz.; voorts is het
mat of schemerend; wordt door het strijken glan-
sig; is ligt; en waarschijnlijk door Koolen-zuur ver-
kalkt. Het wordt onder anderen ook op de zoo
evengemelde plaatzen gevonden.
V. BRUINE AARD-KOBALT. Brauner
Erdkobalt.
Lever-bruin, in veelerlei trapswijze afklimmin-
gen; ongevormd; aardachtig; week; het geeft eene
vetglansige streek van zich af; en wordt vooral in
het Saalfeldsche gevonden.
VI. GEELE AARD-KOBALT. Gelber Erd-
kobalt/ Lederkobalt.
Geelachtig-graauw; ongevormd; fijnaardig; met
roeten of scheuren; zeer week; meest slechts in
kleine meenigte, bij voorbeeld in het Saalfeldsche.
VII. ROODE AARD-KOBALT. Rother Erdkobalt.
Van koleur rood als Persikken-bloesem, doch dat
in de lucht verbleekt; het koomt voor of onge-
vormd; aardachtig; dof, gelijk het Kobalt-beslag;
of in naaldvormige, deels fluweelachtige, deels
stervormig te zamengehoopte, glansige, en doorschij-
nende Cristallen, als Kobalt-bloesem; waarschijn-
is dit erts door Arsenik-zuur verkalkt, en wordt
onder anderen bij Schneeberg in het Ertsgebergte
gevonden.
Het Nikkel heeft eene uit het graauwachtig witte
in het bleekroode vallende koleur. Het is zeer hard;
zeer moeilijk tot vloeibaarheid te brengen; wordt
vooral door het Salpeter-zuur opgelost en geeft aan
deeze oplossing eene groene koleur; deszelfs Kalk
verwt de Geest van Ammoniak-Zout blaauw. Zijn
gewigt is = 7807. Het wordt gebruikt tot het Chi-
neesche Packfong (zie bl. 896.).
I. KOPER-NIKKEL. Kupfernickel.
Meest van eene bleek-koperroode koleur; onge-
vormd; stomphoekig; en als facetvormig van breuk,
zelden straalachtig (zoo als die bij Riegelsdorff in
Hessen). Zijne zoortelijke zwaarte is = 7560; en
het gehalte = Nikkel, Arsenicum, Kobalt, Yzer
en Zwavel. Het wordt gemeenlijk bij de Glans-
Kobalt gevonden. Vergel. houtt. III. D. 5. St.
bl. 202. en volg.
Appel-groen; meest wrijfbaar; zelden verhard
(gelijk die bij Riegelsdorff); mager; afverwend;
meest koomt het als een bekleedsel of overtreksel,
gewoonlijk bij de Koper-Nikkel voor. Dar de Chrij-
sopraas van hetzelve zijne koleur bekoomt, is reeds
hierboven (bl. 700.) gezegd. Verg. houtt. III.
D. 2. St. bl. 377. en volg.
Het Bruinsteen-Metaal, Magnesium, (in het Fr.
Manganèse) is staal-graauw; zeer hard; bros, en
moeilijk tot vloeibaarheid te brengen. Zijn gewigt
is = 6850. Het verbindt zich ligt met het Yzer;
en heeft onder alle metaalen het sterkste aantrek-
kings-vermogen tot de Zuur-stof; zoo dat het in de
vrije lucht zeer ras tot een zwart poeder verkalkt.
Dit Erts is niet alleen zeer algemeen in de aarde,
maar ook zelfs in het plantenrijk verspreid. Het
wordt voornaamlijk ter vervaardiging van wit glas,
ter bereiding van levens-lucht, van overgezuurde
Zout-zuuren en dergel. gebruikt. Vergel. houtt.
III. D. 4. St. bl. 404. en volg.
I. GRAAUW BRUINSTEEN-ERTS.
Grau Braunstein-Erz.
Het valt van het staal-graauwe in het yzer-
zwarte, met eenen helderen of dofferen metaal-
achtigen glans; deels ongevormd, en dat zoo wel
digt (deels druiventrosachtig, deels niervormig, of
ook struikachtig enz.), als bladderig, (deels als zooge-
naamd Bruinsteen-schuim op Bruine Yzer-Steen,
deels gecristalliseerd in vierzijdige tafelen of plaaten
enz.); meer evenwel vindt men het straalig, en
wel meest bondel- of wel sterren-vormig; deels in
naaldvormige Cristallen, of in vierzijdige zuilen,
[Seite 936] met toegescherpte of toegespitste einden. Het straa-
lige Erts wordt inzonderheid bij Ilfeld en Ilmenau
gevonden. Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 410.
II. ZWART BRUINSTEEN-ERTS.
Schwarz Braunstein-Erz.
Bruinachtig-zwart, yzer-zwart enz.; fijn-aar-
dig, zeer week; afverwend; deels stofachtig, roet-
achtig; (gelijk bij voorbeeld het Black wad van
Winster in Derbijshire, dat met lijn-olij aangewreeven
wordende van zelfs outbrandt; en veel tot zwarte Olij-
verw gebruikt wordt); deels is het verhard Nier-
of Struik-vormig enz.; deels van eene Slakken-
vormig aanzien, (zoo als dat van Saska in het
Bannaat).
De meeste zwarte boomvormige tekeningen, in
en op verscheidene Steen-zoorten voorkomende,
hebben hunnen oorsprong van deeze zoort van
Bruin-Steen.
III. ROOD BRUINSTEEN-ERTS. Roch
Braunstein-Erz.
Rood-bruin; aardachtig; week; afverwend; deels
ook even als de laatst voorgaande zoort stofachtig,
deels verhard, gelijk bij voorbeeld het zoogenaamd
red cork-like wad uit Derbijshire. Verg. houtt.
III. D. 4. St. bl. 409.
Dit Mineraal-Geslacht, dat door Profr. klap-
roth in het jaar 1789. ontdekt werd, is donker-
graauw, van eenen doffen metaalachtigen glans;
week, bros; van gewigt = 6440; en ten uitersten
moeilijk vloeibaar te maaken; het wordt in Salpeter-
zuur en Konings-water opgelost, en daaruit door
Loog-zout als eene geele Kalk nedergeploft, wel-
ke aan het glas eene licht-bruine koleur geeft.
I. PEK-ERTS, PEK-BLENDE. Uranium
sulphuratum. Pech-Erz/ Pechblende.
Bruinachtig-zwart; ondoorzichtig; vet-glansig;
bros. De specifieke zwaarte is = 7500; en het
gehalte = Uranium en Zwavel. Het wordt, gelijk
ook de twee volgende zoorten, vooral in het Saxi-
sche en Boheemsche Ertsgebergte gevonden.
II. URANIUM-GLIMMER, OF SPAATH.
Uranium Spathosum. Uranglimmer/ Uranspath/
Chalcolith.
Uit het gras-groene in het spaan-groene;
Seisjes-groene enz. Het is doorschijnend; deels
aardachtig, wrijfbaar, en dof; deels glansig, vast,
en gecristalliseerd, vooral in vierzijdige tafelen of
plaaten. Het gehalte = Uranium door Kool-zuur
verkalkt met een weinig Koper.
III. URANIUM-OKER. Uranium Ochra-
ceum. Uranocher.
Meest Citroen-geel; ondoorzichtig; aardachtig;
week en mager. Hij wordt in Salpeter-zuur ge-
heel opgelost; en meest gevonden tusschen het
Pek-Erts.
Reeds in 1791, wel is waar, dagt de Heer gre-
gor het Titan-Metaal in den Manacanit te vinden,
doch, deszelfs daadelijk bestaan is eerst in het jaar
1795. door den Hoogleeraar klaproth volkomen
buiten allen twijffel gesteld. In deszelfs metaalach-
tigen gedaante, heeft het eene donkere Koper ko-
leur; kan fraai gepolijst worden; is bros; ten
uitersten moeilijk tot vloeibaarheid te brengen; heeft
eene sterke aantrekkingskracht tot de Zuurstof;
wordt door de Salpeter-Zout- en Zwavel-zuuren ge-
maklijk opgelost; en uit deeze oplossingen door
Loog-zout wit, door een afgietsel van Gal-Appe-
len daarentegen roodachtig bruin nedergeploft; met
Salpeter verpoft het sterk; de Loog-zouten echter
schijnen noch op den droogen, noch op den natten
weg iets daar van te ontbinden.
I. TITAN-ZAND. Titan-Sand/ Manacanit.
Het Titan-Zand is zwart; ondoorzichtig; dof of
matglanzend, en bestaat uit kleine ongelijkvormige
hoekige korrels, welke op het eerste aanzien naar
grof, korrelig Buskruid gelijken; het wordt zomtijds
[Seite 939] door den Magneet aangetrokken. In gewigt is het =
4427; en in gehalte (volgens klaproth) = 45,25
Titan-Kalk, 51 Yzer-Kalk, 0,25 Bruinsteen-Kalk,
en 3,50 Kiesel-Aarde. Men vindt het als een Ri-
vier-Zand in het Kerspel. Manacan in Cornwallis.
Het Nigrin, zijnde een dergelijk Titan-Zand,
naar dat groven van korrel en van Olahpian in
Zevenbergen herkomstig is; houdt (volgens klap-
roth) 84 deelen Titan-Kalk, 14 Yzer-Kalk, en
2 Bruinsteen-Kalk.
Kruidnagel-bruin; een weinig doorschijnend; vet-
glansig; en cristalliseerende in korte, bijna linzen-
vormig platgedrukte vierzijdige zuilen, die aan de
beide einden met twee punten zijn toegescherpt.
Met gehalte van het Noorweegsche was (volgens
abildgaard) = 58 Titan-Kalk, 22 Kiesel-Aar-
de, en 20 Kalk-Aarde. Het wordt gevonden in het
Bisdom Passau, en wel in eene gemengde Bergstof,
bestaande uit eene daar in het overwigt hebbende Veld-
spaath met Quarts, Hoornblende enz. Ook vindt
men het in Quarts bij Arendal in Noorwegen.
III. TITAN SCHORL. Titan Schörl.
Bruin-rood; deels met eenen glans, welke naar
dien van metaal gelijkt; meest naaldvormig. Hij
koomt vooral in en op het Berg-Cristal en op de
gemeene Quarts voor; deels echter in grootere,
stangvormige, vierzijdige, overlangs gestreepte zuil-
vormige Cristallen. Zoo vindt men ze voornaam-
lijk bij Boinik in Hongarijen in eene uit Glimmer-
Schiefer en melkachtige Quartz geaderde bedding.
Het Tellurium, welks eigentlijke metaalachtigen
aart het eerst door den Heer muller von rei-
chenstein ontdekt, en nu door Profr. klap-
roth volkomen bevestigd geworden is, heeft eene
uit het Tin-witte in het Lood-graauwe vallende
koleur; en eenen sterken glans; het is bladderig van
breuk, zeer bros en ligt vloeibaar. Het specifiek
gewigt is slechts = 6115.
Tot hier toe kend men er de drie volgende Ert-
sen van, die voorheen tot het Goud-Geslacht ge-
teld wierden.
I. GEDEEGEN TELLURIUM. Weiszers.
(het zoogenaamde Aurum problematicum).
Van koleur, glans en breuk, zoo als daar even
gezegd is. Het houdt (volgens klaproth) 92 dee-
len Tellurium, 7 Yzer, en een weinig Goud. Meest
is het ingesprengt in graauwe, naar Hoorn-Steen
gelijkende Quarts van Fatzebay in Zevenbergen.
II. SCHRIFT-ERTS. Schrifterz. (het zoo-
genaamde Aurum graphicum).
Tin-wit; afverwend, voorkomende in dunne zuil-
of tafel-vormige Cristallen, die meest meteene zijde-
vlakte op en gewoonlijk met verscheidene hunner
te zamen door elkanderen gegroeid zijn. Het gehalte
(volgens klaproth) is = 60 Tellurium, 30 Goud,
10 Zilver. Men vindt het bij Offenbanja in Ze-
venbergen, in Quarts en Graauw-Steen.
III. BLADDER-ERTS. Blättererz. (het
zoogenaamde Goud-Erts van Nagyag).
In het Lood-graauwe; meest bladderig van za-
menstel; week; eenigzints afverwend; en een wei-
nig buigzaam. Zijn gehalte (volgens klaproth)
= 33 Tellurium, 50 Lood, 8,5 Goud, 1 Zilver en
Koper, 7,5 Zwavel. Het wordt bij Nagyag in
Zevenbergen, in Quarts en Bruin-Spaath gevonden.
Verg. houtt. III. D. 5. St. bl. 352. en 358.
De Wolfram of het Zwaarsteen-Metaal Schwer-
stein-Metall/ (door den Heer werner Scheel ge-
naamd), is eerst nieuwlings uit zijn Erts als Ko-
ningsken hervoorgebracht geworden; zijne koleur
echter, zoo wel als zijne zwaarte worden zeer ver-
schillend opgegeeven. Het is zeer moeilijk tot
vloeibaarheid te brengen; en zijne Kalk bevat een
daar aan bijzonder eigen zuur, en vormt met Am-
moniac (het vlugge Alcali) een eigen afzonderlijk
midden-zout.
I. WIT WOLFRAM-ERTS. Weisz Wolfram-
Erz/ Tungstein/ Schwerstein/ verkeerdelijk zoo-
genaamde witte Tingraupen.
Meest is het melk- of wel geelachtig-wit; door-
schijnend, vetglansig, bijna schulpachtig van break;
ongevormd; of wel in dubbele vierzijdige pijramie-
[Seite 942] den gecristalliseerd. Zijn gewigt is = 6066; en het
gehalte = Wolfram-zuur en Kalk-Aarde. Het
wordt inzonderheid bij Schlackenwald gevonden.
Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 412.
II. ZWART WOLFRAM-ERTS. Spuma
Lupi. Schwarz Wolfram-Erz.
Bruinachtig-zwart; eene roestkoleurige streek gee-
vende; mat van glans; bladderig van breuk; meest
schaalig; ongevormd, of ook wel gecristalliseerd;
vooral in platte, zeszijdige zuilen en vierzijdige
tafelen of plaaten. Het gewigt is = 7130; en het
gehalte = Wolfram-zuur en Yzer; deels ook
Bruin-Steen en Arsenicum. Men vindt het voor-
naamlijk in het Ertsgebergte en in Cornwallis; ge-
lijk ook in het Chineesche Kalin (waar van wij
hier vooren bl. 923. in de Noot * gehandeld heb-
ben). Over het algemeen doet het zich (gelijk
ook het even voorgaande) meest op bij den Tin-
Steen. Vergel. houtt. III. D. 4. St. bl. 412.
Het Waterlood-Molybdena-Metaal is bijna
staal-graauw; zeer breekachtig; en niet zonderling
hard. De specifieke zwaarte is = 6963. Zijne
Kalk bevat insgelijks een eigendomlijk zuur.
Dit dikwijls voor den Graphiet gehouden Ertz is
lood-graauw van koleur; van eenen metaalachtigen
[Seite 943] glans, meest krom-bladerig van zamenstel; vettig
op het aanvoelen; week; afverwend; en in dunne
blaadjens buigzaam. Zijne zoortelijke zwaarte is
= 4738; en zijn gehalte (volgens klaproth)
= 60 Molijbdenum-zuur, en 40 Zwavel. Het
wordt op weinig plaatzen gevonden; doch enkeld
in verscheiden Waereld-deelen, inzonderheid bij
Altenberg in het Ertsgebergte en bij Kolijwan in
Siberien, gelijk ook in den Groenlandschen Pot-
Steen (zie bl. 801. en vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 398).
Het Arsenik- of Rottenkruid-Metaal, heeft eene
midden-koleur tusschen het Tinwitte en het Lood-
graauwe; en is schubachtig-bladderig van breuk.
De specifieke zwaarte daar van is = 8308. Het
is het vlugste van alle de metaalen, en wordt op het
vuur in eenen dikken witten damp opgelost, die
als Knoflook ruikt, zoetachtig smaakt, en aan het
Koper eene witte koleur geeft; gelijk over het al-
gemeen de gekoleurde metaalen, door vermenging
met Arsenik, wit worden. Zijn Kalk, die ook
een eigen zuur heeft, laat zich in water oplossen.
Het is licht lood-graauw; doch aan de lucht
blootgesteid zijnde, slaat het eerst geelachtig, ver-
[Seite 944] volgens Tomback-bruin, en eindelijk zwart aan.
Veel koomt het niervormig voor, dikwijls met
kromschaalige laagen, als verkeerdelijk zoogenaamde
Scherf- of Nappen-Kobalt, in het Hoogduitsch
Scherben Kobalt of Näpfchen Kobalt/ (in het Fransch
Arsenic testacé geheeten). Zeldzaam vindt men het
als gebreid of gestrikt, boomachtig enz.; in dunne
schaalen, is het klinkend, en doorgaans Yzerhou-
dend. Het wordt onder anderen te St. Andreas-
berg op den Haartz gevonden. Vergel. houtt
III. D. 4. St. bl. 337. en volg.
II. GIFT-KIES, ROTTEKRUID-STEEN.
(In het Eng. Arsenical mundick). Arsenikkies/
Giftkies/ Miszpickel.
Uit het Zilver-witte in het Tin-witte; dikwijls
aangeslaagen; meest ongevormd, zoo wel digt, als
ingesprengt; deels gecristalliseerd, vooral in vierzij-
dige zuilen; ook is zij hard en geeft gewreeven of
aan stukken geslaagen zijnde, eenen sterken Knoflooks-
reuk van zich af; Behalven het Arsenik, houdt
zij ook Yzer in; en eene bijzondere bij-zoort het
zoogenaamde Wit-Erts (Weisz-Erz) of Mispickel-
Zilver bevat ook nog Zilver. Zij wordt inzon-
derheid in het Ertsgebergte gevonden; vooral het
Wit-Erts, bij Bräunsdorf. Vergel. houtt. III. D.
4. St. bl. 349. en 350.
Naar deszelfs hoofd-koleuren wordt dit in twee
zoorten verdeeld als in
a. Orpiment. Auripigmentum. In het Fransch
Orpiment. Gelbes Rauschgelb/ Operment.
Meest citroen-geel; doorschijnend; zomtijds van
een bijna Talkachtig aanzien en van eenen genoeg-
zaam metaalachtigen glans; voorts bladderig; wee
buigzaam; meest ongevormd; deels ook gecristalli-
seerd, vooral in vierzijdige, doch meest onduidelij-
ke, kleine, te zaamgegroeide Cristal-zuilen. Het
gewicht is = 3313; en het gehalte (volgens kir-
wan) = 90 Arsenik en 10 Zwavel. Men vindt
het vooral in Zevenbergen en in het Bannaat. –
Verg. houtt. III. D. 4. St. bl. 301. en volg.
b. Rood Rusgeel. Rothes Rauschgelb/ Rubin-
schwefel/ Sandarat/ Realgar.
Meest morgen-rood van koleur; doorschijnend;
glasglansig; eene geele streek afgeevende; veeltijds
gecristalliseerd in kleine vier- of zeszijdige zuilen;
deels echter ook over andere Delfstoffen slechts aan-
gevloogen, (gelijk bij voorbeeld op den St. Andreas-
berg, over Kalk-Spaath, Zeolith-droezen enz. De
zoortelijke zwaarte is = 3225; en het gehalte
(volgens kirwan) = 84 Arsenik en 16 Zwavel.
Men vindt hetzelve inzonderheid op den Vesuvius
en in Zevenbergen.
IV. WITTE ARSENIK. Weiszer Arsenik/ natür-
licher Arsenik-Kalk.
Meest melk-wit; deels als molm of meelachtig;
deels haairvormig; zijde-glansig; deels doorschij-
nend; deels gecristalliseerd, vooral in vierzijdige
tafelen of plaaten. De specifieke zwaarte is =
2477. Het wordt voornaamlijk bij Riegelsdorff in
Hessen gevonden.
Het Chromium-Metaal, dat in het jaar 1797 door
den Hoogleeraar klaproth en bijna ter gelijker
tijd ook door den Heer vauquelin ontdekt werd,
is bijna lood-graauw van koleur, bros, zeer
hard, en moeilijk vloeibaar te maken. Deszelfs
Kalk bevat een eigen zuur.
I. ROOD CHROMIUM-ERTS. Roth Chro-
mium-Erz. (voorheen zoogenaamd Rood Lood-
Spaath) omtrend welk laatste kan vergeleeken
worden houtt. III. D. 5. St. bl. 55.
Van eene Morgen-roode-koleur, in het Hijacinth-
geele overgaande enz.; doorschijnend, glansig; meest
gecristalliseerd, vooral als vierzijdige zuilen in veeler-
lei bijzoorten; het geeft eene geele streek, en is in
specifieke zwaarte = 6026. Het wordt te Bere-
sofskij in het Catharinenburgsche in eene eigene soort
van overgemengden Zand-Steen (zie bl. 855.) ge-
vonden.
Dat de Chromium-Kalk, volgens den Heer vau-
quelin, ook in het groene Lood-Erts van Be-
resofsk, even gelijk in den Smaragd en den Robijn
gevonden wordt, is reeds hier boven ter behoor-
lijker plaatze aangetoond.
§. CCLXI. De kennis der Versteeningen, of de
zoogenaamde Oryctologie, in eenen meer bepaalden
zin genomen, is, wanneer zij anders uit het waare
oogpunt beschouwd en op de rechte wijze gebruikt
wordt, een zeer belangrijk entmutig deel der Mi-
neralogie of Delfstofkunde, als verspreidende een uit-
gebreid en ophelderendlicht, zoo over de vorming der
Aarde (Geogenie), en de verscheidene elkander op-
gevolgde meer of minder algemeene omwentelin-
gen, die onzen aardbol zijn te beurt gevallen, als
ook diensvolgens over den betreklijken ouderdom der
Bergstoffen in het algemeen, en de wijze van ont-
staan veeler zoorten van Vlotgebergten in het bij-
zonder, enz. zonder al het welke men zich geen
denkbeeld zelfs eener wijsgeerige beöeffening van het
Delfstofkundig deel der Natuur-Geschiedenis vor-
men kan.
§. CCLXII. In eenen wijd uitgebreiden zin ech-
ter, verstaat men door Petrefacten of Versteenin-
gen, (in het Eng. Extraneous fossils) alle gestor-
[Seite 948] vene Dieren en Gewassen, die in eene zoodanige
omwenteling onzer aarde, of hunnen dood gevon-
den hebben, of ook wel buiten dien in eene zoo
gunstige ligging gebragt zijn, dat hunne lichaamen,
of wel enkele deelen van dezelven, in plaats van
eene geheele vernietiging te ondergaan, daar door
hunne gedaante meer of minder volkomen behouden
hebben, en daarenboven noch meestendeels met
vreemde steen- of metaalachtige stoffen, of ook
wel met eenige zoort van Aard-harst doortrokken
zijn geworden.
Aanm. Men zondere derhalven strenglijk daar van af
eene meenigte onnuts of beuzelachtigs, dat eertijds daar
meede vermengd wierd; inzonderheid die blootelijk
zogenaamde Natuur-spelingen, (Lusus Naturae), waar
op de inbeeldingskracht zich wel eer oeffende, en waar-
aan de onwetenheid zoo wel als het bijgeloof zich over-
gaven. Zoo meende, b. v. val. alberti, in het
jaar 1675. de afbeelding van den lijvigen Dr. Luther
in de Mansfeldsche Koperschiefer te kunnen vinden, en
zoo gaf ook Dr. nic. lange, de Oude, te Luzern,
zijne Lapicidina Sacra in het licht e. d. m. Voorts
wachte men zich ook onder de Versteeningen te rang-
schikken duidelijk blijkbaare kunst-werken, zoo als
b. v. de Badensche Teerlingen; en hoede zich ook voor
openlijke bedriegerijen onder de Versteeningen te plaat-
zen, gelijk b. v. de Würtsburgsche Versteeningen, waar
mede weleer de braave beringer bedrogen wierdt.
(Zie zijne Lithographia Wirceburgensis 1726. in fol. uit-
gegeven, inzonderheid bl. 5.)
§. CCLXIII. Naar gelang van de verscheidenheid
der gemelde plaats gehad hebbende omstandigheden,
[Seite 949] en der veranderingen, welke de hier boven vermel-
de bewerktuigde lichaamen door de versteening zel-
ve ondergaan hebben, is men gewoon de volgende
vierderlei zoorten van Versteeningen te onderschei-
den, naamlijk:
1.) Die welke alleenlijk verkalkt (gecalcinirt)
zijn, d. i. wanneer beenderen, schulp- of schaal-
dieren (Conchilien) enz. hunne dierlijke lijm en met
dezelve tevens een groot deel hunner voormalige
vastheid verlooren hebben(*), daar zij in de plaats
van dezelve, op zijn meest genomen, alleen met
Kalksinter, Mergeltuf en dergelijke stoffen als doortrok-
ken; en mitsdien gemeenlijk murw en ligt zijn. Deeze
versteeningen koomen doorgaans voor in de zooge-
naamde aangeslikte aard-beddingen (zie bl. 728. en 826.)
[Seite 950] en tusschen het Kalksinter der Berg-hoolen en der-
zelver reeten (zie bl. 818.) of men vindt ze
2.) Die werkelijk versteend, als eigenlijk zooge-
naamde versteeningen of Petrefacten, in eenen meet
bepaalden zin, naamlijk die in de meer vaste steen-
beddingen der Vlotbergen in digten Kalk-steen,
Schiefer-Thoon, Bitumineuse Mergelschiefer. Zand-
steen enz. ingeslooten zijn, en daar door grooten-
deels zelfs eene hardheid als die van steen verkre-
gen hebben. Hier toe behooren allerbijzonderst,
die onbekende zee-schepzelen der voorwaereld, waar
van inzonderheid de Kalkvlotbergen op het tegen-
woordige vaste land, hetwelk eertijds de zee-bo-
dem der voorwaereld uitmaakte, om zoo te spree-
ken als wemelen: gelijk bovendien ook daartoe moe-
ten gerekend worden de in Hoorn-steen of Wasch-
opaal versteende Houten enz.
Bij de eindeloos menigvuldige Schulpdieren, die op
deeze wijze versteend gevonden worden, gebeurd het
zelden, dat de schaal of schulp zelve noch behouden
gebleeven is, (gelijk dit b. v. in het gloeiend opalisee-
rend Korintische Schulp-marmer plaats heeft,) vertoo-
nende zich integendeel bij verre de meesten alleenlijk
het binnenste afgietzel der versteende flik-stoffe,
waar mede de allengs vergaane schulp is opgevuld
geworden, zoo als b. v. bij de meeste Ammonie-
ten, Hysterolithen enz. Zulke versteeningen noemt
men ter onderscheiding Steen-Kernen of Pitten,
nucleos (in het Fransch pierres moulées). Ingedrukte
Steenen, typolithi (Spurensteine), (in het Fransch
pierres imprimées) worden daarentegen die geene ge-
noemd, van welken alleenlijk het afdruksel der uit-
[Seite 951] wendige oppervlakte overgebleven is; gelijk die bij
de meeste Leijsteenen, waar op afdrukselen van
planten gevonden worden, plaats heeft.
3.) Gemetaliseerd (in het Fransch Petrifications
pyriteuses, bronzées), wanneer de versteeningen met
metaalachtige stoffen doortrokken zijn; inzonderheid
met Zwavelkies, of met Vaal-erts, Thoon-yzer-
steen, enz. Of eindelijk men vindt ze ten
4.) Die als verhartst, dat is naamlijk, die met
Aard-pek enz. doortrokken zijn, gelijk het bitumi-
neuze hout enz. Hier toe zoude men ook in zeker
opzicht de in Bernsteen opgeslootene Insecten enz.
kunnen reekenen; doordien het toch ook na den
dood overgebleevene bewerktuigde lichaamen zijn,
die waarschijnlijk bij eene hier of daar voorgeval-
len gedeeltelijke Aards-omwenteling, hun graf ge-
vonden hebben.
§. CCLXIV. Belangrijker en tevens leerrijker
voor de Aardrijkswording, (Geogenie) is daar te-
gen het tweeledig groot gezichtspunct, volgens het-
welk men de versteeningen, aan de eene zijde naar
de gesteldheid der legplaatsen waar in zij thans ge-
vonden worden, en aan de andere zijde, volgens de
overeenkomst, of bloote gelijkheid, of ook wel
naar het volkomen verschil met de bewerktuigde
lichaamen der tegenwoordige schepping, te beschou-
wen hebbe.
§. CCLXV. Volgens het eerste deezer beide ge-
zichts-punten, is het en te bewonderen, en tevens
met opzicht tot de grootheid der omwentelingen, die
weleer onze planeet moeten getroffen hebben, van
een gewichtig aanbelang, wanneer men ziet, op
welke hoogte boven, en in welke diepte onder de
[Seite 952] tegenwoordige oppervlakte der zee, als nog verstee-
ningen gevonden worden. Tot een paar voorbeelden
slechts van het geen men hier omtrend in Europa aan-
treft, herinneren wij hier, dat de Heer de luc
op de Savoijsche Alpen, ter hoogte van 7844 voe-
ten boven de oppervlakte der zee, versteende Zee-
dieren (Ammonieten naamlijk) gevonden heeft, en
dat te Whitehaven, in Cumberland, daarentegen in
eene diepte van meer dan 2000 voeten onder dezel-
ve, afdrukzels van planten, die gewoonlijk in bos-
schen groeien (Varenkruiden naamlijk) uitgegraa-
ven worden.
§. CCLXVI. Aangaande het tweede echter, de
vergelijking naamlijk met de bewerktuigde lichaa-
men der tegenwoordige schepping, schijnt het mij
het meest met het oogmerk overeenkomstig en tef-
fens het zekerste te zijn, om de versteeningen in
het, algemeen, onder de volgende drieërlei hoofd-
afdeelingen te brengen, en hen te beschouwen, of als
Zoodanige naamlijk welke met zekerheid te ken-
nen en te bepaalen zijn, dat is, dat zij de tegen-
woordig aanwezig zijnde schepselen volkomen gelij-
ken. Van dien aart zijn bij voorb. alle die menigvul-
dige versteende dieren en planten, welke in de merk-
waardige vlotten van Stinkschiefer bij Oeningen aan
het meir van Constantz gevonden worden(*), of als
Die twijffelachtige versteeningen, waar door men
naamlijk zulke verstaat, welke met een of ander
der thans nog in weezen zijnde schepselen, alleen-
lijk eenige overeenkoomst hebben, doch die zich van
dezelve, deels door haare verbaazende grootte, deels
ook door menigerlei geringe, maar toch bestendige
afwijkingen in het maakzel van enkele deelen onder-
scheiden. Zoo als dit vooral het geval is met veele
delfbaare beenderen van groote Zoogende dieren,
van fossile of zogenaamde opgedolven wordende
Elanden, Beeren, enz. – of eindelijk, men beschou-
we die als
Bevattende naamlijk versteeningen van geheel en
al onbekende schepselen der voorwaereld, te weten
zulken, van welken tot heden toe niet zelfs een daar
naar gelijkend, veel minder nog een volkomen daar
mede overeenkomend oorspronglijk voorwerp ge-
vonden wordt, gelijk b. v. de Mammouth, de Am-
monieten, de Phacieten, de Belemnieten, en der-
gelijke meer.
§. CCLXVII. Ingevolgen daar van zijn derhal-
ven door ons alhier de versteeningen, eerst volgens
de beide Rijken der bewerktuigde lichaamen, en de
Versteeningen der Dieren (Zoölithen) naar de zes
[Seite 954] classen van het Dierenrijk gerangschikt, terwijl
echter, de onder-afdeelingen, zoo veel dit voeg-
saam geschieden kon, volgens het zoo straks opge-
geeven gezichts-punct, afgedeeld zijn.
De Versteeningen van Beenderen (Osteolithen)
deezer classe, vertoonen ten opzichte hunner leg-
plaatsen, of de laagen in welke zij gevonden wor-
den, voor de kennis der Aardrijkswording (Geo-
gente) vierderlei bij uitstek merkwaardige verschei-
denheid: als gevonden wordende, of
1. In laage aangeslikte landen, dat is, zoo als men
zegt, in uit het water op elkander gepakte, meest
[Seite 956] los liggende Aard-laagen(*), zoo als bij voorb. de
meeste opgedolven beenderen van Elephanten, Rhi-
nocerossen enz. gelijk ook die van den Mammouth. Of
2. In de Vlotten of Beddingen, gelijk die welke
in de Oeninger Stink-schiefer en in de Gips van
Montmartre gevonden worden, of
3. In Bergholen, zoo als bij voorb. op den
Haartz, den Fichtelberg, en op het Karpatische
gebergte, of eindelijk men vindt ze ten
4. In dropsteenachtige Rots-klompen, waar me-
de zij in afgebrokene stukken door Kalktofus, bij-
na zoo als de Breccie, te saam gecimenteerd zijn,
gelijk de zoo verbaazend groote en raadselachtige
Beender-rotsen, aan sommige Kusten der Midde-
landsche en Adriatische zee, aan Cerigo, Dalma-
tien en Gibraltar, daar van bewijzen opleeveren.
Als daar zijn die van Water-Rotten of andere
dergelijke dieren in den Oeningschen Stink-schiefer.
1. Zoo als b. v. van eene twijffelachtige soort van het
Beeren-geslacht (Ursus spelaeus?) die, en dat zelfs
bij verbaazende meenigten in het zoogenaamde Draa-
kenhol, aan het Karpatische gebergte; gelijk ook in
het Schwarzfelder grot, op den Haartz en in het
[Seite 958] Gailenreuter Hol op den Fichtelberg voorko-
men(*).
2. Van eene eigen soort van Elanden (Alce gi-
gantea?) die vooral in Ierland uitgegraaven wor-
den, en zich door hunne verbaazende grootte on-
derscheiden. Van veelen is het bekkeneel bijna een
elle lang, en de beide einden van het gewei (dat
soms eenige honderde ponden weegt) omtrend veer-
tien voeten van elkander verwijderd. – Ten
3. Van uitermaaten groote Elephanten,
(Elephas primigenius?) (de zoogenaamde Reu-
senbeenderen(†) onzer eenvoudige voorouderen);
welke onder anderen ook in menigte in Duitsch-
land voorkomen(§), gelijk bij voorb. dat beroem-
[Seite 959] de geraamte eenes Elephants, dat in 1695. bij Burg-
Tonna, tusschen Gotha en Langensaltza in Thurin-
gen is uitgegraaven enz. eindelijk ten
4. Van eene soort van Rhinoceros (Rhinoceros
antiquitatis?) die zeer veel in Siberien; hoewel
ook in Duitschland, gelijk bij voorb. bij Herzberg
op den Haartz(*), bij Burg-Tonna(†), en
elders gevonden wordt.
Ten voorbeelde uit zo veele voorhandene, halen
wij alleenlijk aan het Collossale, gedrochtelijk land-
dier der voorwaereld, naamlijk den Mammouth (Mam-
mut Ohioticum) waar van de beenderen inzonder-
heid aan de Rivier de Ohio in Noord-America en
ook elders, in menigte zijn uitgegraaven, en het
welk zich onder anderen ook door de daar aan al-
leen eigene opmerkelijke gedaante zijner verbaazen-
de groote hoektanden (zie Abbildungen Natur-His-
tor. gegenstände/ tab. 19.) van de overige dierlijke
Schepselen der voorwaereld onderscheidt(§). Ver-
gel. houtt. III. D. 1. St. bl. 194-222.
Over het algemeen genomen vindt men bij uitstek
weinig versteeningen van Vogelen; ten voorbeelde
echter haalen wij aan de versteende beenderen van
Moeras-Vogelen, die in de Oeningsche Stinkschiefer,
en van Zwem-vogelen, welke op den Pappenheimer
Kalkschiefer gevonden worden(*). Vergel. houtt.
III. D. 1. St. bl. 223-227.
Bij voorbeeld van Kikvorschen en Padden in den
Oeningschen Stinkschiefer(†).
Zoo als bij voorb. de Schilden of Schaalen der
Schildpadden, van welke ik er een uit den omtrek
van Burg-Tonna bezitte, alwaar, gelijk zoo
even gezegd is, ook de beenderen van Elephanten
en Rhinocerossen (schoon onzeker tot welk zoort
die behooren) gevonden worden(§).
Bij voorbeeld, gelijk die van een uitermaaten groot
Krokodilaartig gedierte; want van zoodanig een zijn
toch hoogstwaarschijnlijk die groote gebitten of kaaken
en andere beenderen, die in den St. Pietersberg bij
Maastricht worden uitgegraven(*). Vergel. houtt.
III. D. I. St. bl. 227-243.
Niettegenstaande de Versteeningen deezer classe,
de Ichthyolithen of Visch-versteeningen naamlijk,
in de grootste menigte en verscheidenheid (zoowel ten
[Seite 962] opzichte der zoorten van Visschen, die zij vertoonen,
als der Steen-zoorten, waar in zij breeken) gevonden
worden, zoo is het nochtans nodig, dat men de meeste
vooraf nog naauwkeurig met elkander vergelijke en
onpartijdig onderzoeke, alvorens men met zekerheid
bepale, tot welke van onze drie hoofd-afdeelingen
[van kenbaare, twijffelachtige en onbekende naam-
lijk] dezelve behooren mogen. Immers van maar
zeer weinigen, als b. v. van die in de Oeningsche
Stinkschiefer, of ook van den eenigen in zijn zoort,
zoo zonderbaar tusschen langwerpige Thoonschollen
als eene Mumie liggenden Angmarset of zoogenaam-
den Groenlandschen Haring (Salmo arcticus linn.)
op den Suikertop aan de Westkust van Groen-
land gevonden(*), kan dit met zekerheid geschie-
den.
De meeste zeer wel bewaard gebleven Visch-
geraamten, die men in Stinkschiefer op den Bolca-
berg in bet gebied van Verona(†) vindt, worden
in het algemeen, wel is waar, zeer bepaaldelijk op
bekende oorspronglijke voorwerpen t'huisgebragt.
Doch ook dat zelfs schijnt daarbij die bedenking
opteleveren, dat dan ook ten gevolge daar van,
deeze berg eene algemeene verzamel- of leg-plaats
zijn zoude, niet slechts van Rivier- en Zee-vis-
schen, maar ook, onder deeze laatsten vooral, te
gelijk van dieren, welke uit de verst van elkander
[Seite 963] verwijderde Oceaanen aldaar moeten zijn te zaam-
gebragt geworden: van Otaheiti zoo wel als uit de
Middelandsche Zee, en van de kusten van Japan,
het Noord-oostelijk America, Africa, Brasilien
enz. Voorts hebben die afdrukken van Visschen,
welke in Tafelschiefer van den Blattenberg in het
Canton Claris, en die, welke in de Mansfeldsche
en Hessische Bitumineuse Mergelschiefer gebrooken
worden, zelden de ter zoortelijke kenmerking
noodigste deelen zoo duidelijk genoeg verkregen,
dat men derzelver soorten met zekerheid bepaalen kan.
Wat aangaat de overblijfsels van versteende vis-
schen, die in digten Vlot-Kalksteen gevonden wor-
den, dit zijn doorgaans slechts enkele deelen, als
wervel-beenderen, graaten, en tanden. Onder dee-
ze laatsten teld men inzonderheid de zoogenaamde
Slangen-tongen (glossopetrae) uit het geslacht der
Haaijen, en de Bufoniten of zoogenaamde Padden-
steenen, waar van veele naar de stompe tanden van
den gewoonen Zee-wolf-visch (Anarrhichas lupus)
gelijken.
Ook schijnt de Orientaalsche Turkois, die door-
gaans blaauwachtig groen van koleur is, en vooral
in Persien gevonden wordt, tot de versteende visch-
tanden te behooren. Vergel. houtt. III. D.
1 St. bl. 244-263.
Zoo als b. v. Maskers van Juffertjens, Water-
wantsen en dergelijken in Oeningsche Schiefer.
Hier toe behooren voorzeker wel de meeste ver-
steende Kreeften (Gammarrolithen.)
Zoo als de beroemde Trilobiten of de verkeerde-
lijk zoogenaamde Kever- of Kakatoe-schulpen,
(Entomolithus paradoxus linn. in het Eng. Dud-
ley fossil genaamd) die hier en daar, dach nergens
fraaijer als bij Dudley in Worcestershire, en wel
somtijds nog met de natuurlijke Kreeftachtige schaal
gevonden worden (zie hier boven bl. 789.) vergel.
houtt. III. D. 1 St. bl. 263-292.
Deeze komen bijna zonder uitzondering uit de
drie orden van Testacea, Crustacea, (zie bl. 656.)
en Corallia voor.
Zoo het schijnt, b. v. onder de Schulpen, die ge-
meene soort van daadlijk versteende Terebratuliten
in de Vlot-kalksteen, welke naar de Glas-Anomie-
schulp (Anomia vitrea, zie bl. 627.) gelijkt.
En onder de Hoorns, de verkalkte Lap- of Vod-
den-Hoorn (Trochus lithophorus, zie bl. 644.) die
in Piemont in aangeslikt land gevonden worden.
Bij voorbeeld onder de Schulpen, die zeer groote
[Seite 965] Terebratulithen, welken men in het Osnabrugsche
vindt(*).
En onder de Hoorns de verkalkte Strombieten,
welke somtijds zelfs wel ter lengte van een voet, in het
aangeslikte land van Champagne worden aangetroffen.
Hier van vindt men eene verbaazende menigte in
de Kalk-Vlot bergen.
Wij zullen slechts eenige der meest zonderlingen
onder de Schulpen opnoemen, b. v.
1. De vuurig opaliseerende Ostraciet in het Ko-
rintische Schulpmarmer.
2. De dikschalige Ostracites pinnigenus, die de
jonge Heer de luc, met de onmiddelijk hier op
volgende zoort, op den Berg Saleve bij Geneve
ontdekt heeft(†).
3. De groote en schier hartvormige Anomiet(§).
6. De zoogenaamde Langue fourrée van Saint
Onges(†).
7. De Pantoffel-schulp van den Heere van
hupsch(*).
Van de eenschalige Conchylien komen in de eerste
plaats voor de zoogenaamde Polythalamiae, wel-
ker schaal naamlijk inwendig door middenschotten
of afscheidingen in kamers of vakken verdeeld is.
1. De Phaciten, Lenticuliten of Linsen-Steenen,
(op andere plaatsen ook Penning-steenen, Kummel-
steenen en Vrucht-steenen genaamd, de porpites, la-
pis numularis, helicites van sommige Schrijvers,
en in het Fr. Camérine, pierre lenticulaire, of nu-
mismale, monnoie du diable geheeten), welke van
buiten met twee gladde bolle schulpen of schaalen
overtogen zijn, doch van binnen eene bij uitstek
tedere veelkamerige spiraalwinding van aanzienlijke
lengte bevatten, (zie Abbild. Nat. Hist. Gegenst.
tab. 49.) Haare grootte is doorgaans als die eener
Linze, somtijds echter ook wel als die van een hal-
ven gulden; zij komen in veele waereldstreeken, en
zomtijds in uitgestrekte beddingen voor; namentlijk
in Neder-Egypten, alwaar de Pijramieden ten groo-
ten deele daar uit gebouwd zijn.
2. Het onoverzienlijke heir van Ammoniten (in
het Eng. Snake-stones genaamd).
3. De even zoo merkwaardige als zeldsaame Or-
thoceratiten, die somtijds ter lengte van een voet,
vooral in het Meklenburgsche gevonden worden.
4. De Belemniten of Luchs-steine, dactyli idaei
(in het Eng. thunder-stones, fairies fingers genaamd)
onder welken men echter ook zoorten vindt, die
geen middelschotten of afscheidingen hebben en al-
veolen genaamt worden. Voor het overigen is het
een der algemeenste versteeningen der Kalk-vlot-
bergen, waar in zij zeer veel met zwarten stinksteen
doorgroeid zijn (zie bl. 828), hoewel ze ook in
andere Vlotlaagen, zoo als b. v. in de krijt-bergen
van Kent, voorkomen.
Ook vindt men in de tweede plaats, Versteenin-
gen van zulke éénschalige conchijlien, of schulpen,
die van binnen nimmer met middenschotten of af-
scheidingen voorzien zijn, zoo als b. v.
1. Die aanzienlijke zonderlinge Dentaliten uit
het Lucerner gebied, welke aldaar bij verbazen-
de menigte en onvermengd in digten kalk-steen
liggen(*).
2. De zoo merkwaardige links-gewondene Muri-
citen, die aan het strand te Harwich gevonden wor-
den. (z. Abbild. Nat. Hist. Gegenst. tab. 20.)
3. De uitneemend zonderlinge kleine Muricites
aeformis soland. waar van de punt altijd als in
eene onregelmatige wormbuis verloopt(†), en an-
dere meer.
1. Onder de velerhande zoorten van Zee-Egels,
inzonderheid diegeene, welke, in plaats van mer stee-
kels, met de eertijds zoo raadselachtige Jooden-
steenen bezet zijn(†). Vervolgens
3. De Pentacriniten, beiden zeer merkwaardige
zoorten van versteeningen, die met de stervormige
Zee-Lelij der tegenwoordige Schepping (zie bl.
661.) wel eenige overeenkomst hebben, doch niet
geheel daar aan gelijk zijn; bestaande uit een li-
chaam, dat veele armen heeft, en dat aan eenen
langen geleedden enkelen steel zonder takken vast
zit.
Bij de Encriniten of Zee-lelien(*), die door-
gaans in digten kalksteen gebrooken worden, zijn
de armen of takken van het lichaam gewoonlijk te
samen gevouwen, waar door dezelve als dan eenige
gelijkenis met de aairen van het Mais, of ook met
eene nog niet in bloei zijnde Lelij heeft, en daarom
ook in het Hoogd. Lilienstein/ en bij ons Zee-Lelij-
steen genaamd wordt. Desteel deezer Encriniten moet
[Seite 969] waarschijnlijk met het ondereind eertijds aan den zee-
bodem der voorwaereld zijn vast gegroeid geweest,
en zijn wervelachtige leedjens, welke de gedaante
hebben van kleine Molensteentjens met eene zon-
of straal-vormige tekening, zijn onder den naamen
van Entrochiten, Radersteenen, Bonifacius-pen-
ningen, Hoendertraanen, (en in het Eng, onder
die van St. Cuthbert's beads) algemeen bekend; de
Vlot-kalk-steen in zommige landstreeken, is er
om zoo te spreeken tot wemelen toe vol van.
Van een dergelijk Zee-schepsel schijnen ook de
zoogenaamde Schroefsteenen (zie bl. 911.) die te
Rubeland aan den Haartz en in het Catharinenburg-
sche in Siberien gevonden worden, afkomstig te
zijn.
De Pentacrinit of Medusenpalme(*) bestaat uit
een groot veelarmig, kwastvormig lichaam, het-
welk aan eenen geleedden enkelen steel zonder
takken vast zit, en dat wel ten minsten ruim
[Seite 970] 8 voeten lang is. Dit merkwaardig Versteenzel
wierd eertijds vooral in het Bitumineuse Mergel-
schïefer bij Boll in het Wurtembergsche gevonden.
(zie bladz. 827.)
De bekende Astroiten of Sterren-steenen zijn vijf-
hoekige wervels van geleedde en tevens takkige
steelen van eene dergelijke, hoewel noch niet geheel
liegende Versteening.
Daar van vindt men inzonderheid
1. Madreporiten, die in sommige landstreeken
als in waare Koraalriffen der voorwaereld in
eene verbaazende menigte en van eene groote ver-
scheidenheid voorkomen, zoo als b. v. in digten
Kalksteen en in Marmer (bl. 823.) op den Berg
Saleve bij Geneve, op den Haartz bij Grund, bij
Blankenburg enz. – In zandsteen bij Maestricht,
in den St. Pietersberg. –– In Krijt als zoogenaamde
Fungiten, in het Graafschap Kent. – In Bruin-
ijzersteen ook als Fungiten, bij Rubeland op den
Haartz.
2. Milleporiten en andere teedere zoorten van
Coraalen worden vooral in zandsteen, in den St.
Pietersberg bij Maestricht. – In Vuursteen (z. bl.
757.) bij Zelle in het Hannoversche, en in Podding-
steen in Hertfordshire(bl. 853. in denoot.) enz. ge-
vonden. Vergel. houtt. III. D. 1 St. bl. 293-529.
In het algemeen zijn deeze zelden zoo volkomen
en duidelijk bewaard gebleven, dat men daar aan
haar specifiek kenteeken erkennen kan; hetwelk
vooral bij zommige enkele deelen der Gewassen, ge-
lijk b. v. in het delfbaare hout, naauwlijks moge-
lijk is; intusschen heeft toch, over 't geheel geno-
men, ook onder hun hetzelfde drieërlei onderscheid
plaats, dat ik bij de verdeeling der dierlijke Ver-
steeningen hebbe ten grondslag gelegd.
Tot deeze schijnen b. v. nog wel de meeste Va-
ren-kruiden enz. in Schiefer-thoon, en Thoon-
IJzersteen (bl. 913.) te behooren.
Tot een enkel voorbeeld uit allen diene slechts
die bij uitstek merkwaardige, geheel raadselachtige,
deels takkige, dikwils verbaazend groote schubach-
tige afdrukken, die hier en daar op zommige plaat-
sen, inzonderheid in Steenkool-groeven, in Schie-
ferthoon (Kohlenschiefer); maar ook, zoo als bij
Edinburg in Zandsteen, en bij Clausthal in Grauw-
acke en Thoonschiefer(*) gevonden worden. Vergel.
houtt III. D. 2. St. bl. 35-68.
Zoo als b. v. in de reeds meermalen aangehaalde
Oeningsche Stinkschiefer, waar in zelfs ontwijffel-
baare afdruksels van bloemen (uit het geslacht des
Ranunculus) gevonden zijn.
Hier toe behooren de zoogenaamde Frankenberg-
sche Koorn-aairen, Sterren-groepen en anderen, al-
[Seite 973] daar in Zilver- en Koper-Ertzen gemetalliseerd
voorkoomende deelen van vruchten.
Zoo als b. v. dat raadselachtige Vrucht-versteen-
sel of Carpolith, (indien hetzelve anders wezentlijk
tot de Versteeningen van her Planten-rijk behoort)
hetwelk gewoonlijk onder den verkeerden naam van
versteende Muscaat-noot bekend is(*). Vergel.
houtt. III. D. 2. St. bl. 68-93.
Wij hebben reeds hier boven gezegd, dat het zeer
bezwaarlijk is om de meeste zoorten van dit delf-
baar hout met zekerheid onder de hier ten grond
gelegde hoofdverdeeling te brengen.
Veele zoorten echter zijn in de daad gemaklijk
te bepaalen, zoo als b. v. het zuivere Berkenhout
van Kontschosero in het Olonezkische, dat in Wie-
senerz (ferrum ochraceum cespititium pratense) ver-
anderd is.
Anderen daar en tegen zijn geheel onbekend, gelijk
b. v. het in hout-steen versteende zoogenaamde Staa-
renhout (Staarholz) van Hilbersdorf bij Chemnitz,
dat door zijn zonderling zamenstel kenbaar is, daar
het genoegsaam als met evenwijdig voortloopende
buisjens of pijpjens, (doorgaans ter dikte van een
[Seite 974] Ganzen-pen), schijnt doortoogen geweest te zijn.
Vergel. houtt. III. D. 2. St. bl. 25.
De overige, meer twijffelachtige zoorten, zijn in
het algemeen of werkelijk Versteend, zoo als b. v.
in Kalksteen; Zandsteen, inzonderheid echter in
Houtsteen (zie bl. 758.), en in Hout-opaal (zie
bl. 753.); of het is ook wel nog brandbaar, waar
toe voor alle anderen het Bitumineuse hout (zie
bl. 873.) in de zwaare Vlotlaagen van zoo veele
oorden der Noordelijke waereld-deelen behoort(*).
Echter is ook dit zelfs somtijds op verscheidene plaat-
sen zoodanig met Quartz doortrokken, dat het aan
het vuurstaal vonken geeft.
In het algemeen evenwel houden veele soorten van
delfbaar hout, tusschen het werkelijk Versteende en
het Bitumineuse, in zoo verre als 't ware het midden,
dat zij met koolzuure kalk doortrokken zijn, deswe-
gens met zuuren opbruischen, en evenwel ook wan-
neer men ze op koolen legt met eenen harstachtigen
reuk branden; zoo als b. v. dat merkwaardige zoo-
genaamde Zondvloed-hout, dat in Trapp te Joa-
chimsdal ter diepte van 150 lachter (omtrend 900
voeten) gebroken wordt. Vergel. houtt. III. D.
a. St. bl. 1-35.
Op dat in deeze Nederduitsche Uitgave niets van
het belangrijke ontbreeken zoude, dat in de laat-
ste oorspronglijke Hoogduitsche gevonden wordt;
laten wij hier volgen die veranderingen en
bijvoegzels, die, alhoewel zij ons onder het
afdrukken te laat zijn ter hand gekomen om in dee-
ze Vertaaling zelve ter behoorlijker plaatze te kun-
nen worden ingelascht, over het algemeen genomen
echter te belangrijk zijn, om aan onze Landge-
nooten niet te worden medegedeeld. Zie hier
dezelven, volgens het getal van bladzijden en re-
gels opgegeeven.
NB. Ter verkorting beteekene – tot, v. b.
voeg bij, en W. W. wordt weggelaten.
67. 10. De ooren lees de ooren en handen enz.
– 11. en 12. De handen hebben tot Eekhoorns.
wordt weggelaten.
– 15. eigen. voeg bij, alwaar het de inlandsche
Indianen tot een gemeen wildbraad diendt.
69. 24 – 27. Het heeft –– langer dan de voorste.
w. w.
70. 8–11. Zij zijn dik behaaird enz. – schil-
den van buiten, w. w. en daar voor in
plaats gesteld; andere graven in den
grond.
71. 2–5. Dat nimmer enz. – naam heeft,
w. w.
71. 27. Voeg bij Abbild. N. H. Gegenst. tab. 22.
74. 9. als het lijf. v. b. De nagels gespleten.
– 11. v. b. Abbild. N. H. Gegenst. t. 14.
75. 9. tam gemaakt worden. v. b. In gevaar
zijnde, rollen zij zich even eens als het
Schubdier en de Egel gelijk een bal te
samen.
– 12–15. 2. voortanden enz. — voorwaards hel-
lende. w. w. en daar voor in de plaats
gesteld: in de boven- en onder-kaak 6
voortanden(*) in de onderste 1, in
de bovenste 3 hoektanden, 4 maaltanden.
(*) Misschienslechts 2, gelijk linnaeus
meende; want boven voortanden, zijn toch
zeker wel alle die geene, welke in het Os
intermaxillare (bl. 52 noot *) staan; en onder
voor-tanden alle die van vooren in de onderkaak
geplaatst zijn, en op welke de bovenste passen.
76. 5. wereld. v. b. en behoort tot de Nacht-
dieren. (animalia nocturna).
– 7. wortelen enz. v. b. Hij weet (gelijk de
ouden reeds opgemerkt hebben; doch
het welk door nieuwere Natuur-onder-
zoekers in twijfel getrokken, maar mij
nu evenwel reeds door drie alzints ge-
[Seite 977] loofwaardige ooggetuigen verzekerd is
geworden) de vruchten met de steekels
van zjnen rug op te neemen en daar
aan vast te steeken, om die zoo in zijn
leger te dragen(*).
(*) Dit getuigt ook Dr. patr. rus-
sel in de nieuwe uitgaave van zijn broe-
ders Nat. Hist. of Aleppo. T. 11. p. 419.
– 19–21 de 2 voortanden enz. – hoektan-
den. w. w. en daar voor gelezen 2 voor-
tanden in iedere kaak.
1. H. Dorsata, (Urson). Het
Noord-Amerikaansch Steekel-varken.
Kent. Met korte steekels, die onder
het hair als verborgen zijn
Buffon Hist. Nat. Tom XII p. 426.
& suiv. Schreber Tab. CLXIX. Verg.
houtt. I D II. St. bl. 360. Pl. XIX. f. 1.
In Canada, op Labrador, aan de oe-
vers der Hudsons-baaij enz. Het doet
inzonderheid des winters veel schaade
aan de jonge boom stammen.
– 24. lees Met zeer lange steekels, de kop enz.
79 3. v. b. Abbild. N. H. Gegenst. tab. 31.
– 11 en 12. hij doodt ook enz. – enz. w. w.
80. 1–4. op welke hatste enz. – uitmaaken,
w. w. en daar voor in plaats gesteld: en
in verbazende menigte op Nieuw Holland.
80. 20. The Common Bat. lees the Rere mouse.
– 26. agter hangen zij zich, v. b. even als de
voorgaande soort.
81. 2–2. w. w. en in de plaats gesteld als volgt:
De dieren, tot deeze uitgebreide orde
behoorende, voeden zich grootendeels
met harde voortbrengsels uit het planten-
rijk, welke zij met hunne bijzonderlijk
daar toe ingerichtte, scherpe en alleen
staande voortanden beknagen; terwijl zij
daarentegen geen hoektanden hebben.
82. 2–2. hij kan enz. — zetten. w. w.
83. 1. agter GLIS. v. b. (Myoxus).
84. 5. agter MARMOTA. v. b. (Arctomys.).
– 10. en in één getrokken; w. w.
– 11. en dikhaairig lees of in het geheel geen.
– 25–59. in het bijzonder de Alpen enz. —
wortelen. w. w.
85. 10–05. 2 M. Citellus enz. — tot zan-
dige gronden, w. w.
– 26. 3. M. Cricetus. lees 2. M Cricetus.
86. 1. op elke zijde drie witte vlekken, w. w.
– 9 en 10. gedeeltelijk enz. — doch, w. w.
– 21. 4. M. Lemnus. lees 3. M. Lemnus.
– 29. aan veldgewassen doet het veel schade; w. w.
37. 2–4. Men zegt enz.- voorttrekken: w. w.
– 11. 5. M. Typhlus. lees 4. M. Typhlus.
5. M. Capensis. De Klip-das.
(Hyrax. buffon's Marmote du Cap.
Bruce's Ashkoko.) der Klipdas.
Kent. Zonder staart; aan de voorpoo-
ten 4, en aan de agter pooten 3 vingers.
Dit Dier vindt men aan de Kaap, in
Abijssinien, en zoo het schijnt, ook in
Arabien en Sijrien.
88. 30. 3. M. Terrester. tot reg. 12. op bl.
89. w. w. en in plaatsgesteld het volgende:
3. M. Amphibiu.s De Water-
Rot. Le Rat d'eau. Die Wasserkatten/
der Erdwolf.
Kent. De staart half zoo lang als het
lijf; de ooren kort, naauwlijks buiten
de huid uitstekende: aan de voorpooten
4 teenen en een stompe duim, die met
eenen kleinen rondachtigen nagel voor-
zien is: aan de agterpooten 5 teenen.
Buffon. H. N. vol VII. Pl. XLIII.
f. 1. p. 348. Schreber. tab. 186.
houtt. I. D. 2. St. bl. 470.
Dit dier is voor de tuinen en inzon-
derheid voor de wortel-groente zeer
schadelijk. Inl.
4. M. Arvalis. De kleine Veld-
Rot. Le Campagnol. The Field mouse.
Die Feldmaus / Stofzmaus. (Mus cam-
pestres van houtt.)
Kent. De staart middelmatig lang:
het haair van den rug roestkoleurig, en
grijs aan het onderlijf.
Buffon. H. N. vol. VII. Pl. XLVII.
pag. 369. Schreber tab. 191. houtt.
I. D. 2. St. bl. 468.
In sommige jaaren vermenigvuldigen
zij verbaazend, en doen inzonderheid
aan het winter-zaad groot nadeel. Inl.
90. 16–64. De wijfjes enz. — Ratten-konin-
gen, w. w.
– 28 en 29. in de onderste 4. lees in de onder-
ste 2–4.
91. 13. S. Daubentonii (S. Fodiens van
pallas) w. w. en in plaats gesteld:
2. S. Fodiens.
– 20–32. doch, gelijk enz. — overwintert.
w. w.
– onder reg. 2. moet omniddelijk volgen:
3. Moschatus. De Muskus-Rat.
(Desman).
Kent. De vingers der pooten door een
vlies verbonden, de staart geschubd,
zaamgedrukt en lancetvormig.
Buffon. N. Vol. X. Pl. I. p. 1.
& suiv. Schreber. tab. CLIX. houtt.
I. D. 2. St. bl. 435.
In Rusland en het daar aan naburig
Siberien. Zij heeft aan den Aars eene
soort van muskus-zak.
91. 29. 3. S. Exilis. lees 4. S. Exilis.
(S. Minutus linn.) w. w.
92. 1. rolrond. lees spilrond.
[Seite 981]92. 3. weegt niet meer dan ongeveer 30 grei-
nen, w. w.
– 6. agter mol voege men de volgende noot:
De Heer Prof. link heeft in zijn sa-
menstel der zoogende Dieren de drie ge-
slachten, Erinaceus, Sorex, en Talpa, te
samen in eene orde gebragt, en Rosores ge-
naamd. Zie zijne Beytrage zur N. G.
2tes Stuck. Rostok 1795. 8°. s. 79.
93. 9–15. De duimen enz. — onzeeker. w. w.
Men stelle daar voor in de plaats:
Kent. De duim bij de meesten onge-
nageld. De wijfjens hebben aan den
buik eenen zak, waar in de mammen ge-
plaatst zijn.
Ook in de talrijke, en elkanderen,
over het geheel genomen, zoo zeer
gelijkende zoorten van dit geslacht
verschilt echter het gebit zoo sterk,
dat dezelve, volgens het samenstelsel
van linnaeus, deswegen in ver-
scheiden geslachten zouden moeten ver-
deeld worden.
NB. De Heer blumenbach heeft
in de 6e uitgave van dit handboek uit het
geslacht der Didelphis eene zoort meerder
dan in de voorige uitgave aangehaald,
en deeze drie zoorten nu aldus geplaatst;
1. D. Oppossum. 2. D. Dorsige-
ra. 3. D. Gigantea. Deeze laatste
is in onze nederd. vertaling op bl. 95.
[Seite 982] onder den naam van jaculus gi-
ganteus te vinden.
93. 16. 1. D. Dorsigera. lees 2. Dorsi-
gera.
– 19. de rug ros; de buik witachtig van kleur.
w. w. en daar voor in plaats gesteld:
een donker bruine rand rondom de oogen:
In de bovenkaak 10, in de onderkaak 8
voertanden: langere hoektanden.
– 26. bouwen zich een wooning onder den
grond, w. w.
94. 5. agter begeest lees nog: het wijfjen van
dit soort heeft geen zak of buidel.
– 6. D. Marsupialis. lees, 1. D. Oppossum.
– 8 en 9 worden geheel weggelaten, en daar
voor in plaats gesteld:
Kent. De staart half behaaird, bo-
ven de oogen is een witte langwerpige
vlek of streep; 10 voortanden in de bo-
ven, en 8 in de onderkaak, langere
hoektanden.
– 10 en 11. Schreber tab. CXLV. lees
Schreber tab. CXLVI. A. B.
– 25. 10 weeken, lees langen tijd.
95. 6. agter Jaculus v. b. (Dipus).
– 11. agter steun te geeven, lees nog in de bei-
den kaaken 2 voortanden.
– 19. agter dun. lees nog, aan de zeer korte
voorpooten vijf, aan de zeer lange ag-
[Seite 983] terpooten als vier vingeren; in de bo-
venkaak 6, en in de onderkaak 2 voor-
tanden, geen hoektanden.
96. 5. agter geplaatst zijn. lees nog, het werpt
maar één jong t'eener dragt, hetwelk
bij de geboorte naauwelijks half zoo
groot als een muis is, en door de moe-
der geduurende 9 maanden in haaren
buidel gedragen wordt, wanneer het
wel 14 ponden weegt.
– 11 en 12. Voor deeze worde in de plaats gesteld:
Kent. De voorpooten drie–, de agter-
pooten vier-vingerig.
– 18–26. waar in zij zich enz. — te dienen.
w. w.
– laatste reg. de Siberische Alactacha enz. —
reg. 3. op pag. 97. gegeeten. w. w.
98. 7. NB. Hier bij voegt de Schrijver eene noot,
waar in hij zegt:
‘„Dat de grond zijner twijfeling omtrend
het bestaan van gehoornde Haazen daar in
gelegen is, dat hij in weerwil van herhaald
en veeljaarig navraagen en onderzoeken
nog geen overtuigend voorbeeld daar van
heeft kunnen te zien krijgen; in hetwelk
naamlijk NB. de hoorntjens aan den
hoofdschedel nog vast gezeeten hadden.“’
101. na reg. 26. volge dit bijvoegsel. DE FRET.
(Furo, le Furet, the Ferret.) heeft
eene geelachtig witte kleur, roode
[Seite 984] oogen, en is eene waare Kakkerlak in
haar zoort; gevolglijk kan zij geene
oorspronglijke eigene soort uitmaaken,
maar moet als eene bijsoort van den
Bontzem, met welke zij ook paart, ge-
houden worden. Men kan dezelve ook
ter Rotten- en Konijnen-vangst af-
richten.
102. 12–23. 5. M. Furo enz. — die den Bont-
sem eigen is. w. w.
– 24. 6. M. Erminea. lees 5 M. Erminea.
103. 10. 7. M. Vulgaris. lees 6. M. Vulgaris.
106. 4–7. Men verhaalt enz. — eeten zoude.
w. w. en in plaats gesteld: Hij kan zeer
tam en tot een huis dier gemaakt worden.
– 19. agter Dadelvruchten. voege men de vol-
gende noot:
Reeds in de derde uitgave van die Hand-
boek, had ik dit Groot oorig Stinkdier tot
het geslacht der Viverra, en niet geiijk de
Heer pennant. tot net geslacht der Hon-
den gebracht Thans, daar dit dier meer
bekend is geworden, zie ik met genoegen
dat ook zijn gebit volkomen de plaats bil-
lijkt die ik hetzelve naar zijne geheele
maakzel heb aangeweezen.
107. 8–10. Hij is zoo sterk enz. — bontwerk.
w. w.
108. 7. hij leest van kleine dieren, wortelen,
eikel-voeder enz. w. w.
108. 28. bij. voorpooten, voege men de volgende noot.
Dit verhaalen ol. worm in zijn Mu-
saeum p. 320. Rolof in de Mem. de
Berlin. Buffon, Dr. schulze in
Mayers Magaz. für Thiergeschichte. I. B.
2. St. enz.
109. 15. De staart geknot, w. w.
– 19 de hals kort. lees de staart geknot.
– 25. O. Indien. v. b. en in her noordelijke
Afrika.
110. 1. zjjn grootste enz. — honing. w. w.
– 5–15 Hij kan een geheel Paard enz. —
tot afgericht worden. w. w.
– 21. agter Maritimus. v. b. (Glacialis).
– de noot (*) onder deeze bladz geplaatst w. w.
111. 9–14. voedt zich met visschen enz. — gif-
tig te zijn. w. w. en men leeze leeft al-
leenlijk van vleesch (*).
(*) Veele merkwaardigheeden omtrend
dit en andere dieren van Labrador zijn te
vinden in G. Cartwright's Journal
during a Residence of nearly 16 years on the
coast of Labrador. Newark 1792. III. vol. 4°.
112. 2. agter dieren. v. b. die ook zelfs ter visch.
vangst kunnen afgericht worden (†).
(†) Zo als b. v. de bewoners van het
eiland Jesso en de Conos aan de zuldweste-
lijkste kust van Amerika, doen.
– 23. en 24. de kop rond enz. — opgewipt;
w. w. ep lees: zwarte vlakken aan de
kaken.
– 25. het haair is glad, w. w.
[Seite 986]113. 27. agter C. Sagax, v. b. venaticus.
114. 15. C. Domesticus. lees C. Pastoralis, Do-
mesticus, villaticus.
115. 14. agter voorpooten v. b. en rood-bruine
vlekken boven de oogen. – De Engel-
sche Terrier (terrarius) met borste-
lig haair schijnt zeer naa aan hem
verwand te zijn.
Op C. Vertagus volge onmiddelijk:
1. C. Dingo. De Nieuw-Hollandsche
Hond. Der nen Holländische Hund. – Hij
gelijkt, ten opzichte vooral van den kop
en staart, meer naar den Vos.
– 16. i C. Graius w. w. en lees: k. C. Lepo-
rarius(*).
(*) Niet wel Graius of Graecus, gelijk
Ray en anderen den Wind-Hond noemen,
want de oude Grieken schijnen dien geheel
niet geltend te hebben.
116. 2. Zie bl. 19. aanm. 2. lees: Zie bladz. 30.
aanm. 2.
– 18. In landstreeken enz. — op bladz. 117.
reg. 3. meer des winters aan. w. w.
– 4–8. en bezit enz. — zelfs Beeren; w. w.
– 14–26. 3. C. Lycaon enz. — doen
verkrijgen, w. w.
118. 10. op druiven Inl. moet volgen:
De Brand- of Veld-vos. (Alopex)
is wet zeker slechts een basterd-zoort
van den gewoonen Vos.
Of evenwel ook de wegens zijn kost-
[Seite 987] baar vel beroemde zwarte Vos met een
witte punt aan den staart, die in Si-
berien en ook in menigte op Labrador
gevonden wordt, en die, waaneer zij-
ne haairen zilver witte punten heb-
ben, Zilver-Vos genaamd wordt (*)
voor eene enkele bij-soort van den ge-
meenen Vos, of wel voor eene geheel
afzonderlijke soort moet gehouden wor-
den, laat zich voor als nog met geene
gen egsaame zekerheid bepalen.
(*) Een zeer fraai vel van eenen La-
bradorschen Zilver-Vos wierd in Londen
weleer met 300 daalders en nog meer betaald.
118. 11–20. 5. C. Alopex. enz. — staart. w. w.
119. 3–10. alwaar zij enz. — geacht. w. w.
– 13 en 14. de Kruis Vos enz. — rug w w.
120. 18. (van welke meer verscheidenheden zijn)
w. w.
– 22 – 25. Het is een enz. — verdedigt. w. w.
121. 1 en 22. en wordt van het enz. w. w.
122. 2 – 14. Hij voedt zich enz. — sterven zau-
den. w. w.
123. 13. v. b. The Tiger door G. Stubbs.
(*) De Europeanen op Guinea noemen
ook dit dier Tijger, om bet slechts van
het ook aldaar t'nuis zijnde Luipaard te
onderscheiden.
125. 25. agter Loup-Cervier. v. b. the Mountain Cat.
126. 7–10. op roof uitgaande enz. — vervaar-
lijk gebit, w. w.
130. onder de noot voege men nog:
Be nieuwlings zoo beroemd geworden En-
gelsche Handdraver, Eclipse genaamd, heeft
in ééne seconde 58 voeten ruimte afgeleid;
bij de grootste rekking overschreedde hij
25 voeten, en herhaalde dit 2⅓ maal in
ééne seconde. Zie an Essai on the Pro-
portions of Eclipse; in de Works of Ch.
vial de sainbel, London 1795 4°.
135. 3. agter huisdieren. v. b. (door de Arabie-
ren het schip der woestijnen genoemd.)
136. 14. C. Llama. lees C. Llacma.
– 23–29. In levenswijze enz. — huisdieren
ren gehouden wierden. w. w.
137. 2–10. en wordt voornaamlijk enz. — ge-
slacht worden. w. w.
138. 13–19. Deeze zoo evengemelde enz. — als
deeze, w. w.
140. 12. De noot tot deezen regel behoorende w. w.
– 14–21. en eet onder anderen enz. — dan
wel bij anderen. w. w.
141. 13. v. b. C. Gesner Hist. animalium p. 1099.
– 15. Gelijk ook Candia, w. w.
– tusschen de 27 en 28 reg. voege men het vol-
gende in:
Een zeer uitgebreid geslacht, waar
van de talrijke soorten in het middel en
zuidelijke deel van Asien, gelijk ook
in Afrika, vooral aan de Kaap gevon-
den worden.
143. 3–18. 3. A. Gnu enz. — Poephagus ge-
[Seite 989] naamd is. w. w. en daar voor in plaats
gesteld.
3. A. Pygarga. De Pronk-Bok.
Chevre Sautante. Springboek. Prunk-
boek. Gazelle de Parade. Pronkbok
van vosmaer. Zie zijne Beschrijving
enz. Amst. 1784.
Kent. De hoornen zijn geringd, ter
zijde van het lijf en van den kop loopt
een donker bruine streep, de billen wit.
In het binnenste van het zuidelijke
Afrika, Jaarlijks trekken zij in scharen
van verscheidene duizende naar de Kaap,
van waar zij na verloop van eenige
maanden terug keeren.
144. 9–92. De tamme runderen enz. — geheel en
al afhangt. w. w. en in de plaats gesteld:
Tot de merkwaardigste verscheiden-
denheden van het Rund-vee behoort,
onder anderen, het half wilde ras, met
bruine of zwarte ooren, dat op de La-
dronen en ook op sommige plaatsen in En-
geland gevonden wordt; gelijk ook dat
met uitneemend groote hoornen in Si-
cilien; en de gantsch ongehoornde Run-
deren in eenige streeken van Engeland.
Voor het overigen schijnt het mij
nog twijffelachtig of ook de Indische
Gebulte Os, Bos Indicus, de Zebu
van schreber tab. 298. (door de
Hindoos als heilig vereerd) slechts
[Seite 990] als eene enkele verscheidenheid deezer
soort aan te merken zij.
145. 4–14. opmerkenswaardig enz. — plaats
hebben. w. w.
– 15. 2. B. Bison lees: 2. B. Americanus.
146. 16–21. Twee Buffels enz. — mede te
regeeren. w. w.
– 23–25. Hunne melk enz. — gewoone hoorn-
vee. w. w.
151. 32. In het voorjaar enz. — op nieuw aan-
groeien. Zie bl. 152. reg 4. w. w.
156. 19. agter Kent. v. b. Geen snijtanden.
157. 24. v. b. Schreber. tab. 328.
159. 16. v. b. Schreber. tab. 319.
160. 12. E. Maximus. lees: E. Asiaticus.
Kent. De kroon der kiezen met golfs-
wijze streepen of lijsten bezet (*).
(*) De verhevene streepen of lijsten, op
de kroonen der kiezen van den Asiatischen
Elephant aanweezig, vormen slangs-vormi-
ge en aan de beide einden paar'swijze sa-
menloopende bijnen of streepen, die zich
reeds op het eerste aanzien van de ruitvor-
vormige lijsten der Afrikaansche soort on-
derscheiden. En 't is deeze bestendige hoe-
danigheid door mij in de bekkeneelen der
beiderlei Elephanten onderzocht en waar-
genomen, welke ten minsten bij het tot
heeden toe plaats hebbende gebrek van ver-
dere vergelijking, voor als nog naar alle
analogie ter bestemming van het soortelijk
onderscheid voldoen moet.
160. 16 en 17. niet alleen in de middelste deelen
van Afrika (*) maar ook, w. w. ge-
lijk ook de noot onder die bladz.
161. 1. Vliegensteek. lees Insecten-steek.
– 10. eene el. lees anderhalve el.
162. 2. 160 ponden lees 200 ponden.
– v. b. de noot: en des Hn Hofraads Beckmanns
Vorbereitung zur Waaren-kunde. 1. B.
s. 299. u. f.
163. na reg. 5. v. b. het volgende:
2. E. Africanus. De Afrikaan-
sche Elephant.
Kent. De kroon der kiezen door ruit-
vormige streepen kenbaar.
Abbild. N. H. Gegenst. tab. 19. f. C.
Deeze soort, die het zuidelijke deel
van Afrika bewoont, wordt niet gelijk
de Asiatische als huis-dier gebruikt,
maar alleenlijk om zijn vleesch, en in-
zonderheid om het elpenbeen gevangen
en geschoten.
163. 10. 1. R. Unicornis. lees: 1. R. Asiaticus.
– 16. v. b. Abbild. N. H. Gegenst. tab. 7. fig. B.
164. 14. 2. R. Bicornis. lees: 2. R. Africanus.
– 17. Twee hoornen voor elkander. w. w.
168. 8. v. b. En ofschoon het waar zijn moge,
dat veele verhalen van reizigers over het
bouwen der Bevers zeer verfraaid, en
overdreven zijn geworden; zoo weeten
zich echter; deeze dieren, volgens het
[Seite 992] eenstemmig getuigenis der meest ver-
trouwde waarneemers uit geheel ver-
schillende waereld-deelen, bij het bou-
wen hunner wooningen, naar gelaag
van toevallige omstandigheden zoo te
gedragen, dat zij daar door de eenvor-
mige kunstdriften van andere dieren
verre overtreffen.
169. 18. agter Nootka Sound v. b. gelijk ook om
Corea en vooral in de Geele zee. w. w.
– 9. agter Zee-Leeuw v. b. van steller.
– 14. Anson's Reize bl. 115 Pl. XII. w. w.
– onder reg. 21. v. b. het volgende:
4. P. Cristata. De Zee-Leeuw
van Anson (*).
Kent. Een kam van vooren op den kop.
Anson's Reize. bl. 115. Pl. XIII.
In den Atlantischen zoo wel als in den
stillen Oceaan. Het Mannetjen alleen
heeft den huidachtigen kam op den neus.
(*) De Phoca cristata en de Jubata van
linnaeus zijn een en betzelfde dier.
173. 2–4. De agterste pooten enz. — afgeschei-
den. w. w. en daar voor in de plaats
gesteld:
De agterpooten aan het uiterst einde
van het lijf buiten het evenwicht, en aan
elkander vereenigd.
– 21. op her strand. v. b. De oude Noorman-
nen maakten hunne bijna onverslijte-
[Seite 993] lijke ankertouwen uit riemen (*) van
Walrus-huiden.
(*) Zie ohthere's Reize in j. spel-
manni vita alfredi magni Anglor.
regis. p. 205.
176. 1–8. w. w. en in de plaats gesteld het vol-
gende:
Meest in den noordelijken Oceaan.
De jonge Narwal heeft oorspronglijk
twee tanden (in jeder bovenkaaks-been
een), doch welke tanden in het vol-
wassen dier zeer zeldsaam te samen ge-
vonden worden; als van welke gewoon-
lijk slechts één enkele aanwezig is, zijn-
de soms zoo lang als het geheele lijf van
het dier zelfs, dat is, omtrent 18 voeten.
177. 27. v. b. Zie Dr. van marum's Belangrijke
beschrijving en afbeelding van het Bek-
keneel van eenen jongen Walvisch in de
Natuurk. Verhandelingen der Bataaf-
sche Maatschappij der Wetenschappen te
Haarlem I. D. 2 St. 199 Pl. V.
– 28–32. tot reg. 4. op bl. 178. 2. B. physa-
lus enz. — gevonden. w. w. en daar
voor in de plaats gesteld:
2. B. Boops. De Vin-Visch. De
Osten-Oog? (Een der verscheidene
Vin-Vibschen.)
Kent. De borst gerimpeld of gegroefd:
op den rug een stompe vin.
177. – De huid van den hals en de borst,
gelijk ook her voorste gedeelte van den
buik, is bij deeze en eenige andere
soorten van dit geslacht zeer regelma-
tig in de lengte gegroefd (*). Vergel.
houtt. I. D. 3. St. bl. 477–487.
(*) Zulk een Vin-visch (want deezen
naam geven de Walvisch-vangers aan alle
de soorten van dit geslacht die een rug-vin
hebben, als de Physalus enz.) welk ik ge-
legenheid heb gehad te zien, na dat hij pas
gestrand was, had de lengte van 52 voeten
en teffens 64 zulke groeven die meer dan een
duim diep waren.
178. 13. De Kazilot heeft enz. lees De Kazilot,
die meest de groote zuidelijke zeeën
bewoont, en die men vooral op de
kusten van Brasilien en van Nieuw Zuid-
Wallis aantreft, heeft enz.
179. 8. v. b. schreber. Tab. 342.
– 21. v. b. schreber. Tab. 343.
180. 6. v. b. schreber. Tab. 340.
182. 2 en 3. (zie bladz. 7.) lees (zie bladz. 6.)
– wordt §. LVII. geheel weggelaten.
– 12–15. De geregelde enz. — verstrekken,
en die. w. w. en in de plaats gesteld:
Een der kenmerken, aan de vogelen bij
uitsluiting van alle andere dieren bijzon-
der eigen, zijn de vederen.
183. 1. §. LIX. lees §. LVIII.
[Seite 995]– 29. of wel enz. — dubbeld enz. op bl. 186.
reg. 1 en 2. w. w.
187. 11. bevorderlijk zijn (*).
(*) Over het oogmerk en de nuttigheid,
waarom deeze vogelen zulke steentjens in-
slokken moeten, zijn de gedachten der Na-
tuurkundigen zeer verscheiden. – Zelfs heb-
ben sommige gemeend, dat het uit domheid
geschiedde. Ingevolgen mijne onderzoekingen
verstrekt het tot een onontbeerlijk hulpmid-
del, om de ingeslokte zaaden of graankor-
rels van hunne leveriskracht te berooven,
door welke anders het verteering's vermo-
gen verhinderd zoude worden.
(*) Eenen dergelijken oorsprong hebben
ook de gemeenlijk zoogenaamde Stern-
schnuppen/ naamlijk die graauwachtig wit-
te, lilachtige, doorgaans als darmen in el-
der gewondene klompen van halfverteerde
Kikvorsch-ingewanden, die door Kraaien
zoo wel als door moeras- en zwem-vogelen
uitgebraakt, en in dien staat op de weiden
gevonden worden. Zie de Heer persoon
in het neue Magazin van den Heer Hofr.
voigt. 1 B. 2 St. s. 56.
187. 18. §. LXIV. Voor onder de enz. — bl.
[Seite 996]188. reg. 4. vergoed wordt. w. w. en
in de plaats gesteld:
§. LXIV. Tot de bijzondere eigen-
domlijke eigenschappen van de zin-
werktuigen der Vogelen in vergelijking
met die der zoogende Dieren, behoort
onder anderen her gemis der kraakbee-
nige uitwendige ooren, waar door het
geluid opgenomen wordt. Dit gemis
wordt nochtans, inzonderheid bij de
nacht-roofvogels, door den ten uiterste
regelmatigen cirkelvormigen stand en de
bepaalde richting der kleine vedertjens
in den omtrek der gehoor's opening,
en bij verscheidene nog boven dien door
een beweeglijk klepjen aan de buiten-
sten gehoor's weg genoegsaam vergoed.
189. 13. §. LXVIII. lees LXVI.
– 13–35. Over het geheel enz. — kweeken
kan. w. w.
– 16. De meeste. lees De meeste vogelen enz.
– 9–20. zoo neemen enz. — diergelijke stof-
fen. w. w.
– 21. voor De vorm der nesten, stel: §. LXIX.
191. 6. §. LXXI. lees LXX.
– 7. de moeder lees het wijfjen.
192. 24. agter uitgegeeven. in noot (†). v. b.
[Seite 997]En Ornithotropie artificielle par l'Abbé
copineau. Paris 1780. 12°.
193. 16. §. LXXIII. lees §. LXXII.
– 22. agter oppervlakte, v. b. (de zoogenaam-
de Haanen-tree, Cicatricula).
194. 5. gelijk hier boven (§. 8.) reeds gezegd
is. w. w.
194. onder de aanm. reg. 30. eindigende, volgt:
§. LXXIII. Onder de menigerlei
werktuigen, die tot de wonderbaarlijke
huishouding van het bebroeid worden-
de kuikentjen behooren, teld men in-
zonderheid die beide allergewichtigste
en zeer vaatrijke vliezen, die zich in-
zonderheid omtrend het midden der be-
broeing uitneemend schoon vertoonen. –
Naamlijk het Navel-vlies (Chorion)
hetwelk als dan onder de eierschaal uit-
gespreid is; en het zoogenoemde dooier-
vlies (membrana valvulosa vitelli), dat
met den darm-buis van het nu nog teder
schepseltjen verbunden is – het eerste
dient aan hetzelve in plaats van longen tot
de zoogenaamde phlogistische bewerking
(Processus phlogisticus zie bl. 39. e. v.)
terwijl het andere door middel van den
dooier, die allengs door het daar mede
vermengd wordende eiwit verdund wordt,
het ongebooren diertjen tot voeding
diendt (Abbild. N. H. Gegenst. tab. 34.)
195. 6–9. in het welk enz.— het einde der §. w. w.
[Seite 998]201. agter reg. 14. volge j. m. bechsteins Ge-
meinnützige N. G. Duitschlands IV. B.
Leipz. 1791. 8°.
– agter reg. 26. volge nog andr. sparrmann.
Museum Carlsonium. Holm. 1731. II.
vol. in fol.
204. 8–13. Ontoeganglijke enz. — wilde kat-
ten enz. w. w.
205. 30. v. b. de volgende noot.
Verscheide Schrijvers hebben daarom
gemeend dat hij onder de Moe-ras vogelen
behoorde geteld te worden. Dan, daar ik
thans een uitmuntend fraai opgezet exem-
plaar van dien vogel uit het Academisch
Museumalhier (te Gottingen) voor mij heb,
en ik den vogel zelf ook levend te Londen
heb gezien, zoo houde ik mij nu na gedaan
onderzoek zoo omtrend zijn maakzel als
levenswijze verzeekerd, dat het alhier de
juiste plaats is, die hem in het Natuur-
stelzel toekoomt.
212. 12. Tab. 59 en 60. lees Tab. 59.
213. 3 en 4. bewoonen alleenlijk, lees bewoonen
bijna alleenlijk.
215. 6. v. b. Francois le vaillant Histoi-
re Naturelle des Perroquets Tom. I.
p. 10. Pl. 2.
3. P. Rufirostris. De Rood-
bek. (Sincialo.) La Perruche.
Kent. De staart lang, en benevens het
[Seite 999]215. – lijf groen, de bovenkaak roodachtig, de
onderkaak zwart, de slagpennen aan de
punten blaauwachtig, de oogranden
oranjekleurig.
Buff. ib. p. 265. daubent. Pl. 550.
edwards tab. 175. Vergel. houtt.
4 St. bl. 249.
In de West-Indien, Guiana enz.
– 20. 3. P. Cristatus. lees 4. P. Cristatus.
216. 1. 4. P. Erithacus. lees 5. P. Erithacus.
– 10–16. 5. P. Amazonicus. enz. — In
Brasil. w. w.
218. tusschen 6 en 7. v. b. De gezamentlijke zoor-
ten van ook dit zoo wonderlijk ge-
vormd vogel-geslacht zijn in Oost-
Indien en Nieuw Holland thuis.
– tusschen 11 en 12. v. b. F. le Vaillant.
Histoire Naturelle d'une partie d'Oi-
seaux nouveaux & rares de l'Amerique
& des Indes. Tom. I. p. 8. Pl. 1 en 2.
le Calao Rhinoceros.
220. tusschen 5 en 6. v. b. Kent. Het lijf zwart,
de kruin scharlaken rood.
222. tusschen 16 en 17. v. b. In het middelste ge-
deelte van Amerika.
223. 5–11. alwaar zij enz. — doen. w. w. en
ingevoegd: Dood zijnde verdroogt hij
ligtelijk (even als de Kruisbek en ge-
lijk misschien verscheiden andere vogels
meer), zonder tot verrotting over te
gaan.
224. 14. agter meest al. v. b. gelijk men verzekert.
[Seite 1000]225. 18. het voor Capitein cook zoo noodlottige
eiland Owaihi; w. w. en daar voor ge-
steld: de Sandwich eilanden.
227. 4. v. b. J. B. Audebert Hist. Nat. des
Colibris & Oiseaux mouches, p. 119.
Pl. 53.
– 16. v. b. J. B. Audebert. l. c. p. 18.
Pl. 2. Edwards. tab. 32. f. 1.
228. 18. op de kusten van Senegal. lees In Sene-
gambien enz.
232. 16–27. 9. C. Graculus. tot het einde
der bladz w. w.
234. 11–24. alwaar hij enz. — zag toeneemen.
w. w.
235. onder de noot voege men ook nog:
J. R. Forster von den Paradisvögeln
und dem Phönix; in der Indischen Zoologie.
Halle 1795. folio (2e ausg.) s. 26. u. f.
236. 19. 1. B. Capensis. lees 1. B. Colla-
rius. (Capensis linn.)
239. 1. Overal. lees Hier en daar.
2. O. Phoeniceus. De Phoeni-
cische Geel vogel. de Mais dief. the
black bird. Der Maisdieb.
Kent. Het lijf zwart, de dekvederen
der vleugels scharlaken rood.
In het warmere gedeelte van Noord-
America, hij houdt zich gemeenlijk op
bij den Purper-kaauw. (Gracula quis-
aula (zi e bl. 34.)
239. 6. 2. O. Persicus. lees 3. O. Jupuju-
ba. (Persicus linn.)
6. T. Roseus. De Roozenkoleurige
Merel of Maarl. Merle couleur de
Rose.
Kent. Bleek vermiljoen rood, de kop,
vleugels en staart zwart, het agterhoofd
gekuifd.
Buff. Hist. Nat. des Oiseaux 3. p. 348.
tab. 22. Pl. enl. 251. edwards tab. 20.
houtt. I. D. V. St. bl. 491.
In het middelste gedeelte van Europa
en Asia. Hij verdelgt eene meenigte
van Trek-Sprink-haanen.
244. 12. 6. T. Merula. lees 7 T. Merula.
245. 3. en plat. lees en lancetvormig.
250. 6–8. w. w. en daar voor gelezen: Zijnen
Engelschen naam (uit misverstand na-
derhand in andere taalen misvormd)
ontleent hij van zijn Vaderland, het
Koningrijk Whijdah (of Judah) op de
Kust van Guiné.
258. 9. en door de Vogelbeschrijvers zoo dikwerf
miskend (*). wordt benevens de noot
onder deeze bladz. geplaatst, weggelaten.
262. 17. In Guiana. lees In Guiné.
Drie onderscheide verhandelingen ten be-
tooge van dit gevoelen kan men nazien
in de Memoirs of the American Academy of
arts and sciences te Boston vol. I. p. 494.
vol. II. P. I. p. 93 en 94.
267. 5. agter open nest v. b. (dat dikwils van
weegluizen wemelt).
273. 7. agter worden. Voeg deeze noot:
Zie den Gottingischen Taschen Calender 1790.
– 15. J. F. Muller lees J. F. Miller enz.
275. de noot wordt weggelaten.
277. 17. agter kleur. v. b. Het is een zeer belang-
rijk dier voor de Europeische Kolonis-
ten op Labrador en in Groenland.
280. 2. agter zeer verbasterd, v. b. Deels in waa-
re en als erfelijk gewordene wanscha-
penheden (*), zoo wel per defectum,
gelijk de zoogenaamde Kluuthaan; als
per excessum (zie hier boven bl. 24.)
gelijk b. v. die met 5 of zelfs met 6
vingers aan de pooten (†)
(*) Van de bekende, doch echter phij-
siologisch beschouwd, steeds merkwaardige
konstenarij om eenen Haan de spooren op
den kop in te planten. Zie du hamel
Mem. de l'Asad. des Sc. da Paris 1746.
p. 349.
(†) Zoo zelfs dat, bij de zoogenaamde
Kuif-hoenderen, met eenen grooten kuif
op den kop, het voorhoofds-deel der hers-
senpan tot eene wanschapene blaas opge-
dreven wordt: Eene erselijke afwijking der
vormdrift, die zoo veel ik weet, in de na-
tuur-geschiedenis, eenig in haar zoort is.
280. 5–12. w. w. en in plaats gesteld:
a. De Haan van Padua. Hij is nog
eens zoo groot als de gewoone Huis-
[Seite 1003] haan houttuyn I. D. 5 St. p.
374.
b. De Kriel-haan, die naauwelijks
half zoo groot is als de gewoone Huis-
haan, houttuyn I. D. 5 St. p.
374.
281. 21. Voeg in de volgende soort.
3. P. Argus. De Argus Phaisant.
Kent. Geelachtig, zwart gestippeld,
het aangezicht rood, het agterhoofd
blaauw en gekuifd.
Philos. Transact. L. V. tab. 3.
Dit uitstekend schoone dier, dat, gelijk
ook de beide volgende soorten in China
t' huis behoort, heeft van den bek af
tot aan het einde van den staart eene
lengte van 9 voeten.
281. 22. 3 P. Pictus. lees 4. P. Pictus.
282. 7. 4 P. Nycthemerus lees 5 P. Nyc-
themerus.
Kent. De wasch-huid geel: het lijf
zwart, de buik wit.
286. 18–20. Hij kan enz. — verzweigen. w. w.
– 21–23. zoo dat enz. — kan. w. w.
– 30. v. b. Gelijk ook nog eene andere soort
die nieuwlings in het vijfde waerelddeel
op Nieuw Zuid-Wallis ontdekt is.
294. v. b. de tweede noot nog de volgende:
Van twee Mumien van Ibis-Vogelen,
welke ik, te London zijnde, gelegenheid
heb gehad te onderzoeken, heb ik in de
Philos. Transact. van 1794. bericht gegeven.
299. 4. In het Noorder enz. lees In het gemaa-
tigde Noorder enz.
300. laatste reg. v. b. Hij wordt zeer tam en getrouw
aan zijn meester.
301. 19. en 20. en waar op enz. — afstuit. w. w.
308. 6. en 7. Zijn eigenlijk enz. — gelegen te
zijn. w. w.
309. 7–15. Het bekende fabelachtige enz. — te
zijn. w. w.
310. 8–15. Hij leeft enz. — afgenomen. w. w.
en daar voor in plaats gesteld:
Eene hem zeer gelijkende zoort (Pe-
lecanus Sinensis) wordt in China ter
vischvangst afgericht.
311. 14. 1 A. Cygnus. lees 1 A. Olor.
– 17. wasch-huid geel; lees wasch-huid zwart.
– 20. tot reg. 6. op bl. 312. Men vindt enz.
— gegeven heeft. w. w. en daar voor
in de plaats gesteld:
Men moet deeze, zijnde de zooge-
naamde Wilde Zwaan, A. Cygnus (met
eene geele wasch-huid aan den wortel
der nebbe en met eene veel langere krom-
loopende luchtbuis, wel onderscheiden.
Deeze laatste of wilde maakt een helder,
wijd klinkend en niet onaangenaam ge-
luid.
313. 3. Voeg in de volgende zoort:
4. A. Canadensis. De Kanada-
sche Gans. l'Oie Sauvage de Canada.
The Crey geose. Die Hudsonsbay-Gans.
Kent. Het lijf aschgraauw, de kop
en hals zwart: de Wangen en de keel wit.
Edwards tab. 151. vergel houtt.
I. D. V. St. bl. 36.
In het koudere deel van Noord-Ame-
rika. 't Is een zeer belangrijk voorwerp
van bandel wegens deszelfs uitnemend
goede vederen. Ook geeft zij voortreffe-
lijke schrijf-pennen.
313. 4. 4 A. Bernicla. lees 5 A. Bernicla.
314. 1. 5 A. Mollissima. lees 5 A. Mollissima.
Zie beckmann's Vorbereitung zur
Waarenkunde. I. B. s. 277. u. f.
314. 17. 6 A. Boschas. lees 7 A. Boschas.
315. 3. 7 A. Clypeata. lees 8 A. Clypeata.
316. 5. v. b. Dit gantsche geslacht houdt zich op
aan de kusten en klippen der Noorder
Wereld.
317. 11–27. 1 A. Patagonica. w. w. en daar
voor in de plaats gesteld de twee volgen-
de zoorten.
1 A. Chrysocome. De gekuifde
Pinguin. Le Manchot sauteur. Crested
Pinguin.
Kent. De bek ros-bruin, roestkleu-
rig, de pooten geelachtig, op het voor-
hoofd een regt op staande, zwar te kuif.
Buff. Hist. Nat. des Ois. 9. p. 409.
daubent. Pl. enlum. 934. onder den
naam van Manchot Huppé de Siberie. For-
ster. l. c. tab. 1.
317. 11–27. Op de Falklands Eilanden, Nieuw
Holland, enz.
2. A. Demersa. De Magellaan-
sche Gans. Le Manchot du Cap de
bonne esperance. The Cape Pinguin.
Kent. De bek en pooten zwart. de
wenkbraauwen en borst-streep wit.
Men vindt hem veel aan de Kaap enz.
318. 4. de meenigte. lees grootere meenigte enz.
– 4–8 hebbende enz. — dieren. w. w.
320. 12–16. over het algemeen enz. — slangen.
w. w.
– 9. voor het grootste gedeelte enz. lees: Ge-
vangen zijnde, nuttigen veelen in 't ge-
heel geen voedsel en kunnen enz.
321. 18–25. Zijnde de geheele §. 88. w. w.
– 26–32. §. LXXXIX. Dan zoo veel enz.—
zoeken is. p. 322. r. 1. w. w. en daar
voor in de plaats gesteld:
§. LXXXVIII. De bij veele Am-
phibien zoo zeer uitneemende vaar-
digheid en sterkte van hun herstellings-
vermogen (§. XIX.), heeft zoo ik mij
niet bedriege, in de hier boven vermel-
de dikte hunner zenuwen en de daar
tegen betrekkelijke kleinheid hunner
herssenen (§. XXIX.) een en den-
zelfden grond.
323. 1. §. XC. lees J. LXXXIX.
– 17. agter afgericht worden, voege men: Daar-
entegen worden bij de dieren deezer
classe slechts zeer weinige blijken van
waare kunstdriften waargenomen.
§. XXXVI.)
– 18. §. XCII. Ook schijnen enz. nodig
te hebben. reg. 21. w. w en lees:
§. XCI. Ook schijnen de minste am-
phibien eenen dagelijkschen verkwik-
kings-slaap te houden.
– 21 en 22. Daarentegen brengen enz. — ver-
stijving reg. 23. w. w. en lees: Terwijl
zij daar en tegen, misschien wel alle,
de koudste wintermaanden in eenen staat
van verstijving doorbrengen, enz.
324. 1. groote hoopen lees hoopen enz.
525. 9–18. zijnde Aanm. II. w. w.
– 21. agter gedaante v. b. maar als zoogenaam-
de maskers (Larven).
– 26. agter (Gyrini) lees: in het Fr. Tetards,
in het Eng. toadpoles genaamd enz.
– 32. agter de ooren; lees aan beiden zijden van
den hals.
326. 2. deeze diertjens in hunnen eersten en tede-
ren staat. lees den staat als maskers
[Seite 1008] (Larvenstand) van het teder jong dier enz.
– 31. §. XVIII. lees §. XCVII.
327. 5 voor het woord Deeze worde gevoegd
§. XCVIII.
G. A. Suckow Anfangsgrunde der
N. G. der Thieren III. Th Leipz. 1798 8o.
330. 5. agier het beste Schildpad, voeg de vol-
gende noot:
Zie des Hrn. Hofr. beckmanns Vor-
bereit. zur Waarenkunde. 1 Th. s. 68. u. f.
– 13–17. Zij is enz.— voortkruipen, lees:
Deeze Zee-Schildpad weegt soms wel
800 ponden.
– 14. wordt de noot(*) weggelaten.
331. 1 en 2. bekomen enz.— beloopt. w. w.
– 5–8. het welk enz. — aanbelang is w. w.
– 16–30. w. w. en daar voor in de plaats gesteld.
5. T. Græca. De Grieksche of
kleine Africaansche Schildpad. La Grec-
que (van La Cepede.)
Kent. De pooten bijna ongevliesd, het
schild van agteren bultig; met een zeer
stompe zijd-rand; en met platachtige
schildjens of plaatjens.
Schoepff. Tab. 8. en 9. houtt.
I. D. 6. St. p. 55. en volg.
In het Zuidelijke Europa en Noorde-
lijke Africa.
332. 14–49. w. w. en de noot onder aan de bladz.
wordt gevoegd bij reg. 11. agter kik-
vorsch.
333. agter fig. 1—4. leeze men Abbild. N. H.
Gegenst. tab. 36.
– 12. aan de huid enz. lees in de huid.
334. 12 en 13. Zijne kleur enz. — gespikkeld.
w. w. en in de plaats gesteld: Zij zijn
het voornaamste voedsel der Ratelslan-
gen.
– 20–29. w. w. en men leeze daar voor als volgt:
Het Masker (§. 95.) bereikt bijna
de grootte van een span, vervelt ge-
duarende dien tijd verscheiden maalen,
en heeft in deezen toestand gelegenheid
gegeven tot een oud spreukjen, van kik-
vorschen naamlijk, die zich in visschen
veranderden. Ook na dat reeds de vier
pooten hunne geheele grootte en vol-
vorming verkreegen hebben, blijft het
dier echter nog een geruimen tijd den
staart behouden.
– 17. keel en pooten w. w. gelijk ook de noot
onder aan deeze bladz. voorkomende.
336. 12. De rug bruin, platachtig enz. lees Bruin-
achtig, de rug eenigsints plat enz.
– 20–28. Zij teelen enz. — gegeeten wor-
den. w. w.
337. 27. Maar des te menigvuldiger in Italien,
w. w.
338. 6. bijna zoo groot als hun gantsche lijf. w. w.
– 13. Hier op volge: Seba vol. II. tab. 86. f. 3.
verg. houtt. I. D. 6. St. bl. 68.
en. volg.
– 14–17. De zoogenoemde enz.— te vlie-
gen. w. w.
– 21. De Krokodil. lees De eigentlijke Krokodil.
– 23–25. Moet het Kenteken in deezer voegen
veranderd worden.
Kent. Elliptische kinbakken of kaa-
ken, het boven oog-schild beenachtig,
de bekkeneels-schaal geheel, de staart
van vooren en van boven met wederzijds
uitsteekende schilden zaagswijze getand.
– 27. bij te voegen Abbild. N. H. Gegenst.
tab. 26. en 27.
339. 1–8. in deezer voegen te veranderen:
Vooral menigvuldig in de groote ri-
vieren van Afrika (naamlijk in den
Opper-Nijl en in den Niger). 't Is
het grootste der in zoet water levende
dieren, dat soms de lengte van 30, ja
volgens norden wel van 50 voe-
ten(*) zoude bereiken, en wiens eie-
ren echter naauwelijks zoo groot zijn
als een Ganzen-ei. Volwassen zijnde,
valt het menschen en andere groote
dieren aan: jong gevangen, laat het
zich tam maaken.
339. de volgorde der verdere soorten is in deezer
voegen veranderd:
– 11. op de staart twee kammen die in elkander
loopen. w. w.
Kent. Elliptische kaaken; het boven
oog-schild lederachtig; de bekkeneels-
schaal als met twee venstertjes (*),
het voorste gedeelte van den staart rond.
(*) Dit specifiek kenmerk, op hetwelk
de Hr. Profr. schneider mij opmerk-
zaam gemaakt heeft, is niet alleenlijk aan
het bekkeneel, maar ook aan den geheelen
en nog met zijne huid overtrokken kop
ljgt te erkennen.
– 19. v. b. Seba vol. I. tab. 106. verg. houtt.
I. D. 6. St. bl. 86.
– 20 en 21. Het wijfjen legt maar omtrent 30
eieren. w. w. en in de plaats gesteld:
Hij is veel ronder en gladder aan lijf
en staart, dan de eigentlijke Krokodil;
hij wordt ook niet zoo groot als deeze
en legt kleine eieren. Voor het overi-
gen heeft hij even als die 5 teenen aan
de voor- en vier aan de agter-pooten,
van welke allen echter slechts de drie
binnenste met nagels gewapend zijn.
340. 5. agter zich lees zoo men verhaalt enz.
– 18. twee en drie vingeren. lees de tweede en
derde vinger.
– 23. Tab. 108. lees Tab. 109.
342. l. r. agter van zich af. lees Inl.
343. 1. 10. L. Palustris.— reg 8. w. w.
waar door de 11e en 12e soort nu als
de 10e en 11e volgen.
– 11. agter Kent. v. b. Zwart.
– 12. de kop dik en stomp; neerhangende wan-
gen. lees het onderlijf geelachtig met
zwarte vlakken.
344. 20. agter blaasjens v. b. aan den voorsten
rand.
– 22. agter 4to. v. b. en patr. russel
Account of Indian Serpents together
with experiments on their several poi-
sons. Lond. 1796. gr. folio.
– 23. de noot getekend(†). w. w.
345. 1–8. het welk hun enz. — uitgestort. lees
het welk in afzonderlijke klieren afge-
scheiden wordt, en door bijzondere
buisvormige alleenstaande gift-tanden,
die aan derzelver punt of uiteinde met
eene langwerpige opening voorzien zijn
(als door een ontlast-buis), bij het
toebrengen van den beet in de wonde
wordt uitgestort. (Zie Abbild. Nat.
Hist. Gegenst. tab. 37. fig. 1.) Deeze
alleenlijk aan den voorsten rand der
bovenkaak gevonden wordende gift-
tanden leveren ook het zekerste ken-
[Seite 1013] merk op, om de giftige slangen van de
niet vergiftige te onderscheiden (†),
daar bij de laatsten de geheelen bui-
ten-rand der bovenkaak (tot naar ag-
teren toe) met tanden bezet is. (Zie
Abbild. N. H. Gegenst. tab. 37. f. 2.)
Boven dien echter hebben wel mis-
schien alle slangen nog eene dubbelde
rei van kleine muil-tanden met elkan-
deren gemeen.
(†) Hier toe behoort de noot gete-
kend (*) bl. 345. bij welke men nog voe-
ge, agter ♂ getekend.
Het aantal der tegenwoordig bekende gif-
tige soorten schijnt tot de niet giftigen bij-
na te staan als 1 tot 6.
Tot de enz. lees Tot de overigen.
Voorts wordt het laatste deel der noot,
De sterkte van het venijn enz. — aan
het einde der bladz. weggelaten.
346. 13. agter dik. v. b. De soorten van dit ge-
slacht onderscheiden zich van alle ande-
re Slangen, jaa in het algemeen van
alle overige dieren der schepping door
de raadzelachtige, hoornige geleedde
ratel waar mede zij aan het eind van
den staart voorzien zijn.
– 13. agter van v. b. dit zoo wonderbaar ge-
vormd en in zijn soort zoo geheel eenig
werktuig.
– 13. agter Ratel v. b. naamlijk.
– 15. agter vogels v. b. Eekhoorntjens.
[Seite 1014]346. 22. De noot (*) w. w. en daar voor gelezen:
(*) Daar de Ratelslangen zeer traage
dieren zijn, en de boomen niet beklim-
men kunnen, zoo is het vermoeden van
mead niet onwaarschijnlijk, naamlijk dat
de hun zoo geheel bij uitsluiting eigene,
zonderbaare ratel wel zou dienen kunnen
om de daar door beangstigde vogels enz.
tot zich naar beneden te lokken, (even
gelijk volgens het oude, ten minsten op
zich zelven niet ongerijmd sprookjen aan
de Hoorn-slangen deszelfs zoogenaamde
hoorntjens ook daar toe dienen zouden om
kleine vogels tot Zich te trekken.) Ook
heeft een zeer geloofwaardig en naauw-
keurig waarneemer de Hr. Majoor gard-
ner, die zich lang in Oost-Florida op-
hield, mij verzekerd dat de jonge Negers
aldaar daarom ook tot het vangen van Eek-
hoorntjens het ratelend geluid der Ratel-
slangen nabootzen.
Breedvoeriger heb ik over dit onderwerp
gehandelt in des Heeren voigt's neuen Ma-
gaz. I. B. 2. St. s. 37. u. s. Ueber die
zauberkraft der Klapperschlangen bezonders
in Rücksicht einer Schrift des Hr. Dr.
barton.
–– 28 en 29. Ook wordt zij maar omtrent 6 voe-
ten lsng w. w.
348. 12 en 17. noot (*) en (†) w. w.
350. 10. agter enz. v. b. Russels Indian Ser-
pents tab. 5 en 6.
350. 12. In het Oosten. lees in de Oost-Indien.
– 17. en zonder eenig gevaar. w. w.
351. 4. Platura. lees Platuros.
– 6. agter 1774. v. b. Abbild. N. H. Gegenst.
tab. 28.
352. 3. agter graaten. v. b. of kraakbeenige draa-
den.
– 9. §. LXXXXV. lees §. LXXXXV. en zie
§. LXXXXIV. in de bijvoegz.
386. 3. agter kusten. v. b. veele visschen phos-
phoresceeren in zekere omstandigheden,
wanneer zij dood zijn; dan bij deeze
van welken wij hier spreeken, is dit
lichten of glinsteren zomwijlen zeer
sterk en van langen duur.
389. 8. agter tegenhouden. v. b. Hij bewoont
de gematigde zeeën enz.
– 18. agter glinsterend Dier. v. b. Dat. inzon-
derheid wanneer het sterft, met won-
der schoone koleuren (uit het geele in
het blaauwe, purperroode enz.) glins-
tert.
395. 1. Voor Bijna enz. v. b. In de Middelland-
sche en Atlantische Zee enz.
– 7. Voor De enz. v. b. In de Middelland-
sche Zee enz.
– 9. agter te vechten. v. b. Hij bewoont de
Middellandsche Zee.
396. 19. en zaagswijze. lees en van vooren zaags-
wijze.
– 26. v. b. In Europa en het Noordelijk
Asien.
398. 13. In de warmere waerelddeelen. lees In alle
warmere zeeën. Ook dit dier phospho-
resceert wanneer het dood is, zomwij-
len zeer sterk, en kan dan, even als
veele andere visschen en derzelver
traan, het zijne bijdragen tot het lich-
ten van het zee-water.
401. 16. Voor Hij kan enz. v. b. In Europa.
402. 5. Voor De grootste visch, v. b. In de war-
mere streeken der oude waereld.
403. 24. agter hebben. v. b. De vrouwen der Orot-
chijs-Tungoesen weeten de Salm-hui-
den door looien uitneemend gedwee te
maken, om er zich mede te klee-
den.
404. 2. Voor Zij worden enz. v. b. Aan de kus-
ten en in de Rivieren van Europa.
– 8. op kiezelige gronden. w. w. en daar voor
in de plaats gevoegd: van het bergachtig
warmere Europa en Asien.
– 27. agter Europa. v. b. Bijna doorschijnende.
Naar hem gelijkt de zoogenaamde Groen-
landsche Haring Angmarset (Salmo
Arcticus) genaamd; welke de Groen-
landers bij hun hoofdvoedzel, het Zee-
honden-vleesch naamlijk, in groote me-
nigte even als brood of koeken eeten.
405. 25. In Noord-Amerika. w. w. en men leeze:
Dit zoo geheel zonderling gevormd
dier met eenen hij uitstek kleinen muil,
[Seite 1017] aan eenen geweldig langen snuit, wordt
aan de oostelijke kusten van het war-
mere Amerika en bij Nieuw-Holland
gevonden.
406. 15. agier verslindt. v. b. Hij wordt in veele
Rivieren en Meiren van Europa, Asien
en Noord-Amerika gevonden.
409. 22. agter Herring. v. b. (membras?)
411. 18. v. b. In de warmere streeken van Europa
en in het westelijk Asien.
– 8. aanzien; lees te moeten aanzien.
– 8. maar moet voor. lees maar voor.
– 9. gehouden worden, lees te moeten gehou-
den worden.
– 22. C. Carassius. lees Carassus.
– 15–52. w. w. men leeze daar voor:
Een der wijdst verbreide Rivier-Vis-
schen. Ook zij maken een zeker ge-
luid met hunne kieuw-dekzels. De
Goud-Zeelt, bij bloch Tab. 17. af-
gebeeld, is een der schoonste Visschen
van Duitschland.
– 27. v. b. In Europa en het midden van Asien.
413. 8–16. Men vindt enz.— overgebragt zijn.
w. w. en daar voor gelezen: alwaar zij
als huisdieren gehouden worden, en in
veelerlei wonderbaare, zomtijds bijna
gedrochtelijke verscheidenheden van
schoone koleuren, van getal en gedaan-
te der vinnen, van grootheid van oogen
[Seite 1018] enz. ontaart zijn. Ook teelen zij in
de gematigde streeken van Europa zeer
voort, en
414. 9. agter gebruikt(*) v. b. Men vindt hem,
gelijk ook de vollende soort, in de mid-
delste deelen van Europa en het wes-
telijk Asien.
– 15–17. wegens enz. — Europa w. w.
415. 1. De beide enz. lees De Dieren der beide
laatste classen (§. 40.) enz.
– 6. waarom zij ook. lees waarom zij ook
§. 23.)
– 12. bij de meesten. lees bij veelen.
– 15. vezelachtige draaden, lees zeer gevoelige
werktuigen, enz.
– 16. voor aan den kop. lees aan den kop.
416. 4. weinige eigenschappen, die aan allen ge-
meen zijn, lees weinig dat hun allen
gemeen is.
– 21. ten grondslage. lees tot vasthechting enz.
– 25. met vedertjens lees met zoogenaamde ve-
dertjens enz.
– 29. zins-werktuigen, v. b. de volgende aan-
haling:
Zie M. C. G. Lehmann de sensi-
bus externis animalium exsanguium:
Commentatio praemio regio ornata. Got-
ting. 1784. 4°. – F. J. Schelvers
versuch einer Naturgeschichte der Sin-
nes werkzeuge bey den Insecten und Wur-
mern. Gott. 1793. 8o.
417. 12. zeer groote. lees groote.
– 13. Veele duizende. lees duizende enz.
– 14–16. en in beide gevallen enz. — lin-
zen. w. w.
418. 2–4. die linnaeus enz. — tot aangezien
hebben, lees die bij de verschillende
soorten, en bij veelen zelfs naar der-
zelver verschil van Sexe op veelerlei
wijze gevormd en door menig natuur-
onderzoeker voor zintuigen van den
reuk of wel van den smaak aangezien
zijn, schijnen enz.
– 6. des gevoels, lees geschikt tot het aantas-
ten enz.
– 8. en om enz. lees en den meesten ook om
enz.
– 15. agter vergoeden. v. b. Daar en tegen is
de algemeene hoofd-bestemming der
zoogenaamde voelertjens (Palpi), die
meest nevens de eetens-werktuigen zit-
ten, en maar aan weinige insecten ge-
heel en al schijnen te ontbreeken, en
die ook door menig een voor zinswerk-
tuigen deezer dieren gehouden worden,
nog zeer raadselachtig.
419. 6. de geduurige afwisseling. lees de afwis-
seling.
– 21. Onder de aarde, hier bij leeze men in
eene noot:
Daar en tegen heeft deeze classe naar
gelang der bijna ontelbaare menige van
[Seite 1020] soorten, slechts weinige waterdieren, in-
zonderheid vindt men er maar zeer weini-
gen in de zee, die daar en tegen aan verre
de meeste soorten der voorige en nu vol-
gende classe van dieren ten verblijfplaatse
is aangewezen.
421. 14. agter dat dezelve, niet. v. b. gelijk bij
verre de meeste roodbloedige dieren
slechts tot nun eigen onderhoud, maar
hoofdzakelijk daar toe geschikt zijn dat
zij bewerktuigde stoffe verteeren moe-
ten, zij moeten naamlijk niet.
– 20. bijna ongelooflijke. lees bij uitstek.
– 21. onverzadelijke eetlust lees voorbeeldeloos
hevige vraatlust en snelle verteering,
gevoegd bij eene zeer korte darm-
buis.
– 23. agter verteeren kan. v. b. Ook zijn de
zoogenoemde eetens-werktuigen der
Insecten meer verschillende dan in eeni-
ge ander dier-classe, zijnde veele met
zijdelingse beweegbaare, getande kaaken
en eet- of insnij-tanden (maxillae);
anderen met een toegespitste, hoornach-
tige boor-snuit, (rostrum); anderen
met eenen vleesigen slorp-snuit en eene
daar aan breede opening (proboscis);
veelen ook met eene spiraalvormige op-
gerolde (zoogenamde) tong enz. voor-
zien.
– 24. hinderlaagen. lees vervolging.
[Seite 1021]421. 29. bij leeven, behoort de volgende noot:
(*) Eenige opmerkelijke voorbeelden
daarvan zie in abbot's Lepidopterous
Insects of Georgia vol. I. tab. 5. en vol.
II. tab. 99.
– 31. door den stank lees door den hevigen
reuk.
422. 17. zonder zelve lees zonder echter na den
gewoonen loop zelfs.
– 22. naa eigen is. v. b. Bij niet Weinige soor-
ten wordt dezelve b. v. al vliegende
volbracht, en veelen derzelven zijn
slechts geduurend deezen korten tijd der
paaring gevleugeld.
423. 29. (§ 95, 116.) lees (§. 73. aanm. bl.
194. §. 95. bl. 325. §. 116. bl. 359.)
– 31. De minste der insecten enz.— waarbij
bl. 424. r. 5. w. w. en in de plaats ge-
steld: Er koomt naamlijk geen eenig
gevleugeld Insect onmiddelijk uit het ei,
doch alle deeze moeten (gelijk ook eeni-
ge ongevleugelde) eerst op een zeker
tijdstip van hun leeven eene soort van
verandering ondergaan, waar bij niet
slechts hunne uiterlijke gedaante, maar
ook enz.
– 9. (§. 7. bijv.) lees (§. 7. en de aanm.)
– 10. agter overeenbrengen laat, v. b. de vol-
gende noot:
Indien de Vlinder of Kapel in de rups
reeds vooraf gevormd geweest ware, dan
zou men ten minsten toch wel verwagten
[Seite 1022] mogen, dat uit gelijksoortige Rupsen ook
gelijke Vlinders zouden voorkomen. –
Echter komen b. v. uit verscheiden Ame-
ricaansche Rupsen, welke zommige Euro-
pische op het bedriegelijkste gelijken, even-
wel geheel anders gevormde Kapellen voort;
en omgekeerd, zoo ontstaan verscheiden el-
der verbaazend gelijkende Kapellen van bei-
de deeze waereld-deelen, uit geheel ver-
schillend gevormde Rupsen. Zie Dr.
J. Ed. Smith in Abbot's lepidopte-
rous Insects of Georgia. I. D. bl. 5:
425. 13 en 14. agter (declaratum) v. b. imago.
426. 17. de groote Oostersche. lees en eenige soor-
ten van enz.
– 18. agter Bijen. leeze men: uit welke ook in
verscheiden oorden van Europa, zoo
als in het binnenste van Afrika de Mee
gewannen wordt.
427. 6 en 6. agter hondsbeet leeze men: benevens
nog verscheide andere Keevers tegen
tandpijn enz.
– 7. Het Nut en het Nadeel der enz. — an-
dere Dieren reg. 11. w. w. en aldus
veranderd. Zoo onafmeetbaar de nut-
tigheid der Insecten is, zoo is echter
ook aan den anderen kant de schaade
zeer gewichtig, die veelen hunner aan-
richten.
– 23. agter Mieren. v. b. en Gras-Rupsen.
– 23 en 24. de Kakkerlakken. lees de Brood-Kak-
kerlakken aan allerlei mondkost.
428. 2. de Scorpioenen lees verscheide soorten
van Scorpioenen.
– 15–19. Deeze hebben enz. — zamenge-
vouwen. w. w. en men leeze nu: Met
vier of kruiswijze te zamengevouwen of
regt uitgestrekte, meest ter halver deel
harde, schier naar pergament gelijkende
vleugels, enz. – Deels hebben zij zoo-
genaamde eet- of insnij-tanden (Maxil-
lae), deels ook eenen spitzen Boorsnuit.
430. 21. IV. vol. lees V. vol. in 8o.
431. 23. bij de noot onder onder deeze bladz. voege
men nog:
G. A. Olivier Entomologie. Paris
zeedert 1789. in 40. met keurig afgezette
planten.
432. 11. en bijna een vierde van een el lang. w. w.
– 19. zij houden enz. lees Als Engerlingen hou-
den zij enz.
– 21. agter holle boomen; v. b. En doen in
zommige oorden den wijnstok groote
schade.
434. 1–4. In het zuidelijk enz. — Godsdienstig
geëerd enz. w. w. en daar voor in de
plaats gesteld: Inzonderheid veel in
Egijpten, alwaar hij door de oude Egijp-
tenaren als een zinnebeeld des zonnen-
loops heilig geëerd enz.
436. in de noot reg. 2. en 3 in een breedvoerig
geschrist. lees bij eenen wijdloopigen
daag-brief.
437. 14. The Stag Flie. lees The Stag Beetle.
443. 19–23. w. w. en het volgende in de plaats
gesteld:
1. C. Septempunctata. Het
zevenstippelig Lieven Heer-Keever-
tjen.
Kent. Op de roode dekschilden zeven
zwarte stippen.
Frisch P. IV. tab. 1. f. 1. Vergel.
houtt. I. D. IX. St. bl. 367. en volg.
Deeze is nieuwelings, even gelijk
eenige Snuit-Keevers, als een werkzaam
geneesmiddel tegen tandpijn aangepree-
zen. –
447. 2. agter Der Reiter. v. b. Der Schwarze oder
rothe Kornwurm der Wippel.
– 11. agter afteschrobben. v. b. Niet zelden ver-
breidt hij zich ook in de vertrekken en
bedden der huizen.
453. 26. C. Navalis. tot reg. 7. op bl. 454. w. w.
457. 26. geeven zij. lees geeven veele.
463. 3. Bij de Insecten. lees bij de meeste Insecten.
– 4. aan de borst. lees naar de borst toe enz.
464. 4. La Blatte des Cuisines. w. w. en lees: le
Cancrelas le Ravet.
– 4. agter Kakerlake v. b. Die Brotschabe/ Ku-
chenschabe. Tarokan.
– 10–18. w. w. en daar voor in de plaats gesteld:
Thans in bijna alle waereld-deelen.
Voor verscheiden oorden, waar het
zich genesteld en sterk vermeerderd heeft,
is het een der lastigste huisplaagen, in-
[Seite 1025] zonderheid vallen zij op veelerlei mond-
kost, vooral echter op brood e. d. 't Is
daarom ook, dat zij soms aan boord
der schepen, op groote zee-reizen,
een verschrikkelijk gebrek veroorzaken
kunnen, waar van maurelle's
zee-reis in de Voyage de la Perouse: au-
tour du monde. vol. I p. 279. & seqq.
een gedugt geval opgeeft, Dit scha-
delijk insect is nog het best uitteroeijen
door rottekruid, zwavel-damp, dui-
vels drek (assa foetida), kookend wa-
ter enz.; daar, waar slechts nog maar wel-
nige hunner zich in eene kamer of keu-
ken hebben genesteld, is de beste wijze
om ze te verdelgen, dat men in dezelve
des nachts een Egel of Eend opsluit.
469. 3 en 4. w. w. en men leeze: In het Oosten,
Egijpten, enz.
–– 9. v. b. Abbild. N. H. Gegenst. tab. 29.
–– 16. in groot lees in Asiatisch.
— 22. agter gevonden worden, v. b. Dat dit In-
secten-soort ook thans nog, even als in
de oudste tijden, in Arabien en het Noor-
delijk Afrika veel gegeeten wordt, is
eene uitgemaakte zaak: en dat zulks door
eenige nieuwere reizigers in die lan-
den, als een verdichtsel wordt opgegee-
ven, levert een leerrijk voorbeeld op
van onbedachte en overeilde twijfelaarij.
471. 28. en de 4 volg. reg. op bl. 472. Merkwaar-
[Seite 1026] dig enz. –– gevonden wordt. lees:
Merkwaardig is het dat eenige soorten
van Knods-zwammen (Clavariae) bij –
zonder veel op de Poppen der Cicaden,
dikwijls zelfs op het levendige lijf hun-
ner maskers, zommigen echter ook wel
op Rupsen en de Poppen der Dagvlin-
ders of Kappeilen groeien(*).
472. 5–22. w. w. en. daar voor gesteld:
1. C. Orni. De Eschen-booms of
gewoone Cicade.
Kent. Zwartachtig-geel gevlakt; de
vleugels glasachtig, aan het grondstuk
geel, met zwarte vlakken.
Rosell vol. II. Springh. Pl. 25. f. 3.
verg. houtt. I. D. 10 St. bl. 261.
In het zuiden van Europa en het
Noorden van Afrika. 't is deeze Ci-
cade, van welke de Ouden zoo veel
werk maakten.
— 7. 5. C. Spumaria. lees 4. C. Spumaria.
— 8. agter die Schaumzikade. voege men nog: Der
Schaumwurm/ Gäschtwurm.
3. C. Linata. De Wollige Cicade.
Kent. Afhellende zwarte vleugels met
blaauwe stippen; het voorste van den kop
en van de zijden rood; de aars wollig.
Stoll. tab. 10. f. 49. en D. verg.
houtt. I. D. 10. St. bl. 293 en volg.
In de West-Indien. Haren bijnaam be-
kwam zij van de raadzelachtige, sneeuw-
witte, doch in het water even als smel-
tende lange vlokken, die zij aan het ag-
terlijf heeft (*).
(*) Zouden deeze misschien ook over-
blijffels van zoodanige Knods-zwammen
wezen, van welke wij zoo even spraken,
en die voorheen op het masker of de Pop
van het diertjen zelve gegroeid zijn?
– 26 en 27. gelijk te zaamen gerimpelde Arm-
polijpen of wol, w. w.
„Ars, sive additus rebus homo.“ baco de Ve-
rulam de augm scient. L. II. ‘„L'art en genéral est
l'industrie de l'homme appliquée par ses besoins, ou par
son luxe, aux productions de la Nature.“’ diderot
Syst. figuré des connoiss. humaines.
Of ten minsten tot op derzelver eerste Stam-ou-
deren, – want ik heb in het eerste deel mijner Beytra-
ge zur Natur-geschichte, daadzaken bijgebragt, welke
het meer dan slechts waarschijnlijk maken, dat er ook
zelfs in de tegenwoordige sehepping nieuwe soorten van
bewerktuigde lichamen ontstaan, en als 't ware nage-
schapen, of als bij eene laatere schepping, voortgebracht
worden.
Wij spreeken hier volgens het gewoone spraak-
gebruik, want het behoeft geene herinnering meer, dat
[Seite 7] wij in eenen strengen zin niet de wezentlijkheid der din-
gen, maar alleen derzelver verschijnselen kennen.
Gaubius zegt; ‘„Facilius est rem praesentem
„discernere, quam verbis exacte definire;"’ en j. a. un-
zer: ‘„Het gebrek is niet gelegen in de gronden van
onderscheiding, welke steeds waar blijven, maar al-
leenlijk in de moeilijkheid om die in veelen gevallen
te vinden.“’
„Want,“ (zoo zegt haller, het hoofd van
de nieuwere voorstanders der ontwikkelings-leer) ‘„alle
ingewanden en zelfs de beenderen waren reeds in eenen
onzichtbaaren vooraf gevormden kiem aanwezig, of-
schoon in eenen genoegzaam vloeibaaren staat.“’
En dit is ten minsten klaare en verstaanbaare taal. Wan-
neer daarentegen eenige laatere geleerden, om de ont-
wikkelings-onderstelling met de leere der allengs geschie-
dende vorming overeentebrengen, wel toegeven, dat de
teelstoffe niet vooraf gevormd zij, maar evenwel mee-
nen, dat dezelve des niet te min eenen kiem bevat, die
evenwel nog wat anders is, dan ongevormde teelstoffe
enz., zoo zijn dit toch allen slechts uitdrukkingen zon-
der bepaalden zin. Ten minsten gaat het mij dan met
zulke quasi kiemen, gelijk het cicero ging met het
quasi lichaam van den God der Epicuristen, van hetwelk
hij zegt: ‘„Corpus quid sit intelligo: quasi cor-
pus quid sit, nullo prorsus modo intelligo.“’ dat is –
‘„wat een lichaam zij, begrijp ik, maar wat het
quasi lichaam wezen moet, versta ik geenzints.“’
Phijsische of Natuurlijke krachten in het alge-
meen, in tegenoverstelling van den zoo even vermelden
bovennatuurkundigen (byperphysischen) toestel.
Naamlijk ‘„geene meerdere oorzaaken der natuur-
bijke verschijnzelen in aanmerking te moeten neemen,
dan die waar, en teffens voldoende zijn, om die ver-
schijnzelen te verklaaren“’, is immers de eerste van
newton's gulde grondregelen, die bij natuurkundige
redeneeringen moeten worden opgevolgd!
Want toen b. v. mazini meendde dat de kinderen
bij hunne ontfangenis in 's Moeders lijs slechts als bij
uitschieting gevormd wierden, (bijna gelijk de Gandij-
zuiker in zijne cristalschieting), zoo was dit zelfs toch
ook eene soort van trapswijze uitbotting (Epigenesis).
Doch het volstrekt beuzelachtige van alle zulke bloot
werktuiglijke verklaarings-wijzen der allengs geschie-
dende volvorming van bewerktuigde lichaamen, door
eene zoogenaamde vormkracht (vis plastica), gelijk de
[Seite 20] ouden het noemden, welke toch even zoo goed in het
minetaalen-rijk plaats heeft, blijkt genoegzaam van zelfs
uit het denkbeeld van bewerktuigde lichamen, als
doorgaans eene overeenkoomst met het oogmerk of
doelemde in zich sluitende. Zie kant's Critiek der
Urtheilskraft. s. 292.
Dit alles hebbe ik in het werkjen over de vorm-
drift (uber den Bildungstrieb), Gott. 1789. en
te Amsterdam 1790. 80., in het Nederduitsch vertaald
uitgegeven, breeder verhandeld; welke verhandeling ik
echter verzoek, dat niet voor dezelfde gehouden worde
met een minder behoorlijk bewerkt geschrift, het welk
onder denzelfden tijtel in 1781. is in het licht gekomen.
Il falloit respecter les qualites occultés; ‘„car
depuis le brin a'Herbe que l'ambre attira, jusqu'à
la route que tant d'astres suivent dans l'espace; de-
puis la formation d'une mite dans un fromage jusqu'à
la Galaxie; soit que vous considériez une pierre qui
tombe, soit que vous suiviez le cours d'une comète
traversant les cieux, tout est qualité occulte.“’ Vol-
taire.
Dit onderscheid tusschen Ras en Speelzoort of
Verscheidenheid, heeft Prof. kant het eerst naauwkeu-
rig bepaald, in den Deutschen Mercur 1788. I. B. s. 48.
Zie hier over breedvoerig den Heer Geheimraad gir-
tanner über das Kantische princip für die Naturge-
schichte. Göttingen 1796. 8vo.
Zie over het geen, ten deezen opzichten, de
mensch- en zwijnen-geslachten betreft, voigts Magaz.
VI. B. 1. St. bl. 1en volg.
Zie j. ellis in de Philos. Transact. vol. LIX.
p. 1. bl. 138. en verv. tab. VI. fig. 1-6.
a. trembley in het XLIII. Deel van het zelf-
de werk N. 474 bl. 175. en volg. en in het XLII. Deel,
N. 484, bl. 138. en volg.
Deeze scherpzinnige waarneming is men aan den
beroemden Heer sömmering verschuldigd. Zie des-
zelfs Diss. de basi encephali. pag. 17.
‘„Ergo in hiemes aliis provisum pabulum, aliis
pro cibo somnus;"’ d. i. voor sommige dieren is voor
den winter voeder verzorgd, voor anderen verstrekt de
slaap tot voedzel. Plinius.
„Noscitur ars isla, non discitur,“ zegt sene-
ca; d. i. „deeze kunst wordt gebooren, niet geleerd.“
Dit kenmerk, van de gesteldheid der bewegings-
werktuigen genoomen, koomt mij minder onzeeker voor,
dan die kenmerken, door welken men tot hier toe ge-
tracht heeft de Insecten en Wormen van elkander te on-
derscheiden
Want zelfs de huid van den Walvisch is hier en
daar, gelijk bij b. v. aan de lippen enz. met hair be-
zet; ook heeft hij behaairde oog-leden enz.
Bij de meesten zitten de bovenste snijtanden in
een bijzonder (of enkeld of gepaard) been, os inter-
[Seite 52] maxillare genaamd. Van welks merkwaardige bijzonder-
heden ik in de derde uitgaaf der Verhand. De generis
humani varietate native. 1795. 80. pag. 34. uitvoerig ge-
handeld heb.
‘„Non enim methodicorum scholis se adstringere
voluit natura. – Systemata artificialia nostra flocci
faciens.“’ pallas. d. i. ‘„De Natuur immers heeft
zich niet willen binden aan schoolsche rangschikkingen,
als alle onze kunstige leerstelsels in den wind slaande.“’
De benaamingen van eenige deezer Ordens zijn,
wel is waar, van een enkel kenteken ontleend, wanneer
het naamlijk bijzonder in het oogloopend, en daarom ook
voor het geheugen ligt bevatlijk was; maar niet als of
de daar onder begreepene dieren alleenlijk om dit enkele
kenteeken, daarin bij elkander gesteld worden. Zoo hee-
ten b. v. die der tweede orde Quadramana of vierhandi-
[Seite 56] ge, niet daarom, als of dit kenteken aan de dieren onder
deeze orde bij uirsluiting eigen ware, (want sommige
Buidel-dieren hebben ook voeten die zeer naar handen
gelijken); maar alleenlijk om dat dit kenteken der Aapen
en Aap-zoortige dieren (als in hunne geheele gestalte
met elkander overeenkomende) bijzonder in het oog
loopt, en met het kenteken van het menschelijk geslacht
contrasteert.
„Cetacea quadrupedum modo pulmonibus respi-
rant, coëunt, vivos foetus pariunt, eosdemque lacte
alunt, partium denique omnium internarum structura &
usu cum iis conveniunt.“ Rajus, d. i. ‘„De walvis-
schen ademen even eens als de viervoetige dieren door
longen, bevruchten zich op dezelfde wijze, baren even
eens levende jongen, en voeden hen met melk, terwijl
zij ook eindelijk in samenstel en gebruik van alle de in-
wendige deelen met de viervoetige dieren overeenkomen.“’
In de 3e. uitgave der Verhand. de generis humani
varietate nativa, heb ik dit breeder betoogt.
Dit alles naamlijk is zoo te verstaan, dat de in de
verscheidene waereld deelen verspreiden volken, naar
gelang der sterkeren en langeren invloed der verschillende
luchtstreeken en andere der voorgemelde oorzaaken van
ontsarting, of des te verder van de oorspronglijke ge-
daante van het midden-ras afgewecken – of ook wel
wederom nader bij hetzelve zijn terug gekomen. Zoo
zifn b. v. de Jakouten, Koraken, Eskimaux en andere
dergel. digt aan de Pool woonende volken, van het
Mongoolsche ras zeer aanmerkelijk van het Caucasische
Midden-ras veraart; daar in tegendeel het (hoewel eene
meer afgeleegene, doch eene zachtere luchtstreek be-
woonende) Americaansche ras wederom meer aan het-
zelve nabij koomt; en alleenlijjk aan het zuidelijkste
einde hunnes wereld-deels, het bevroozen Vuur-land
naamlijk, nogmaals tot de Mongoolsche gestalte terug
treedt. – En even zoo is aan de andere zijde het Ae-
thiopische ras in het brandend heete Africa tot het
andere uiterste in de trapswijze opvolging der menschen-
[Seite 62] verscheidenheden veraart, die daarentegen in het reeds
meer gematigde Nieuw-Holland op de nieuwe Hebryden
enz. tot het Maleijsche ras overgaat.
Hoe veel invloed echter daar bij ook de vermenging
van vreemde en door volks-verhuizingen elkander
aantreffende Rassen hebbe, behoeft naauwlijks eens
hier vermeld te worden.
Van deeze zoogenaamde Witte Mooren (Negres
blancs) moeten de sleehts witgevlakte Negers wel onder-
scheiden worden; een derzelven door mij in Londen ge-
[62*] zien, gaf mij gelegenheid om een monster van zijn wit en
zwart wol-haair te bekoomen, en teffens om van hem in
de Abbild. N. H. Gegenst. tab. 21. eene afbeelding te ge-
ven, waar van de teckening naar het leven gemaakt is.
Het verschil van meerderen of minderen sterken
haair-groei is hier boven bij de Mongoolsche en Maleyt-
sche rassen opgegeven: Doch de gantsche baardeloosheid
van verscheide Americanen is het werk van kunst, even
als de zeer kleine voetjens der Chineesche Vrouwen, die
door Eudoxus bij Plinius Struthopodes, d. i. Struis-voe-
ten genaamd worden. Vid. plinius Hist. nat. L. VII.
T. III. p. 26. Ed. in 4°. Paris 1771.
Histoire Naturelle des Singes, peints d'aprés na-
ture par j. e. audebert. Par. zedert 1797. gr. Fol.
Linnaeus voegde alle Aapen, Bavianen en
Meerkatten in één enkel geslacht te zaamen. Erxle-
ben daarentegen verdeelde dezelve in vijf. Ik hebbo
met ray hierin den midden-weg gehouden, en dezel-
ve tot drie afdeelingen gebracht; alleenlijk hebbe ik de
[63*] zoorten anders verdeelt, en heb vooral de Americaan-
sche Meerkatten, als welke zich door haar geheel gestel,
van alle Aapen der oude wereld onderscheiden, niet
met deeze vereenigd, maar, zoo als ook buffon
deed, daar van afgescheiden.
Linnaeus, buffon, erxleben en ande-
ren, verwardden deezen zoogenaamden Africaanschen
Schimpansee met den Oostindischen Orang-Outang. Voor
22 jaren hebbe ik het eerst getoond, dat beide dieren
als twee geheel verschillende zoorten moesten van el-
kanderen gescheiden worden, en gaf daarom aan het
Africaansche zoort den naam van Troglodytes, die door
linnaeus van een onding ontleend was.
Zie het vignet voor a. de ulloa viage. Madrid
1748. fol. vol. 1. p. 144. Vergel. met p. 149.
De naam van Javaansche, Formosaansche of
Chineesche Duivel, hebben wij gemeend geheel te moe-
ten agter laaten; doordien soortgelijke benaamingen,
door hunne ongeschiktheid ter juiste onderkenning en
zeekere bepaaling, zo wel van de geslachten als soor-
ten der natuur-voortbrengselen, slechts dienen kunnen,
ter voortduuring van wanbegrippen, die de bevorde-
ring en grondige kennis der natuur-geschiedenis, zo
lang en zo aanmerkelijk vertraagd hebben. vert.
De beroemde Schrijver, die in de voorige uit-
gaave van dit hand-boek, den Egel en het Steekel Var-
ken, tot slechts één geslacht gebracht had; heeft bij na-
dere overweeging, op het voetspoor vaa den onsterf-
lijken linneus te rug keerende, dezelve in twee af-
zonderlijke geslachten afgedeelt, en ons verzocht, ook
van die verandering bij deeze Nederduitsche Uitgaave te
willen gebruik maaken. Vert.
Daar wij gelegenheid gehad hebben, dit dier in
eene groote ruimte vrij en ongedwonge te mogen zien,
en op zijne verrichtingen acht te geven, hebben wij
echter dikwerf waargenomen, dat het, getergd zijnde,
met zeer veel geweld, sommige zijner los geraakte stee-
kels of pennen, tot op den afstand, van bijna drie
voeten, zijdelings van zich afwierp. vert.
Zeer naauwkeurige en niet gemeene berichten van
dit en van andere Zuid-Amerikaansche dieren, vindt
men in van berkel's Reizen naar Rio de Berbice en
Surinamen.
Certum est, Balearioos adversus proventum Cuni-
culorum auxilium militare a divo Augusto petiisse.
Garcilasso D. L. Vega origen d. l. Yncas
pag. 138. van de Lissabonsche Uitgave, 1609.
Vergel. houttuin, I. D. IL St. Pl. XII.
bl. 33-69. gelijk ook bij mangel van het groote Werk
des Hn. buffon kunnen nagezien worden de daar na
vervaardigde kleine, doch over het geheel zeer goede
asbeeldingen der verschillende Honden-rassen, welke te
vinden zijn in het III. Deel van g. c. raff's Natuurlij-
ke Historie, in het Nederduitsch aanmerkelijk verbeterd
en vermeerderd uitgegeeven, door Dr. le franco
van berkhey, Leyd. 1781. 8°. Vert.
Geloofwaardige getuigen verzekeren echter, zulk
een zeldzaam voorwerp te Dordrecht openlijk vertoond,
gezien te hebben; van 't welk de Heer martinet ook
gewag maakt, in zijne Cat. der Nat. II. D. bl. 68. Vert.
Inzonderheid hebben in Engeland twee zulke
Renpaarden eenen onstervelijken roem verkreegen, van
welke het één Sterling genaamd, bij den eersten aanvang
82½ voet, in eene seconde afleidde; dat is, met eene
snelheid grooter dan die van eenen storm-wind of van
[Seite 130] een schip in vollen vaart. Het andere met naame Chil-
ders, liep wel is waar, slechts 46 voeten en 6 duimen
in gelijken tijd af; maar, het bleef zich steeds gelijk;
overliep zich nooit; wierd nimmer moede, en had over
het geheel genomen, nooit zijns gelijken gehad.
Deeze wilde Ezel moet niet verward worden met
den insgelijks zeer snellen Dshiggetai, of zoogenaamden
Langoor, een in de daad afzonderlijk licht-bruin soort
in dit dieren-geslacht; dat, in de woestijnen van Mongo-
lien, bij groote troepen leeft, en door de Mongolen en
Tungusen vooral om zijn vleesch, (bij hun voor lekker-
nei gehouden), geschooten wordt. Zie pallas Nov.
comm. acad. Petropol. vol. XIX p. 394. sq. Tab. VII.
Voor eenige jaaren, heeft zich een wijfjes Zebra,
in Lord clives diergaarde te Londen, na veele te ver-
geefs aangewende moeite, door eenen mannelijken Ezel,
(die men als eene Zebra met streepen geschilderd had),
laaten bespringen en een soort van Muildier ter wereld
gebragt, dat in lighaams gestalte volkomen het midden
hield tusschen beide zijne ouders, en graauw van
grond-kleur gelijk de vader, doch zwart gestreept, ge-
lijk de moeder was.
Door veele Schrijvers en reizende wordt inte-
gendeel de Keemel met twee bulten Drommedaris ge-
naamd.
Furer von haimensdorf verzekert dat
de Keemel in staat zij, twéé duizend ponden te draagen.
Een enkele, zelfs nog niet volkomene hoorn
vaa dit dier, in het Museum academicum te Gottingen
bewaard wordende, weegt volkomen negen ponden.
Tot dit soort behoorde ook zonder twijffel, het
dier te Grindelwald in het Canton Bern gevangen, het
welk A° 1777. onder den naam van Steen-bok, door
Duitschland ter bezichtiging rondgevoerd en op eene
afzonderlijke prent in 4°. uitgegeeven, afgebeeld is.
Zie pennant's arctic Zoology vol. I Tab. VIII,
benev. het Titelvignet en j. p. miller Fasc. II. Tab. X.
Het tamme Zwijn of ons gewoon Huis-varken,
noemen de Franschen le Cochon; de Engelschen The
Hog; en de Hoogduitschers. Das Zahme Schwein.
Naar de verschillende gedaante der kiezen te
oordeelen; schijnt de Afrikaansche Elephant, van den
Oost-indischen, (even als de Rhinoceros dier beide we-
reld deelen) soortelijk van elkanderen onderscheiden te
zijn.
Zie hier over de twee Verhandel. van Prof. heyne
in de nov. Comment. Gott. T. I. p. 96. seqq. en de bijvoeg-
sels daartoe behoorende, in zyne Gamml Antiquarischer
Aufsätze 2. Theil Seite 149. u. f.
Uitmuntende ontleedkuadige beschrijvingen en aan-
merkingen, zo wel de in- als uitwendige deelen van dit
Dier betreffende, zijn te vinden in het kort doch zeer be-
langrijk Bericht van de ontleding eenes jongen Elephants
door p. camper in 1774. in 8vo uitgegeeven. – Zie
ook eenige bijzonderheden raakende den Elephant, die
eenige jaaren te Napels heeft geleefd, in de uitgez.
verhandel. 8. D. bl. 258 en volg.
In de 13e. of laatste uitgave van linneus zijn
Sijstema Naturæ, vinden wij tot onze verwondering stel-
lig verzeekerd, dat het Rivierpaard nimmer visch eet:
welk gevoelen echter niet alleen door het getuigenis van
voornaame reizigers, reeds ten tijde van Dampier, maar
ook, door de nieuwste waarneemingen bij de afmaking
en ontleding van zulk een Dier genomen, wederlegt is.
Vergel. voorts de Natuurk. Historie van den Hippopo-
tamus, uitgegeven door j. c. klockner, bl. 11 en 12.
vert.
Vergel. j. low, Konst om den Orter levendig te
vangen, tam te maaken en ter visch-vangst asterichten,
in de Natuurk. Verhand. II. D. bl. 61. en volg.
Zoo heb ik bij voorb. bij de ontleeding van het
oog van een' Zee-hond, eene ten uiterste merkwaardige
inrichting ontdekt, waar door deeze dieren in staat zijn,
de As van het zelve willekeurig te verlangen of te ver-
korten; ten einde door tweeërlei middenstosse, van zoo
eene verschillende digtigheid als het water naamlijk en
de lucht zijn, even goed, en duidelijk te kunnen zien.
'T is dit vermogen nu, dat, door het drukken van de
uitneemend sterke oog-spieren, op de buitenste huid
des oogappels, welke laatste op verscheide plaatsen van
eene verschillende dikte is, wordt te weege gebracht:
Het doorzichtig hoorn-vlies naamlijk, is dun en rekbaar;
terwijl in tegendeel, het deel van de harde witte huid,
't welk tegen de hoorn-huid aanligt, even als ook de
agtergrond, dik en kraakbeenig, en de middelste riem
wederom dun en leenig is: zoo dat, wanneer het dier
door de lucht zien wil, het den oogappel in de oog-
holte terug trekt, waar door het den agtergrond van
het zelve een weinig vlak drukt, en daar door digter
bij de kristallyne-lens brengt enz., gelijk zulks nodig
is tot de sterke breeking der lichtstraalen, die als dan
uit de dunne middenstoffe der lucht, in de digtere van
het oog overgaan. Onder water, geeven de spieren
integendeel mede, waar door de as van het oog weder
verlengd wordt enz. – Zie Commentationes Societat.
Scient. Gottingensis. vol. VII.
G. W. Stellers Beschreibung von sonder-
baren Meerthieren Halle. 1753. (uit de Nov. Comment.
Petropolitanæ), en daar uit insgelijks overgenomen in de
Natuurk Verhandel IV. D. bl. 109. vergel ook de be-
richten van Mr. alleon dulac, te vinden in het
zelfde werk, II. D. bl. 138.
Zie camper, over het beenig-gehoortuig der
Walvisschen, in de Verhandel. der Holl. Maatschappij te
Haarl., XVII. D. II. St. bl. 180. en volg.
Een hoofd-werk over de Natuurgeschiedenis
van deeze geheele merkwaardige orde, is dat van Prof.
Schneider, ten tijtel voerende, Critische Sammlung
zur naturgeschichte der Wallfische. 't Welk te vinden is
in zijne Vermischte abhandlungen zür aüfkläring der zoo-
logie enz. Berlin 1784. 8. s. 175-304.
In het jaar 1598. wierdt zulk eenen visch bij ge-
legenheid van eenen storm tusschen Scheveningen en
Katwijk op 't strand geworpen, hij was 53 voeten lang
[Seite 179] en ruim 30 voeten in de rondte dik. Waarvan de beschrijving
en eéne vrij goede afbeelding gevonden wordt, in de groot's
Nederl. Jaarboeken bl. 326. Amst. 1681. fol. vert.
Over het eigenaartige van den inwendigen lichaams-
bouw der Vogelen heb ik uitvoerig gehandelt, in het Specimen
Physiologiae comparatae inter animantia calidi sanguinis
vivipara & ovipara, het welk in het IX. Deel der Com-
mentation. societ. reg. scientiar. Gotting. p. 108-128.
gevonden wordt.
A. L. Wirsing Sammlung von Nestern und
Eijern verschiedner Vögel/ beschrieben von fr. chr. Gün-
ter, Nürnberg 1772. in fol.
In dit geval derhalven schijnt het eijerleggen
een willekeurig bedrijf te zijn, waardoor het zich dus
van het geheel onwillekeurig baaren, der Zoogende Die-
ren duidelijk onderscheidt.
Plin. L. X. c. 55. ‘„livia augusta, in
haar eerste jeugd bij nero zwanger zijnde van Keizer
tiberius, en uitermate naar een' Zoon verlangende,
heeft gebruik gemaakt van deeze kieken-wichelarije,
dat zij een eij in haaren boezem warm hield, en wan-
neer zij het daar uit moest doen, van haaren boezem
in dien van haare voedster overgaf, opdat de warmte
niet zou afgebroken worden.“’
Aristot. Hist. Animal. L. VI. c. 2. en l'Art
de faire éclore des Oiseaux domestiques, par m. de reau-
mur, Par. 1741. 3 vol. 12. van welk belangrijk werk
eene Nederduitsche vertaling in 1751. 8vo. is uitgegeeven.
Eene naauwkeurige beschrijving van dit nuttig en
zo weinig kostbaar werktuig, het welk eene ruime gele-
genheid tot het doen van uitneemende belang- en leerrij-
ke waarneemingen geeft, is te vinden in Profr. hollmann's
Unterricht von Barometern und Thermometern/ Göttingen
1783. 8° S. 205, 271. u. f.
Over de konstige uitbroeding der Hoender eiëren,
de verschillende wijze der zelve en eene nieuwe ontdek-
king diesaangaande, verdienen gelezen te worden, de be-
langrijke Naspooringen aangaande de Oönlogie of Eierkun-
de enz, door onzen geleerden Landgenoot, g. h. van
breugel, te Dordr. 1794. in 8vo uitgegeeven, vooral
bl. 1-186.
Veele onzer nieuwe en beste Natuur-onderzoe-
kers, zo als bij voorb. Buffon, Fortis en andere,
ook Bomare, Molina enz. houden deezen Vogel
(schoon geheel ongegrond) voor denzelven als den
Condoor.
Ook ann dit dier heeft linneus geheel t' onrecht een
zwem poot aan de linkerzijde toegeschreven. Blumenb.
Wie echter zal dit als eene overgeeslijke misgreep kun-
nen ten lasten leggen, aan deezen zo grooten en in het vak
der Natuurgeschiedenis boven allen lof verheven Man? die,
geene gelegenheid gehad hebbende, om de Natuur zelve,
ook hier met eigen oogen te kunnen raadplegen, en in de
veronderstelling zijnde dat hij op het getuigenis van zulke
beroemde voorgangeren als van cenen gesner, aldro-
vandus en klein veilig vertrouwen konde, dit zo
vermeend zonderling als terstond in het oog vallende ken-
teeken, niet heeft willen onaangeroerd laten. Vergel.
buff. Hist. Nat. des Ois. Tom. I. pag. 106.
Bij de Vogel-kenners worden hier door verstaan,
Pooten die 4 vingers hebben, waarvan er 2 voorwaards
en 2 naar agteren gericht zijn, ten einde de takken der
boomen te kunnen vastgrijpen en derzelver stammen ge-
maklijk te kunnen op- en af klimmen. – vert.
Zulke naamlijk, die 3 vingers van vooren en I
van agteren hebben, en van welke de middelste voorvin-
ger met den buitensten zijlingschen gedeeltelijk is vast-
gegroeid. – vert.
Zulke naamlijk, die 3 vingers van vooren en 1
van agteren hebben, welke alle van elkanderen afgeschei-
den en zo ingericht zijn, dat de Vogel zich daarmeede op
de takken der boomen vasthouden kan. – vert.
Ramusio Navigationi I. p. 367. D.
NB. Van deeze reisbeschrijving is eene zeer oude Ne-
derduitsche overzetting, zonder jaartal of naam van
den drukker in klein formaat voorhanden, die zelden
voorkoomt. – vert.
Inzonderheid ook van den Tillandsia Usneoides,
die veel naar Paarden-haair gelijkt.
Zo noemen de Vogel-beschrijvers die gekouleurde
en glansige vlek, welke door de voorste randen der vleugel-
dekveeren gevormd wordt en die men vooral bij verscheide
zoorten van het Eenden-geslacht aantreft. – vert.
Ook latham schijnt deezen Vogel tweemaal
en in geheel verschillende Geslachten te beschrijven;
eens naamlijk als Motacilla vol. II. P. II. pag. 434. en
van te vooren reeds als Stürnus vol. II. P. I. pag. 8.
Eene fraai gekleurde afbeelding en juiste beschrij-
ving van zulk een verbaazend dieilijk kunststuk geeft
martinet in zijn' Catech. der Nat. II. D. Pl. 4, bl. 194.
De gronden voor het wegtrekken der Zwaluwen
naar warmere landen heeft de medeschrijver van buffon
de Heer guenau de montbeillard volledig te
[Seite 266] samengebragt en ondersteund in de Histoire des Oiseaux
Tom. VI. pag. 557. en volg.
Een der laatste en tevens ijverigste verdedigers
van den winterslaap der Zwaluwen in moerassige plaat-
zen, is daines barrington in zijne Miscellanies
pag. 225. en volg. Vergelijk over dit geschil-stuk de
Verhandeling van den Heer klein, in het Nederduitsch
vertaald en geplaatst in het II. D. der uitgezogte Ver-
handelingen, bl. 185–218. – vert.
Over de tamme Hoenderen, derzelver zoorten en
verscheidenheeden zie houtt I. D. 5. St. bl. 348 volg,
gelijk ook over de Natuurlijke en konstige broeijng der
Vogelen in het algemeen en der Huis-Hoenderen in 't
bijzonder g. h. van breugel Naspooringen aangaande
de Eierkunde enz. bl. 72–186.
Zulke naamlijk, die 2 of 3 gebeel vrije voorvingers
hebben, doch die den agtervinger of geheel of voor een groot
gedeelte missen, zo dat de Vogels zich daar meede, op de
takken der boomen niet vasthouden en daarom alleen op den
grond loopen kunnen. – vert.
Over deeze en andere bewijzen van veranderingen
in de Schepping voorgevallen, hebbe ik gehandelt in het
Iste Deel der Beyträge zur Naturgeschichte. S. 22. u. f.
Zulke naamlijk, bij wien de voorvingers van hun
begin of groudstuk af tot slechts aan hun midden, door
een vlies of huid met elkanderen vereenigd zijn.
Zij worden ook wel gewebde of gepalmde pooten
genaamd, en zijn zulke, bij wien de voorvingers van
het begin of grondstuk af, tot aan het einde toe, door
een vlies of huld aan elkanderen vereenigd zijn.
Hetzelfde volks sprookje was voorheen ook vrij
algemeen van eene andere en met deeze veel overeenkoomst
hebbende Eenden-zoort, de Kol gans of wilde Noor'sche
Gans naamlijk, (Anas Erythropus linn), zijnde graauw
van kleur met een wit voorhootd, zie nozeman en sepp.
Pl. 107. bl. 20. en frisch. Tab. 189 en die daarom
ook bij veele Vogel-kenners den naam draagt van Bernicla
of Bernacle.
I. Reinh. forster Hist. Aptenodytae in Com-
mentat. Soc. Sc. Gott. 1780. vol. III. pag. 121. Sqq.
In het Nederduitsch genaamd Tweeslachtige Dieren,
of Dieren van beiderlei leven, (beter misschien zou men
zeggen, Dieren van Tweeërlei levenswijze.) Dan hoe gaar-
ne wij ons ook hier bij de Nederduitsche Kunst spraak
houden wilden, schijnt ons geene der gewoone benaamingen
de waare betekenis van het Grieksche woord uittedruk-
ken, waarom wij liever de benaming van Amphibiën over-
al behouden hebben, te meer daar wij hier in door den
Schrijver zelfs worden voorgegaan, en dezelve in de
meeste levende taalen bekend en aangenomen is. vert.
Dit onderwerp heb ik breedvoeriger behandeld in
[Seite 323] het Specimen Physiologiae Comparatae inter animantia
calidi & frigidi sanguinis in het VIII. Deel der Com-
ment. Soc. reg. Scientiar. Gottingens. hetzelve is ook
afzonderlijk gedrukt te Gottingen 1789. in 4to met eene
afbeelding.
Zie I. G. schneider, Allgem. N. G. der
Schildkröten/ nebst einem Systematischen verzeichnisse der
einzelnen Arten/ Leipz 8. gr. m. kupf. en.
J. D Schoepff, Historia Testudinum iconibus illustra-
ta, Erlang 1792. 4to maj. dit fraai werk is ook in
't Hoogduitsch vertaald en wordt nog vervolgd.
In de History of the Bucaniers, vol. I. p. 64.
wordt van eene zekere (ofschoon onbepaald welke) soort
van Americaansche Schildpadden gesproken, die van
200 tot 300 ponden zwaar zijn.
Z. Over de in Duitschland voorkoomende zoor-
ten van Kikvorschen, het bewonderingswaardig meester-
stuk van. a. j. roesel, Historia naturalis Ranarum
nostratium, Norimbergae 1758. in gr. fol.
Zie camper, in het IX. D. der Comment. Soc.
Reg. Scientiar. Gottingens. p. 129. et Seq. en zijne
Verhandeling over de voortteeling der Americaansche
Padde of Pipa, in de Verband. van de Haarl. Maat-
schapp. VI. D. I. St. bl. 266.
Zie haller de Corp. Hum. fabr. et funct.
vol. VII. p. 151. Sqq. Guettard. Mém. sur differ.
parties des Sciences & des Arts, vol. IV. p. 615. Sqq.
Kæstner Vorr. tot het 3 de deel zijner vertaling
der Schwedischen abhandelungen/ en anderen meer. —
Een later voorbeeld is in de Hist. de l'Acad. des Sciences
de Berlin 1782. te vinden.
De giftige Slangen zijn met ♂ getekend.
Tot de wel niet van alle uitzondering vrije, maar
echter in de op verre naa meeste gevallen plaats heb-
bende tekenen, waar door zich de venijnige Slangen doen
kennen, behoort 1° een breede kop met kleine schild.
jens; 2° kielvormige schubben (zulke naamlijk die een
scherpkantigen rug hebben) en ten 3° een korte staart
die naamlijk minder dan 1/5 gedeelte van de geheele langte
des diers uitmaakt. Zie Dr. gray in de Philosophical.
Transactions, vol. LXXIX. P. I. pag. 21.
De sterkte van het venijn deezer dieren is evenredig
met haare ouderdom. Zoo dat men bij voorb. verzekert
dat de beet van eene zeer jonge Ratelslang onschadelijk,
maar daarentegen die van eene volwassene meestal do-
delijk is; dan ook hier even als bij het steeken der
Scorpioenen en van veele andere Insecten maaken de lucht-
streek, het jaarsaizoen en het weder, een groot onder-
scheid, doordien alle soortgelijke dieren in zuidlijke
landen en bij eene zoele hitte ongelijk veel gevaarlijker
zijn dan in tegenovergestelde omstandigheden.
Prof. barton in Philadelphia meent dat dit
vooral het lot is van de wijfjens die broeden of hunne
jongen verzorgen en zich uit liefde voor hun broeisel
aan dit gevaar bloot stellen. zie deszelfs Memoir concer-
ning the fascinating faculty which has been ascribed to
the Rattle-snake, 1796. 8vo.
Z. Sonnerat in Rozter journal de physique,
Avril. 1774. p. 256. & suiv. Buffon Supplement,
vol. V. p. 540. & suiv.
Zie Gilpin's Kaart in de Transactions of the
American Philos. Soc. at Philadelphia, vol. II. Tab. 5. B.
Zie Haller Mem. de l'Acad. des Sc. de Paris,
Ann. 1762. p. 76. en in zijne Opera Minora, vol. III.
p. 250. seqq.
Zie b. v. des Capucijn's cavazzi Pesce donne
in zijne Descrizione di Congo etc. pag. 52.
Z. Sammlung seltener und merkwürdiger Reisege-
schichten/ 1ste th. Memmingen / 1789. 8°. s. 220.
Over de belangrijke vangst van deezen Visch.
Zie houel Voyage Pittoresque de Sicile, Par. 1782. fol.
vol. 1. Tab. 28-30.
Zie Profr. beckmann Beyträge zur Ge-
schichte der Erfindungen/ II. B. S. 325. u. f.
Swammerdam Biblia Naturæ, Leyden 1737. fol.
Lyonet, Traité Anatomique de la Chenille qui ronge
le bois de Saule, à la Haye 1762. 4to.
Zie conr. sprengel endecktes geheimnisz
der natur im bau und im Befruchtung der Blumen/
Berlin 1793. in 4to.
Gelijk bij voorb. in 't jaar 1479 geschiedde, wan-
neer de Kwatwormen om die reden in een breedvoerig
geschrift voor 't geestelijk gerecht te Lausanne gedagvaard
wierden, het welk hun wel eenen Advocaat van Freiburg
toestond, doch hen echter naa een naauwkeurig verhoor
van beide de partijën, en naa een rijp overleg op eene
plechtige wijze in den ban deed. Zie M. Stettlers
Schweitzer Chronik/ S. 278
Zie behalven de algemeene bekende Schrijvers
over de Geschiedenis van dit geducht Insect, Z. Joel neu
übersetzt und erläutert von c. w. justi, Leipz. 1792. 8vo.
en jan bryant's, Observations upon the plagues in-
flicted upon the Egyptians, Lond. 1794. p. 137. 8vo.
Over dit en de vier naast volgende geslachten, zie
casp. stoll Natuurlijke Afbeeldingen en Beschrijvin-
gen der Cicaden en Wanizen, Amst. 1780. en volg. 4to.
Fougeroux Mem. de l'Acad. der Sciences
de Paris, 1769. & J. Millers Illustrat. of the Sexual
System. of Linnæus Tab. ult. fig. 2.
C. Stoll Beschrijving der Cicaden en Wantzen,
II. D. Tab. 7. fig. 6. A.
Eene dergelijke aanmerking heeft ook reeds Swam-
merdam, over de Inlandsche graauwe Water-scorpioen
gemaakt. Zie zijn Bijbel der Natuur, I. D. p. 230. Tab. 3.
fig. 4 en 5.
Als drie der krachtigste en zekerste middelen,
worden aangepreezen.
A) Sterk Water, versche Ossen-galle en Yzer-vitriool,
van ieder even veel gewichts, onder een gemengd.
B) Bijtende Kwilkzilver-Sublimaat ½ drachma; opge-
lost in 2 drachmen Geest van Zout; dit vermengd
met een zoogenaamd quartiertjen Terpentijn-Geest,
moet bij het gebruik sterk omgeschud worden.
Met beide deeze middelen worden de voegen en reeten
bestreeken.
C) Spaansche Poper, Assa Foetida en Zwavel, van
ieder 2 drachmen. In ledig gemaakte kamers,
strooid men dit poeijer op gevonkte koolen, waar
naa deuren en vengsters digt geslooten, en alzoo ge-
duurende 24 uuren gehouden worden.
Als een palliatif-middel op Reis enz. kan Citroen-sap op
de bedders, hoofd kussens enz. uitgedrukt, dienstig zijn.
Nog niet lang geleden heeft men bij Madras in
Indien een naar wasch gelijkend wit Lak ontdekt, waar
van de proeven, die ik bezitte, bestaan uit enkele
Celletjens, welke in groote en gedaante naar de Koffij-
boon gelijken, en welker ondekking voor de Indien, al-
waar de Bijen-wasch zoo duur is, zeer belangrijk
worden kan.
Voor de Natuur-Geschiedenis deezer Orde ver-
gelijke men, behalven de reeds hier boven opgegeeve-
ne, nog de volgende werken:
Denis und Schiffermuller, Systematisches Ver-
zeichnisz der Schmetterlinge der Wiener Gegend, Wien.
1776. gr. 4to.
E. J. C. Esper's Schmetterlinge Erlangen, zedert
1776. 4to.
Systematische Beschreibung der Europäischen Schmetterlin-
gen, 1 Th. Rostock 1785, 8vo.
J. Mader Tijdwijzer der Rupsen, uitgegeven door
kleemann, vermeerderd met een naamlijst der Plan-
ten enz., Haarlem 1779.
NB. He laatste Hoogduitsche uitgave is van 1785.
Chr. Sepp. Nederlandsche Insecten, Amsterd. 1762.
en volg. in 4to.
C. Clerck Icones hisectorum Rariorum, Holm. 1759.
II vol. 4to.
P. Kramer Uitlandsche Kapellen, Amst. zedert 1775. 4to.
The Natural History of the rarer Lepidopterous Insects of
Georgia, collected from Abbot's Observations, by
Jam. E. Smith, Lond. 1797 II. vol. in folio.
Lyonet Traité Anatomique, Tab. 11. fig. 8. 9
& 10. p. 54 Tab. 5. fig. 1. T, V, X, Y., p. 111. &
Tab. 14. fig. 10 & 11. p. 498.
Zie Sepp Nederl. Insecten, 4. St. 5. Verhand.
p. 25. Tab. 5. en ook Bonnet Bericht wegens het
Zuure Vocht, 't welk de groote Rups van den Wilgen-
boom met den gevorkten staart, uit haar lijf spuit, in
de Uitgezochte Verhandelingen, 5. D. bl. 226. Pl. 25.
De Zijde daarentegen, uit welke in Japan die
uitsteekend fijne, ligte en evenwel sterke stoffen ge-
maakt worden, koomt van een geheel bijzonder zoort
van Zijdewormen voort, naamlijk van de Phalaena
(Noctua) Serici. Zie Thunberg Schwed. Abhandl.
1781. II. D. Tab, 5. fig. 1 en 2.
Uit het geweldig groot aantal van Schriften over
de N. Geschiedenis der Bijën handelende, haalen wij
er hier, voor allen alleenlijk vijf aan, als.
Swammerdam Bibl. Nat. p. 360-550. Reau-
mur. Mémoires etc. vol. V. p. 207-728. I. Hunter
in de Philos. Transact. 1792. P. 1 p. 128. Huber. Nou-
velles Observations sur les Abeilles, Genève 1792. 8vo.
en inzonderheid met betrekking tot de laatere waarnee-
mingen over de kunstige vermeerdering der Bijën door
afleggers Bonnet Oeuvres, vol. V. P. 1. p. 61.
Eene naauwkeurige beschrijving en afbeelding van de
beste zoort van glaaze Bije-korven, om de huishouding
deezer bewonderingwaardige Diertjens te kunnen waar-
neemen, zoo als mij die door wijlen den Heer bonnet
schriftelijk medegedeeld is, heb ik in het III. Deel van
voigt's Magazin bekend gemaakt.
P. A. Latreille Essai sur l'Histoire des Four-
mis de la France, á Brive 1798. 8vo.
De beruchte zoogenaamde Heirworm, eene zoort
van Aardmest der wilde Zwijnen, bestaat uit eenen in
de daad bewonderingswaardigen troep van veele dui-
zende, digt aan elkander kruipende, naauwlijks een' hal-
ven duim lange Maden, en wel zoo als het schijnt, van
Insecten deezer orde, (misschien tot het geslacht der
Tipula of Asylus behoorende). – Een zoodanige troep
of heir is zomwijlen wel 12 ellen lang, eenige handen
breed en etlijke duimen hoog, en trekt alzoo des Zomers
op de vochtige streeken der Bosschen in de grootste en
regelmaatigste order rond.
De tot heden toe geheel verwarde Natuur-Ge-
schiedenis van dit merkwaardig Dieren-geslacht, is
thans door den voortreflijken Vee-Artz den Heer
bracy clark opgehelderd. – Zie deszelfs meesterlijke
Observations on the genus Oestrus, in het 3de Deel der
Transactions of the Linnean Society, p. 289 en volg.
Onder de werkzaamste en evenwel geheel gevaar
vrije middelen, om de Vliegen in eene kamer te doo-
den, behoort de oplossing van een half drachma Quas-
sia-Extract en een stukjen zuiker, in een paar Oncen
water.
Zie F. Redi Experimenta circa generationem
Insectorum Opusculor. ed. Amst. 1686 12mo. P. 1.
Tab. 1–24.
Over de Inlandsche zoorten van dit geslacht,
zie C. Clerk Aranei Suecici, Holm. 1757. 4to.
J. W. Herest Verzuch über die Naturgesch
der Krabben und Krebse, Zurich 1782. 4to.
O. F. Mülleri Entomostraca, S. Insecta Tes-
tacea, Lipf. 1785. 4to De Schrijver heeft naamlijk het
geslacht der Schild- of Water-Vlooijen in vier andere
verdeeld, en deeze te zamen den gemeenschaplijken
namm van Entomostraca gegeeven.
Vid. a Microscopic Description of the eyes of the
Monoculus Polyphemus, by w. andre, in Philosoph.
Transact. vol. 72 P. 2.
Ook de paaring heeft in veele Dieren deezer
Classe ongemeen veel eigens, zoo als bij voorbeeld in
[Seite 579] de gemeenste Tuin-en Bosch-Slakken, (Helix arbus-
torum, nemoralis etc.), als Welke in den paartijd met
eenen boven alles zonderbaaren kleinen pijl voorzien zijn.,
die kalkachtig van aart is, en bijna de gedaante heeft
van de viersnijdende punt eener lance (Tab. 2. fig. 8.).
Deeze liefdens-pijl zit hun als dan geheel droog in eene
opening van den hals en wanneer zich twee deezer
Diertjens ontmoet hebben, dan drukt ieder zijn pijl
den anderen in de borst, of werpt denzelven terstondt
vooruit, en niet dan naa deeze voorafgegaane wederkee-
rige aanhitzing volgt eerst de waare paaring.
Zie hier over de Verhandel. van Prof. schnei-
der, In het 2de Deel van ant. de ulloa, Nacht.
von Amerika, 8vo. Leipz. 1781. S. 377–431.
Vooral de Mytilus margaritifer, Mya margaritt-
fera etc. of eigenlijk genaamde Paarl-Mossel. De Paar-
len zitten het meest in het Dier zelve, zomwijlen ech-
ter ook inwendig aan de schaale vast. De waare wijze,
waarop zij ontstaan, is tot heden nog niet opgehelderd.
De beste Paarlen worden, gelijk bekend is, op Ceijlon
en in den Persischen Zee-boesem gevischt. De West-
Indische, Califormische en andere zijn veel minder
schoon. Zoo ook die van Otahite: en nog minder die,
welke uit de Duitsche Rivieren enz. herkomen enz.
In de groote verzameling van zeldzaamheden uit
de Zuid-Zee-Landen, door zijne Groot Britt. Majesteit
aan het Cabinet der Gottingsche Hooge Schoole geschon-
ken, bevindt zich, onder veele andere dergelijke sieraa-
den, zelfs een hals-band van fraaie, met veel moeite
gepolijste, doorluchtige en met boom bast kunstig
zaamgevlochte Slak hoorntjens, door dat Volk gemaakt,
het welk zoo algemeen voor het jammerlijkste uitschot
van het menschelijk geslacht uitgekreeten wordt, naam-
lijk door de Pesserahs op het Vuurland.
J. A. E. Goeze Versuch einer Naturgeschich-
te der Eingeweidewürmer thierischer körper/ Blankenburg
1782. 4to.
Vermium intestinalium, praesertim taeniae humanae
brevis expositio, auctore P. Chr. Wernero, Lips.
1782. 8vo. Benevens het daartoe behoorende driedub-
belde vervolg, te Leipzig 1782. enz. in 8vo. uitge-
geeven.
C. Asm. Rudolphi Obs. circa Vermes intestinales,
Gryphisw. P. I. 1793. P. II. 1795. 4to.
De waare, eigendijke dierlijkheid deezer Blaa-
zen-Wormen bevestigd zich uit het maakzel haarer zuig-
werktuigen en uit de overeenkoomst met de eigenlijk
zoogenaamde Lint-Wormen. – Geheel anders echter is
[Seite 592] her daarentegen geleegen met die tegen de natuur ont-
staane water-blaazen, welke zich zomtijds bij water-
zuchtige menschen, zelden bij andere Dieren, vooral
in de holligheid van den buik, en zomwijlen zelfs in
eene verbazende meenigte vertoonen. De geheel onbe-
stemde groote, de vorm en het maakzel van dezelven,
het volkomen gemis eener zuigsnuit en zoortgelijke zeer
in het oogloopende algemeene onderscheids- of verschil-
teekenen tusschen deeze en de waare Blaas-Wormen, en
aan den anderen kant daarentegen haare even zoo in het
oogloopende overeenkoomst met andere water-blaazen
in het menschelijk lichaam, die onwederspreeklijk uit
door ziekte ontaarde en veranderde vaten (zoo als bij
voorbeeld aan den moederkoek van zwangere vrouwen)
ontstaan; dit alles, zegge ik, weerhoudt mij, deeze wa-
terzuchts-blaazen, zoo als john hunter. en anderen
gemeend hebben, voor waare Dieren te houden.
De twee Hoofdwerken tot het kennen deezer an-
ders nog weinig bearbeide orde des Dierenrijks zijn.
I. Bapt. Bohadsch, de quibusdam Animalibus
marinis, Dresd. 1761. 4to. in het Hoogduitsch overgezet
met aanmerkingen van nath. gottfr. leske,
ibid. 1776. 4to.
Petr. Forskoäl, Icones rerum naturalium, quas
in itinere orientali depingi curavit, edidit carst-
niebuhr, Haun. 1776. fol.
En Oth. Fr. Müller, Iconet Zoologiae Danicae,
ibid. 1779. sqq. fol.
Zie Gius. Vianelli nuove scoperte interno
le luci notturne de l'aqua marina, Ven. 1749 8vo.
J. G. Schneider Samml. Vermischter
Abhandl. zur Zoologie und Handlungs-Geschichte/
Berlin 1784. 8vo. S. 7–134.
Zie I. Sam. Schröter, über den Innern Bau
der See. u.a. Schnecken, Frankf. 1783. 4to.
Veele toonen ook, wanneer zij gesleepen wor-
den, eene geheel andere koleur, als die haarer gewoo-
ne en natuurlijke oppervlakte.
Onder de voornaame Werken, over dit gedeelte
der N. H. (hetwelk, zoo als het ten minsten tot heden
toe, over het algemeen genoomen, beoeffend wordt, in
de daad niet het allernuttigste is), behooren onder an-
deren:
Mart. Lister, Synopsis Methodica conchyliorum,
Lond. 1685. sqq. fol.
Ed. 2. (Recensuit & Indicibus auxit G. Huddes-
ford), Oxon. 1770. fol.
Desall. D'argenville, Conchyliologie, Paris
1757. 4to.
Ed. 3. par De Favanne de Montcervelle,
ib. zedert 1780 4to.
F. Mich. Regenfusz, Sammlung von Muscheln/
Schnecken etc./ Kopenhagen 1758. gr. fol.
Fr. H. W. Martini, Systematisches Conchylien-
Cabinet/ (fortgesetzt durch J. H. Chemnitz), Nurnb.
1768. sqq. XI. B. 4to.
G. W. Knorr, Vergnügen der Augen und des
Gemüts in Vorstellung einer samlung von Muscheln und
andern Geschöpfen in der See/ Leipz. 1744–1772. 6. B. [Seite 611]
(Van dit Werk is ons door wijlen den beroemden hout-
tuin, eene zeer schoone, vermeerderde en verbeterde
Nederduitsche uitgaave bezorgd, in 6 deelen in 4to.
Amsterd. 1770-1776.).
J. S. Schröters, Einleitung in die Conchylien-
Kenntnisz nach Linné/ Halle, 1783. III. B. 8vo.
A. Murray, Fundamenta Testaceologiae, Upsal.
1771. 4to. (Geheel overgenoomen in het 8ste deel der
Amoenitat. Acad. van linnæus, en de Verklaaring
der Kunst-woorden s. t. C. a Linné, Terminologia
Conchyliologiae, edita a J. Beckmanno, Gott. 1772 8vo.)
C. J. Kaemmerer, Conchylien im Cabinette des
Hr. Erepr. von Schwarzburg-Rudolstadt/ Rudolst.
1786. 8vo.
Geoffroy, Traité des Coquilles qui se trouvent au-
tour de Paris, Par. 1767. 12mo. In het Hoogd. ver-
taald, door martini, Nurnb. 1767. 4to.
Em. Mendez da Costa, British Conchology,
Lond. 1778. 4to.
Th. Martyn's, Figures of Shells collected in the
different Voyages to the South-Seas, Lond. 1784. gr. fol.
J. X. Poli, Testacea utriusque Siciliae eorumque
Historia & Anatome, Parmae 1791. II. vol. fol.
Iac. Theod. Kleinii Naturalis Dispositio
Echinodermatum, ex ed. N. G. Leske Lips. 1778. 4°.
Onder de Nooren heerscht een Volk-sprookjen,
als of dit zoogenaamd Medusen-hoofd het jong zijn
zoude van het beruchten Kraken, waar van pontop-
pidan in zijne N. H. von Norwegen zoo veel zonder-
lings verhaald heeft. – Dit zoogenaamd Zee-Monster
zou naamlijk in de diepte der Zee huisvesten, doch op
zommige tijden tot groot gevaar van die Schepen boven
koomen, welke zich als dan eenigermaaten boven het-
zelven bevinden, en waardoor derhalven als dan ook
deszelfs boven de oppervlakte der Zee uitsteekende rug
voor een drijvend Eiland zoude aangezien zijn enz.
Wanneer men alles, wat omtrend dit onderwerp is ge-
zegt geworden, oordeelkundig met elkanderen vergelijkt,
dan blijkt het dat zeer verschillende en te gelijk zeer ver-
keerd opgenoome verschijningen daartoe gelegenheid kun-
nen gegeeven hebben.
Veel daar van past op den Walvisch, (zoo als bij voorb.
een ongeluk, dat nog niet lang geleeden, voorgevallen,
en door het oprijzen van zulk een Dier juist onder een
bemand Vaartuig veroorzaakt is. Zie Watk. Tench's ac-
count of the Settlement, at Pt. Iackson, pag. 52. –
Veel daarentegen past op dikke, laag op het water han-
gende nevels, gelijk zoodanige zomwijlen zelfs van
zeer ervarene Zeelieden voor Kusten enz. zijn aangezien
geworden; waar van een merkwaardig voorbeeld gevonden
wordt in La Voyage de la perouse autour du Monde,
vol. 3. p. 10 en 't is op deeze wijze dat opgelost wordt,
wat reeds voorlang door den ouden torfæus in zijn
Groenlandia Antiqua, pag. 100. van het Zee-Monster,
Kraken genaamd, gezegt is: ‘„Tracta haec fabula videtur ex
„insula–aliquando conspicua, saepius tamen inconspicua.“’
Voor de N. G. der Koraalen vergelijk
P. S. Pallas, Elenchus Zoophytorum, Hag. 1766. 8°.
in het Nederduitsch met Aanmerkingen en Af beeldingen
voorzien, en uitgegeeven door Dr. p. boddaart,
Utr. 1768. Eene latere en vermeerde Hoogduitsche uit-
gave is door den Hr. c. f. wilkens verzorgd, Nü-
rnb. 1787. 4°.
J. Ellis's Natural History of the Corallines etc.,
Lond. 1755. 4°. De Nederduitsche uitgave verzorgde
Dr. j. tak, 's Hage. 1756. 4°. De Hoogduitsche met
[Seite 663] bijvoegzelen vermeerderd, j. g. krünitz, Nurnb.
1767. 4°.
J. Ellis's Natural History of Many curious and un-
common Zoophytes etc. – Systematically arranged and
described, bij d. solander, Lond 1786 4°. (Om
dit voortreflijk Werk van het voorige te onderscheiden,
wordt het hier onder solander's naam aangehaald).
Vital Donati Della Storia Naturale marina
dell' Adriatico, Ven, 1750. 4°.
Fil. Cavolini Memorie per servire alla Storia de'
Polipi marini, Nap. zedert 1785. 4°.
E. J. Chr. Espers Pflanzenthiere etc., Nurnb.
zedert 1788. 4°. en
Als een goed bruikbaar Handboek: j. e. roques
de maumont, sur les Polypiers de mer, Zelle 1782. 8°.
J. A. H. Reimarus over de Natuur der Plant-
Dieren, (als een Aanhangzel aan h. s. reimarus
Algemeene Beschouwingen van de Konst driften der
Dieren), in het Nederduitsch vertaald en uitgegeven te
Leyden 1774 en 1776. 8°.
Ik weet van Ooggetuigen zelven, dat men dik-
wils in de West-Indien en elders Scheeps-wrakken op-
vischt, die binnen ¾ van een jaar, rondom met Madre-
poren an andere Koraalgewassen digt begroeid zijn. Zoo
is ook de, anderzints zoo voortreflijke, Haven van Bantam
thans grootendeels door Koraalgewassen ingenoomen.
Veele Vulkaansche Eilanden der Zuid-Zee, ook
verscheidene in de West-Indien, zoo als bij voorbeeld
Barbados, zijn als met een schil of korst van Koraalen
overtogen; en hoe gevaarlijk de tot eene onmeetbaare
hoogte uit den bodem der Zee uitsteekende Koraalstam-
men den Zeevaarenden in onbekende oorden worden
kunnen, heeft Capit cook op zijne eerste reize, rondom
den Aard-bol, aan de door hem ontdekte Oost-Kust
van Nieuw-Holland lang genoeg ondervonden.
Zie Ellis's Gronden voor het tegenovergesteld
Gevoelen in de Philos. Transact., vol. 66. P. 1. pag. 1.
Zie Abr. Trembley Mémoires pour servir à
l'Hist. d'un genre de Polypes d'eau douce à bras en forme
de cornes, Leide 1744. 4°.
Rösel Historie der Polypen enz. In het 3de Deel zij-
ner Nat. Historie der Insecten.
H. Baker's Natural History of the Polype, Lond.
1743. 8°.
I. E. Schäffer's Armpolypen/ in den Süszen
Wassern um Regensburg 1754. 4to.
Zie ingenhous, Vermischte Schriften/ 2. Aufl.
Wien. 1784. 8vo. II. B. S. 137. u. f. Tab. 2.
Eenigermaate derhalven (de spiraalvormigen loop
uitgenomen) zoo als de Lucht-Celletjens der longen,
met de tallooze en bij uitstek fijne netjens of webbetjens
van bloedvaten omgeven zijn.
Zie c. f. wolff Nov. Comment. Petropol. T. 12.
p. 404. en der Hr. von göthe Versuch die Metamorphose
der Pflanzen zu erklaren, Gotha 1790. 8vo.
Op de Hofsteede Woest-Duin, aan de Trek-
vaart tusschen Haarlem en Leyden geleegen, vindt men
eene geheele Laan van oude Linden-Boomen, die op
deeze wijze geplant zijn.
Er zijn ook Planten, die wel schijnen in de aarde
geworteld te zijn, en die evenwel met haare wortel-vezel-
tjens steeds aan de wortelen van andere digt daar bij staan-
de Planten vast zitten, en zich door deeze voeden: zoo
als bij voorbeeld de Hydnora africana aan de Euphor-
bia mauritanica e. a. Zie Schwed. Abhand. 39. B. S. 132.
Gelijk bij voorbeeld het Epidendrum flos aëris in
Cochinchina. Zie j. de loubeiro flora Cochinchinens,
T. II. p. 525. ‘„mirabilis hujus plantae proprietas est,
quod ex sylvis domum delata, et in aëre libero suspen-
sa, in multos annos duret, crescat, floreat, et germi-
net. Vix crederem, nisi diuturna experientia comprobas-
sem.“’ Vergel. houtt. II. D. 11. St. bl. 158.
De bij uitstek belangrijke gevolgen welke de Heer
ingenhouz voor de beoeffende landhuishoudkunde
hier uit getrokken heeft, zijn te vinden in voigts
Neuem Magazin a. a. O., en het bericht van eenige proeven
door mij ten dien opzichte genoomen in het 3de Stuk van
hetzelve deel.
Van deeze sterke strekking, naar het licht wil ik,
uit veele voorhanden zijnde bewijzen, slechts één voorbeeld
hier aanhaalen. – In een Kelder naamlijk waar in men
Winter-Groentens bad bewaard, en die slechts van boven
aan de eene zijde een klein licht-gat had, was in het voor-
jaar, bij het opruimen, van onderen in eenen aan het
licht-gat tegen overgestelden hoek, een Aardappel blijven
liggen, die een uitspruitzel of loot geschooten had, welke
eerst 20 voeten over de grond, en vervolgends langs den
wand naar boven en zoo regt naar het licht-gat toe voort-
geloopen was. Zie de Memoirs of the American Academy of
Arts and Sciences te Boston, vol. II, P. 1. pag. 147.
Tot de meest verwonderingwaardige voortbrengze-
len der afscheiding bij de Planten, behoort gewis het
reeds lang beroemde, doch eerst onlangs naauwkeurig on-
derzochte Tabaschir, zijnde eene doorgaans melk-blaauwe
aan de kanten doorschijnende, half-harde, stroeve zelf-
standigheid, welke soms in enkele leden van het Bamboes-
riet gevonden wordt, en die zoo wel op het uiterlijk aan-
zien en doordien ze in het water doorzichtig wordt, als
wegens derzelver bestanddeelen naar den mineraalen Hy
drophaan of het zoogenaamd Waerelds-oog gelijkt. – Zie p.
russel en j. l. macie, Phil. Transact. vol. 80. & 81.
De Heer persoon houdt dezelve voor Planten,
die zich alleen als naakte Vrucht-deelen vertoonen. –
Zie voigts Magazin VIII B. 4. St. S. 80. u. f.
Zie rözel's Natuurlijke Historie der Insecten,
de Deel, in de Voorrede voor de Water-Insecten der
de Classe.
Zie hier over zeer merkwaardige proeven bij
j. hunter, on the blood, inflammation, and gun-shoe
woundt, pag. 237.
Zie j. r. forster Stoff zur künstigen Entwer-
fung einer Theorie der Erde, S. 14. Vergeleken met de
Voyage de la perouse autour du Monde, vol. II.
pag. 81.
Deeze zoo belangrijke Boom is zedert het jaar
1792. door den tegenswoordigen Admiraal bligh, ook
naar de West Indische Eilanden gelukkig voortge-
plant: van zijnen uitsteekend gunstig voortkomen aldaar,
heb ik in voigt's Magazin 1. B. 2. St. S. 110. eenig
bericht gegeeven.
Thans bereiden zich de Negers in de binnen-
landen van Afrika daar van een zoort van Peperkoe-
ken, en éenen bij hun zeer geliefden drank. Zie mun-
go park Proceedings of the African association, Lond.
1798. 4to. p. 42.
Over het schier onberekenbaar verschillend ge-
bruik van het Bamboes-Riet bij de Chineezen, zie
van braam Voyage de l'Ambassade etc., Philadelphia
1797. 4to. Tom. 1. pag. 314. sq.
Dat eenige zoodanige grond-kennisse der Aard-
rijks-wording (Geogenie) tot eene wijsgeerige beoeffe-
ning der Mijn- of Delfstof-kunde, onontbeerlijk is,
behoeft geen bewijs. Alleenlijk moetea dezelve met
de Aardrijkskundige verschijnselen volkomen overeen-
koomen, en eene strenge proef der gezuiverde Na-
tuur- en Scheikunde doorstaan kunnen. Mij is geen
ontwerp van een leerstelzel der Aardrijks-vorming bekend,
(schoon er reeds in het jaar 1764. niet minder dan
49 het licht zagen) dat aan deeze vereischtens meer
voldoet, dan dat, het welk gevonden wordt in de
Geologische briefe/ van den Hr. de luc, welke in het
8ste en volg. Deel van voigt's Magazin, uit het
Fransche Handschrift vertaald zijn.
In het algemeen; want hier en daar vindt men ook
Gebergten deezer derde Glasse, (zoo als bij voorb. zelfs
in Europa, tusschen zommige Savoysche en Zwritzer-
sche Alpen), meer dan 1000 vademen hoog boven de
[Seite 727] oppervlakte der Zee; terwijl er integendeel oorsprong-
lijke laagen gevonden worden, gelijk de Brocken Berg
op den Hartz, waarvan de oppervlakte niet meer dan
575 vademen boven die der Zee verheven is.
Zoo als bij voorbeeld in de Faluniere in de Pro-
vintie Touraine; eene massa naamlijk van zulke gecalci-
neerde Zee-Schulpen, welke volgens de bereekening
van reaumur 130 millioenen cubicq-vademen bevat.
Vergel. ook de Mem. & Hist. de l'Acad. des Sciences,
à Paris An. 1720. en bomare Woordenb. der N. H.
I. D. p. 318. Holl. uitgave.
Van de meenigerhande Bergstoffen en derzelver,
rangschikking, zie behalven veele anderen:
J. C. W. Voigts Briefe über die Gebirgslehre,
2de ausg. Weimar 1786. 8vo.
C. Haidingers Entwurf einer Systematischen Einthei-
lung der Gebirgsarten, 1785. 4to.
A. G. Werner's Kurze Classification und Beschreibung
der verschiednen Gebirgsarten, Dresden 1787. 8vo.
C. A. S. Hoffmanns Kurzer Entwurf einer Gebirgs-
lehre in a. w. köhlers Bergmännischem Kalender,
für das Jahr 1790, S. 163. u. f.
[Seite 730] Vergelijk ook verder g. s. o. lasius Beobachtun-
gen über die Harzgebirge, Hannover 1789. 8vo. Bene-
vens de daartoe behoorende petrographische Kaart van
het Harz-Gebergte met de verzameling of het zoogenaam-
de Cabinet van Bergstoffen van den Harz.
Dergelijke verzamelingen van Duitsche Berg-zoorten
zijn bij voorb. die van voigt, charpentier,
van den Pastoor heim te Gumpelstad in het Meining-
sche en a. m.
Ab. Gottl. Werner von den äufzerlichen
Kennzeichen der Fossilien, Leipz. 1774. 8vo. In het
Fransch vertaald, onder den tijtel: Traité des caractères
extérieurs des Fossiles, Dyon 1790. 8vo.
Pesanteur specifique des Corps, par Mr. brisson,
Paris 1787. in 4to. In het Hoogduitsch vertaald, door
h. blumhof, Leipz. 1796. 8vo.
Aanm. De specifieke zwaarten, die in het vervolg bij
ieder Mineraal zullen worden opgegeeven, zijn naar dui-
zend deelen bereekend, en het gewicht des waters tot
1000 in eene temperatuur van omtrent 64° van fah-
renheit aangenomen. Daar men de letter L aantreft,
geeft dezelve de weging van den Hr. Prof. lichtenberg
te kennen, die de vriendelijkheid gehad heeft, uit mijne
verzameling eenige uitgezochte, geheel zuivere stukken
van bijzonder merkwaardige Steen-zoorten, en van wel-
ke de specifieke zwaarte, of nog onbekend, of door zom-
mige Schrijvers zoo aanmerkelijk verschillend was opge-
geeven, op mijn verzoek te weegen.
Crystallographie par Mr. romé de l'Isle, 2e. Edit.
Par. 1783. 4 tomes 8vo.
De Heer list, Mathematicus te Gottingen, laat on-
der zijn opzicht, in de Industrie-Schoole aldaat, model-
len snijden, van de voornaamste cristallisatien, welke
nevens eene gedrukte beschrijving voor 1½ Rthlr., dat is
voor omtrent 3 Guld. Hollands Geld, verkogt worden.
Gevolglijk spreekt het van zelfs, dat men volgens
dit denkbeeld van een waar Cristal, veele Basalten, Thoon-
aartige Yzer steen, Stangen-Koolen enz., hoewel dezelve
eene zuil-vormige, doch niet zoo vast bepaalde gedaante
hebben, niet met de waare Cristallen verwisselen moet.
Even naauwkeurig moeten ook oorspronglijke Cristallen,
var de zoogenaamde Onechte- of Basterd-Cristallen onder-
scheiden worden, daar het soms gebeurd, dat een of an-
dere Delfstof de plaats en gedaante eenes Cristal's
van eene andere zoort, hetwelk zich daar ter plaatze be-
vond, doch allengs ontbonden is, aangenomen heeft, zoo
als onder anderen de gecristalliseerde Hoorn-Steen van
Schneeberg enz.
Eene derde waarschuwing kan ook nog voor leerlingen
niet overtollig zijn, naamljjk, dat men geene alleenlijk ui-
terlijk (vreemde) indrukzels op een of andere Delfstof
voorkomende voor zijne waare eigene Cristallissatie houde;
gelijk dit b. v. bij veele Chalcedoon-zoorten plaats heeft.
Zie Essay d'une théorie sur la structure des Crystaux,
par Mr. l'Abbé hauy, Paris 1784. 8vo.
Zie emmerling's en hoffman's Systema-
tisch-tabellarisch verzeichnisz aller bisjetzt, in rucksicht
ihres mischungs-verhältnisses, untersachten Mineralogisch-
einsachen Fossilien, in het Bergmann. Journ. 11. Jahrg.
I. B. S. 417. u. f. en
J. C. Remler Tabellen über das verhältnisz der be-
standtheile, der in neuern Zeiten genauer untersuchten
Stein und Erdarten. – En denzelfden über die Erzarten,
und brennbaren Mineralin, beide te Erfurt 1790. in folio.
Gust. v. Engeström Beschreibung eines Mineralo-
gischen Taschen-Laboratoriums, und in besondere des Nut-
zens, des Lothrohrs in der Mineralogie, mit anmerk. von
c. e. weigel, 2de aufl. Greifsw. 1782. 8vo. – Eene Ne-
derduitsche vertaaling is te Leyden 1780 in 8vo. uitge-
geeven, en 'tis de Hr. Hofmechanicus klindworth te Got-
tingen, die zulke Zak-Laboratoria maakt het stuk voor
een Louis d'Or, of ruim elf Guldens Hollandsch.
Zie j. f. westrums im 2ten Heft. des II. B.
und 1ten Heft. des III. B. seiner kleinen Physicalisch-Che-
mischen Abhandlungen. en
J. T. A Göttlings Chemisches Probir-Cabinet zum
Handgebrauche, Jena 1790 8vo benevens het daartoe
behoorende Kistjen met Reagentia etc.
Doch wel door bijvoeging van Zuuren of ook van
Alkalien, inzonderheid in eenen hoogen graadvan hitte. –
Want dat zelfs de Kiesel-Aarde vermengt met Soda in veele
heete bronnen ontbonden gevonden wordt, bewijst de aan
veelen derzelven zich aanzettende Kieselsinter, (in-
zonderheid in Kamschatka en op IJsland), van welke
zoo als ook van de ontleding deezer wateren zelven
in 't vervolg zal gesprooken worden. – Zie black,
in de Transact. of the Royal Soc. of Edinburgh, vol. 3.
p. 19. en volg.
Deeze boomachtige figuuren of teekeningen heb-
ten (inzonderheid bij veele Oostersche) zomwijlen de
koleur van Kornalijn en Onijx, doch schijnen meest van
de Bruinsteen voort te komen. Veele Yslandsche bevat-
ten echter ook een green weefzel, het welk zelfs door
het vergrootglas gezien, volkomen naar de Flap (Conferva)
gelijkt. Dit verschijnzel is misschien wel te verklaaren,
volgens het geen hier vooren van de Kiesel-Sinter is
genegd geworden.
Zie over veelerlei Steen-zoorten, die door de
Ouden tot kunst-werken van deeze zoort gebruikt wier-
den, a. l. mellin Introduction a l'étude des pierres
gravées, 20. edit. Paris 1797. 8vo.
Reeds zeide agricola de natura Fossilium,
p. 614 ‘„in locis autem, qui olim arserunt aut etiam
[Seite 756] nunc ardent, pumex reperitur. Sicut in Vesuvio,
Atena, Insulis, Acolicis“’ –– Ad Coblenz, & in in-
feriore Germania.
Zie b. hacquets Physische und Technische be-
schreibung der Flintensteine, Wien 1792. in 8vo.
Indedaad is Plasma en Prasem (zie hier boven
bl. 746.) even als Tulpe en Tulipane enz. eenerlei woord,
daar evenwel deeze Steen-zoort reeds lang Plasma, en de
groene Quarts ook zedert een geruimen tijd Prasem genoemd
is, zoo is het beter deeze geringe Anomalie ongemerkt
te, laten doorgaan, dan door verandering daar van het ge-
heugen een' nieuwen last top leggen.
Volgens den Heer vauquelin zou daarentegen de
Berijll behalven 69 deelen Kiesel-Aarde, 13 Thoon-Aarde,
0,5 Kalk-Aarde en 1 Yzer-Kalk nog 16 pro cento eener
bijzondere Aarde bevatten, die zieh door verscheidene
eigendomlijke bijzonderheden van de anderzints daar naar
gelijkende Thoon-Aarde onderscheidt, en die, om dat
dezelve zoete en zagt zamentrekkende zouten vormt,
Glucine is genaamd geworden.
Volgens den Heer vauquelin maar 14 Thoon-
Aarde, en daar regen 13 van zijne zoo even gemelde
Glucine, en ook 3,50 Chromium-Kalk.
Onlangs evenwel heeft Profr. struve in den Do-
lomiet van den St. Gothard eene Delfstoff ontdekt, die
volgens zijne uiterlijke kentekenen (Cristallisatie, hard-
heid, gewigt enz.) op de een weinig bleekere koleur
naa, den waaren Smaragd nabij koomt.
Volgens de proeven van Dr. hutton, houdt
de Zeolith ook in zich Potassche; en volgens die van den
Hr. hauy, toonen veele Zeolith-Cristallen de Electrie-
ke kracht des Tourmalinsteens te bezitten.
Zomwijlen is hij zelfs geel en blaauw aan een en het
zelfde stuk; zie bij voorbeeld l'Inventaire des Diamans de
la Couronne etc., imprimé par ordre de l'Assemblée Natio-
nale, Paris 1791. 8vo. T. 1. p. 200. n. 4. ‘„Un Saphir
d'Orient – couleur Saphir des deux bouts, et Topaze
au milieu’.
In het algemeen is de koleur een veel minder
wezenlijk, maar wel een meer toevallig uiterlijk kenteeken
der Edéle Steenen dan derzelver zoortelijke zwaarte,
haare breuk, haare hardheid en cristallisatic.
Dit zamenstel is vooral zichtbaar bij de minder
doorzichtige Steenen; wanneer van zoodanige Saphieren
(gelijk ook van veele andere Edel-Steenen van gelijke
cristallisatie) de punt stomp afgeslepen wordt, dan spee-
len zij bij een regt daar opvallend licht met eene be-
weeglijke zesstraalige Ster, en worden hierom als dan
Ster-Saphieren genaamd.
Zie Curiöse Speculationes bey Schlaf-losen Näch-
ten – zu eigener nächtlicher zeit-verkürzung, aufge-
zeichnet von einem Liebhaber der immer gern Speculirt,
Chemnitz. 1707. 8vo. S. 269. u. f. Alwaar de Schrijver
Dr. garmann (lang voor l. lemery) het eerste
naauwkeurige bericht van de Ceiloneesche Tourmalin
geeft.
Zoo bezit bij v. het Academische Museum te Gottingen,
onder de belangrijke Mineralogische geschenken, door
den Heer Baron VON ASCH aan hetzelve gedaan, eene
hiertoe behoorende merkwaardige zeldzaamheid, naam-
lijk versteende Zee-Schulpen, inzonderheid Mytiliteh,
Telliniten enz. uit de Krim, die haare Schaal (hoewel
reeds verweêrd) nog behouden hebben, en welker
geheele holte met langstraalige, sterk glimmende en groen-
achtig-zwarte Hoornblende digt. opgevuld is.
Het oud Duitsche Bergmans-woord Spaath,
Wordt eigenlijk maar alleen van zulke Steenen en Me-
[Seite 779] taal-Kalken gebruikt, die niet slechts bladderig van za-
menstel, maar ook daar beneven meest al in ruitvormige
stukken breeken, die in de dikte evenwel maar tot twee
of meer schilvers of bladders doorgaan. En in zoo verre
verdient alhier deeze Delfstoffe, daar dit laatste aan het-
zelven ontbreekt, niet wel deezen bijnaam; doch deeze
benaaming is ook; volgens het eenmaal algemeen aange-
nomen spraak-gebruik, aan groote en menigvuldige be-
paalingen en uitzonderingen onderworpen. Want er zijn
onder de verschillende zoorten van Spaath, ook meenige
digte of vaste bijzoorten, op welken deeze benaaming
niet toepaslijk is; en omgekeerd zijn er wederom Delf-
stoffen, gelijk bij voorbeeld de Diamant, die alle de
voorgemelde eigenschappen bezitten, en toch door nie-
mand voor Spaath zullen gehouden worden.
Zie c. greville On the Corundumstone from
Asia; in de Philos. Transact, 1798. P. 1.
Ik vinde deeze merkwaardige Delfstof reeds in
de Voyages de Thevenot, T. III. p. 292. Paris 1684. 4to.
Gelijk bij voorbeeld in die merkwaardige Portsoy-
Graniet uit Aberdeenshire, in welke de massa van Veld-
Spaath alleenlijk als met blaadjens en splintertjens van
Quarts zoo zonderling doortoogen is, dat deeze Delf-
stof in eene bepaalde richting geslepen zijnde, bijna het
aanzien van een Cufisch Steen-Opschrift bekoomt, waar
van bet ook den naam van Pierre Graphique verkregen
heeft. Zie voigt's Magazin VI. B. 4. St. S. 21.
Naar deezen gelijkt de zeldzaame Avanturino-
Veld-Spaath van de Witte Zee; zijnde bijna vleesch-
koleurig, met fijne, goudglanzige glimmer-blaadjens
doormengd, en welkere gesleepene oppervlakte met
eenen schoonen blaauwen weêrschijn opalizeerd.
Deeze eigenschap bezit boven alle anderen thans
bekende Delfstoffen, de door Profr. lowitz in 1772.
bij Dmitriewsk aan den mond der Kamyschinka in de
Wolga ontdekte, zeer merkwaardige aschgraauwe Hy-
grometer- f Vogtmeeter-Schiefer, welke dien naam
ontleent van het bij uitstek scherpzinnig gebruik, het
welk deeze voortreffelijke Scheikundige daar van gemaakt,
en in lichtenberg's Göttingischem Magazin,
3. Jahrg. 4. Stuk. p. 491. envolg. beschreeven heeft.
Van dien aart bezit ik een room-koleurig uit-
neemend fijn-korrelig stuk Steen merg van het Eiland
St. Helena, hetwelk zelfs zijne scherpste kanten in eene
hitte waarin ijzer smelt onveranderd blijft behouden.
Gelijk voor alle anderen die ontelbaare zeer
groote Basalt-zuilen, die een der meest verbazende
verschijnselen in de Natuur-kennis der Aarde uitmaaken,
naamljk de zoogenaamde Reusendijk (Giant's Causeway)
aan de Noord kust van Ierland. – Van deezen meest
beroemden aller Basalten, bezit ik vier op elkander pas-
sende geledingen, die te zamen omtrent 400 pont wegen.
Van welke ik, omdat alle tot hier toe daar van gegee-
vene afbeeldingen onnaauwkeurig zijn, eene juist naar
het voorwerp zelf gemaakte afbeelding gegeeven hebbe
in het tweede stukjen der Abbildungen Naturhistorischer
gegenstände, Tab. 18. – Intusschen blijft de bij uitstek
regelmatige geleding deezer Zuilen steeds nog eene der
raadzelachtigste verschijnselen der Aardrijks-wording
(Scogenie).
Hier toe schijnen de meeste antieke Egyptische
Basalten te behooren. In verscheidene bijzoorten der-
zelven, inzonderheid onder de zwarten; zijn de zamen-
gemengde stoffen nog van elkander te onderscheiden,
en deeze gaan als dan in de uit Hoornblende en Veld-
spaath bestaande Half-Graniet over.
Deeze houtskoolen vindt men in den Tras van
Andernach, volkomen even zoo als dezelve zomtijds in de
Peperino gevonden worden. Zie Sr. will hamil-
ton's Campi Phlegraei, Tab 40 No. 3.
Zie k. w. nose's Beyträge zu den Vorstellungen
über Vulcanische Gegenstände, Frankf. 1792–1794.
3. Theil. 8vo.
Onder die van den Vesuvius verdienen bijzonder-
lijk vermeld te worden de draadvormig- en spiraalachtig.
gedraaide van het Atrio di Cavallo, en de Eiërvormige
Bomben, welke voornaamlijk bij de groote uitbarsting van
1790 uitgeworpen zijn. Zie van de eerste de Campi
Phlegraei, Tab. 13 & 33. en van de laatste het daar-
toe behoorende Supplement Tab. 4.
Zie beckmann in de Commentat. Soc. Reg.
Scient. Gotting., 1791. vol. IV. p. 46. sq en wijlen
r. reinegg's Brief aus Persien aan den Baron von
asch, in voigt's Magazin, IV. B. 3. St. S. 13.
De Heer koch te Petersburg heeft den gemeenen
Asbest tot het maaken van afgietzels van Munten enz.
gebruikt.
Het Academische Museum te Gottingen, bezit
daar van stukken als Saalband, in den form van groote
dendrietische gedeegene Koperschollen.
Het stuk, hetwelk ik daar van bezitte, heeft de
Ridder banks mij uit de nalatenschap van wijlen Dr.
köning in Tranquebar medegedeeld, die het zelfs bij
Gale op Ceilon gebroken had.
Even als de Thoon-Aarde in de gekoleurde Edele
Steenen enz. uitneemend hard in zijne vereeniging is,
zoo kan voorzeker ook de Kalk door vermenging tot
eene hardheid gebragt worden, dat dezelve aan het vuur-
slag vonken geeft. Zie loquez in de Mémoir. de
l'Acad. de Tnrin, T. V. p. p. 870. (Dit doet zelfs
zomwijlen de dierlijke Phossphorus-houdende Kalk in de
Glas- of zoogenaamde Diamant-korst der tanden).
Om die reeden is het, dat men de fijnkorrelige
Kalksinter, welke zich in het Florentijnsche Bagni di San
Filippo vormt, tot afdrukken van marmer-gelijkende
basreliefs en medaillons gebruikt. Zie van dit zoogenaam-
de albátre factice de Deutschen Schriften der Göttingi-
schen Königl Societ. der Wissenschaffen, I. Theil S. 94.
Gelijk bij voorbeeld in de beroemde piscina mi-
rabile, waarover verdienen nagezien te worden de Gotting-
gel. Anzeigen 1791. 188. St. verg. ook de bijvoegz. voor bl. 2.
In het Hoogd. Mondmilch en niet Montmilch,
als of het van Mons afstamde. Zie den geleerden schni-
der von wardensee in zijne Geschichte der Entli-
bucher, 1. Theil. S. 45.
Het is bekend dat linnæus in zijne Mineralo-
gie ook het grond-zinkzel van het vruchtbaar-maakende
Nijl-slibber tot de Mergel gereekend en als eene bij-
zondere zoort onder den naam van Marga (argilla)
Nilotica opgegeeven heeft. Door de vriendelijkheid des
Ridder banks, heb ik eene slesch met slibberig Nijl-
water, die Sir r. worsley ten tijde der overstroo-
ming van den Nijl gevuld had, bekomen, en heb bij
onderzoek bevonden, dat dit grond-zinkzel hoofdzake-
lijk uit eenen vetten vruchtbaar-maakenden modder van
plantachtige stoffen bestaat.
In het Academische Museum te Gottingen wordt
eene sport van eene Berg-ladder bewaard, welke men
bij het opruimen eener op 't langst voor 100 jaaren
verlaatene berg-groeve in den Lammeisberg op den
Opperhartz gevonden heeft, en rondom welke geduu-
rende den bovengemelden tijd, zich eene Gips-Spaath-
klomp of knoest van 7 duimen middellijns en teffens
van eene uitneemende schoonheid aangezet heeft.
In eene leerrijke verzameling van Gips- en
Selenit-zoorten uit den omtrek van Parijs, heb ik Gips
gevonden met gantsche laagen en aderen van Hoorn-
Steen doortogen; en ook omgekeerd Hoorn-Steen vol
van daar in gegroeide Selenit-blaadjens.
De Strontianit, die dikwerf met den Witherit is
verward geworden, onderscheidt zich bijzonderlijk ook
daarin van denzelve, dat hij, volgens de proeven, die ik
daar mede op warm-bloedige Deeren genomen heb,
door deeze zonder eenig merkbaar nadeel gebruikt
wordt, terwijl in tegendeel de Witherit, gelijk bekend
is, voor hun een doodelijk gift is. Zie deeze proeven
breeder beschreeven in het III. Deel mijner Medicini-
schen Bibliothek, S. 730.
Deezen naam heeft die zoort van Graniet, uit
welke de bewonderingswaardigste gedenkstukken der aloude
Egyptische kunst, de Obelisken naamlijk gehouwen zijn,
naar de plaats alwaar zij gevonden wordt, bij de Stad
Syene aan den Nijl in Opper-Egypten. Zie het Cabi-
netto del Collegio Nazareno, 1792. T. II. p. 238.
‘„I Graniti delle nostre guglie Egiziane banno per base
un felspato rossigno con quarzo fragile semitranspa-
rente, e mica nero.“’ Met deeze beschrijving stemmen
volkomen over een, die stukken van roode antieke
Graniet in mijne verzaameling; naamlijk eene van de
Obelisk bij Rameses, en eene andere van de Zuil van
Keizer antonin. – En de Heer Proffr. wad, die de
echte versche Stukken der meest beroemde Romein-
sche Obelisken. welke in de verzaameling van den Car-
dinaal borgia gevonden worden, naauwkeurig onderzocht
heeft, zegt uitdruklijk: ‘„Ex his speciminibus clare
patet Syeniten plinii esse Granitem nostrum, stricte
sic dictum (ex quarzo, feldspato, et mica).“’ Zie
Fossilia Ægyptiaca musei Borgiani, Velitris 1794. p. 1.
et seqq. in 4to.
De zwaarste last die ooit door menschelijke kunst
verplaatst geworden is. – De groote obelisk door Fon-
tana in het Vaticaan te Romen opgericht, weegt
maar 973537 35/40 ponden, en heeft derhalven nog niet het
derde deel der zwaarte van deezen Russischen. Zie
canbury Monument élevé à la gloire de pierre le
Grand, Paris 377°.
In dier voegen naamlijk, hoewel tot hiertoe slechts
bij geringe meenigte, in zommige Magnetische Graniet-
rotsen aan den Brokkenberg op den Haartz, die op ze-
kere plaatzen en zelfs in kleine stukken de richting der
[Seite 848] Magneet-naalde omkeeren, even als zulks ook geschiedt
doorden hier boven vermelden, poolkragtigen Serpentijn-rots,
welken de Heer van humboldt ontdekt heeft. Zie c. f.
schröder Erste Fortsetz seiner Abhandl. vom Brockenge-
birge, Hildesheim 1790. 8vo. en f. von zach in bo-
de's Samml. Astronomischer Abhandl. I. B. 1793. 8vo.
Hij schijnt van eenen vrij laaren oo sprong te
zijn, ten minsten bezit ik 'er stukken van, waarin de
gerolde Vuur-Steenen, die er in gegroeid zijn, ver-
steende Cellularien of Cellen Korallijn bevatten.
Want men kende hem in Europa reeds in de
eerste helft der XVII. Eeuw. Zie gassendi vit.
Peireskii ad A. 1630. p. 150.
Vergel. hildebrandt über die bestimmung des
begriffes von Salzen, in des Hn. v. crell's Chemischen
Anaalen, 1795. II. B. 6. S. & f.
Over derzelver ontstaan, zie de luc's Geologi-
sche Briefe, in voigt's Magazin IX. B. 4. St. S. 37.
De zoogenaamde Inkt-Steen (Atramentsteen)
bestaat uit een vreemd zamengebakken gesteente, het
welk in de groeven tot het vullen van ledige ruimte
gebruikt, en alzoo met Vitriool-Water doortrokken is,
en waaruit vervolgens (bij voorbeeld te Goslar) de
meeste Vitriool gezoden wordt.
Dat deeze Inkt of Atrament-Steen waarschijnlijk de
Aluin (Alumen) der ouden zij, toont de Heer Profr.
beckmann in zijne Beyträgen zur Geschichte der
Erfindungen, II. Th. S. 92.
Ik heb dit Mumien-Zout nader onderzocht, bij
gelegenheid dat mij den 18 Febr. 1791 vergund wierd
[Seite 866] eenige Egyptische Mumien in het Britsche Musaeum te
mogen openen. Zie het verslag daarvan in de Philo-
soph. Transact. for. 1794. p. 183. Tab. XVI. fig. 4.
De menigvuldigste verscheidenheden (het spreekt
van zelven van Zwavel van een en dezelfde plaats) levert
die van den Piek van Teneriffe op, welke ik in mijne
verzameling hebbe, en die door den Heer Baronet banes
van zijne reize rondom onzen Aardbol medegebragt is.
De eigentlijke zoogenaamde Amber (in het Fr. Am-
bre gris geheeten) is gemeenlijk aschgraauw, doch er komen
ook inzonderheid bij de Nicobarische Eilanden zwarte
en room-geele bijzoorten van voor; zij is ondoorzich-
tig, zonder glans, zeer week, en ligt smeltende, bijna
als wasch. Gekaauwt wordende, kleeft zij, even als de
Mastix, aan de tanden vast, is welriekend, doch haare
oorsprong nog onzeker. Veelen hebben onlangs de oude
meening van Fallopius e. a. op nieuw verdeedigd, naam-
lijk dat zij een zoort van Darm- of Drek-Steen van den
Pot-Visch zij (zie bl. 188.). De graauwe Amber wordt
voornaamlijk bij de Moluksche Eilanden, doch ook
bij Madagascar, aan de Kust van Guiana enz. gevon-
den.
De Heer Baron van asch heeft in den Turkschen
Oorlog A°. 1770. de Moldavische Berg-Teer als een
week-maakende Zalf (Digestivsalbe) in pestäartige
ongemakken met gelukkig gevolg verördend; en die van
Barbados wordt thans als een beproefd geneesmiddel tegen
hardnekkige huid-ziekten, ja zelfs in kankeräartige on-
gemakken gebruikt.
Deeze Persische benaaming des Berg-Balmsems is
eerst in de 13de Eeuw van de oude Egyptische gebal-
semde lijken gebruikt, welke zedert dien tijd altijd
Mumien zijn genaamd geworden.
Men heeft de bitumineuse hout-Vlotten –
die groote en voor de kennis der Aardrijksvorming zoo
merkwaardige gedenkteekenen eener t' eenemaal onder-
gegaane voor-waereld – voor eene zoort van drijvend
hout willen houden, het welk, gelijk dat aan de Kusten
van het tegenwoordige Noorder wereld-deel, zoo door
sterke stroomen als anderzints, in zulke geweldige uit-
gestrekte laagen zoude zijn te zamen gedreeven en
op eengepakt. Mij koomt het in tegendeel, naa een
naauwkeurig onderzook, inzonderheid daar ik meermaa-
len de reeten en scheuren van het drijf hout, hetwelk
bij Stade aandrijft, met blaauwe Yzer-Aarde gevult,
bevonden hebbe, als zeer waarschijnlijk voor, dat zelfs
veel van dit uit vlotlaagen van bitumineus Delf-hout
losgescheurd en naar de Kusten gedreeven wordt.
De Turf zelve (in het Fr. Tourbe, in het Eng.
Peat genaamd) bestaat uit vergaane of ook alleenlijk
uit digt opeengepakte en met Aard-Harst meer of
minder doortrokkene planten, inzonderheid van Mos- en
Gras-zoorten (zie bl. 717.); op zommige plaatzen be-
staat dezelve ook uit Heide en dergel.; en het zijn
[Seite 875] deeze zoorten van Turf, die gewis grootendeels van
laateren oorsprong zijn, waar door dan ook meenig Natuur-
onderzoeker bewogen is geworden, de Turf over het
algemeen geenzints tot de Mineraalen te brengen. Daat
intusschen evenwel veele inlandsche Turf ook uit Zee-
Planten, Zee-Rui (fucis) en dergel. bestaat, welke ge-
volglijk eenen veel hoogeren ouderdom te kennen geven,
en ons tot geweldige veranderingen, op onzen Aardbol
voorgevallen, terug wijst, en door dien daarenboven
veele Turf ook ontwijffelbaar in doffe koolen overgaat,
zoo schijnt het toch hier wel de gevoeglijkste plaats
te zijn, waar dezelve als een voorwerp der Natuurlijke
Historie moet gerangschikt worden.
Over derzelver oorsprong zie Profr. de luc's Geologi-
sche Briefe; in voigt's Magazin IX. B. 4. St. S. 23.
Onder deezen naam heeft leibnitz hetzelve
reeds gekend, in wiens kleine verzaameling van Mine-
raalen, thans in het Academiesch Museum te Gottingen
bewaard wordende, zich een stukjen van deeze Delfstof
bevindt, waarschijnlijk uit Bohemen oorspronglijk.
Bij de proeven, die ik over de zoogenaamde
dierlijke electriciteit genomen hebbe, is het mij geblee-
ken, dat de Graphit dezelve even zoo goed als Metaalen
of Houtskoolen verwekt, het zij dezelve ter bekleeding
der ontbloote Zenuwen of als geleiders gebruikt worden.
Echter bezit ik door de gunst van den Hr. Baron
v. asch, als eene huitenlandsche zeldzaamheid uitnee-
mend fijne Graphiet van Tschoukotskoinosz het uiterste ein-
de van het Noord-Oostlijke gedeelte van Asia, waar van
de Tschouktschen en andere nabij de Pool woonende men-
schen, gelijk ook die, welke de daar tegen over gele-
gene Noord-West-Kust van Amerika bewoonen, zich
tot blanketzel en in plaats van verw voor hun huisraad
en klederen bedienen.
De voortreffelijke kunstenaar, in het bewer-
ten der Diamanten, de Heer bemelmann te Am-
sterdam, heeft mijne verzameling van Mineraalen met
[Seite 880] eene uitsteekend leerrijke en volkomene opvolging van
ruuwe Diamanten verrijkt, die hij naar alle mooglijke
richtingen geklooft heeft, en waaruit de identiteit van
den doorgang of doorsnede der Cristal-bladen in de
beide hoofd-cristallisatien van dit Edel-Gesteente de
Octoëdrische en Dodecaëdrische naamlijk, oogschijnlijk
blijkt.
Smiths. tennant on the Nature of Diamond;
in de Philosophie. Transact., 1797. pag. 123.
De vier laatstgenoemde hebben dat met elkander
gemeen, dat derzelver Kalken bijzondere Metaal-Zuuren
vormen, en 't is daarom dat zij hier in het vervolg te
zaamen gelsaten zijn.
Zoo bezit ik bij voorb. door de vriendelijkheid van
wijlen den Heere ingenhousz, Platina-draat, dunner
als een Menschen-haair; blad-koper aan de eene zijde
met Zilver, aan de andere met Platina overplaat enz.,
alle drie de laagen van deeze verschillende Metaalen
zijn te zamen niet dikker dan een blad papier; ook
heb ik eenen uit Platina scherp, en zuiver geslagen
plaat-penning, welken de Heer ingenhousz, ter eere
van den Astronomist hell, heeft laaten vervaardigen.
Zie hier over ook j. f. Martinet, Verhan-
deling over het Goud aan den Rhyn, in de Hollandsche
Maatschappij der Weetenschappen te Haarlem, XVII. D.
St. bl. 222.
Tot de zonderlinge Mineralogische dwaalingen,
die door het verwaarloozen eener grondige kennis der
versteeningen ontstaan zijn, behoort onder anderen, dat
verscheiden der nieuwsten en voor het overige zeer
verdienstelijke Delfstof-kundigen, deeze om een en het
zelfde middenpunt loopende laagen of rokken van het
schaalige Kwik-Zilver-Lever-Erts, of het verkeerdelijk
zoogenaamde Coraal-Erts, voor wezentlijke versteenin--
gen hebben aangezien.
Het Cement-Koper of Gedeegen-Koper, van de
tweede vorming, heet men dat, hetwelk uit de vitriool-
houdende Koper-Wateren, door middel van Yzer neder-
geploft wordt. Gelijk bij voorbeeld te Neusohl in Hon-
garijen, in den Rammelsberg bij Goslar en elders.
Ik heb dit even zoo schoon, als merkwaardig en
zeldzaam Koper-Erts alhier, bij gebrek van eenen ande-
ren, dezen naam gegeeven, ontleend van de verafgeleege
plaats, alwaar hetzelve, tot hier toe, alleenlijk gevonden
wordt, en het voorts naauwkeurig beschreeven, zoo als ik het
in mijne verzameling bewaare. Bij eene sterke vergrooting,
schijnen veelen der Smaragd-groene korreltjens mij toe,
zuilvormig, maar onduidelijk gecristalliseerd, en over-
langs bladderig van breuk te zijn. De Heer dombey
bragt het reeds voor 16 jaaren van zijne groote Zuid-
Amerikaansche reize mede, doch zoo veel ik weet, is
het nog door geen Duitschen Mineralogist in eenig hand-
boek beschreeven.
Zie Dr. pearson's Remarks on the properties and
composition of the different states of Iron; in de Philosoph.
Transact. van 1795. p. 337. Bij gelegenheid zijner on-
[Seite 905] derzoeking van het Wootz, het merkwaardig Giet-Staal
der Hindoos bij Bombay. Zie voigts Neues Maga-
zin. I. B. 1. St. S. 64. en 2. St. S. 109.
In een stuk, dat ik tot eene proeve van deezen be-
roemden Zuid-Amerikaanschen Yzer-Blok, en als eene
uitneemende zeldzaamheid aan de goedwilligheid des
Heeren Baronet banks verschuldigd ben, blijkt hetzelve
daarin bijzonderlijk van het Siberische onderscheiden te
zijn, dat het eene veel helderer' en naar het Zilver
uit trekkende koleur heeft.
Dat alhier de Magneet of Zeil-Steen gebrooken
wordt, heeft agricola reeds opgemerkt in zijn Werk
de Natura Fossilium L. V. pag. 604.
Gelijk die zonderbaare Ballen of Kogels van
Aberlady in Lothian, welke de grootte van een Men-
schen-hoofd hebben, en die met afscheidingen van
Bruin-Spaath doortogen zijn. Dr. hutton's Wae-
reld-Theorie heeft dezelve beroemd gemaakt. Zie
faujas de St. Fond, Voyage en Angleterre etc.
T. I. p. 224.
De Caraiben en andere nabuurige Americaanen
van het vaste Land maakten voor de aankomst der
Europeäanen hunne bijlen en andere dergelijke werktul-
gen van Amaril. Zie christoph. columbi, Na-
vigatio etc. p. 92. van den Hervagischen Novus Orbis,
de uitgaaf van 1532. Ik zelf bezit zulk eene antieke
Indiaansche bijl van Amaril, die bij Berbice is opge-
dolven.
Een stuk van zulke zoogenaamde gebreide Lood-
glans van het Eiland Ila dat ik door de vriendelijkheid van
Dr. crichton te London bezit, overtreft in uitstee-
kende schoonheid, alles wat ik van andere, zelfs de
fraaiste, Delfstoffen in eene dergelijke bijzondere gedaan-
te gezien heb. Het schijnen regt hoekige, vier-zijdige
Zuilen en Tafelen te zijn, die met Kalmey en Kalk-
Spaath doormengd, in graauwen digten Kalk-Steen ge-
groeid zijn, zoo dat zij elkanderen in meenigerlei rich-
tingen doorkruissen, en op de bladderige overlangsche
breuk, even als Miniatuuren van Zilver-glansige ge-
breide of gevlochten teekeningen vertoonen.
De heroemde Slickensides in de Mijnen van Der-
bijshire in Engeland zijn Spiegelgladde Saalband-vlakten of
zijden van den aldaar aanwezig zijnde digten Vloei-Spaath
(zie bl. 833.), die met een dun lood-koleurig bestrijk-
zel overtrokken zijn, welke men houdt voor uit lood-
glans met gephosphoreerde Water-stof te bestaan. Bij
het breeken daar van ontstaan er, door bijkoomst der
Dampkringslucht, dikwijls geweldige en den arbeideren
aldaar wel eens dodelijke uitbarstingen. Zie w. jones Phy-
siological disquisitions, Lond. 1781. 4to. p. 5-11. en volg.
Zoo is bij voorbeeld het zeldzaame Chineesche
Kalin (dit is die naam, die eenige Indische volken ge-
meenlijk aan het Tin geeven), een geelachtig graauw Tin-
ortz, met zwart Wolfram-Erts in eene Quartsachtige berg-
stof; een stuk dat ik daar van bezit, koomt volkomen
overeen met dat, hetwelk de Heer sage in het Cabinet
de l'Ecole des Mines, p. 380. beschreeven heeft.
Stroomwerken, (in het Eng. Stream-works, in het
Hoogd. Seifenwerke genaamd), maken een eigen bijzon-
[Seite 924] der zoort van Bergbouw uit, welke geschiedt in dalen,
die tusschen de Ertsvoerende Gangbergen liggen, en
die zomtijds tot de hoogte van verscheide vademen met
afgebrooken stukken en ook zomwijlen met afgeronde
Rol-Steenen deezer Bergen en derzelver gangen of ade-
ren gevuld zijn. Onder deeze leveren die bij Eibenstock
in het Erts-Gebergte en die bij St. Austel enz. in Cornwal-
lis zeer veel Tin op. Zie van de eerste charpentier
Mineralog. Geograph. der Chursachsischen Landen, S. 270
van de anderen bergm. Journ. III. Jahrg. 2. B. S. 143.
Volgens den Heer hauy, bezitten zommigen
Zink-Spaath-Cristallen de electrieke kracht van den
Tourmalin.
Het Bismuth met half zoo veel Tin en half zoo
veel Lood te zamen gesmolten, levert het zoogenaamde
Rosensche Metaal op, dat reeds in kookend water
smelt.
Waarschijnlijk koomt het woord Kobalt van het
Boheemsche Kowalty, dat Ertshoudend betekend. Zie
adelung's Woordenboek.
Glassritte. Fritta. In het Fr. la Fritte, is het
mengsel der verschillende stoffen die zamen gesmolten
worden, om er Glas of Cristal van te maaken.
Ja zomwijlen vindt men zelfs nog weeke deelen,
die genoegsaam onveranderd aan zoodanige dierlijke stuk-
ken zijn overgebleeven, en die desniettegenstaande wegens
hunne legging, in welke zij door voormalige groote om-
wentelingen onzer aarde geraakt zijn, zonder tegenspraak
tot de Versteeningen, in den ruimsten zin genomen,
moeten geteld worden. Uit het groot aantal, strekke ten
voorbeelde, de in het jaar 1771, aan de Rivier de Wilui
in Sibirien uitgegraaven Rhinoceros, waar aan men nog
ontwijffelbaare, ja zelfs nog eenen dierlijken reuk afgeven-
de overblijffels van zenuwen, vleesch, huid en haair on-
derscheiden konde, gelijk de Hr. pallas daar van in
de Nov. Comment. Petropolit. T. XIII. p. 585. een naauw-
keurig bericht gegeven heeft.
Uitvoeriger bericht heb ik daar van gegeven in
voigt. Magaz. V. Band. I. St. S. 19. en volg.
Zie de luc. Geologische Briefe in voigt's
Magazine, IX. B. 4. St. S. 42. vergel. met die in den
VIII. B. 4. St. f. 14. u. f.
Van Anthropolithen of versteende Menschenbeen-
deren, spreek ik hier niet, om de twee volgende redenen.
1. Om dat de daar voor gehoudene, waarlijk wel opge-
dolve beenderen zijn, maar voorzeker niet van men-
schen herkomen; en daar en tegen doordien
2. Veele wezentlijke Menschen-beenderen, die men
voor Anthropolithen gehouden heeft, even zoo ze-
ker niet fossil, dat is, niet opgedolven zijn. [Seite 957]
Ten minsten was dat geene, hetwelk ik zelve van de
laatsten gezien heb, niet anders dan eene enkele omkors-
ting (incrustatie) van zeer nieuwen oorsprong, b. v.
het bekkeneel dat eenigen tijd in met kalk bezwangerd
water gelegen moet hebben, en daar door even zoo
spoedig omkorst is geworden, als veele andere kunst-
zaaken, die men op deeze wijze in het Karels-bad, of
in het Bagni di San Filippo legt, ten einde die met eene
korst te laten overtrekken.
En wat de eersten betreft, omtrend velen derzelven
zal het thans niet meer nodig zijn de ongegrondheid
omslachtig te bewijzen der meening, waar in men deswe-
gens geweest is, gelijk bij voorb. omtrend dien fraaien
versteenden Europischen Meirval (Silurus glanis linn.)
die door den ouden scheuchser voor eenen in den
zond-vloed verdronken mensch (noemende hij denzel-
ven ook daarom homo diluvii testis) gehouden wierd –
noch ook wegens de Visch-Otters-pooten, in Bitumineuse
Mergel Schiefer versteend, die door wijlen den Berg-Raad
ries voor kinder-handjens aangezlen zijn. Even-
wel heeft de Heer spallanzani door zijne zoo
stellige beweering (in het III. D. der Memorie della So-
cieta Italiana, p. 452. en volg. medegedeeld) dat
naamlijk het beender-zamenlijmzel (Beender-breccie)
op het Eiland Cerigo, van Anthropolithen als wemelen
[Seite 958] zoude, menigen Mineralogist op nieuw aan het dwaalen
gebragt. Ik hebbe echter door ds vriendschappelijke
goedwilligheid van den wegens zijne herhaalde reizen naar
het Oosten inzonderheid beroemden Heer hawkins,
eenen voorraad van deeze beroemde Beender-Breccie
bekomen, en naa het strengst beenkundig onderzoek,
even zoo weinig blijk van menschen-gebeente daar in ge-
vonden, als in die, op gronden van Delfstof- en Aard.
rijks-kunde, volkomen daar naar gelijkende Stukken,
welke ik zoo van Gibraltar, als van de kusten van Dal-
matien bezitte.
J. c. rosenmüller Beyträge zur Geschichte
fossiler Knchen/ I. St. Leipz 1795, 8vo.
j. h. merck Letters sur les os fossiles d'Ele-
phants & de Rhinoceres qui se trouvent en Allemagne etc.
I. III. St. Darmstadt 1783. etc. 4to.
Zie ook n. witsen. Beschrijving van Noord-
en Oost-Tartarijen, II. D. p. 746. Amst. 1705. in fol.
alwaar men de afbeelding vindt van het bekkeneel en ka-
kebeen van den Mammouth, zoo als het in 't Jaar 1703.
bij Vergaturia in Siberien is uitgegraven.
andreae Briefe aus der Schweiz nach Han-
nover geschrieben. Zurich 1776. 4to. Tab. 15 f. 6.
Dr. van marum heeft in het, bier boven
bladz. 954. opgegeven, VIII. Stuk der Verhandelingen van
Teylers tweede Genootschap, Plaat I. eene voortreflelijke
afbeelding gegeven van het groote stuk deezes merkwaar-
digen Osteolith's, zoo als die in het Musæum van Tey-
ler te Haarlem bewaard wordt. Over den Oorsprong der
uitgedolven Beenderen van den St. Pieters-berg te Maes-
tricht, verdienen voorts als ten uitersten belangrijk en
beflissende na geleezen te worden de zoo oordeelkundi-
ge als onpartijdige en op waare gronden van vergelijkende
ontleedkunde steunende aanmerkingen en navorschingen,
door den geleerden Heer a. g. camper, onlangs briefs-
wijze aan Dr. van marum medegedeeld, met mees-
terlijke afbeeldingen opgehelderd, en door den laatstge-
noemden voortreflijken Natuur-onderzoeker openlijk be-
kend gemaakt in de Natuurk. Verhandel. van de Maat-
schappij der Wetenschappen te Haarlem, I. D. 2. St.
bl. 169. en volg.
Zie de prachtige Ittiolitologia Veronese 1794.
gr. fol. en c. craydon in de Transact. of the Royal
Irish Academy, Vol. V. 1794. p. 281.
Vergeleken met de Anomia Venosa soland, van
de Falkland's Eilanden in dixon's Voyage round the
World pag. 208 en 355.
Zie de saussure Voyages dans les Alpes. Ge-
neve 1787 8vo. Vol. I. pag. 263 Pl. 2 fig. 5 & 6.
Zie de Hr. Prof. de luc's Briefe ueber die ge-
schichte der Erde und des Menschen I. B. I. 262. u. f.
Zie zijne Neue in der N. G. des Nieder-Deutsch-
lands gemachte Entdeckungen. Frankf. 1768. in 8vo. tab.
I & II.
Mich. reinh. rosini tentaminis de Litho-
zois ac Lithophylis prodromus. Hamb. 1719. 4to. S. chr.
hollmann descriptio pentacrinorum. Gott. 1784. 8vo.
Voigt's Magazin VI. B. 4. St. s. 1. u. f. tab. 1.
C. F. hiemeri Caput Medusae utpote novum
diluvii universalis monumentum. Stuttg. 1724. in 4to. Het
Stuk, in deeze zeldzaame Verhandeling beschreven, bevindt
zich thans in de verzameling van Natuurlijke Zeldsaam-
heden des Heeren Hofr. ebel te Bremen. Een kleiner
stuk uit het Cabinet te Mannheim is in de Act. Acad. Pa-
latinae T. III. P. phys. in natuurlijke grootte afgebeeld. –
De plaat vol van Medusen-Palme, waar van de afbeel-
ding bij walch Naturgesch. der Versteinerungen T. I.
tab. 11. b. voorkoomt, is thans door de vriendelijkheid
des Heeren Hofr. gmelin in mijne verzameling.
Zie over een bij uitstek leerrijk stuk van deezen
aart, hetwelk op de Dorothea groeve te Clausthal in het
midden eener Gange, 160 lachter (omtrent 1000 voeten)
diep, gebrooken is, en hetwelk thans tot mijne verza-
meling behoort: Das Mineralien-Cabinet, gesammelt
und beschrieben von dem Vervasser der Erfahrungen vom
innern der Gebirge. s. 41. u. f.
Zie deswegens uitvoerig gehandeld bij walch
N. G. der Versteinerungen. III. Th. f. 98. u. f.
Daar in eenige bitumineuse houtlaagen Berrsteen
gevonden wordt, hetwelk bekende insecten-zoorten uit de
tegenwoordige schepping bevat (zie bl. 870.), zoo be-
hoorde dit hout, wanneer het Bernsteen anders met het-
zelve van gelijken ouderdom is, ook tot de bekende
Versteeningen gebracht te kunnen worden.