Table of contents

[binding_recto] [interleaf]

VERHANDELING
OVER DE
VORMDRIFT.

[[i]] [[ii]]
HIER WOONT MOEDER NATUUR; WAAR DE
HEN BROEDT PAAREN DE SLANGEN:
HIER STONDT EERST HET ALTAAR VAN VE-
NUS, DE HEMELSCHE TEELSTER.
[titlePage_recto]
VERHANDELING
OVER DE
VORMDRIFT
IN DE
VOORTTEELING,

UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD.
xxx
Te AMSTERDAM,
Bij AREND FOKKE simonsz.
mdccxc
.
[titlePage_verso]

[[I]]

Ik heb, sedert den tijd dat ik dit eer-
ste opstel, over de Vormdrift, in het
Gottingsche Magazyn bekend gemaakt
hebbe, geen gelegenheid verzuimd, om
dit onderwerp, door Proefneemingen
en naadenken, verder te vervolgen,
en in een helder licht te plaatsen, ik
gelove ook al het gewigtige daar om-
trent geleezen, onderzogt, en mij ten
nutte gemaakt te hebben, wat door
anderen sints, voor of tegen het zelve,
in schriften geüit is geworden, en heb
getracht de kern uit dat, wat ik reeds
[[II]] daar van bekend gemaakt hebbe, en
de uitkomsten mijner andere, sints dien
tijd, gedaane proeven, daaromtrent,
in deeze bladen famen te bevatten, en
dezelve, bij deeze wezentlijke voor-
deelen, ook tevens voor ’t uitterlijke
van de voorige onrijpe uitgaven ge-
heelijk uittezonderen. Gottingen den
28en Jan. 1789.

xxx

BERICHT
VAN DEN
VERTAALER.

[[III]]

De belangrijke inhoud van dit klein
Werkjen, deedt mij besluiten, hei zelven
den Nederlandschen Leezer aantebieden;
en, ten einde elk des Autheurs aanhaa-
lingen te beeter zoude verstaan, hebbe ik
die meede in het Nederduitsch overge-
bragt; welke moeite door Geletterden wel
als overtollig, egter, daar de stof voor elk
Leezer van aanbelang moei zijn, niet in
’t algemeen zodanig zal aangezien worden.
[[IV]] Hier en daar heb ik iets ter ophelderinge
in de nooten ’er bijgevoegd, en tusschen
twee
[ ] geplaatst, waar meede ik hoope
dat de Leezer genoegen neemen zal.

Amst. 9 Nov. 1789.

VERHANDELING
OVER DE
VORMDRIFT
IN DE
VOORTTEELING. EERSTE AFDEELING.
Van de verscheidene wegen welken men in-
geslagen heeft om tot eenig besluit over
het voortteelingswezen te geraaken.

[Seite 1]

Wat gaat ’er in het innerlijke van een
Schepsel vóór, wanneer het zig aan
de zoetste aller neigingen overgegeeven
heeft, en nu, door een tweede Schepfel
bevrucht zijnde, aan een derde het leven
zal geeven?

Men zal niet ligtelijk cene vraag van
deezen aart te berde brengen, die zo alge-
meen en zodanig ten allen tijde de branden-
de nieuwsbegeerigheid der menschen heeft
[Seite 2] moeten opwekken, als juist deeze. Dan,
zo zonderling als ’t ook schijnen mooge, om
de bespiegelingen en den aandacht van het
eerste paar menschen te willen bepaalen,
zo natuurlijk blijft egter de onderstelling,
dat dit, voor ons allen, door de involging
deezer zoetste en onweerstaanlijkste drift
zo gewigtig geworden menschpaar, zeer
vroeg, eerst in opgetoogenheid vervallen,
vervolgends tot naadenken geraakt zij, wan-
neer het allengskens bemerkte, welke eene
groote uitwerking – eene als ’t ware her-
haalde schepping – deeze drift ten gevolge
hadt. Maar zo geloofbaar als deeze onder-
vinding den mensch zeer ras moest voorko-
men, zo zeer verneedert het de menschelijke
kennis, dat de naaneeven van dit paar, naa
zo veel duizenden van jaaren, over de ver-
klaaring deezer ondervinding nog zo weinig
voldoend licht hebben kunnen verspreiden,
niettegenstaande dezelve, in deszelfs gevolg,
zeer spoedig het algemeenste voorwerp ter
onderzoekinge van naadenkende hoofden
schijnt geworden te zijn. Immers betreft
al het gene wat ons nog van de Physiologie-
sche leer en meeningen der aloude Wijs-
[Seite 3] geeren en Artsen*), bij wijze van Frag-
menten
, door laatere Schrijvers bewaard is,
grootendeels onderzoekingen over het ge-
heim der voortteeling, en eindelijk is ’er,
sints dien tijd, in de letterkundige Geschie-
denis en Artzenijkunde, geen tijdruim waar-
in zig niet andere mannen met de verdere
vervolging derzelve zouden hebben inge-
laaten.

Zelfs in de duistere eeuwen des midden-
tijds, waarin anders alle overige geest van
naavorsching in diepe sluimering en mon-
nikken barbarij verzonken lag, waakte de
opgewekte nieuwsgierigheid toch geduurig
omtrent dit voorwerp, zo dat ons van de
geestelijke Heeren van dien tijd nog me-
nige zeer vleeschelijk geschreevene boeken
overig zijn(†), welke ten bewijze dienen
[Seite 4] hoe zeer zij ook de Theorie van dit voor-
werp ter harte namen.

Geen wonder dus, dat zig ook de voort-
teelingsstelselen, de poogingen om het groo-
te voorstel optelossen, allengskens tot bijna
in het oneindige vermeerderden, en ’er
geen toegang onbetreeden bleef, waar men
slegts ergens een vermoeden hadde, dat tot
de oplossing deszelfs konde geleiden, zo
dat dan ook waarlijk de openbaarste dwaal-
wegen in geen ander veld der natuurkunde
zo menigvuldig geworden zijn, dan juist
in dit.

Reeds heeft Boerhaave’s Leeraar
Drelineourt alleen 262 ongegronde
onderstellingen over het voortteelingswe-
zen uit de schriften zyner voorgangeren
saamgebragt, en niets is zeekerer dan dat
zijn eigen stelsel de 263e uitmaakt.

Ondertusschen laaten zig toch deeze, na
oogenschijn, tallooze paden, die men heeft
tragten te baanen om ter oplossing van dit
grootste van alle Physiologische Raadsels
[Seite 5] te geraaken, eindelijk allen op twee
Hoofdwegen afleiden, die onlangs onder
de naamen ontwikkeling (evolutio) en Bij-
geboorte (Epigenesis) algemeen bekend ge-
worden zijn.

Want men houdt het daarvoor, of dat de
rijpe, maar voor ’t overige ruwe onge-
vormde teelingstoffe der ouderen, wan-
neer die ter zijner tijd en onder de daartoe
bevorderlijke omstandigheeden ter plaatse
zijner bestemming geraakt, als dan allengs-
kens tot een nieuw schepsel gebeeld wordt.
Dit leert de Epigenesis.

Of wel men verwerpt alle mooglijke
voortteeling, en gelooft daar en tegen,
dat bij alle menschen, dieren en planten,
die reeds geleeft hebben of nog staan te
leeven, de kiemen, of allereerste beginsels,
gelijk bij de eerste schepping, geschaapen
worden, zo dat de eene voortplanting naa
de andere zig slegts heeft te ontwikkelen,
daarom heet die leer de leer der ontwikke-
ling
(Evolutio).

Maar de aart en wijze deezer ontwikke-
ling zelve heeft men weder door zeer ver-
schillende Theoriën zoeken te verklaaten.

[Seite 6]

Heraclitus naamelijk (met den bij-
naam de duistere) en Hippocrates; of
wie anders de Schrijver der Leefregels,
welken men onder de werken des laatst-
genoemden aantreft, zijn mooge, meen-
den, gelijk veelen hunner nieuwere naa-
volgers, dat deeze kiemen op en in den
geheelen aardbodem verspreid zijn, waar zij
zo lang omdwaalen tot elk de voortteelings-
deelen van eenen zijner reeds ontwikkelde
broeders van zijnen aart aantroffe, wanneer
de zwervende kiem ten eersten wortel vat-
ten, zijn eerste deksel, waar meede hij tot
dus verre gedekt geweest was, afwerpen,
en nu zelve ter ontwikkeling geraaken kan.

Deeze Theorie heeft buiten het (hier
waarlijk verblindend) aanzien van Hippo-
crates
, zo volstrekt niets in heur voordeel,
maar is zelfs zo geheel alleenlijk op de zon-
derlingste en willekeurigste vooronderstellin-
gen gebouwd, dat men niet weet wat voor
eene onderstelling men zig ergens als on-
waarschijnlijk voorstellen kan, wanneer men
zulk eene als deeze zogenoemde Panspermie
(algemeene Zaadsverspreiding) aanneemen
wilde. – Ook verontschuldigt wijlen onze
[Seite 7] Gesner zig wegens den grooten omslag
van geleerde aanmerkingen, waar meede hij
deeze Roman bij Hippocrates opge-
helderd heeft, alleenlijk met het puntig
gezegde van Koningin Christina: dat
de grillen der ouden, toch immer even zo
veels waarde hebben als de grillen der
hedendaagsche Schrijveren.

Meer goedkeuring hebben twee andere
ontwikkelings Theoriën bekomen, vol-
gends beiden dewelken, de kiemen niet rond-
zwerven, maar wel degelijk gerust in elk-
ander geschakeld en bij de eerste schepping
tevens in de eerste Stamouders gelegd zou-
den geweest zijn, zo dat nu de eene voort-
teeling naa de andere door de paaring of
bevruchting ter ontwikkeling getaakt. Het
onderscheid tusschen beiden de Theoriën
was alleenelijk dit, dat deeze kiemen vol-
gends sommigen bij den vader, volgends
anderen bij de moeder zouden huisvesten.

Wanneer naamentlijk in de voorige eeuw
de vergrootglazen uitgevonden waren, en
’er zig door derzelver middel, uitzigten
in eene nieuwe waereld van microscopische
schepselen openbaarden, zo was bij de
[Seite 8] nieuwheid deezer uitvinding en de ligtheid
van derzelver gebruik, niets natuurlijker dan
dat men nu zo als ’t viel, en zonder keu-
ze, duizenderlei voorwerpen onder het
microscopium bragt, ’t geen zo zeer menig-
vuldige groote verrassingen beloofde. Op
zodanig eene wijze bezag ook onder ande-
ren een jong Student, geboortig van Dant-
zich
, met naame Lodewyk van Ham-
men
, die ten dien tijd te Leyden in de
Medicijnen studeerde, in de maand Augus-
tus
des jaars 1677. een drupjen mannelijk
zaad van een Haan, dien hij verschgeopend
hadt, onder zijn glas, en verstomde wan-
neer hem dit drupjen als een Oceaan te voo-
ren kwam, welke door eene tallelooze mee-
nigte, snelle kleine diertjens als scheen te
leeven. Deeze onverwagtte ondervinding
werdt in het rijpe zaad van andere manne-
lijke dieren bekragtigd, en nu geloofde
men in deeze zaadwurmpjens de kiemen tot
toekomstige volkomene schepselen, en te-
vens met hen, gevolglijk ook de sleutel
tot de geheimenis der voortteeling gevon-
den te hebben. Nu begrijp ik, wel is
waar, niet hoe Natuuronderzoekers en
[Seite 9] Physiologisten van beroep, aan de zaaddier-
tjens de willekeutige bewegingen, en, over
’t algemeen, de dierlijkheid hebben kunnen
weigeren; maar nog veel onbegrijpelijker
is het, hoe anderen deeze in een stilstaand
dierlijk vogt (gelijk als diergelijke infusions
diertjens in andere sappen) wel te verwag-
tene wurmpjens tot bezielde, kiemen van
toekomstige menschen en dieren hebben
durven verheffen.

Zonder de lang bekende, egter niet eens
draaglijk weggenomen twijffelingen, te her-
haalen, welke zig tegen eene zo zeldzaame
stelling verheffen, zal ik mij alleenlijk ver-
genoegen hier slegts eenige weinige beden-
kingen bijtevoegen, die toch deeze voor-
gegeeve waarde der zaaddiertjens, ook zelfs
voor ongeleerde Leezers, zeer verdagt moe-
ten maaken. Dat, bij v. de wurmpjens
in het zaad van naastvermaagschapte die-
ren in hunne vorming zo geheellijk van
elkanderen verscheiden, en andere, van
de minst overeenkomstige dieren, elkander
zo in ’t oogloopend gelijk zijn. ’Er kan
naauwlijks eene grootere ongelijkheid wee-
zen, dan die, welke tusschen de zaaddier-
[Seite 10] tjens van den kikvorsch bij den Heer van
Gleichen
, en die van de waterhaagdis
by den Heer Spallanzani gevonden
wordt. Daarentegen kan de gelijkheid tus-
schen twee waterdruppels niet misleidender
zijn, dan die tusschen de zaaddiertjens van
een mensch en die der ezels aangetroffen
wordt, in de afbeeldingen die de eerst-
genoemde deezer Natuuronderzoekeren daar
van gegeeven heeft.

Juist deeze nieuwste, en, zoo te hoo-
pen is, laatste voorvegter van deeze waar-
de der zaadwurmpjens, heeft by den kik-
vorsch reeds tweeërlei soort van deeze
wurmpjens tevens in denzelfden drup ge-
zien – en nogthans zijn zij wederom beiden
van die soort, welke Rösel in het kik-
vorscherzaad gezien heeft, even zeer on-
derscheiden, en gene hebben zig daaren-
booven zo wel in de nieren als in de zaad-
blaasjens vertoond.

Enkel verschijnselen, die de toevallige
onbestemdheid deezer vreemde gasten in
het mannelijke zaad zo klaar aantoonen,
en de hen opgedrongene waarde zo geheel-
lijk vernietigen, dat men ten minsten even
[Seite 11] zo ligtelijk met den zedigen Paracel-
sus
*) en met den Schilder Gau-
[Seite 12] tier
*) hoopen mag, alleen uit manlijk
zaad een volkomene menschelijke vrucht te
kunnen voortbrengen, als dezelve met den
beroemden Academist Hartzoeker(†)
volkomen, en even als naaderhand in ’s moe-
ders lighaam, krom saamengebogen te zul-
len zien zitten.

Reeds vóór de ontdekking der zaad-
diertjens hadt een anders weinig bekend
man, Joseph de Aromatariis, een
derden weg ingeslagen, om het voort-
teelingswezen door de ontwikkeling te ver-
klaaren, naamlijk die ontwikkeling welke
op den vergeefs in den moederlijken eier-
[Seite 13] stok, lange vóór de ontfangenis ter ontwik-
keling in voorraad liggenden, voorafgevorm-
den kiem uitloopt. Swammerdam heeft,
meede dien weg betreeden, doch dezelve
bleef over ’t geheel weinig bezogt, inzon-
derheid sints dat de zaadwurmpjens het groo-
te opzien maakten, tot hij eensslags, in laa-
tere tijden, door de poogingen der groote
mannen, Haller en Bonnet, meer
dan ooit te vooren bewandelbaar gemaakt
werdt.

Volgends de Theorie deezer ontwikkeling,
hebben wij, even als het geheele mensche-
lijke geslagt, in de beide eiërstokke, van
onze eerste stammoeder in elkander gescha-
keld, en als ’t ware in den diepsten dood-
slaap verzonken, bij elkanderen te rusten ge-
legen. Wel is waar zeer in ’t klein, en als
eerste kiemen, maar egter wel te verstaan,
als voorafgevormde, geheel volkomen uitge-
beelde, miniatuuren. Want, zegt von Hal-
ler
, ‘„alle ingewanden en zelfs de been-
deren waren reeds te vooren in hun vol-
komen bouw. of maaksel aanwezig, al-
hoewel in eenen nog vloeibaaren staat.”’
’t Geen men ontfangenis noemt is niet an-
[Seite 14] ders dan het ontwaaken des slaapdronkenen
kiems door de prikkeling van het op hem
werkend manlijk zaad, dat zijn hartjen tot
den eersten slag aanport, en volgends dit stel-
sel heeft ons ook onlangs een der nieuwste
voorvegters deezer Theorie, een beroemd
Geneefsch Natuuronderzoeker, met niets
minder dan een ontwerp der geschiedenis
der bewerktuigde lighaamen vóór hunne be-
vruchting
beschonken, en ons daarin ge-
leerd dat wij 1) allen veel ouder zijn dan
wij te vooren geloofd hadden, 2) dat alle
menschen op deeze waereld van een ge-
lijken ouderdom zijn, de grootvader naam-
lijk zelfs niet een dag ouder dan zijn eerst-
gebooren kleinzoon enz. – en dat zig 3)
deeze eerwaardige ouderdom van alle men-
schen die tegenwoordig op deezen aardbol
leeven, bijna tot 6000 jaaren uitstrekt. –
Ook stemt hij volkomen met die meening
over een die Bazan reeds stelde, dat wij
federt al dien langen tijd, toen wij nog
met Cain en Abel en de 200,000 millioenen
overige menschen, vermengd lagen, die
volgends de gemeene reekening, sints ons
voor gegaan zijn.

[Seite 15]

Quo Pius Aeneas, quo Tullus dives & Aneus.

Waar vroome Aeneas, waar de ryke Tullus landde,
En Ancus.

in één woord, sedert de eerste schepping,
hoewel ineognito en slaapdronken, maar
toch niet geheellijk zonder eenige bewe-
ging, braak gelegen hebben, en dat wij,
geduurende de zeven en vijftig eeuwen eer
de beurt aan ons kwam, om door de bo-
vengemelde prikkeling ontwikkeld te wor-
den, toch allengskens langzaam aangewas-
fen zijn: wij hebben ons bij voorbeeld, bij
Caïns zuster, reeds een weinig meer kunnen
uitzetten, dan bij heure moeder, alwaar zij
zelve nevens heure zusters nog bij ons lag
en ons de plaats benaauwde, en zo ver-
kreegen wij, met elke nieuwe ontwikkeling
van een onzer voorvaders, een ruimer ver-
blijf, en dat deedt ons goed, daar rekten
wij ons immer meer en meer in uit, wan-
neer laatstelijk de beurt der ontwikkeling
ook tot ons kwam!

Zo avondtuurlijk en Romaniek als deeze
laatste stellingen ook schijnen moogen, zij
vloeijen toch, in den grond der zaake be-
[Seite 16] schouwd zijnde, tamelijk natuurlijk uit de
grondstellingen deezer Theorie voort. Maar
de voorvegters van deeze grondstellingen,
de Heeren von Haller, Spallan-
zani
enz. voerden zelfs ten hunnen voor-
deele ondervindingen en opmerkingen aan,
welken wij in de naastvolgende Afdeeling,
naader zullen toelichten, die egter, in
den eersten opslag, zo klaar en onderschei-
dend toeschynen, dat zig daaruit de alge-
meene goedkeuring waarmeede, althans in
de laatste dertig jaaren, het voorafbestaan,
des voorafgevormden kiems in het vrou-
welijk ei, lang voor deszelfs bevruchting en
ontwikkeling, opgenoomen werdt, zeer wel
laat begrijpen. Ik zelve hebbe voor dat
gevoelen geweest, het geleeraard en in
meerdere schriften verdeedigd, zo dat dee-
ze bladen in zo verre, de bekentenis van
eigene dwaalingen bevatten, van welken
ik niet meer wensche dan het geene de
Heer de Luc ergens zegt: ‘„een ver-
beeterde dwaaling wordt dikwerf tot eene
ongelijk gewigtiger waarheid als menige
stellige waarheeden die onmiddelbaar als
zodanige erkend worden.”’ –

[Seite 17]

Het onverwagtte gevolg van eene kleine
Proeve, die ik egter regtsilreeks met die
bedoeling ingericht hadde, om de regt-
maatigheid deezer ontwikkelings Theorie, en
de ongegrondheid der geduurige vorming, te
bewijzen, bragt mij het eerst tot mijne
voorige onzeekerheid terug, en opende mij
welhaast een nieuw en aan het voorige
geheel tegengesteld pad. Die zodanig te-
gen de Natuur kampt, dien gaat het toch
ligtelijk, bij een onverhoedsehen aanblik
van heure ontdekte schoonheid, als het wel-
eer Menelaus ging, wanneer hij uittoog om
zijn zwaard tegen Helena te trekken;
naauwlijks zag zijn oog den boezem dien
hij doorbooren wilde, of zijn gewapende
arm zonk magteloos ter neder, en het was
nu niet met haar, maar veeleer met hem
gedaan.*)

De gelegendheid tot deeze proeve was
deeze: Ik vond, terwyl ik eenige Feest-
dagen op het Land doorbragt, in een
[Seite 18] molenbeekjen eene soort van groene Arm-
polypen, die zig door een languitgerekt
spilvormig lighaam en korte, meestal stijve,
armen van de gemeene groene soort uit
zonderden, en met welks wonder verschijn-
selen ik mijn gezelschap eenig tydverdrijf
verschaffen wilde. Ten deele bezorgde het
warme en drooge zomerweder, maar nog
meer de duurzaame gesteltenis deezer Po-
lypen, de bekende Proef van derzelver
wedervoortbrengingen der Leeden, welke
wij daarmeede ondernamen, zodanig, dat
de wedervoortbrenging bijna zichtbaar
scheen te gelukken. Reeds op den twee-
den en derden dag waren der verminkte
dieren weder armen, staarten en zo voords
aangegroeid, alleenlijk wij bemerkten ge-
duuriglijk zeer duidelijk dat de vernieuwde
Polypen, bij al hun overvloedig voedsel
toch veel kleiner dan voorheen waren, en
dat een verminkte romp, wanneer hij de
verloorne deelen weder naar buiten uitdreef,
ook in gelijke maate zeer zichtbaar inkromp
en korter en dunner scheen te worden*).

[Seite 19]

Eenige tijd naa dat ik weder in de stad-
gekomen was, moest ik iemand bezoeken
die reeds lang aan een winddoorn ziek ge-
legen hadt. De zweer verspreide zig over
de knie, en was open, en de weeke deelen
waren met eene diepe groef uitgeëtterd.
Het beeterde naaderhand, maar zo als de
opening in het vleesch allengskens weder
met vormkragtig vocht tot een lidteken
aangevuld was, zo zakte ook het nabuurige
gezonde vleesch in gelijken graad allengs-
kens neder*), scheen bijna te verdwij-
nen, zodat eindelijk het lidteken in de
[Seite 20] groef en het vleesch aan den rand der-
zelve weder genoegzaam gelijk stondt, en
het eerste slegts nog maar een breed,
doch taamlijk vlak spoor maakte. En dus-
hadt hier, wanneer men de onovereenkom-
stigheeden gelijk stelt (mutatis mutandis)
een gelijk geval plaats als bij mijne Arm-
polyp uit de molenbeek.

Ik heb, seedert dien tijd een groot deel
mijner moeite aan de verdere beproeving
en onderzoeking deezer toenmaalige on-
dervindingen besteed, en al wat ik daar-
omtrent door waarneemen en naadenken
geleerd hebbe, geleidt mij eindelijk tot de
overtuiging:

Dat ’er geene voorafgevormde kiemen
vooraf bestaan; maar dat ’er in de voor-
heen ruuwe ongevormde teelstoffe der be-
werktuigde of georganizeerde lighaamen,
naa dat zij tot heure opwekking, en ter
plaatze heurer bestemming gekomen is,
een bijzondere, maar het geheele leven
door werkzaame, drift opgewekt wordt,
om heure bepaalde gestalte aanvangkelijk
aanteneemen, en het geheele leven door te
behouden, en wanneer die somtijds ergens
[Seite 21] verminkt wierde zo veel moogelijk is,
weder te herstellen.

Een drift die gevolgelijk tot de levens-
kragten behoort, maar die even zo blijk-
baar van de overige soorten der levens-
kragten van bewerktuigde lighaamen (te
weeten de samentrekbaarheid, prikkel-
baarheid en gevoeligheid, contractilitas,
irritabilitas, sensilitas enz.) als van de
algemeene physische kragten over ’t ge-
heel genoomen, onderscheiden is. Welke
de eerste gewigtige kragt tot alle teeling,
voeding en wedervoortbrenging schijnt te
zijn, en welke men, om dezelve van
andere levenskragten te onderscheiden,
met den naam van
Vormdrift (Nisus
formativus) beteekenen kan.

Waarschijnelijk is voor het meerder ge-
tal mijner leezers de erinnering min nood-
zaaklijk dat het woord vormdrift, zo wel als
de woorden aantrekkingskragt*) zwaarte,
[Seite 22] tot niets meer of minder dienstig is, als
alleenelijk om eene kragt te beteekenen,
welkers bestendige werking uit de onder-
vinding kenbaar is; maar welkers oorzaak zo
wel als de oorzaaken der reeds genoemde
nog meer algemeen bekende natuurkragten
voor ons eene verborgene hoedanigheid (qua-
litas occulta
) is; van alle deeze kragten,
geldt het gene Ovidius zegt:

Caussa latet, vis est notissima.

De kragt is wel bekend, maar de oorzaak is
verborgen.

De verdienste welke in het naaspeuren dee-
zer kragten gelegen is, bestaat alleenlijk
in het nader bepaalen hunner werkingen,
[Seite 23] en die op algemeener wetten terug te bren-
gen.

d’Alembert’s naavolger, de Heet
M. de Condorset, zegt in zijne Lof-
rede op onzen Haller, bij gelegenheid
der prikkelbaarheid (irritabilitas): ‘„Men
vong gewoonlijk aan met de waarheid der
zaak te loogehenen – en wanneer dat zig
toch eindelijk niet langer met eere liet
doen, zo eindigde men met te zeggen, dat
het slegts iets ouds en reeds lang bekends
ware!”’

Daar men nu onlangs reeds scherpzinnig
genoeg geworden is, om zelfs de dierlijke
prikkelbaarheid reeds in Homerus, en
den bloedsomloop van Harveus, in den
Prediker van Salomon beschreeven te
vinden, zo zoude het immers niet volko-
men zijn, wanneer zig de geheele vorm-
drift
niet meede uit alle de werken der
voortteeling, die sints 2000 jaaren geschree-
ven, en nu te samen tot geen geringe Boek-
verzameling uitgedeid zijn, zoude laaten
uitpluisen. Te meer daar de vis plastica of
de vormkragt der Ouden (bijzonder die der
Peripatetische school) door degelijkheid van
[Seite 24] dien naam met nisus formativus, of vormdrift,
tot een zodanig qui pro quo, of dwaaling in
den naam, heeft kunnen verleiden.

Het zal mij egter genoegen geeven wan-
neer men mij een eenigen deezer Ouden
voortbrengt, welke van zijne plastische of
beeldende kragt, ook slegts eenigzins de be-
paalde en met de verschijnselen der teeling-
zaaken zo naauw overeenkomstige begrip-
pen gave*), gelijk ik die in deeze bla-
[Seite 25] den, bijzonderlijk in de derde afdeeling
van de vormdrift, heb tragten te geeven.

Een zeer scherpziend Physiologus, of men-
schelijkenatuur kenner, de Heer H.C.
Wolff, in Petersburg, heeft eene an-
dere kragt voor den wasdom der dieren en
planten aangenoomen, die hij vis essentialis,
of wezenlijke kragt, noemt, en die even
eens, wanneer men die enkel bij hooren
zeggen kent, op den eersten blik met den
nisus formativus, of vormdrift, vermengd
zoude kunnen worden.

Het groot verschil tuschen beiden
moet egter elk duidelijk blijken, zo dra
[Seite 26] hij de moeite neemt, het waare begrip,
’t welk de Heer Wolff zelve van zijne
vis essentialis aan de hand geeft, in zijne
Theoria Generationis, of beschouwing der
voortteeling, naa te leezen*).

[Seite 27]

Bij hem is zijne vis essentialis alleenelijk
die kragt waardoor de voedingsstof in de
[Seite 28] planten, of in het jonge dier, gedreeven
wordt, dit is gevolgelijk, wel is waar, wel
[Seite 29] een vereischte tot de vormdrift – maar in
verre naa de vormdrift zelve niet. Want
deeze vis essentialis, waardoor de voedings-
sappen in de planten gevoerd worden,
toont zig ook bij de onvormelijkste, tegen-
natuurlijkste, overtollige uitwassen aan
boomstammen enz, waarbij in het geheel
geen bepaalde vormdrift plaats heeft. Even
zo ook bij maandkalven enz.

Omgekeerd kan de vis essentialis bij
slegtgevoede bewerktuigde lighaamen zeer
zwak zijn, alhoewel de eigentlijke vorm-
drift, voor ’t overige, onbeschadigd is.

Hoe zeer het mij ook smarte, egter
brengt de aart der zaak het niet anders
meede, dan dat ik, voor ik tot de gronden
en ondervindingen voor de vormdrift over-
gaa, eerst eene wederlegging der deels zo
verblindende bewijsredenen, van welken
zig inzonderheid de Heer von Haller,
ten voordeele der ontwikkeling uit het vrou-
welijk ei, bediend heeft, vooraf laate
[Seite 30] gaan*). Wat mij omtrent mijne afwijking
van dien Man, aan wiens schriften en brief-
wisseling ik zo oneindig veel te danken
heb, verontschuldigen kan, is deels de
zeckerheid dat zelfs een groot deel van het
geringe goede, dat zig ergers in deeze bla-
den moge bevinden, toch in zo verre aan
hem te danken is, als de beproeving en
het verder vervolg zijner onderzoekingen
daartoe gelegenheid gegeeven heeft, en
deels de onzeekerheid of hij niet wol zelve
op andere speuren geraakt zoude zijn, en
in het nog niet bekendgemaakte deel van
zijn laatste groote werk(†) van zijne voo-
[Seite 31] rige meening weder afgegaan zoude zijn
geweest. Hallers roem zal egter in
geenerlei geval hec minst van zijn ver-
dienden glans verliezen, ofschoon hij dan
ook de ingewikkelde kiemen verder mogte
gesteld, en zig tegen de allengsche vorming
nog verder verzet mogte hebben: zo wei-
nig als het den eeuwigen roem van Har-
vey
en Newton verzwakken kan, dat
de eerste het bestaan der melkvaten in het
dierlijk lighaam, en de laatstgenoemde de
moogelijkheid van kleurlooze (achromati-
sche
) Verrekijkers geloochend heeft!

TWEEDE AFDEELING.
Beproeving der Hooftgronden voor het voor-
gegeevene voorbestaan, der voorafgevormde
kiemen, in het vrouwelijk ei, en tegen-
gronden tot derzelver wederlegging.

[Seite 32]

Op den 13en Maij des jaars 1758, werdt
in de Vergadering van het koninglijk
Genootschap der Weetenschappen te Got-
tingen
, de beroemde Verhandeling van den
Heere von Haller, deszelfs toenmaa-
lige Voorzitter, over de vorming van het
hart in een gebroedwordend kuikentjen
, voor-
geleezen. In welke Verhandeling men naa-
derhand het voornaamste bewijs (argumen-
tum crucis
) voor de voorafgevormde kiemen
heeft meenen te vinden. De Schrijver zegt
naamenslijk, dat hij gevonden heeft dat de
huid des dooijers in het bebroeide ei, met
de huid van het daaraan hangend kuiken-
tjen, en de bloedvaten des laatsten, even
zo met de aderen der zogenoemde figura
venosa
des dooijers, onafgebroken voortgin-
gen. Maar nu heeft de dooijer met zijn
huid reeds in den eierstok der onbevruchte
[Seite 33] Henne vooraf bestaan, gevolgelijk ook,
na alle waarschijnelijkheid, tevens met de-
zelve het daarmeede onafgebroken samen-
hangend kuikentjen. – Egter drukte zig de
voorzichtige Man in den aanvang altijd nog
voorbehoedzaam en tevens wankelend over
deezen bewijsgrond, uit.*)

De Heer Bonnet daarentegen, die
kort daarnaa zijne bespiegelingen over de
bewerktuigde lighaamen in ’t licht gaf, en
reeds voorheen voor de ontwikkeling der
voorafgevormde kiemen ingenoomen was,
vatte terstond de opmerking van Haller,
verklaarde die voor, op zijn minst, onweder-
leggelijk, en hieldt de waarheid van deeze
onderstelling voor volkomen uitgemaakt be-
weezen.(†)

[Seite 34]

En nu eerst liet zig de Heer von Hal-
ler
immer meer en meer voor het ge-
[Seite 35] wigt van deeze zijne opmerking inneemen,
zo dat hij, in zijne laatere schriften, in geen
bedenken nam, dezelve voor even zo be-
flissend uit te geeven als zijn vriend Bon-
net
.

Daar ik zelve te vooren, in mijne schrif-
ten, zo wel als honderd andere Natuur-
onderzoekers en Physiologisten, op deeze be-
roemde opmerking als op de grondpijlaar
van het ontwikkelingsstelsel gebouwd heb-
be, zo behoef ik des te minder te aarsselen,
nu juist mijne verwondering te uitten, hoe
wij met mogelijkheid, allen te samen, eene,
in dit tegenwoordige geval, zo op zijn minst
niets bewijzende, meening, een zo vermeend
[Seite 36] onwederspreekelijk bewijs, gewigt hebben
kunnen bijzetten!

Dan – gesteld zelfs dat deeze voort-
duuring der huid en bloedvaten des dooi-
jers, met de huid en bloedvaten van het
hebroeide kuiken, zijn echtheid bezate
(– gesteld naamlijk, want de zaak zelve
is, gelijk de zorgvuldigste en naauwkeu-
rigste opmerking geleerd heeft, nog ten
eenemaal twijffelagtig, en gelijk elk zal
toegeeven, die zelve bebroede eieren onder-
zogt heeft, zeer bezwaarlijk, met zeeker-
heid te stellen –) zo volgt egter daaruit nog
in lange na niet, dat deeze huiden en va-
ten, wanneer zij ook nu al eens daadelijk
met elkander vervolgden, daarom ook al-
tijd samen bestaan moeten hebben: genoeg
verschijnselen aan bewerktuigde lighaamen
toonen het eerste, zonder dat men be-
hoeft toetegeeven dat het tweede daaruit
volgt. Tot één voorbeeld, in de plaats van
veele, dient uit het Plantenrijk, de zon-
derlinge aangroeiselen die aan allerhande
Planten door den enkelen steek der Gal-
wespen, veroorzaakt worden, inzonder-
heid de zogenoemde Slaapappel of Bede-
[Seite 37] guar
*) aan de wilde roozenboomen. De
schors overtrekt meede die geheele mos-
agtige, egter toevallig ontstaane, gewas, en
wanneer men versche, of eenige dagen lang
geweekte, Slaapappelen, met den tak, aan
welken zij hangen, doorsnijdt, dan ziet men
den overgang van het houtagtige vat des
Roozenbooms in den houtagtigen kern des
Bedeguars, op het zichtbaarst, en somtijds
met eene uitneemende zuiverheid. Zouden
nu daarom ook deeze zo toevallige voort-
brengselen eener kleine mug, van den be-
ginne af met den Roozenboom te samen
bestaan
, en zoude ’er in alle de takken en
bladen van alle roozenboomen op de wae-
reld, ook overal ingewikkelde kiemen voor
tallooze Slaapappelen vooraf bestaan heb-
ben, die alle in het onzeekere daar gelegen
hebben, tot eindelijk het duizendmaal dui-
zendste van hun getal, door den weldaadi-
gen angel van eene ’er op afvliegende Gal-
wespe, tot ontwikkeling aaugezet wierde?
En nu voords in het Dierenrijk – Hoe
dikwijls worden ’er, naa de toevalligste
[Seite 38] ontsteeking der ingewanden enz., door de
uitstorting van eenig beeldend vogt (Lym-
pha plastica
), nieuwlings geteelde huiden,
en in deeze, dikwijls binnen weinige dagen,
nieuwe bloedvaten gebeeld, die van we-
derzijden met de huiden en vaten der naa-
buurige ingewanden, aanéénhangend voort-
gaan
, zonder dat het iemand ingevallen is,
om daaruit hun bestendig samenbestaan met
dezelve te doen volgen. En op dat men
mooglijk niet tegenwerpe, dat dit slegts
tegennatuurlijke verschijnselen in ziekelijke
gesteldheeden der dieren zijn, zo hebbe
men zig slegts de onlangs zo beruchtge-
wordene Huntersche Huid te herinneren,
die altijd naa eene vruchtbaare ontfangenis
het toekomend verblijf der nu te teelene
lighaamsvrucht en derzelver deksel op
nieuw bekleedt, en welkers bloedvaten
juist daar, waar de aderen der navelstreng
in dezelve wortel zouden schieten, op het
zichtbaarste met de bloedvaten van de moe-
der zelve, te samen voortgaan.

In alle deeze bijgebragte gevallen puilt,
als ’t ware, de nieuwgeteelde huid en zijne
vaten, uit de naabuurige ingewanden naar
[Seite 39] buiten, en zo zouden, in de toepassing van
dit geval op het bebroede kuikentjen, ook
zijn vaten en huid eerst uit die des dooijers
kunnen worden uitgedreeven.

Maar mij valt nog een tweede geval te
binnen, dat ook door een scherpziend Na-
tuuronderzoeker, den Heer Paul*),
tegen het bewijs van Haller ingebragt
wordt. Gesteld, dat deeze dooijerhuid, met
heure onzichtbaare vaten, reeds in den eier-
stok der Henne vooraf bestaan hadde, zo
kan egter, desniettegenstaande, het kuiken-
tjen eerst geduurende de bebroeding ge-
teeld en slegts de bloedvaten deszelfs in
de aderen deezer huid ingeplant, en zij zo
te samen met elkanderen verbonden wor-
den.

De Heer von Haller heeft deeze
tegenwerping regtstreeks en ten eenemaal
verworpen, en het voor op zijn minst on-
mooglijk verklaard, dat de oncindig te-
dere adertjens, van het, als dan nog mi-
croscopisch klein kuikentjen, in de groote
[Seite 40] vaten van de ret sagtige Dooijers ingeplant
zouden kunnen worden.*)

Nu juist even dezelfde verdienstelijke
man, die deeze inënting bij het kuikentjen
voor onmooglijk houdt, stelt, daarente-
gen, in het zelfde werk(†), daar, waar
hij van de menschelijke bevruchting han-
delt, eene volkomen gelijke inplanting der
bloedvaten buiten alle bedenken! Hij neemt
naamlijk voor waar aan, dat het oneindig
kleine menschelijke kiemtjen, dat nu uit
den eierstok in de holligheid van de baar-
moeder geraakt is, nu door middel van
deszelfs moederkoek aan dezelve vastge-
[Seite 41] hecht zoude worden. En op welke eene
wijze dan toch? Niet anders dan door de
inmonding zijner microscopisch kleine na-
velvaatjens in de reusagtige Bloedvaten der
Baarmoeder.

De nieuwere voorvegters der ontwikke-
ling
maakten, gelijk wij gezien hebben,
de eierdooijers ten grondslag hunner onder-
stellingen.

Veel vroeger heeft men zig van het kik-
vorschenzaad
, tot een gelijk doelwit, willen
bedienen.

Swammerdam maakte, voor meer
dan honderd jaaren, de wonderbaare ontdek-
king bekend, dat het zwarte puntjen in het
kikvorschenzaad het in al deszelfs deelen
volkomen kikvorschjen ware, dat ook reeds
in den eierstok, alhoewel geheel onzicht-
baar, vooraf gevormd gelegen hadde
enz.*)

[Seite 42]

De goede man schijnt een voorgevoel ge-
had te hebben, welk eene vlugtige en er-
[Seite 43] gangkelijke zaak de tijdelijke eer van zul-
ke ontdekkingen is, en daarom moogelijk
zogt hij daartegen een bestendiger geluk
in de dweepige leer van Mad. Bourig-
non
;
want werkelijk heeft de ondank-
baare tegenwoordige waereld deeze won-
derlijke ontdekking den Heere Spalan-
zani
toegeschreeven, die dezelve ook in
veele van deszelfs schriften, en voornaam-
lijk in het tweede Deel zijner Verhande-
lingen*), zeer omstandig heeft voorge-
draagen.

Ook noemt hij naamlijk het zwarte vlek-
jen, in het bevruchte kikvorschenzaad,
[Seite 44] regtuit een jong vorschjen*), en daar nu
dit vlakjen in het onbevruchte zaad ’er even
zo uitziet als in het bevruchte(†), zo is,
na zijne redenkunde, niets natuurlijker, dan
dac het zelve reeds in den aanvang, en
reeds in ’s moeders lighaam, een jong
vorschjen geweest is.(**)

[Seite 45]

Ik weet niet wat men van een Schei-
kundigen oordeelen zoude, dien het be-
liefde een kluitjen zilver amalgama daarom
een Dianaboom te noemen, om dat ’er toch,
wanneer ’er flegts verdunde oplossing van
zilver bijkwame, zig altijd zulk een boom
daaruit vormen zoude, en daar nu zulk een
kluitjen buiten de zilveröplossing, ’er voor
’t overige eveneens ui ziet, als naa dat het
zo even onder dezelve gebragt geweest is,
zo moet gevolglijk ook in het zelve de
voorafgevormde Dianaboom, vooraf be-
staan hebben enz.

Men moet zig schaamen eene stelling
nog langer te willen wederleggen, van wel-
kers volslagen ongegrondheid, zig elk ge-
zond, onbevooroordeeld, en niet slegts
ten eenemalen in het doen van waarnee-
mingen ongeoeffend oog, alle voorjaars
[Seite 46] overtuigen kan. Die zig slegts de geringe
moeite gegeeven hadde, om het kikvor-
schenzaad naauwkeurig te onderzoeken,
zoude moeten bekennen, dat de inval om
het zwarte vlakjen in het zelve tot een
kikvorschjen te maaken, de gelukkigste
pooging der Logica van Broer Peter, in
Swifts Vertelsel van de Ton, gelijk is, die
ook zijne broeders, door kragt van demon-
streeren
, wilde overtuigen, dat het Huis-
bakkenbrood een uitgeleezen Schaapenbout
ware.

Doch de verdeedigers der moederlijke
kiemen zijn verder gegaan. Zij hebben
zig regtstreeks op gevallen beroepen,
waarin somtijds Meisjens, te midden van
hunne maagdelijke onschuld, door de ont-
wikkeling van zulk een kiempjen, in een
gezegenden staat geraakten.

Hoe toch de dingen zonderling samen
kunnen loopen; juist in het zelfde jaar dat
Swammerdam zijne bovenaangehaalde
ontdekking in het kikvorschenzaad bekend
gemaakt hadt, viel ’er, volgends het in
het Dagboek der keizerlijke Academie der
Natuuronderzoekeren, door een beroemden
[Seite 47] Lijfarts gegeeven bericht, in Saxenland
een geval (casus) voor, dat op deeze ont-
dekking als het deksel op den ketel paste.
Eene Molenaars vrouw komt in de kraam
van een meisjen dat een vervaarlijk dik
lighaam meede ter waereld brengt. Agt da-
gen naaderhand werdt dat klein dikgebuikt
meisjen ‘„met groote pijnen en onrust over-
vallen, zeer weenend en angstig, dat alle
de omstaaners niet anders dagten of het
zoude oogenblikkelijk sterven Ondertus-
schen baart het zieke kind, op eene regel-
maatige wijze een aartig, volkomen, lee-
vend dogtertjen, ter grootte van een vin-
ger, dat meede gedoopt werdt. Bij en
geduurende de geboorte is alles met de
naageboorte en andere onreinigheid afge-
gaan, beide kinderen zijn egter weinig da-
gen daarnaa gestorven.”’*)

[Seite 48]

De Heer von Haller plaatst te recht
deeze geschiedenis, benevens eene andere
uit de Zweedsche Verhandelingen, vol-
gends welke men, bij de ontleeding van
een meisjen, beenderen, tanden, en hai-
ren in een gezwel der ingewanden gevon-
den hadt, onder de hooftsteunsels der waar-
heid van de moederlijke kiemen.*)

[Seite 49]

Maar ook in Schmuckers Chirurgi-
cale Mengelschriften
beschrijft een naam-
loos Schrijver de opening des Lijks van
een meisjen, bij het welke men, in de
plaats der Baarmoeder, een rond, hard,
met hairen bewassen lighaam, ter grootte
van een groote walnoot gevonden hadt,
welks gedaante na een misvormd kinder-
hoofdjen zweemde. Dit hoofdjen hadt
twee volkomen tanden, en in deszelfs hol-
ligheid vondt men iets dat na harssens ge-
leek, enz.

Daar de verdeedigers der moederlijk
kiemen, altijd zo luide en dringend betui-
gen, dat men tegen hunne waarneemingen
toch geene bloote redeneering stellen zal;
zo onthoude ik mij hier ook van alle rede-
[Seite 50] kaveling; maar zal hen trek voor trek,
waarneeming tegen waarneeming, voorleg-
gen, en wel van niet minder merkwaardige
en onderhoudende, en ten naasten bij even
zo geloofwaardige voorvallen, waarin zig
zelfs manspersoonen, of andere manlijke die-
ren, in eenen gezegenden staat bevonden
zouden hebben; en ik hoop niet dat deeze
mijne den moederlijken kiemen regtstreeks
tegenspreekende gevallen, voor die van
mijne tegenpartij zouden moeten onder-
doen.

Bij voorbeeld, tegen het voorval uit de
Zweedsche Verhandelingen, stel ik een uit de
Geschiedenis der Koningl. Academie der Wee-
tenschappen te Parijs
, waar in verhaald
wordt, dat een zeker Abt, te midden van
eene proeve over de voortteelingszaaken,
zeer ten ontijde gestoord werdt, en van
dat oogenblik af, aan zekere lighaamsdee-
len, die wel eer aan cenen anderen Abt,
den H. Abelard, bij een diergelijke oor-
zaak, geheel ontnoomen werden, een hard
gezwel bemerkte. Het liep daar meede zo
verre, dat het geopend moest worden, en
zijn Heelmeester verzeekert aan de Koning-
[Seite 51] lijke Academie, uit dit gezwel van deezen
Lijder een verhard kindjen*) gesneeden
te hebben.

De Geschiedenis van de Molenaars vrouw
in de Dagboeken der Keizerl. Acad. der Na-
tuuronderzoekeren
, denk ik met eene andere,
uit de Philosophical Transactions, optewee-
gen, in welke een manlijke windhond,
een leevend jong hondjen, per anum
(door den aars) zoude uitgeworpen heb-
ben. In plaats der Heeren Clauder en
Otto, die de geschiedenis van de Mole-
naars vrouw getuigen, stelle ik twee ge-
tuigen, waarop Engeland zig beroemen
mag; te weeten: Dr. Wallis en Ed-
mund Halley
.

Eindelijk tegen den naamloozen Schrijver
bij Schmucker, stel ik eenen naam-
loozen Schrijver bij den roemwaard gen
Fr. Ruisch, die deezen een diergelijk
voortbrengsel, te weeten een beenagtige
schaal, gelijk een halve walnoot, vereerde,
[Seite 52] die hij hem verzeekerde, benevens vier vol-
komene kiezen en een kluwe hair, uit de
maag, van een manlijk lijk, gesneeden te
hebben.

Dit zoude dus gezag tegen gezag gesteld
zijn. Ik geloof niet dat men conscientieuser
te werk kan gaan, als ik hier te werk gegaan
ben, en in zo verre, dagt ik dat wij ten
minsten gelijk stonden. Doch ik werdt,
als of ’t zo weezen wilde, geraaden, in
deezen tegenwoordigen twist over ’t alge-
meen, deeze soort van hulptroupen voor
’s hands uit het spel te laaten; ik stelde
de mijne alleenelijk daarom op, dewijl de
tegenpartij goedgevonden hadt met de zij-
ne in het veld te rukken.

Dit is het hooftzaakelijkste, wat ik te-
gen de beroemde bewijzen, die van de
verdeedigers der moederlijke kiemen voor
de zichtbaarst beslissende uitgevent wor-
den, intebrengen heb.

Bij deezen kan ik egter nog eenige an-
dere, uit de ondervinding beweezene, te-
gengronden voegen, die buiten dat wel
toereikende moogen zijn, om, bij onbe-
vooroordeelde en naadenkende Leezers, de
[Seite 53] waarde van hunne inéénschakelings onder-
stelling te bepaalen.

Bij voorbeeld, de doorgaands bevestigde
ervaarenis, dat, zelfs aan het gewapendste
oog, niet ten eersten, maar eerst naa een
geruimen, ten deele gewaarwordelijken, lan-
gen tijd, naa de bevruchting, de eerste
speur van het nieuw ontfangen mensch,
dier of gewas, voorkomt. Het is niet
de moeite waardig, heden nog dat fabel-
agtige zeggen van Hippocrates, en
van zo veele goede Ouden naa hem, te wil-
len berispen, die, in de eerste dagen naa
de ontfangenis, reeds volkomen kenlijke en
gevormde lighaamsvruchten meenen gezien
te hebben. Zij worden vergeeflijker we-
gens de weinige hulpmiddelen en de zeld-
zaame gelegendheid tot onderzoek, in die
tijden; wanneer men naagaat, dat zelfs laa-
tere Artzen, van ongelijk meer uitgebreide
ervaarenis in dit vak, nog meer diergelijke
stellingen gewaagd hebben. Zo heest ons
Mauriceau met afbeeldingen van lig-
haamsvruchten van 3 1/3 dag en zelfs van eenen
dag enz. beschonken, en zo hebben Mal-
pighius
en Croune reeds in een on-
[Seite 54] bebroed ei eener getreedene Henne, en de
laatste zelfs in windeijeren van Hoenders,
die nog door geen Haan genaderd waren,
durven verzeekeren, het kuikentjen en zijn
deelen gezien te hebben.

Geen voorzichtig en behoedzaam be-
schouwer zal egter vóór de derde week der
zwangerschap eene ongetwijffeld waare,
menschelijke Embryo, of in een bebroed
hoenderëi in de eerste twaalf uuren, zelfs
slegts een duister, en vóór ’t einde des
tweeden dags, een duidelijk speur van het
kuikentjen gezien hebben. Vóór deeze,
aan elke soort van dieren en gewassen door
de Natuur, op een langeren of korteren
tijd voorgeschreevene, bepaaling*) is het
nieuw ontfangen broedsel volstrekt niet
kenbaar; eene omstandigheid, die, ge-
voegd bij de volkomenheid onzer vergroot-
glasen en andere werktuiglijke hulpmidde-
[Seite 55] len en handgreepen, voor de Theörie der
voorafgevormde kiemen zeekerlijk alles
behalven gunstig zijn kan.

Even zo min is het te begrijpen, hoe
toch de verdeedigers der voorafgevormde
kiemen, de ontallige gevallen van het ont-
staan, en de vorming van op eene geheel
toevallige wijze, nieuwlings geteelde, en in
het natuurlijk gebouw geheel niet voor-
komende, werktuiglijke deelen, met hunne
inschakelings onderstelling overeen kunnen
bren en.

Nog eenige weinige voorbeelden van dee-
ze soort in plaats van veele.

Eene vrouw geeft tekens van zwanger-
heid, doch heur kind is niet in de eigent-
lijke plaats van deszelfs bestemming, maar
daar nevens, in eene der beide Fallopiaan-
sche
buisen, ontfangen geworden: deeze
berst eindelijk, bij den toeneemenden was-
dom van het arm verdwaald schepsel open,
en dat valt nu in de buikholte der moeder.
Wat doet de natuur? Zij stort een menigte
vormend vogt (lympha plastica) uit, dat zig
tot een duidelijk bewerktuigde Huid vormt,
en de foetus, of vrucht, omkorst, gelijk eene
[Seite 56] mumie omzwagtelt, en daar door de, voor
de moeder anders doodelijke, bederving
of verrotting der vrucht verhoedt; zo dat
zij nu nog lange jaaren, met dit, alhoewel
lastig, echter toch niet gevaarlijk, pak,
rondgaan kan. De naaderhand in het werk
gestelde Lijksopeningen toonen egter ten
duidelijksten, dat deeze, door een toeval
veroorzaakte, nieuwlings geteelde, vliezen,
met talrijke bloedvaten doorweeven zijn*),
die toch egter bezwaarlijk in de vermeen-
de kiemen vooraf bestaan zouden kunnen
hebben.

Een mensch breekt beide de pijpen in
den voorarm, houdt zig geduurende de
heeling niet stil, zo dat de natuur de breuk
niet, gelijk anders, door een beenëelt we-
der te samen lijmen kan. Wat doet zij
[Seite 57] daarentegen? Zij vormt in de breuk, voor
beide de pijpen, twee nieuwe gewrichten,
in deszelfs geheel overeenkomstig aan een
tweeden Elleboog, die op zig zelven, en
zonder hulp der andere hand, eene vol-
komene beweegbaarheid bezit.

Een ander persoon ontwricht den been-
knop van het heupbeen, en de Natuur
vormt hem in het zelve een nieuwe pan.*)

[Seite 58]

Een kind krijgt, in ’s moeders lighaam,
door de toevalligste oorzaak, bij voorb.
slegts door de onmaatige liefdebetuigingen,
des vaders jegens de zwangere moeder, een
waterhoofd, waar door de Harssenpan,
gedrochtelijk waterzuchtig, opgedreeven
wordt, en ’er groote ledige tusschenruimten,
tusschen de uitgedeide vlakke beenderen
deszelfs, ontstaan. De Natuur tragt hier te
hulp te komen, en strooit enkele kleine been-
korntjens in deeze tusschenruimte, die tot
wiggebeentjens aangroeijen, en deeze ge-
vaarlijke holen zo veel moogelijk opvullen,
de andere te ver van elkander staande
[Seite 59] beenderen met elkander verbinden, en de
Harssenpan helpen sluiten. Deeze wigge-
beentjens behooren egter niet tot den na-
tuurlijken bouw, en bevinden zig daar-
om, ook slegts zeer zelden, bij dieren,
of in het Hooft van wilde volken, en kun-
nen dus gevolgelijk bezwaarlijk in den kiem
vooraf gevormd zijn, en toch zijn het waare,
eenige, afgezonderde beenen, met echte
naaden in elkander sluitende. En zij worden
wel niet blootelijk van de nabuurige na-
tuurlijke naaden der vlakke beenderen om-
geeven, maar dikwijls leggen ’er zo veel
van dezelve zo digt nevens en onder elk-
ander, dat de middensten derzelven zeer
blijkbaar ook hunne eigene nieuwlings ge-
teelde naaden vormen. Hoe kunstrijk is
egter niet de bouw van een echten naad,
met zijn driedubbele rijën van keepjens
en groefjens, die zo verwonderenswaardig
in elkanderen sluiten.

De besluiten uit alle deeze voorbeelden ko-
men van zelven aan den dag. Kunnen ’er een-
maal volkomen afzonderlijke beenen, ge.
heel nieuwe ongewoone geleedingen, nieu-
we bewerktuigde huiden, met even zo nieu-
[Seite 60] we bloedvaten, daar ter plaatse gevormd
worden, waar men aan geenen daar toe
voorafgevormden kiem, denken kan, waar
toe dient dan over ’t algemeen de geheele
incenschakelings Hypothesis?

Maar ook zelfs de verschijnselen, bij de
teeling van Bastaarten, spreeken alle de
begrippen van voorafgevormde kiemen, ten
minsten derwijze tegen, dat men naauw-
lijks begrijpen kan, hoe, naa eene rijpe
overweeging der eerstgenoemden, de laat-
sten nog eenige verdeedigers hebben kun-
nen vinden. Mij dunkt eene eenige onder-
vinding of proeve, gelijk die, waardoor de
Heer Kölreuter, door middel van her-
haalde teeling van vruchtbaare bastaart-
planten, eindelijk, de eene soort van Ta-
bak, te weeten Nicotiana rustica, zo vol-
komen in eene andere soort, te weeten
in Nicotiana paniculata, veranderd en her-
schept heeft, dat zij zelfs geen speur van
heure stammoederlijke vorming heeft ove-
rig behouden, behoorde toch de voor-
ingenoomenste verdeedigers der ontwikke-
lingsleer, van hun vooroordeel te genee-
zen. Deeze uitmuntende waarneemer hadt
[Seite 61] naamentlijk, door de kunstige bevruchting
der cerste soort van Tabak, met het stuif-
meel der la tite, vruchtbaare bastaartzaa-
den overbehouden, en hadt voords de daar-
uit geteelde planten (die in hunne vorming
het midden tusschen beide hunne stam-
ouders vertoonden) op nieuws, en met een
gelijk gevolg, met stuifmeel van de pani-
culata
bevrucht. Daar deeze nu weder
vruchtbaare zaaden, en die weder planten
opleeverden, die van de moederlijke ge-
daanten nog meer afweeken, zo hadt hij
met deeze laatste, de voorverhaalde proef
nog eens herhaald, en dus doende eindelijk
zes planten bekomen, die gezamentlijk,
wat hunne geheele vorming aanbetrof, met
de natuurlijke paniculata volkomen overeen-
stemden, zonder zig voords in ’t geringste
van dezelve uittezonderen, zo dat hij in
zijne classische werken, het verhaal van
deeze beroemde proeve, met veel recht,
ten opschrift geeft: Volkomen volbragtte ver-
andering van het eene natuurlijke Plantsoort
in het andere.

Ik weet zeer wel dat de verdeedigers der
ontwikkeling, zig bij de verklaaring der
[Seite 62] bastaartteeling, daar meede zullen trachten
te redden, dat zij aan de mannelijke teel-
stof, behalven de opwekkende kragt,
waar meede die een slaapenden moeder-
lijken kiem opwekken zoude, in dit geval
ook nog eene vormende kragt toestaan; waar-
door dan die kiem zeekerlijk in eene, iets of
wat vaderlijke, gestalte vervormd wierde
enz. Maar wat is toch, bidde iku, zulk eene
uitvlucht anders, dan eene stilzwijgende
bekendtenis der gebrekkige onvoldoenend-
heid van het kiemstelsel en der noodzaake-
heid van, tot deszelfs redding, altijd nog,
nevens het zelve, tot vormende kragten toe-
vlugt te moeten neemen. Maar wanneer
nu deeze vormende kragten zo sterk zijn,
dat zij binnen weinige voortteelingen de ge-
heele gedaante des moederlijken kiems ge-
heellijk verdelgen, en in eene andere her-
scheppen kunnen, zo is het geheel onbe-
grijpelijk, tot wat einde, over ’t geheel,
de kiem vooraf gevormd behoorde te wee-
zen.

DERDE AFDEELING.
Ondervindingen ten bewijs der vormdrift,
en ter nadere bepaaling van eenige
wetten derzelver.

[Seite 63]

Afbreeken valt ligter dan opbouwen: en
het is een oude tegenwerping, wel-
ke men verscheidene Hervormers gemaakt
heeft, dat hen het eerste beeter dan het
tweede gelukt is. Maar in de daad kan
toch, gelijk de Heer Bonnet(*) op
eene uitmuntende wijze aanmerkt, de we-
derlegging eener dwaaling gewigtiger zijn
dan de vinding eener nieuwe waarheid. En
[Seite 64] in zo verre zullen deeze bladen altijd eenige
verdiensten hebben, alhoewel ’er, in de eerste
Afdeeling, niets anders dan de ongegrondheid
eener onlangs zo geliefd gewordene onder-
stelling beweezen ware. Alleenlijk hoope ik
dat nu ook mijne tegenwoordige onderstel-
ling werkelijk iets, met de Natuur meer
overeenkomstigs, in derzelver plaats stellen
zal.

Niemand kan van iets meer overtuigd
zijn, dan ik het ben van de groote kloove
die de Natuur tusschen de bezielde en on-
bezielde schepping; tusschen de bewerk-
tuigde en onbewerktuigde schepselen ge-
steld heeft; en ik kan, behoudens alle mijne
hoogagting voor de scherpzinnigheid waar
meede de verdeedigers van den trapsgewij-
zen voortgang, of voortduuring, der natuur,
hunne leer verdeedigd hebben, niet zien, hoe
zij tot den overgang van het bewerktuigde
rijk in het onbewerktuigde, zonder eenen,
eenigzins gewaagden, sprong, geraaken kun-
nen! Maar dat neemt niet weg, dat men
daarom geene verschijnselen in een deezer
beide hooftdeelen der schepping, ter op-
heldering der verschijnselen in het andere,
[Seite 65] zig ten nutte zoude mogen maaken: en, dus
doende, zie ik het voor geen der geringste
bewijzen der vormdrift in het bewerktuigde
Rijk aan, dat ook in het onbewerktuigde
de speuren van vormende kragten zo on-
wederspreekelijk en zo algemeen zijn. Van
vormende kragten –– maar in verre na
niet van vormdrift (nisus formativus), in
den zin welken dat woord in deeze Ver-
handeling hebben moet; want dat is eene
levenskragt, en gevolgelijk als zodanig in
de levenlooze schepping niet voegende –
dus van andere vormende kragten, van
welke de duidelijkste bewijzen in dit leven-
looze Natuurrijk voorkomen, in de zo be-
paalde en bij uitneemendheid regelmaatige
gedaanten die, uit eene voorheen onge-
vormde stof, voortgebragt worden.

Immers men kan, om slegts een paar
voorbeelden bij te brengen, niets uitnee-
mend schooner zien dan de bekende metaal
Chrystalschietingen, die, in hunne uiter-
lijke gedaante, eene zo in ’t oogloopende
gelijkheid met zekere bewerktuigde lighaa-
men hebben, dat zij een zeer geschikt
voorbeeld aan de hand geeven, om de
[Seite 66] voorstelling van vorming uit ongebeelde
stoffen, over ’t algemeen, optehelderen:
gelijk, bij voorbeeld, het dichte varen kruid-
zilver
tusschen de ingebrokkelde Quartz
van Peru; en om wat gemeener te noe-
men, het onbeschrijffelijk zuivere mosch-
vormige geel koper (Stuckmessing) gelijk
het zig naa het eerste gietsel voordoet, en
diergelijke meer.

Dit, tot hier toe, als voorbeelden van de
vormende kragten in het onbewerktuigde
Natuurrijk bijgebragt hebbende, zal ik over-
gaan tot

De waare vormdrift in de bezielde schep-
ping.

Voor een onpartijdig oog weet ik geen
zinnelijker middel om zig het aanzijn en de
werkzaamheid deezer drift zichtbaar te maa-
ken, dan de onbevooroordeelde beschou-
wing van het ontstaan en de voortplanting
van zulke bewerktuigde lighaamen, die
met eene zeer aanzienlijke grootte, een
snellen, en, om zo te zeggen, bij ’t
gezicht bemerkbaaren wasdom, en een
zo teeder halfdoorzichtbaar samenweefsel
verbinden, dat zij volkomentlijk met ge-
[Seite 67] noegzaam licht, en onder eenige vergroot-
ting, op het duidelijkste en klaarste door-
zien kunnen worden. –

Tot een voorbeeld van deeze soort, uit het
Plantenrijk, strekt de, over ’t algemeen zeer
eenvouwdige, Waterplant*), die meest-
tijds in het voorjaar zeer dikwijls bij den
uitloop van eenig bronwater, bij bronnen,
graften, vijvers enz. te vinden is, en welke,
zelfs niet kruidkundige Leezers, zich uit de
bloote beschrijving wel zullen kunnen her-
inneren.

Het geheele gewas bestaat naamentlijk uit
eene eenvouwdige, niet gedeelde, meest
regtöpgaande, een halve duim lange, dun-
ne draad, van een helder groene kleur, die
gemeenlijk met zijn onderste einde in het
slijk geworteld is. Daar ’er egter van deeze
draaden meestal veel duizenden nevens elk-
ander staan, zo krijgen zij daar door het
aanzien van eene fijnhairige Pels van het
schoonste groen, waar meede dikwijls
groote streeken aan de genoemde oorden,
onder water, bewassen zijn.

[Seite 68]

Ik heb de voortplanting van dit zo bui-
tengemeen eenvouwdig watermosch, in de
eerste weeken der lente, waargenoomen, wan-
neer dezelve, onder mijn gezicht, daardoor
voortkwam, dat de toppen der draaden tot
kleine knopjens opzwollen, die zig eindelijk
van de draaden afzonderden, en zig in het
glas, waar in ik kleine klompen van dit
mosch in helder water had liggen, bij hon-
derden aan den wand van het glas aan-
zetteden, en kort daarnaa zelve een klei-
nen top uitdreeven, die zig allengs, bij
’t gezicht, meer en meer verlengde, tot
die op nieuw tot een volkomen waterdraad
aangewassen was. Binnen tweemaal vieren-
twintig uuren, te rekenen van de eerste
vertooning van het knopjen, op een ouden
draad, hadt de daaruitgewassene nieuwe,
reeds zijn volkomen leugte bereikt.

Beide, zowel de snelle groei, als ook het
doorzichtig weefsel, van het gewas,verschaf-
ten mij het voordeel, van deszelfs volkomen
vorming zeer gemakkelijk te kunnen af-
wagten, en de minde, in deszelfs binnenste
voorvallende, verandering, op het naauw-
keurigst en duidelijkst te kunnen bemerken.
[Seite 69] Het innerlijk weefsel van dit mosch is naa-
menelijk zo eenvouwdig, als deszelfs uit-
terlijke vorming. Zelfs met de sterkste
vergrootglazen, en bij het helderste licht,
is in de geheele plant, op zijn hoogst,
niets meer dan een fijn blaasagtig weefsel
(bijna gelijk een groenagtige gist of schuim)
te bekennen, ’t welk door eene ten uitter-
sten fijne, bijna niet merkbaare uitterlijke
huid omvat wordt.

Nu was ’er egter bij alle deeze onbe-
drieglijke duidelijkheid in alle de groene
eivormige, tegen het glas aanliggende knop-
jens, toch niet een enkele speur noch scha-
duw van zulke, als kiemen in elkander gewik-
kelde, draaden, als binnen kort uit de knop-
jens stonden gebooren te worden, te ont-
dekken –– maar wanneer de knop zijn
aanroering bekoomen hadt, dreef hij
uit beide zijne einden een klein uitwas
uit, dat alleen daardoor bij ’t gezicht ver-
lengd werdt, dat het, in den knop naast
het zelve liggende, blaasagtig weefsel, in
het zelve overgedreeven, en hij zo allengs-
kens meer en meer tot een cylindervormi-
gen draad uitgedeid werdt. Na maate egter
[Seite 70] deeze draaden zig verlengden, werdt ook
de eivormige knop kleiner, ronder en blee-
ker groen. Zo dat eindelijk, wanneer
het gewas nu zijne bepaalde grootheid
bereikt hadt, ’er slegts nog een kleine, bijna
onmerkbaar kleine, wrong aan het onderste
einde overig bleef, die nu aan den nieu-
wen draad in de plaats van een wortel
diende.

Maar met dezelfde zichtbaare klaarheid,
waar meede zig bij deeze plant de werk-
zaame bezigheid der vormdrift liet zien,
kan zij ook, bij de vorming van verscheidene
dieren, op het duidelijkst erkend worden;
inzonderheid wederom bij dezulken, die,
even als dit mosch, het voordeel van eenen
snellen wasdom, gevoegd bij een meestal
doorzichtbaar weefsel hunnes lighaams, be-
zitten. Dit is, zo als bekend is, het ge-
val bij de Armpolypen, deeze van wegens
de wonderen die de natuur in hen opge-
hoopt heeft, seedert veertig jaaren zo al-
gemeen berucht gewordene schepselen.
Alle de bekende soorten derzelve hebben
een lilagtig lighaam, ’t welk, deszelfs kleur
mag dan zijn hoe die zij, groen, geel,
[Seite 71] brui, enz., toch altijd doorzichtbaar ge-
noeg is, om, bij behoorlijke verlichting,
en agter een goed vergrootglas, zo wel als
de aangehaalde waterdraaden, geheel volko-
men doorzien te kunnen worden. Daarbij
is derzelver weefsel zo eenvouwdig, homo-
geen
of gelijkslagtig, bestaande flegts uit lil-
agtige korntjens, die door een tederen ge-
meenschaplijken grondslag te samen gehou-
den worden, dat ook, van deeze zijde, voor
het opmerkend oog, niets duister noch ver-
borgen blijft. Wanneer nu deeze dieren
leevendige jongen willen uitdrijven, dan
zwelt ’er enkel een deel van dit hun, uit
zo eenvouwdige stoffe gevormde lighaam,
een weinig open, uit dit ondoorzichbaar en
klein gezwel, wordt, even als voor onze
oogen, eerst het cylindervormig lighaam
van den jongen Polyp, en dan vervolgends
zijne armen uitgebeeld, even of zij, door on-
zichtbaare handen, uit het doorzichtig korn-
tjen, maar voor ’t overige ongevormde lil,
gemaakt waren, en dat alles tevens in een
zo aanzienlijke, en zelfs voor ’t bloote oog
zo duidelijk kenbaare, grootte, die in ver-
band met alle de aangehaalde omstandig-
[Seite 72] heeden, toch zelfs geen schaduw van
waarschijnelijk vermoeden eens voorafge-
vormden kiems opleevert, die daar in voor-
raad zoude gelegen hebben, en zich nu
zoude ontwikkelen enz.

Ik beroep mij stoutmoedig op het inner-
lijk gevoel van ieder een, die nu slegts de
voortplanting van zo eenvouwdig gevorm-
de dieren of planten bemerkt heeft, en zig
boven dien, van de, in de voorige Afdee-
ling beweezene, ongegrondheid, van hetzo
stellig verzeekerde voorafbestaan van het
kuikentjen in den dooijer overtuigd vindt,
dat hij nu, bij den overgang der tee-
lingwijze der zogenoemde volkomene of
warmbloedige dieren (bij voorbeeld gelijk
als bij het onderzoek der verschijnselen
met het bebroede kuikentjen van den aan-
vang en voortgang van deszelfs vorming,
en over ’t algemeen van zo veele in een
ongebroed ei niet bestaande deelen*)
enz.) zelf beslisse tot welke van beide de
Theörien hem zijne overtuiging overhaalt,
[Seite 73] of tot het geloof aan het voorafbestaan
van inééngewikkelde voorafgevormde kie-
men – of wel aan een vormdrift die het
nieuwe schepsel uit de ongevormde teel-
stoffe van het oude uitbeeldt.

Alles wat tot hiertoe van de verschijnse-
len der teelingszaaken, zelfs ten bewijze
der vormdrift, gezegd is geworden, be-
komt nu volkomentlijk een nieuw en groot
gewigt, wanneer men, ten tweeden, ook de
verschijnselen der wedervoortbrenging (repro-
ductio
) – deeze onlangs in onze dagen zo
berugt gewordene merkwaardige kragt der
bewerktuigde lighaamen, om toevallig ver-
loorene deelen, verminkingen enz. van zel-
ven weder uittedrijven, en te herstellen –
met dezelve vergelijkt.

Wording en wedervoortbrenging – tee-
ling en deeze wederherstelling, zijn beide
wijzigingen van een en dezelfde kragt; de
laatste is niet anders dan eene gedeeltelijke
herhaaling der eerste, en een licht over
een van beiden verspreid, moet zeekerlijk
de andere ook tevens meede ophelderen.

Ik hebbe de hier boven, in de eerste
Afdeeling, aangevoerde proef, over de
[Seite 74] wedervoortbrenging der groene armpoly-
pen, sedert dikwijls, en met een gelijk ge-
volg, herhaald, dat is: altijd werdt in den
aanvang het kort van te vooren verminkte
dier, steeds in gelijke maat iets kleiner,
zo dra het zijne armen en nieuw agterlijf
ten voorschijn dreef. Men zag opentlijk
hoe de natuur zig spoede, om het ver-
minkte schepsel, voor ’t minst, zo dra
slegts mooglijk was, zijn bepaalde vorming
weder te herstellen, en dat in den zo korten
tijd, dat daar in zelfs door het voedsel (dat
behalven dat een gekwetste Polyp niet zo
greetig naar zig neemt als een gezonde) niet
eens genoegzaame stof tot de nieuwe le-
denmaaten zoude verzameld kunnen wor-
den, zo dat de romp dus een deel van
zijne nog overige stof daartoe leenen moer,
die zig dan door middel der hem bijwoo-
nende vormdrift in de gestalte der verloo-
rene leden vormt, en zo die verstoorde ge-
daante weder herstelt.

Ik weet wel, dat zig de verdeedigers
des voorafgevormden kiems, hier met een
onderstelling dóór zoeken te redden, die
toch egter, in de daad, van alle onwaarschij-
[Seite 75] nelijke onderstellingen wel de alleronwaar-
schijnelijkste is, en zeeker wel avondtuur-
lijk genoemd kan worden, volgends wel-
ke, naamlijk ‘„in alle de deelen van
elke Polyp, verstrooide kiemen zo lang
ingewikkeld, en in den diepen dood-
slaap in voorraad liggen zouden, tot zij,
na de invallende gedagten van een hen
te hulpe komenden waarneemer, door
de sneede van een schaar, leevendig ge-
maakt, opgewekt, uit hunne gevangenis
bevrijd, en ter ontwikkeling aangeprik-
keld worden.”’

Men vergelijke nu met deeze wonder-
baarlijke verklaaring, den blooten oogen-
schijn, bij de bovenaangehaalde, en vee-
le andere, met den (gelukkig door en door
te zienne) armpolypen, te doenene proe-
ven, van welken ik nog slegts twee hier
bij voegen kan: – wanneer men twee ver-
minkte Polypen van verscheidene soort, (bij
voorbeeld, de voorste helft van een groene,
en het agterste deel van een bruine) op den
grond van een puntig glas bij elkander brengt,
zo heelen zij zig zichtbaar te samen, en ’er
komt, even als de Chimera, of het samengesteld
[Seite 76] gedrocht der fabeltijden, eene, uit ver-
scheidene dier soorten samengestelde groep,
oit voort – naa de aangevoerde Theorie
der ontwikkeling, hadden egter, in dit ge-
val, door de dubbelde sneede, uit de beide
verminkte Polypen, zig nieuwe kiemen
moeten ontwikkelen – maar dat volgt niet;
Doch het was natuurlijker dat zig de twee
helften, door middel van derzelver vorm-
drift, te samen pasten, en in ’t kort
een behoorlijk geheel uitmaakten, dan
dat elk deezer beide helften eerst, op de
boven beschreevene wijze, tot een bijzon-
der dier weder hadt moeten gevormd wor-
den.

Nog duidelijker egter wordt beide de on-
waarschijnelijkheid der vermeende voorafge-
vormde kiemen, en daartegen de werkzaam-
heid der vormdrift, door de bekende proef,
bevestigd, waar in men een armpolyp, niet
in stukken, of in tweeën, snijdt, maar hem
slegts met eene fijne schaar de buik in de
langte open snijdt en van een spreidt, zo
dat hij als dan geheel geen buikholte meer
heeft, en zijn lighaam geen rolvormige ge-
daante, maar een vlak strookjen lil, gelijk
[Seite 77] een riemtjen gelijkt. –– In plaats dat
nu als dan, door de sneede aan beide
de zijdelingsche randen van dit riempjen,
een talrijke menigte van vermeende kie-
men in vrijheid gesteld worden, en zig
ontwikkelen zouden, zo volgt daarentegen
alleen een van beide gevallen, die zig ook
van zelven, volgends de werkzaamheid der
vormdrift, doen verwagten – want, of de
opengesneeden Polyp rolt zig weder in zij-
ne voorige gestalte te samen, zo dat de
gewonde zijdelingsche randen elkander we-
der ontmoeten en te samen groeijen, of,
wanneer hij als een vlak strookjen uitge-
breid blijft, zo zwelt hij naa eenigen tijd
op, wordt allengs opgeblazen, en ’er
vormt zig, langzamerhand in zijn in-
nerlijk wezen een nieuw buikhol, zo
dat hij als dan binnen korten tijd zij-
ne bepaalde gedaante weder verkregen
heeft.

In deeze aangevoerde, en veele andere,
gevallen, behoeft in het geheel geen nieuwe
stof
geteeld – maar de verstoorde vorming
weder hersteld te worden. Eene soort van
wederherstelling, die zo veel te zorgvul-
[Seite 78] diger van de overige onderscheiden en af-
gezonderd moet worden, hoe minder zij
zig met de vermeende kiemen laat ver-
gelijken, en hoe grooter daar en tegen het
overwigt is dat de leer der vormdrift door
dezelve bekomt.

Bij de menschen en andere warmbloe-
dige dieren, is, wel is waar, de weder-
voortbrengingskragt door de grootere me-
nigvuldigheid der stoffen, waaruit hun lig-
haam saamgesteld is, en door de verschei-
denheid der levenskragten, waar meede
de verscheidene soorten van deeze stoffen
voorzien zijn, en door de inwerking, waar
meede zij op elkander staan, ongelijk be-
paalder als wel bij de armpolypen. En
toch vertoonen zig ook somtijds bij hen
wedervoortbrengingsgevallen, die alles, be-
halven het voorige dat van de Polypen
hier bijgebragt is, op het ontegenzegge-
lijkste bewijzen. Men heeft, bij voorbeeld,
meer dan eens gezien, dat bij menschen
de nagels van de vingers, wanneer ook
zelfs de overige gewrichten van dezelve
afgezet waren, daarom niet te minder aan
de verminkte einden der agterste geledin-
[Seite 79] gen weder geteeld zijn*) Het ware een
sterke onderneeming iemand te willen over-
reeden, dat de natuur voorloopig op zul-
ke afzettingen gereekend hadde, en daar-
om, langs den gantschen vinger, of voet,
kiemen voor nagels tot zulk een gebruik
gezaaid hadde enz. En hoe natuurlijk laat
zig integendeel de gantsche verschijning
niet verklaaren, wanneer men die uit de
werkzaamheid der vormdrift afleidt, wel-
kers strekking bekwaam genoeg is om de
uiterste deelen des lighaams, te weeten de
einden der vingers en voeten, door hoor-
nige nagels te begrenzen, om dezelve in
tijd van nood, ook zelfs aan ongewoone
plaatzen, weder voorttebrengen.

Eene andere, even zo bekende en hier
even zo spreekende ondervinding is die,
waar de natuur het verlies eens lids, wiens
menigvuldige stof zig niet volkomentlijk
heeft kunnen herstellen, egter met een
eenvouwdige iets kraakbeenige, of been-
achtige, zelfstandigheid, zoekt te vergoe-
[Seite 80] den, die door de kragt der vormdrift in
de gedaante van het verloorne lid her-
vormd, en zo ten minsten tot eenig ge-
bruik geschikt gemaakt wordt. Zo heeft
de beroemde Heelmeester Morand een
Haas beschreeven, die, lang voor zijne
dood, eens de eene voorvoet afgeschoten
was, welke hem de natuur, alhoewel niet
quoad materiam (wat aangaat de stoffe)
maar ten minsten taliter qualiter, quoad for-
mam
(zo bij en bij, wat aangaat de ge-
daante) door eene in de plaats aangevoerde
stoffe, naamlijk door een potenvormigen
beenklomp, dien zij naar buiten dreef, ge-
zogt hadt te herstellen.(†)

Wanneer, gelijk ik mij vleië, reeds de
weinige aangevoerde verschijnselen der tee-
ling en wedervoortbrenging, het onloo-
chenbaare bestaan der vormdrift in ’t al-
gemeen bewijzen, zo zijn ’er nog, onder
de ontallige overige voorbeelden, verschei-
[Seite 81] dene, die dan ook weder daar toe dienen
kunnen, om de wijze van werking van
deeze gewigtige levenskragt, en tevens
eenige van heure wetten, nader te bepaa-
len, en zo geloove ik, laaten zig voor de
hand de weinige naavolgende, als enkele
gevolgen, of Resultaten, van ontwijffel-
baare beproevingen, opgeeven.

I. De kragt der vormdrift staat met den
toeneemenden ouderdom der bewerktuigde lig-
haamen in eene omgekeerde reden;
want zo
uitgemaakt als het, bij voorbeeld, is, dat
’er, gelijk boven gezegd is, altijd eenige
bepaalde tijd noodig is, eer zig de eerste
speur der nieuw ontfangene vrucht vertoo-
nen kan, even zo uitgemaakt is het daar-
tegen, dat ook te gelijk, naa verloop van
deezen tijd, de uitbeelding derzelve, tot
verwondering toe, snel en spoedig voort-
gaat. – In ’t algemeen worden, wel is
waar, de vroegtijdige Embryos zeer vor-
meloos afgebeeld; maar de schuld mag wel
meer aan de teekens, of ook wel daar
aan liggen, dat dergelijke onrijpe vrucht
eenig uitterlijk geweld geleden heeft,
gedrukt, ontsteld of onkenbaar geworden
[Seite 82] is, of reeds aangevangen hebbende met tot
bederf overtegaan, daardoor veel van des-
zelfs uitterlijke schoonheid verlooren heeft,
die men anders in dezelve bewonderen
moet. Ik bezit diergelijke zo ongemeen
zuivere menschelijke vruchten, van de eer-
ste maanden der zwangerheid, zelfs eenige
die ik aan de goedheid mijns dierbaaren
vriends, de Heer Hofraad Buchner,
te Gotha, te danken hebbe, waar in men,
bij voorbeeld, bij een van de vijfde wee-
ke, en van de grootte eener gemeene Ho-
nigbij, de volkomen gezichtstuigen, elken
vingertop, elken voetvinger, de geflachts-
deelen enz., op het duidelijkste erkennen
kan.

En deeze zelfde vroege werkzaamheid
der vormdrift strekt zig, in verre naa,
niet alleenelijk uit, over de uiterlijke ge-
stalte der Embryos, maar is in hun geheel
innerlijk gestel nog zo veel te meer zicht-
baar. Ik ben over de vroegtijdige vol-
komenheid der ingewanden en andere dee-
len verstomd, welke ik, bij de ontleeding
van versche menschelijke vruchten, in de
eerste maanden naa de ontfangenis, ge-
[Seite 83] vonden heb, om slegts eene omstandigheid
in oogenschijn te neemen, zo was in het
hoofd van een derzelven, dat bijna de
grootte van een suikerërtjen hadt, en welks
harssenen nog gelijk eene weeke brij waren,
reeds de geheele kraakbeenige grond der
harssenholte (basis cranii) met alle zijne
groeven, openingen en heuveltjens op het
scherpste en duidelijkste uitgewerkt, alhoe-
wel noch aan het wiggebeen, noch aan het
steenbeen enz., ook zelfs nog niet de
minste speur van eenige beenkornen te
vinden was.

Zo weinig nu, bij de onderstelling van
voorafgevormde kiemen, te doorgronden is,
wat hen, zo langen tijd, naa dat zij aan de
plaats hunner bestemming aangeland, be-
vrucht, en ter ontwikkeling opgewekt zijn,
niettegenstaande dit alles, daar van terug
houden kan; even zo weinig is het te
bevatten, waarom zij nu, naa deeze raad-
selachtige rust, zo in een oogenblik, plot-
selijk, en tevens tot eene zo aanzienlijke
grootte, zich zouden ontwikkelen, enz.
Daarentegen heeft het, volgends het geen
wat boven van de noodige voorbereiding
[Seite 84] der teelingssappen, eer dat de vormdrift
in dezelve opgewekt wordt, gezegd is,
niets duisters in zig, dat als dan deeze
nieuw opgewekte drift in heur volle kragt,
in alle heure nog onverdeelde werkzaam-
heid, de grondlegging der vorming van
het nieuwe schepsel zo snel bewerken
kan.

Hoe egter, ook zelfs nog naa de geboor-
te, de juist omgekeerde reden tusschen de
sterkte der vormdrift en den toeneemenden
ouderdom plaats heeft, is uit de uitnee-
mende gemaklijkheid der proeven over de
wedervoortbrenging in jonge dieren, jonge
watermolletjens, enz. bekend.

II. Voords is deeze vroege vormdrift,
toch bij de versch ontsangene zuigdieren nog
ongelijk sterker dan bij het bebroede kuiken-
tjen in het ei.
Bij het hoentjen, bij voor-
beeld, vertoont zig de eerste speur der
nieuwe gevormde ribben eerst in het 192ste
uur van het broeden. Dit Tijdbestek eg-
ter, valt, wanneer de geheele broeitijd der
Henne, met de zwangerheid bij het men-
schelijk geslacht, vergeleeken wordt, bijnaa
in de 16de week van dezelve in. Maar ik
[Seite 85] bezit zelve menschelijke Embryos in mijne
verzameling, die niet veel grooter dan een
gemeene mier zijn, en gevolglijk, ten hoog-
sten, in de vijfde week naa de ontfangenis
geplaatst moeten worden, en bij welken zip
nogthands de kraakbeenige grondslagen, der
boogsgewijze scherpuitgewerkte ribben, op
’t allerduidelijkste doen kennen. Het schijnt
dat de natuur bij de levenbaarende dieren
zig spoedt, om de vrucht, zo spoedig als
mogelijk is, heure bepaalde uitbeelding te
geeven, en ze daardoor voor veele toeval-
lige drukkingen, en andere diergelijke ge-
vaaren te verzeekeren, voor welken, integen-
deel, het in zijn eierschaal bewaarde kui-
kentjen, in verre naa zo ligt niet bloot-
gesteld is.

III. Maar ook bij de vorming der enkels
deelen des bewerktuig den lighaams, is de vorm-
drift bij een menigte derzelve van een vaster,
bepaalder werkzaamheid dan bij anderen

zo heeft, bij voorbeeld, de oude, maar wat
de Physiologie betreft, oneindig verdien-
stelijke, Conrad. Victor Schnei-
der
aangemerkt, dat de harssens, door-
gaands, hunne vorming bestendig behou-
[Seite 86] den.*) Hoe oneindig menigvuldiger
zijn daarentegen niet de veranderingen in
de nieren, de melkbuizen, enz.

IV. Onder de menigvuldige afwijkingen
der
vormdrift van derzel er bepaalde richting,
behoort voornaamlijk, die gene, wanneer zij,
bij de vorming van het eene soort van bewerk-
tuigde lighaamen, de, voor
eene andere soort
derzelver bepaalde, richting aanneemt.
Hier meede geloove ik eenige raadselach-
tige verschijnselen te’ zullen kunnen ver-
klaaren, van welken ik niet zien kan, op
wat wijze zij, slechts eenigzins draagelijk,
met het ontwikkelings en inéénschakelings
stelsel der voorafgevormde kiemen over-
eengebragt zouden kunnen worden. Ge-
woonlijk hebben de vrouwen, volgends den
regelmaatigen loop der Natuur, ter innee-
minge heurer nieuw ontfangene vrucht,
een eenvouwdig werktuig, de meeste ove-
[Seite 87] rige vrouwelijke zuigdieren daarentegen
een dubbel. Nu zijn egter de gevallen niet
ongemeen, waar in men ook bij vrouwen,
eene, in gedaante overeenkomstige, dier-
lijke uterus bicornus (tweehoornige baarmoeder)
aangetroffen heeft; zo dat het als dan van
die zijde scheen, als ware werkelijk de
Iphigenia verdweenen, en een Rheetjen in
heure plaats gesteld. Zoo ik niet dwaale,
dan wordt ons door deeze vierde wet der
vormdrift de sleutel hier toe bezorgd ––
zelfs de zo dikwijls opgemerkte voorbeel-
den van gehoornde Haazen, met volkomen
uitgebeelde Rheehoornen bij den kop, zou-
de ik hier bij kunnen reekenen. En moog-
lijk laaten zig meede van daar verscheidene,
anders raadzelachtige, afwijkingen, in den
bouw van zekere gewassen verklaaren, ge-
lijk, bij voorbeeld, de van Gleditsch
beschreeven Elzenboom, met eiken blade-
ren.*)

V. Eene andere, even zo merkwaardige, af-
[Seite 88] wijking der
vormdrift, is, wanneer, bij de
uitbeelding der geslagtsdeelen, die van het

eene geslagt meer of minder van de gestalte
van het ander aanneemen. Men heeft in
onze sceptische tijden ook de mogelijkheid
der dubbelgeslagten (Hermaphroditen) on-
der de menschen en andere warmbloedige
dieren twijffelachtig tragten te maaken. En
egter hebben de Heer von Haller hier
in Gottingen, en onlangs de Heer Joh.
Hunter in London, en anderen meer, de
naauwkeurigste ontledingen van dieren, zo-
wel van het ossen- als geitengeslagt, bekend
gemaakt, die omtrent het bewezen bestaan
van zulke dubbelgeslagten geen twijffel meer
overlaaten. In geen van deeze gevallen
zijn, wel is waar, daadelijk de wezenlijkste
teeldeelen van beide geslagten, bij voor-
beeld, mannelijke ballen en vrouwelijke
eierstokken, duidelijk en volkomen, in het
zelfde lighaam saamgehecht; maar de
Hooftbeelding toont altijd de Teeldeelen
van een der beide geslagten volkomener,
egter zichtbaar vertoonen zig daarbij in het
een of ander deel de ontegenzeggelijkste
speuren van onvolkomene ontwerpen tot
[Seite 89] den bouw van eenige geslagts werktuigen
van het ander geslagt. Meestentijds lig-
gen inwendig waare mannelijke werktui-
gen, en de uitterlijke, daar en tegen, heb-
ben meer of minder overeenkomst met de
vrouwelijke.

VI. Wanneer egter eindelijk de vormdrift
niet blootelijk, gelijk in de voorige gevallen,
een
vreemdaartige, maar zelfs eene vol-
komen tegennatuurlijke richting opvolgt, zo
ontstaan daar uit eigentlijk
misgeboorten. –
En dan nog schijnt her, bij eene naadere
inlichting, uit de verwonderingswaardige
gelijkvormigheid, die onder veele soorten
van monsterachtige geboorten heerscht,
dat ook zelfs de oorzaaken, die in deeze
gevallen de vormdrift die verkeerde rich-
ting geeven, toch egter aan zeer bepaalde
wetten gebonden moeten zijn. Die nu er-
gens gelegenheid gehadt heeft, een goed
aantal van misgeboorten onder elkanderen
te vergelijken, of die slegts de anders vrij
gemeene prentenboeken daar van, met
eenige opmerkzaamheid, doorbladerd heeft,
dien kan de in ’t oogloopende gelijkheid
niet ontgaan zijn, met welke deeze of
[Seite 90] gene soort van monsterachtigheid zig zel-
ven altijd, tot zelfs in kleinigheeden, ge-
lijk blijft, zo dat de stukken van zulk eene
soort, alle, gelijk als uit één vorm, gegooten
schijnen.

En zie hier nu nog, ten laatsten, weder-
om een verschijnsel, bij welks verklaaring
het weder aan den Leezer zelven overge-
laaten blijft, tusschen de voorafgevormde
kiemen, en vormdrift, een keuze te doen. –
Verscheidene dierlijke Misgeboorten (bij
voorbeeld, die met dubbele lighaamen en
een gemeenschappelijk hoofd) zijn van dien
aart, dat zij, volgends de naadrukkelijke
stelling des Heeren von Haller, en
andere voorvegters der kiemen, niet eenig-
zins door het te samengroeijen van twee
kiemen, en andere diergelijke toevallen,
ontstaan zijn, maar in den oorsprongelijken
monsterachtigen eersten aanleg van een en-
kelen kiem hunnen grond zouden hebben,
dat is, reeds van den aanbeginne tot mis-
geboorten vooraf gevormd zijn. Nu zijn
egter deeze misgeboorten onder zekere
Huisdieren zo gemeen, en toch onder de
wilde dieren van derzelver soort bijkans on-
[Seite 91] gehoord. Zoude de Schepper dat dan zo-
danig voorbepaald hebben, dat van de in
elkander geschakelde kiemen van een soort
van dieren, bij voorbeeld, van zwijnen,
de monsterachtige juist dan eerst aan de
rei der ontwikkeling kwamen, wanneer de
mensch zig deeze dieren onderworpen zou-
de hebben, en dat deeze kiemen tot mis-
geboorten, dan ook juist alleen de tamme,
en niet te gelijker tijd de in ’t wilde lee-
vende dieren, ter ontwikkeling moesten te
beurte vallen.

Daarentegen sluit het niets tegenzegge-
lijks in, te gelooven, dat, naa de onder-
werping der Huisdieren, waar door der-
zelver geheele natuur, als ’t ware, her-
schapen wordt, hunne geheele lighaamlijke
huishouding zo veele verandering onder-
gaan heeft, dat dan ook hunne vormdrift iets
van heure gewoonelijke bestemming verloo-
ren hadt, en dat gevolgelijk deeze dieren,
gelijk zij dan daar door in tallelooze speel-
soorten
ontaarten, dus meede aan de mis-
geboorten menigvuldiger onderworpen kun-
nen zijn.

Dit waren dan, na mijne gedagten, de
[Seite 92] voornaamste opmerkingen en ondervindin-
gen, die ten bewijze der vormdrift en der
naadere bepaaling van eenige derzelver
wetten, kunnen dienen, en die mij altijd
meer en meer van de, door mij anders met
toestemming bewonderde, Theorie der in-
eengeschakelde kiemen teruggebragt, en
juist op deeze, aan dezelve geheel tegen-
gestelde baan, gevoerd hebben. Met alle
hoogachting voor het voorzichtige wijsgee-
rige Scepticismus, of Twijffelaarij, konde ik,
bij zulk een overwigt van oogenschijne-
lijke gronden, toch onmoogelijk mijne zin-
nelijke overtuiging tegendruisschen, on-
mooglijk kon ik bij zulke beschouwingen,
gelijk eertijds de goede Matrone, in de
vertelling van Margaretha van Navarre,
deedt – daar zij ook eene onverwagtte, en
heur voorige stelling tegenspreekende, op-
merking deedt, die op de vormdrift eene
zeer regtstreeksche betrekking hadt – uit-
roepen: De Hemel behoede mij, dat mijn
hart niet iets geloove van ’t geen mijne
oogen zien!

xxx
Notes
*).
[Seite 3]

Gelijk bij voorb. van Orpheus, Py-
thagoras
, Anaxagoras
enz.

(†).
[Seite 3]

Bij v. van Paus Johannes XX, van
Bisschop Albert de Groote, (Albertus
Magnus
) of welk een eerwaardig geeste-
lijke de Schrijver van het morssig boekjen de
secretis mulierum
, of over de geheimen der vrouwen,
[Seite 4] ook anders mooge geweest zijn. Zo ook Mich.
Scotus
en veele andere meer.

*).
[Seite 11]

Von Natur der dinge an Johansen Winkel-
steiner, von Fryburg im Uchtland, im 6ten B.
der Huserschen Ausg.
van zyne Sämtliche Werke
s. 263 enz.

Een diergelijk voortbrengsel beschrijft Amat.
Lusitanus
in zyne Curation. medicinal. Cent.
VI. Curat. 53. schol. p. 612. luidende ‘„Certo
scimus Chimico artificio puerum conflatum esse, &
omnia sua membra perfecta contraxisse, ac motum
habuisse: qui cum a vase, ubi continebatur, esset
extractus, moveri desiit. Novit haec accuratius
Ju-
lius Camillus
vir singularis doctrinae & re-
rum occultarum & variarum haec nostra aetate
magnus scrutator & Hetrusca sua lingua scriptor
diligentissimus & accuratissimus.
”’ Dat is, wij
weeten, met zeekerheid, dat ’er eens door mid-
del der scheikunde een jongetjen saamgesteld is,
’t welk alle zijne leden volkomen saamgetrok-
ken en beweegd hebbe, en dat, wanneer men
het uit het vat, waarin het beslooten was, uit-
toog, ophieldt te beweegen. Men vindt dit
omstandiger bij Julius Camillus, een man
van zonderlinge geleerdheid, en een der groot-
ste onderzoekeren van verscheidene verborgend-
[Seite 12] heeden, tevens een zorgvuldig en naauwkeurig
Schrijver in zijne Italiaansche taal.

*).
[Seite 12]

Men zie zijne Generation de l’homme &
des animaux Par.
1750. 12. gelijk ook de Observ.
sur l’histoire Nat.
en zijn, schoon eenigzins wan-
staltige foetus, zelfs met leevende couleuren af-
gebeeld. Tab. A. f. 13.

(†).
[Seite 12]

Essay de Dioptrique Par. 1694. 4 f. 230.
waar die scherpziende Schrijver eene naauw-
keurige afbeelding van het in het dekzel eens
zaaddiertjens ingewikkeld en op zijne verlossing
wagtend kindjen, geeft.

*).
[Seite 17]

Galenus van de Leerstellingen van
Hippocrates en Plato: in de Ve band
der Uitgaave van Chartiers s. 147.

*).
[Seite 18]

Het is wel begrijpelijk genoeg, hoe zulk
[Seite 19] een geringe omstandigheid van verscheidene
Waarneemers, of in de verwagting van grootere
merkwaardigheeden geheel overzien, of ook
wel niet aanmerkenswaardig gevonden werdt.
Egter schijnt de zorvuldige Rösel ’er acht op
gegeeven te hebben. Hist. der Polypen in het
IIIe Boek van de Insecten belustigung s. 49.

*).
[Seite 19]

Een gelijk, alhoewel anders opgemerkt,
verschijnsel, kan men zien in de verhandelingen
der Heeren Fabre en Louis, over de wonden
met verlies van zelfstandigheid (des playes avec
perte de substance
) in de Mem. de l’Acad. de
Chirurg.
Vol. IV. Pag. 64 & 106.

*).
[Seite 21]

Zo zegt bij voorbeeld Newton in de
Quaestiones, in de tweede uitgaave zijner Optica
s. 380. van de overzetting van Clarke,
‘„Hanc vocem attractionis ita hic accipi velim,
[Seite 22] ut in universum solummodo vim aliquam signi-
ficare intelligatur, qua corpora ad se mutuo ten-
dant; cuicunque demum
caussae attribvenda sit
illa vis.
”’ dat is: Ik wil dit woord aantrekking
hier alzo begreepen hebben, als in ’t algemeen
alleenlijk zekere kragt beteekenende, waar door
de lighaamen onderling naar elkanderen neigen;
aan welke oorzaak deeze kragt ook mooge wor-
den toegeschreeven.

*).
[Seite 24]

F. Bonamico, de bekende Aristotelische
Wijsgeer, drukt zig nog al het bepaaldste daar-
omtrent uit. Hij zegt, in zijn Tractaat de for-
matione foetus
, of over de vorming der vrucht
p. 528. Spiritus in aërea seminis substantia com-
prehensus, aspersus autem a calore caelestu: & vi a
patre accepta & ea quam a caelo participat, in
uterum foeminae conjectus, concoquit materias a
foemina infusas & pro ratione ipsarum variis mo-
dis afficiens, efficit instrumenta. Dum vero ea fabri-
cat appellatur
Facultas διαπλαςικη seu δημιονςγικη.
Sed ubi exstructa fuerint instrumenta, ut iis uti
queat, quae prius erat vis formatrix, illis utens
degenerat in animam
” dat is: de geest in de lucht-
agtige zelfstandigheid des zaads vervat en met
de hemelsehe warmte besproeid, en door de
[Seite 25] kragt die hij van den vader ontfangen heeft,
en die welke hem van den Hemel bedeeld is, in
de baarmoeder der vrouwe geworpen, kookt
de stoffe, door de vrouw daarin ontlast, en
die, na gelang derzelver op verschillende wijzen
aandoende, brengt daar door de werktuigen
voort. Wanneer hij dezelve samenstelt wordt
hij genoemd vorm- of werkvermoogen, maar wan-
neer de werktuigen samengesteld zijn, zo dat
hij dezelve gebruiken kan, verandert hij, daar
hij eerst vormkragt geweest is, in ziel.

*).
[Seite 26]

Gelijk bij voorbeeld Pag. 12 waar hij
zegt: ‘„Vis vegetabilium essentialis ea est vis,
qua humores ex circumjacente terra, vel aliis cor-
poribus colliguntur, subire radicem coguntur, per
omnem plantam distribuuntur, partim ad diversa
loca deponuntur, partim foras expelluntur.
”’

Pag. 13. Quaecuncque vero sit haec vis, sive
attractrix, sive propulsiva, sive aëre expanso debita,
sive composita ex omnibus hisce & pluribus; modo
praestat enumeratos effectus
, & ponatur, posita
planta
& humoribus nutritiis applicatis. id quod
experientia confirmatum est: Sufficiet ea praesenti
scopo & vocabitur a me vis vegetabilium essen-
tialis.

Dat is:

Bladz. 12. De wezenlijke kragt der groeijende
wezens
, is die kragt waar door de vogten uit
het omliggend aardrijk, of uit andere lighaa-
men, saamvergaderd, en gedwongen worden
in den wortel overtegaan, door de geheele
plant verdeeld, gedeeltelijk op verschillende
[Seite 27] plaatsen weggelegd en gedeeltelijk naar buiten
uitgeworpen worden.

Bladz. 13. Welke eigentlijk deeze kragt zij,
of zij aantrekkend, dan wel afstootend zij,
dan of men die aan de uitgespanne lucht te dan-
ken hebbe, dan of die uit alle deeze oorzaaken
te samen, of uit meerdere, saamgesteld zij, im-
mers zij brengt de verhaalde uit werkselen voort,
en men stelt dezelve aanweezig, wanneer de
plant en de voedende sappen, die op dezelve
werken, aanweezig gesteld worden, ’t welk
door de ondervinding bevestigd wordt: zij zal
voor mijn tegenwoordig doelwit toereikend zijn,
en door mij wezenlijke kragt der groeijende wezens
genoemd worden.

En met betrekking op de teeling der Dieren
zegt hij Pag. 73: ‘„Embryonem hoc tempore (ovo
scil.
36 horas incubato) ex substantia ovi nu-
triri, demonstrant illius volumen auctum, per-
fectiones acquisitae, absentia cujuscunque alius
materiae, consumptio albuminis & vitelli succe-
dens, experimenta inferius recensenda; conse-
quenter: transire particulas nutrientes ex ovo ad
embryonem:
& existere vim, qua id perficitur,
[Seite 28] quae non est systaltica cordis & arteriarum, ne-
que hinc facta pressio in venas vicinas, neque
harum compressio a motu musculorum, dirigen-
tem absque canalibus, viam determinantibus,
adeoque analogum illi
(§. 1.) quam aeque vocabo
essentialem.
”’ Dat is:

Dat de vrucht in deezen tijd (te weeten wanneer
het ei 36 uuren bebroeid geweest is) uit de zelf-
standigheid van het ei gevoed wordt, bewijzen
derzelver vergrootte lighaam, derzelver verkree-
gene volkomenheeden, het afweezen van eeni-
ge andere stoffe, de daarop volgende verminde-
ring van het eiwit en van den dooijer, gelijk
ook de proefneemingen die beneden verhaald
staan te worden: gevolgelijk blijkt het, dat de
voedende deeltjens uit het ei tot de vrucht over-
gaan, en dat ’er een kragt bestaat waar door
dit gebeurt, welke niet is de samentrekkende
kragt des harten en der slagaderen, noch de
daar door veroorzaakte drukking op de naabij-
liggende aderen, noch ook derzelver samen-
perssing van wegen de beweging der spieren,
maar een kragt die eene richting heeft zonder
buizen te hebben, welken heuren weg bepaa-
[Seite 29] len, en zo zeer gelijk am die kragt welke
ik §. 1. met recht eene wezenlijke kragt genoemd
hebbe.

*).
[Seite 30]

Doch ik zal daarbij overslaan alle die, ten
deele uitneemend scherpzinnige, tegengronden
welke reeds in eene onlangs, onder den naa-
volgenden Tijtel in ’t licht verscheenene, over
’t geheel vernuftige en aangenaame Verhande-
ling, tegen de ontwikkeling worden bijgebragt,
te weeten: Zweifel gegen die Entwickelungs,
theo ie. Ein Brief an Herrn
Sennebier, von
L.P. (Patrin) Aus der Französischen Hand-
schrift ubersetzt von
G. Forster. Gottingen
1788. 8°.

(†).
[Seite 30]

Hij schreef zelve aan mij op den 28en
[Seite 31] Aug. 1776. ‘„Ik danke der Voorzienigheld,
die mij een zo langen leeftijd geschonken
heeft, dat ik eene nieuwe oplage mijner
Physiologie heb kunnen bearbeiden, zonder
welke ik der waereld veele misslagen ter
wederlegginge naagelaaten zoude hebben.’

*).
[Seite 33]

‘„l’Evolution commence à me paroitre le
plus probable &c.
”’ dat is: de ontwikkeling
begint mij het bewijsbaarst te schijnen.

(†).
[Seite 33]

Men zie, bij voorbeeld, de Voorrede tot
dit zijn Werk Pag. 9. enz. van de Uitgaave
van 1768, waar men vindt: ‘„Enfin cette de-
couverte importante
”’ (que le germe apartenoit à
la femelle, qu’il praeexistoit ainsi à la fecondation
,
[Seite 34] & que l’evolution etoit la loi universelle des Etres
organisés
) ‘„que j’attendois & que j’avois osé pre-
dire, me fut annoncée en
1757. par Monsr. le Baron
de Haller, qui la tenoit de la Nature elle-
même
”’ – ‘„La decouverte de Mr de Hal-
ler
prouvoit, d’une maniere incontestable, que
le Poulet appartenoit originairement à la Poule
,
& qu’il praeexistoit à la conception.”’

Dat is:

Eindelijk werdt deeze gewigtipe ontdekking
(te weeten dat de kiem tot het wijfjen behoort,
dat die dus vóór de bevruchting, vooraf bestaan
hebbe, en dat de ontwikkeling de algemeene
wet der bewerktuigde wezens zij) welke ik ver-
wagte en die ik had durven voorzeggen, mij
bekend gemaakt in 1757, door den Heer Baron
von Haller, die dezelve uit handen der
Natuur zelve ontfangen hadt – De ontdekking
van den Heer von Haller bewees, op eene
ontegenzeggelijke wijze, dat het Kuiken oor-
sprongelijk tot de Hen behoorde, en dat het,
vóór de ontfangenis, vooräf bestaan hadde.

En in zijnen Brief aan den Heere von Hal-
ler
, van den 30en Octob. 1758 schrijft hij:
[Seite 35] ‘„Vos Poulets m’enchantent; je n’avois pas
espéré que le secret de la generation commence-
roit sitót à se dévoiler. C’est bien vous, Mon-
sieur, qui avez sçu prendre la Nature sur le
fait.
”’ Dat is: uwe kiekens verrukken mij.
Ik had niet durven hoopen dat het geheim der
voortteeling zig zo spoedig zoude hebben be-
ginnen te ontsluiëren. Gij, Mijn Heer! hebt
wel degelijk de Natuur op de daad weeten te
betrappen.

*).
[Seite 37]

Roozenzwam, Spongiae Cynosbati.

*).
[Seite 39]

In de Voorrede voor het VIIIe deel der
Collection Academique p. Etrangere pag. 22. sqq.

*).
[Seite 40]

‘„Nunquam fieri potest, ut inter tubulum
millionesies minorem, & millionesies majorum
continuitas oriatur.
”’ Elem. Physiol. T. VIII.
pars I. p. 94. vergel. met de prima linea Phy-
siolog.
§. 883. en de opera minora T. II. pag. 419.
De eerstaangehaalde plaats luidt in het Hollandsch
aldus: Het is onmooglijk dat ’er tusschen een
duizendmaalen grooter en een duizendmaalen
kleiner buis een aaneenhangenden voortgang ge-
booren worde.

(†).
[Seite 40]

Elem. Physiol. a.a.O.S. 257.

*).
[Seite 41]

Mirac. Nat. pag. 21. ‘„admiratione dignum
est, nigrum illud punctum, quod in ovis ranarum
videre est, ipsum ranunculum omnibus suis par-
tibus absolutum; albucantem vero & circum-
fusum illum liquorem non nisi alimentum eius

[Seite 42] esse; quod ipsum, sensim dilatatum, ita attenua-
tur, ut exire cum velit possit
”’ &c.

‘„Magis mirum est, hunc ipsum ranunculum in
ovario usque adeo exiguum ortus & incrementi
sui principium habere, ut fere visum effugiat,
ut ipsum animal sub hac tantula mole delitescat.
”’

En kort daarop maakt hij dan het algemeen
besluit:

‘„Nullus mihi in rerum natura generationi,
sed soli propagationi vel incremento partium
locus esse videtur, ubi casus omnis exclu-
datur.
”’

Het een en ander luidt, in het Neêrduitsch,
als volgt:

Verwonderenswaardig is het zwarte puntjen
in het kikvorschen ei, waar in het kikvorschjen
zelve, met al deszelfs reeds volkomene deelen,
gezien wordt; daar het witagtige en rondom
het zelve uitgestorte vogt niets anders dan des-
zelfs voedsel is, dat, terwijl het vorschjen groeit,
allengskens verdund wordende, het zelven een
vrijen uitgang verschaft.

Nog wondelijker is het, dat dit vorschjen, in
den eierstok, een zo zeer klein beginsel van
[Seite 43] wording en aanwasch heeft, dat het bijna aan
het gezicht ontvlugt; alhoewel het dier zelve
onder zo klein een hoopjen zig ophoudt en spee-
ling hebben kan.

Het komt mij derhalven voor, dat ’er nergens
in de natuur der dingen voor eene nieuwe
wording (generatio
) maar wel voor eene voort-
teeling (propagatio
) of eene aanwas der deelen,
plaats is, waar in allerlei toeval uitgesloten
wordt.

*).
[Seite 43]

Dissertazione di fisica animali, e vegetabile.
T. II. in Modena. 1780. 8°.

*).
[Seite 44]

‘„à parlare filosoficamente l’uovo non e che
il girino medesimo in se stesso concentrato e ris-
tetto, il quale, mediante la fecondazione, si sir-
luppa, ed acquista le fatezze de animale
”’
pag. 11. §. XVII dat is: om wijsgeerig te
spreeken is het ei niet anders dan het vorschjen
zelve, liggende in zig zelven, als in een midden-
punt, vereenigd en saamgetrokken, en dat door
middel der bevruchting zig ontwikkelt, en de
dierlijke gedaante aanneemt.

(†).
[Seite 44]

‘„Questi globetti non fecondati non sono per
verun conto distinguibili dai fecondati;
”’ §. XVIII.
welke onbevruchte bolletjens in de daad niet
te onderscheiden zijn van de bevruchte.

(**).
[Seite 44]

‘„Ma i globetti fecondati non sono che i fesi
ranini
§. XVII: adunque i globetti non fecondati
lo saronno altresi; e consequentamente nella nostra
rana il feto esiste in lei pria che abbiàse la fecon-
dazione del maschio.
”’ pag. 12. §. xix. dat. is:
[Seite 45] de bevruchte bolletjens nu, zijn niet anders dan
vruchtjens van den kikvorsch, en derhalven
zullen de onbevruchte meede niet anders zijn,
en gevolgerijk bestaat in de wijfjens kikvorsch
de vrucht reeds vóór dat de bevruchting van
het mannetjen haar ontmoet.

*).
[Seite 47]

Ik breng hier de eigene woorden bij van
eenen anderen gelijktijdigen Arts, de Heer Otto,
die bij de grootmoeder, naamlijk de Molenaars
vrouw, gehaald was, geduurende heure zwan-
gerschap, en wiens neef het geheele geval in
eene bijzondere Verhandeling, onder den vol-
[Seite 48] genden tijtel, zeer geleerdelijk, verdeedigd en
opgehelderd heeft; naamlijk D.C.I. Ottonis
Epistola de Faetu puerpera s. de foetu in foetu.
Wessenfels
1740. 4°. dat is Brief over een kind-
baarende vrucht, of een vrucht in een vrucht
enz.

*).
[Seite 48]

In de Encyclopedie van Yverdon, T. XVIII.
Art. Fetus pag. 721., vindt men: ‘„Il y a plus,
on a vu dans une vierge constamment telle &
reconnoissable par l’integrité de son hymen, des
dents, des ossemens
& des cheveux renfermés
dans une tumeur du mésentere. Ce Phenomene
rapporté dans les Mem. de l’Ac. de Suede, a ete
observé depuis peu en Allemagne. Un fetus
femelle, incapable assurement d’admettre le mâle
est né avec un fetus formé au dedans de lui.
”’
Dat is: Nog meer; men heeft in eene maagd,
wier maagdom ongerept, en uit de volkomen-
heid van het maagdenvlies (hymen) blijkbaar
[Seite 49] was, tanden, beenderen en hairen gevonden,
besloten in een gezwel des darmscheils. Het
volgend verschijnsel, in de gedenkschriften der
Zweedsche Academie verhaald, is onlangs in
Duitschland waargenomen: een vrouwelijke
vrucht, voorzeeker onbekwaam om den man
roetelaaten, is gebooren met een gevormde
vrucht, of foetus, in dezelve.

*).
[Seite 51]

‘„On y distinguoit la tête, les pieds & les
yeux.”’ Men onderscheide in het zelve het
hoofd, de voeten en de oogen.

*).
[Seite 54]

Zo ook is bij voorb. bij een draagend
konijntjen, de nieuw ontfangene vrucht, niet
voor den 9en dag, bij het moederschaap niet
voor den 19en, en bij de hartekoe niet voor
de 7e week zichtbaar enz.

*).
[Seite 56]

Ik heb zodanig een vrucht, waar van de
moeder agt jaaren lang zwanger gegaan hadt,
en welk het Academisch Musaeum (te Gottingen)
van mijnen waardigen vriend, den Heer Hof-
raad Buchner te Gotha, ten geschenk beko-
men heeft, in het 8e boek der Comment. Soc.
Reg. Scient. Gottingens
, beschreeven.

*).
[Seite 57]

Ik heb van alle diergelijke gevallen voor-
beelden verzameld in de Geschichte und Beschrei-
bung der Knochen des menschelichen Korpers
, s. 43.
[Zij, die de gewrochten van deeze verwonde-
renswaardige varmkragt der natuur, met eigen
oogen, willen zien, kunn en hunnen leerlust, zoo
ergens, althands op de Chirurgijns Gildekamer, te
Amsterdam, overvloedig voldoen; waar een aller-
keurigst Kabinet van zieke en gebrokene been-
deren, aan welkers meerder gedeelte de Natuur
deeze kragt gebeezigd heeft, gevonden wordt;
daar ter plaatze A°. 1772 geschonken, door den
geleerden Geneesheer Jacobus Hovius,
alle zeer zindelijk in een kostbaare gladde glazen
Kas bewaard wordende, waar boven, met gou-
den letters, een Versjen geleezen wordt, dat
[Seite 58] de vormkragt der natuur meede schijnt te be-
cogen, luidende:

dit ’s hovius geschenk, waarin
de heelkracht blijkt

die nog natuur bezit, wanneer
de kunst bezwijkt
.

De Hoogleeraar Bonn heeft eene naauw-
keurige beschrijving van dit zeldzaam Kabinet in
’t licht gegeeven, onder den titel: Descriptio The-
sauri ossium morbosorum Hoviani, adnexa est Disser-
tatio Callo.
4to. cum fig. Amst. apud J.C. Sepp.

Vertaaler.]

(*).
[Seite 63]

‘„Démontrer une erreur, c’est plus que de-
couvrir une verité: car l’on peut ignorer beau-
coup; mais le peu que l’on sait, il faut au
moins le savoir bien;
”’ in de Voorrede voor
zijne Essay anal. des fac. de l’ame, dat is: Een
dwaaling aantewijzen is meer dan eene waar-
heid te ontdekken: want men kan de kennis
van veel dingen ontbeeren; maar het weinige
dat men weet, behoort men ten minsten wél
te weeten.

*).
[Seite 67]

Een foort van waterdraaden, die Linnaeus
Conferva fontinalis noemt.

*).
[Seite 72]

Als, bij voorbeeld, het nidus pulli, bulla,
amnion, figura venosa &c.

*).
[Seite 79]

Pechlinus en Tulp hebben deeze
gevallen beschreeven.

(†).
[Seite 80]

C’etoit, gelijk hij zig uitdrukt, une espece
de jambe de bois, dont la Nature seule avoit fait
les frais
, dat is, Het was een soort van houten
been, dat de Natuur zelve bekostigd hadt.

*).
[Seite 86]

‘„In corpore humano,”’ zegt hij, ‘„nulla
pars faciem suam rarius mutat quam cerebrum.
”’

Dat is: In het menschelijk lighaam, verandert
geen deel zijn gedaante zeldzaamer dan de
Harssens.

*).
[Seite 87]

Betula alnus quercifolia. Gleditsch
hinterlassene Abhandl. das practische Forstwezen be-
treffend.



Blumenbach, Johann Friedrich. Date:
This page is copyrighted