Het was nu bijkans acht jaren geleden, dat
mijn overleden vriend Dr. van houte en
ik, de herziening op ons genomen hadden,
van de vierde Latijnsche uitgave van de
Grondbeginselen der Natuurkunde van den
Mensch, door den beroemden blumenbach,
waarbij wij de vroegere vertaling van
den aan de Geneeskunde zoo vroeg ontrukten
Hoogleeraar vosmaer, weleer een sieraad
der Utrechtsche Hoogeschool, gevolgd zijn,
en welke in den aanvang door eene menigte
van aanteekeningen van de hand van mijnen
[Seite II] bovenvermelden vriend versierd zijn geworden,
doch waarvan ik mij in den verderen loop der
vertaling onthouden had, omdat ook ik van
oordeel was, dat een boek, dat den leerling
slechts met den omvang der wetenschap be-
kend maken, en den lust tot verder onderzoek
moet opwekken, geenszins met nadere ver-
klaringen, ophelderingen, toetsing of weder-
legging beladen behoort te zijn.
Deze door ons alzoo herziene Grondbegin-
selen nu wederom uitverkocht zijnde, heeft
de Uitgever moeten besluiten tot deze nieuwe
vierde Nederduitsche uitgave, waarbij ik
mij, op zijn verzoek, andermaal en niet on-
gaarne, de moeite getroost heb, dezelve met
de laatste te vergelijken, en de ingeslopen
misstellingen te verbeteren.
Zoo heeft dan wederom deze vernieuwde
Uitgave de belangrijkheid en bruikbaarheid
van dit onmisbaar Leerboek bewezen, en ik
geloof dus niet te veel te zeggen, wanneer
ik hetzelve nog altijd, als Leerboek, voor
[Seite III] het geschiktste houde, al is het dan ook,
dat hetzelve niet op de volkomenste wijze
ingerigt, noch op de volledigste wijze za-
mengesteld is, of aan den tegenwoordigen
staat der geneeskundige wetenschap, vooral
van de Natuurkunde van den Mensch, beant-
woordt. Men moge in hetzelve derhalve
dat niet aantreffen, wat de onderzoekingen
van zoo vele beroemde Physiologen van late-
ren tijd aan den dag gebragt hebben, het
zal evenwel geheel en al voldoen aan het
oogmerk dat deszelfs vervaardiger zelf
steeds bij deszelfs zamenstelling voor oogen
had; een Handboek namelijk, voor eerst-
beginnenden, voor hen, die met de eerste
beginselen der Ontleedkunde bekend gewor-
den zijn. Hij wilde dus hoofdpunten aan-
stippen, het meest belangrijke aanvoeren,
en al wat tot opheldering, verklaring of uit-
breiding noodig was, aan hem overlaten,
die deze grondstellingen tot leiddraad nemen
zoude, daarbij evenwel voor de zoodanigen, die
[Seite IV] zich zelven verder oefenen wilden, of de Physio-
logie meer in haren geheelen omvang wensch-
ten te leeren kennen, vele en de beste bron-
nen aanwijzende. Mogten dezelve aan dit
doel blijven beantwoorden; zij zullen, in over-
eenstemming met de Nieuwe Grondbeginse-
len der Natuurkunde van den Mensch door
den zoo beroemden richerand, een voortref-
felijk geheel opleveren.
f. van der breggen cz.
Amsterdam,
Januarij 1830.
Dezelfde redenen, welke eertijds boerhaa-
ve, en daarna haller tot het uitgeven van
korte begrippen der natuurknnde van den
mensch hebben aangespoord, hebben ook den
Schrijver van dit werk daartoe bewogen.
De eerste beweerde(*): dat een leeraar
meer nut sticht door de verklaring zijner
eigene denkbeelden, dan indien hij zich voor-
neemt, het werk van een' ander uit te leg-
gen, in het eerste geval is het onderwijs
duidelijker en de voordragt meestal leven-
diger enz. De laatste zeide(†), dat alhoe-
wel hij te voren het werk van boerhaave
in zijne lessen gevolgd was, hij daarna
echter zich een eigen leiddraad verkoren
[Seite VI] had, omdat na boerhaave's tijd de ont-
leedkunde zoo zeer was verrijkt geworden,
dat zij zich zelve niet meer geleek.
Hetgene haller toen van de ontleed-
kunde zeide, geldt nu, en nog veel meer,
van de physiologie zelve. Iets, hetwelk ik
vertrouwe dat niemand ontkennen zal, die
slechts de gewigtigste leerstukken dezer we-
tenschap nadenkt, bij voorbeeld, dat, het-
welk over het voornaamste nut der adem-
haling, en over de dierlijke warmte loopt,
voorts het leerstuk der spijsvertering, dat
van de ware natuur en werking der gal,
van het voortteelingswerk, en diergelijke meer.
Men moet het dus minder aan den Schrij-
ver dan wel aan de eeuw, waarin hij
leeft, dank weten, indien hij, na zoo vele
vermeerderingen, als de natuurkunde van
den mensch in de laatste tijden bekomen
heeft, iets beters, iets meer met de natuur
overeenkomstig, in deze grondbeginselen
heeft kunnen leveren, dan het zijnen ver-
dienstelijken voorgangeren vergund wierd.
[Seite VII] Ervaren lezers zullen echter ook ligt dat-
gene erkennen, wat hij van zijn eigen
voorraad hier en daar heeft pogen bij te
dragen, het zij het dan nieuwe waarne-
mingen en verklaringen zijn, of wel ou-
de, maar op eene andere wijze voorgedra-
gen, dan tot nog toe geschied was. Vooral
zal men dit ligt kunnen zien uit de aan-
teekeningen aan den voet der bladzijden,
waarin hij sommigen dier onderwerpen wat
meer heeft uit een gezet, dan dit de korte draad
van het werk zelf zoude gedoogd hebben.
Ook heeft hij zich veel moeite gegeven
ten aanzien der schikking en des verbands
van het geheele werkje, en gezorgd, dat de
hoofdstukken in een natuurlijk verband ston-
den, en elkanderen als van zelf opvolgden, het
eene uit het ander scheen voort te vloeijen, enz.
Hij heeft voorts geen onnutte ballast van
schrijvers aangehaald, maar eene uitgezoch-
te lijst van dezelve opgegeven, waarin hij
op de volgende wijze is te werk gegaan,
dat hij eerst, voor eerstbeginnenden de
[Seite VIII] voornaamste heeft aangewezen, en juist niet
de zulken, die bij ieder een bekend zijn,
maar die wel het meest, welke bijzondere
gedeelten der wetenschap wat zorgvuldiger
en met opzet in bijzondere schriften be-
handeld hebben: maar dat hij ten tweeden
ook hier en daar min bezochte bronnen
heeft aan de hand gedaan, uit andere
wetenschappen, buiten de geneeskunde, wel-
ke men, zoo als het hem voorkwam, tot hier
toe, nog niet genoeg naar derzelver waarde
in de beoefening der physiologie gebruikt had.
Hij heeft bij de beschrijving der deelen
van het menschelijk ligchaam de beste af-
beeldingen aangehaald, en onder deze het
meest de platen van eustachius;(*) daar
hij met regt wenscht dat de uitgave dezer pla-
ten, welke albinus bezorgd heeft, als het
volledigste, en volkomenste werk in zijne
soort, of liever als een schat, dien men niet
genoeg aan kan prijzen, in de handen van allen
is, die zich op de geneeskunde toeleggen
[Seite IX] Eene en andere afbeelding heeft hij er zelf
bijgevoegd, van zulke deelen namelijk, waar-
van men er of geene of niet zulke in het
werk van eustachius vindt. Zijn groot
oogmerk eindelijk is over het algemeen ge-
weest, om gegronde, korte, en gemakkelijke
beginselen voor te dragen voor eene weten-
schap, boven welke er geene aangenamer
niet alleen, maar ook bijna geene gewigti-
ger en nuttiger in den geheelen omvang der
geneeskunde gevonden wordt, indien ten
minste de woorden van den onsterfelijken
galenus aan het hoofd van zijn boek over
de geneeswijze (de methodo medendi) ge-
plaats, waarheid behelzen, gelijk zij in
allen opzigte doen: ‘„eene ziekte,“’ zegt
hij, ‘„is grooter, naar mate zij meer van
den natuurlijken toestand afwijkt, –
hoeveel zij nu daarvan afwijkt, kan hij
alleen weten, die de natuurlijke gestel-
tenis der menschen grondig kent.“’
§ 1. In het levend menschelijk ligchaam, als een
eigenaardig bewerktuigd wezen beschouwd, komen
drie dingen ter overweging voor(a):
de stof namelijk, die door de vochten wordt
geleverd;
het weefsel der vaste deelen, waarin die vochten
vervat zijn;
eindelijk, en wel voornamelijk de levenskrachten,
waar door de vaste deelen worden opgewekt, om
de prikkelingen der vochten optenemen, deze voort-
tedrijven, en vele andere bewegingen te verrigten.
Even als nu deze krachten in eenen zekeren
zin, het wezen van het levend bewerktuigd lig-
[Seite 2] chaam, over het geheel genomen, uitmaken, zoo
zijn zij ook van zeer verschillenden rang; daar som-
mige den dieren met de planten gemeen, andere
daarentegen alleen den dieren eigen zijn, en met
derzelver zielsvermogens in eene naauwe betrek-
king staan.
§ 2. Deze drie dingen, hoe zeer zij wezenlijk van
elkander onderscheiden zijn, en daarom hier ook
ieder afzonderlijk worden opgenoemd, zijn ech-
ter in het levend ligchaam, (wiens werkingen,
verschijnselen, voorwaarden en wetten, in den
gezonden staat, het onderwerp uitmaken van de
natuurkunde van den mensch,) door zulk eenen
naauwen band vereenigd, dat men bijkans onmoge-
lijk zich het een zonder het ander voor den geest
kan stellen.
De stof immers, waaruit ons ligchaam bestaat,
hoewel in haren eersten oorsprong eene vloeistof,
is echter door de natuur zoo gevormd, dat zij lig-
telijk tot eene vaste zelfstandigheid overgaat. De
vaste deelen daarentegen, behalve dat zij uit
die vochten ontstaan, zijn, hoe droog zij ons ook
voorkomen, toch vol van vloeibare grondstoffen
van meer dan eene soort, zoo wel dropbare,
als bestendig veerkrachtige, of zoogenaamde gas-
vormige. Eindelijk kan men, zoo ik mij niet
bedriege, in het levend ligchaam naauwelijks één
vezeltje noemen, dat van levenskracht ontbloot
zoude zijn.
§ 3. Van deze drie dingen gaan wij nu afzon-
derlijk handelen; en wel vooreerst van de stof,
[Seite 3] welke de vochten, zoo als wij gezegd hebben,
opleveren, en die zoo wel het eerstgevormde, als
verre weg het grootste gedeelte van ons ligchaam
uitmaken(b).
§ 5. Alle de vochten, welke ons ligchaam be-
vat(c), schijnen gevoegelijk tot drie klassen ge-
bragt te kunnen worden.
[Seite 4] A.) Deze zijn of raauwe vochten, zoo als men
ze noemt, waartoe voornamelijk de chijl behoort,
welke, in de zoo genaamde cerste wegen bevat,
in bloed moet veranderd worden; en dan die
vochten, welke, door de uitwendige oppervlakte
des ligchaams ingezogen, naar het bloed worden
overgebragt:
C.) of eindelijk het van het bloed afgescheiden
vocht, het zij dan onbruikbaar en een bloot uit-
werpsel, zoo als de pis; het zij tot bijzondere diens-
ten geschikt; dit laatste blijft wederom altijd vloei-
baar, gelijk de gal, of is, van de natuur geschikt
om tot vaste zelfstandigheid over te gaan, zoo als
het beensap, en andere sappen, welke ter vor-
ming der vaste deelen dienen.
§ 5. Van de eerste en derde dezer hoofdver-
deelingen zal elders gelegenheid zijn te spreken,
wanneer wij tot de chijlmaking, tot de afschei-
ding, en tot andere werkingen zullen gekomen
zijn, waartoe elk bijzonder vocht behoort. – Laat
ons nu over het bloed(d) handelen, voorzeker
[Seite 5] het eerste en voornaamste onder de vochten, het
middel namelijk ter omvoering dier grondstoffen,
welke men zuur- en koolstof noemt, en zoo lang
het leven duurt, bestendig moeten veranderd wor-
den; waardoor voorts het ligchaam gevoed wordt,
en dat met regt als het ware de verzamelplaats
van bijkans alle de overige vochten mag genoemd
worden; dewijl in hetzelve de raauwe vochten,
waar van wij reeds gesproken hebben, veranderd,
en uit hetzelve eene menigte andere vochten, afge-
zonderd worden en ontspringen; het geen verder, met
uitzondering van eenige weinige volstrekt bloede-
looze deelen des ligchaams, gelijk bij voorbeeld de
opperhuid, het spinragsvlies, het lamsvlies enz. als-
mede het verglaas der tanden, het ligchaam van
de lens crijstallina enz., door het overig weef-
sel des ligchaams zich wijd en zijd verspreidt,
hoewel op verschillende wijze en in verschillen-
de hoeveelheid, naar mate van het verschil der
deelen. Zoo verdeelt het zich, bij voorbeeld, in
groote hoeveelheid in het vleesch der spieren,
en in eene nog grootere hoeveelheid in sommige
ingewanden, zoo als daar zijn de milt, de moe-
derkoek en den baarmoeder zelve in den gevorder-
den staat der zwangerschap; in zeer geringe hoe-
veelheid daarentegen in de pezen en kraakbeen-
deren(e).
[Seite 6] § 6. Het bloed is een eigenaardig vocht van eene
bekende kleur, eene eigenaardige reuk, zout-
achtig, walgelijken smaak; op de schaal van fah-
renheit teekent het 96°. warmte, en is op het
gevoel lijmerig. Schoon deszelfs betrekkelijke zwaar-
te in verschillende menschen verschillende is, zoo
staat zij toch gemeenelijk tot die van 't water = 1050
tot 1000. Versch uit de ader van een levend mensch
gelaten, levert het voornamelijk de volgende ver-
schijnselen op(f).
§ 7. Vooreerst stijgt er, vooral zoo lang het
bloed nog warm is, een waasem uit hetzelve op,
welke men tegenwoordig dierlijk gas noemt, en
waaromtrent men leert, dat het, behalve uit het
oplossend middel, de warmte stof, uit water- en
kool-stof bestaat(g). Deze waasem in eene klok
[Seite 7] opgevangen, vloeit even als daauw, in droppels
bijeen, die van eenen waterachtigen aard, maar ken-
nelijk zijn aan eene walgelijke, eigenaardige reuk,
(het sterkst in het bloed van vleeschetende die-
ren,) welke men naar waarheid dierlijk noemen
mag. Van dit waterachtig vocht blijft ook een
groot gedeelte met de overige bestanddeelen van
het bloed, waar over wij zullen spreken, vermengd.
§ 8. Onderwijlen het in eene kom vervat
bloed, door het afgaan der warmtestof, tot 78°.
op de schaal van fahr. verkoeld is, begint
het zich in twee deelen te scheiden. Eerst
gaat het tot een stremsel over, uit welks opper-
vlakte spoedig van alle kanten een geelachtig,
naar het rood trekkend, vocht uitzweet, het welk
men de wei van het bloed noemt. Hoe meer door
[Seite 8] tijdsverloop van deze wei uitzweet, des te meer
krimt het lijmachtig stremsel in, en wordt kleinder
van omvang. Dit laatste noemt men het dikke;
ook wel om zijne overeenkomst in kleur en snij-
baarheid, de bloedlever, of de bloedkoek; en
omdat het, van de wei omgeven, daarin drijft,
het eiland.
§ 9. Deze lijmachtige koek gaat, door eene ge-
makkelijke handgreep, namelijk door schudden, of
een dikwijls herhaald afwasschen, op nieuw in
twee deelen over; in het roode deel, waarvan het
geheele bloed zijne purpere kleur had ontleend, en
dat door de afwassching gescheiden wordt van de
lympha, het ander en vaster deel, dat men daar-
om ook de basis van de bloedkoek noemt. Dat het
roodachtig deel hiermede inniger verbonden is,
dan met de wei, blijkt reeds daaruit, dat het
niet, zonder het aanwenden van eenig geweld,
van die basis afgaat(h). Intusschen wordt, door
[Seite 9] die afzondering van het roodachtig deel, de lympha,
van hetzelve beroofd, hoe langer hoe bleeker, tot
dat zij eindelijk een wit en vrij taai stremsel gelijkt.
§ 10. En dit zijn dan, behalve het waterachtig
vocht, zoo als wij het genoemd hebben, de drie
voornaamste bestanddeelen van het bloed, waar
over wij nu een weinig naauwkeuriger moeten
handelen: de wei namelijk, het roodachtig deel,
en de lympha; die echter alle, zoo lang zij geheel
versch, en van hunne natuurlijke warmte door-
trokken zijn, naauw vermengd, een gelijkmatig en
eenvormig vocht zamenstellen; maar in onderlinge
evenredigheid, naar het menigvuldig verschil van
jaren, temperament, voedsel, en andere diergelijke
omstandigheden, welke de gezondheid van elk bijzon-
der mensch uitmaken, ongelooflijk veel verschillen.
§ 11. De wei is een vocht van eene bijzondere
soort, waar aan het bloed over het geheel geno-
men, zijne lijmerige gesteldheid het meest te danken
heeft, en dat weêr gemakkelijk in velerhande be-
standdeelen kan gescheiden worden. Wanneer men
namelijk, de wei aan eene warmte van 150°. op
de schaal van fahr. blootsteld, gaat een gedeelte
van dezelve in een wit, snijbaar, naar gekookt eiwit
gelijkend stremsel over; het overige levert, behalve
een deel reeds zoo dikwijls genoemd waterachtig,
ook nog een troebel vocht op, van lijmachtigen of
liever slijmachtigen(i) aard, hetwelk koud wor-
[Seite 10] dende een lillend stremsel gelijkt. Over het geheel ge-
nomen echter is de hoeveelheid soda (osmijnstoffelijk
loogzout.) die de wei bevat zeer aanmerkelijk(k).
§ 12. Een ander bestanddeel van het bloed is
het roodachtig deel, hetwelk veel bijzonders in zij-
ne kleur en in de gedaante zijner deeltjes vertoont.
Het bestaat namelijk, uit bolletjes, die in versch
bloed bestendig van dezelfde gedaante, en van eene
gelijkmatige grootte zijn, welke men beweert, dat
omtrent 1/3300 duim in de middellijn is(l). Over
[Seite 11] hunne gedaante heeft men getwist: zij schijnt even-
wel eenvoudiger te zijn, dan mannen van een
beroemden naam dezelve hebben opgegeven. Ik
heb hen altijd als ronde bolletjes gezien, en nooit
de lens vormige gedaante, welke sommige schrij-
vers hen toekennen, kunnen ontdekken.
Ook heeft men gezegd, dat zij van gedaante
veranderen, wanneer zij door een vaatje van zeer
geringe wijdte moeten; dat zij dan van rond,
eirond worden, en naderhand, wanneer zij
in een ruimer vat komen, hunne vorige gedaante
weer aannemen(m). Schoon ik dit niet wil ontken-
nen; meene ik echter, dat zulks niet tot hunne
rustige beweging in een gezond dier behoort, maar
door eene krampachtige zamentrekking der kleinste
vaatjes wordt te weeg gebragt.
De bolronde gedaante zelve is niet, dan in een
levend dier, of ten minste in versch gelaten bloed te
zien; want kort daarna, onttrekt zij zich aan het
oog, wanneer de bolletjes in eene gedaantelooze
massa, die, behalve in kleur, met de wet volko-
men overeenkomt, zamenvloeijen(n).
[Seite 12] § 13. Derzelver kleur is rood, zelfs schijnt van
deze bolletjes de roode kleur van het bloed zelf te
moeten worden afgeleid(o). Hare donkerheid is
intusschen zeer verschillend; bij slecht gevoede die-
ren, of bij zulke, welke zware bloedstortingen on-
dergaan hebben, is dezelve bleeker; de kleur van
het gezuurstofd (zoogenaamd slagaderlijk(p) bloed
of van dat, het welk aan de dampkringslucht,
[Seite 13] voornamelijk echter hetwelk aan zuurstoflucht is
blootgesteld geweest, is helder; die van het ge-
koolstofd, (gewoonlijk aderlijk) en in koolstof- of
waterstoflucht gehouden bloed(q) is donkerder. De
oorzaak der roode kleur moet waarschijnlijk in de
ijzerkalk, (verzuurstofd ijzer) gesteld worden(r),
schoon deszelfs hoeveelheid gering zij, ja de schrij-
vers in de bepaling dier hoeveelheid onbegrijpelijk
veel verschillen.
§ 14. Eindelijk doet zich het laatste der voor-
naamste bestanddeelen, waaruit de bloedmassa is za-
mengesteld, aan onze beschouwing op, te weten
de plastiscre lympha (eertijds ten onregte met de wei
verward), welke sommigen ook de grondstof (basis)
van de bloedkoek, anderen het lijmachtig deel,
anderen den bloedvezel, of devezelachtige stof,
[Seite 14] anderen weêr anders noemen, en waarvan latere
onderzoekingen leeren, dat, even als van den wron-
gel der melk, en het meel-lijm, voornamelijk kool-
en stikstof de bestanddeelen uitmaken.
§ 15. Zij wordt met regt daarom plastisch ge-
naamd, omdat zij de voorname stof oplevert, waar-
uit de voornaamste gelijkaartige deelen, vooral de
spieren het naast gevormd; waaruit het ligchaam
gedurende het geheele leven gevoed, de letsels,
hetzelve door wonden en beenbreuken aangebragt,
door het verwonderlijk herstellingsvermogen ge-
heeld, de openingen der grootere bloedvaten, bij
doorshijding van dezelve, gestopt(s), en andere
diergelijke stremsels, welke de ontsteking gewoon-
lijk vergezellen(t), gevormd worden; en dus ook
[Seite 15] zelfs die merkwaardige membrana caduca, waardoor
voor de pas ontvangen vrucht, in de pas bevruchte,
nog door het vuur der teeldrift aangestoken, baarmoe-
der, het eenige, waaraan zij zich hechten kan, be-
reid wordt(u).
§ 16. En dit zij voldoende over de bestanddeelen
en den aard van het bloed, het eerste en voornaamste
vocht in de dierlijke huishouding; als vooreerst
voor het hart een prikkel zijnde, die deszelfs zamen-
trekking verwekt; door wiens middel, van den eenen
kant de zuurstof door het geheele ligchaam verdeeld,
van den anderen de koolstof van daar, naar alle de
zuiverende werktuigen vervoerd, en bij gelegenheid
van deze verandering de dierlijke warmte onderhou-
den wordt; dat vervolgens aan de vaste deelen eerst
de stof, waaruit zij ontstaan, en daarna, zoolang zij
leven, het voedsel verschaft; en uit hetwelk ein-
delijk, behalve de raauwe vochten, waarvan wij ge-
sproken hebben, alle de overige worden afgeschei-
[Seite 16] den en voortkomen. Van welk zoo veelvuldig ge-
wigt en nut van den bloedstroom wij hier en daar
ter zijner plaatse opzettelijk zullen moeten handelen.
§ 17. De vaste stoffen(v) komen uit de voch-
ten voort; zoodat in het eerste geleiachtig begin-
sel van de vrucht, de vaste deelen trapswijze op
de voor hun bestemde plaats ontstaan, en onder-
ling in trappen(w) van vastheid oneindig verschil-
len, van de zeer zachte en bijna papperige af,
zoo als de mergachtige zelfstandigheid der herse-
nen, tot de allerhardste, gelijk het verglaas van de
kroonen der tanden.
§ 18. Alle deze vaste deelen hebben, behalve eene
geleiachtig (§ 11.), en lijmachtig (§ 14.), ook een
aardachtigbestanddeel; en wel voornamelijkkalkaarde,
met phosphorzuur vereenigd, waarom dezelve phos-
phorzure kalk genoemd wordt. Hiervan is het groot-
[Seite 17] ste aandeel in de beenderen, voornamelijk, in een'
meer gevorderden ouderdom aanwezig; daar inte-
gendeel het teder ligchaam, in de kindsche jaren,
van geleiachtige stoffen vol is.
§ 19. Ten opzigte van deszelfs weefsel, vertoont
het grootste gedeelte der, door de ouden zoogenaam-
de, gelijksoortige deelen(x) van ons ligchaam, een
vezelachtig zamenstel, uit min of meer evenwijdige
draadjes bestaande. Dit ziet men in de beende-
ren voornamelijk van ongeboren vruchten(y);
[Seite 18] voorts in het spiervleesch, in de pezen, ban-
den, peesachtige uitspanfels en in sommige vliezen,
zoo als het vaste hersenvlies, enz.
§ 20. In andere deelen is het weefsel van het zoo
evengenoemde verschillend, zoo dat men in dezel-
ve niets vezelachtigs, maar een ander eigenaardig
zamenstel ontmoet, hetwelk men, van de tijden van
erasistratus af, parenchyma genoemd heeft, en
dat in elk ingewand, vooral in elk afzonderend, bij-
zonder gewijzigd is. Het is bij voorb. anders in de
nieren, anders in de lever, in de hersenen, enz.
§ 21. Tusschen deze verschillende soorten van weef-
sels, hetzij zij tot de vezelachtige, of tot een bijzonder
parenchijma behooren, is echter een zeker gemeen-
schappelijk slijmweefsel(z) ingevlochten, hetwelk ge-
woonlijk, schoon min naauwkeurig, het celweefsel
genoemd wordt; dewijl het zich veel meer als een onaf-
gebroken, effen, taai, handelbaar, halfdoorschij-
nend, lijmachtig uitspansel voordoet(a), hetwelk door
eene gemakkelijke kunstgreep zoo wel in het cel-
wijs als blaasachtig weefsel veranderd wordt,
en onder de eerste en merkwaardigste be-
[Seite 19] standdeelen van ons ligchaam moet worden ge-
rangschikt.
§ 22. Want vooreerst zijn vele vaste deden van
ons ligchaam bijna geheel en al uit zulk een
weefsel zaamgepakt, waartoe bij voorb. de meeste
vliezen en kraakbeenderen behooren, die wij
door eene langdurige verrotting op nieuw in een
losser slijmweefsel kunnen ontbinden. Anderen is het
zoo naauw ingeweven, dat het, als het ware, de
kas, en steun der overige bestanddeelen is. Zoo
bestonden, bij voorbeeld de hardste beenderen,
eerst uit eene kraakbeenachtige zelfstandigheid, wel-
ke zelve een opeengepakt slijmweefsel was; het-
welk naderhand, door bijkomst van het beensap, tot
een losser celweefsel verwijderd, en door dit been-
sap zelf, als het ware, bezwangerd wierd. Ja zelfs
schijnt dit weefsel, naauwelijks in eenig vast deel
van ons ligchaam te ontbreken, behalven alleen in
de buitenste bekleedselen, te weten, de opper-
huid, de nagels en de haren, als ook in het ver-
glaas der tanden; waar in ik tot hiertoe door de
werking van een sterk zuur, niets naar dit
weefsel gelijkend, heb kunnen ontdekken.
§ 23. Voorts is dit weefsel even als een mid-
denschot, tusschen de elkander aanrakende deelen;
inzonderheid, tusschen de spieren en vliezen in-
gevoegd; anderen, voornamelijk de vaten en spie-
ren, strekt het tot een steun, over het geheel
echter vormt het een zekere algemeene band, die
alle deelen onderling, en elk deel in het bijzon-
[Seite 20] der, met de naburigen hem naast aangelegene
vereenigd.
§ 24. Hier uit vloeijen van zelfs twee gevolgen
voort:
Vooreerst, dat dit slijm- of celwijs weefsel zoo
zeer ten grondslag dient van het geheele zamenstel
des ligchaams, dat, wanneer men zich alle andere
stof uit het ligchaam kon wegdenken, dan nog de
gedaante van het geheele ligchaam en van alle
deszelfs deelen dezelfde zou blijven.
Ten tweede: dat door middel van dit celweef-
sel, als grondslag des ligchaams beschouwd, een
verband tusschen alle de deelen van hetzelve wordt
daargesteld, hoezeer zij ook voor het overige,
van nature ten hoogste verschillen, of in ligging
van elkander verwijderd zijn; iets, dat zoo wel
ter wegneming der woordentwisten over den za-
menhang der vliezen, als ter verklaring van vele
verschijnselen in den zieken toestand, verdient te
worden opgemerkt.
§ 25. Gelijk nu dit slijmweefsel de meeste vas-
te deelen doet ontstaan en deze ten grondslag
dient, zoo is het zelf zijn' oorsprong aan het lijm-
phatisch bestanddeel des bloeds, zoo als wij reeds
gezegd hebben, verschuldigd. Dit toch heb ik,
uitgezweet uit de longen bij longontstekingen, in
zulk een weefsel zien overgaan hetwelk spoedig in
schijnvliezen overgaande, de longen aan het borst-
vlies vasthecht.
§ 26. Dit zijn in het algemeen over de natuur en
het gewigt van het slijmweefsel genoeg gezegd. Nu
[Seite 21] nog iets over eene en andere verscheidenheid,
welke er in voorkomt.
En wel vooreerst is deszelfs vastheid niet over-
al dezelfde.
Want in het algemeen, schijnt het menschelijk
ligchaam, alles overigens gelijk staande, het te-
derst celwijsweefsel te hebben, wanneer men het
met dat zelfde weefsel bij de overige dieren ver-
gelijkt. Ja, deze weekheid van het menschelijk
celweefsel behoort, zoo ik mij niet bedrieg, tot
de voornaamste voorregten van den mensch;
waardoor hij geschikter wordt, zoo wel tot het
gewaar worden van fijnere prikkels, als om be-
wegingen en andere werkingen met grootere vol-
komenheid te verrigten(b).
Bij de menschen zelven is er echter, ten opzigte
van het losser of vaster zamenstel van het celwijs-
weefsel, een groot verschil, naar mate van den
ouderdom, de kunne, het temperament, de le-
venswijze, en den luchtstreek, enz.
Eindelijk is ook de vastheid van dit weefsel ver-
schillend, maar de verschillende plaatsen van het
ligchaam, tusschen welke hetzelve gelegen is; het
is bij voorb. losser onder de oogleden, de voor-
huid, en achter het tongriempje; vaster daarente-
gen rondom de ooren, enz.
[Seite 22] § 27. Voorts moeten wij nog van een ander nut
van het slijmachtig weefsel, behalve dat, hetwelk
wij (§ 22. 23.) gezegd hebben, dat het aan het
geheele ligchaam verschaft, gewag maken. Die
namelijk waar door het bestemd is, onderschei-
den soorten van vochten op te neemen.
En wel voornamelijk neemt het den weiachtigen
waassem, of dat waterachtig vocht op, waardoor
bijna alle ligchaamsdeelen tot één toe, nat en glib-
berig gehouden worden. Door de bloedvaten af-
gezonderd, schijnt het dit vocht, even als een
spons, in te zuigen en aan de watervaten over te
brengen, en hier door het onderling verband daar
te stellen, hetwelk beiden deze stelsels van vaten
vereenigd.
§ 28. Behalve dit, dient het celachtig weefsel
van sommige ligchaamsdeelen ter bevatting van
bijzondere vochten. Zoo is het weefsel, dat het
glasachtig ligchaam van het oog uitmaakt, bezwan-
gerd met het water, dat dienzelfden naam draagt;
dat, hetwelk het mergachtig vlies der beenderen
(gewoonlijk, maar niet zeer geschikt, het inwen-
dig beenvlies genoemt) vormt, bevat de merg der
beenderen, en eindelijk bevat een groot gedeelte
hetwelk tusschen de zachte deelen gelegen is, het
overig vet, waar over nader gelegenheid zijn
zal, breedvoeriger te handelen.
§ 29. Tot hiertoe hebben wij de vaste deelen
beschouwd, in zoo verre zij de stof uitmaken, waar-
uit het menschelijk ligchaam gebouwd is. Nu zul-
len wij dezelve beschouwen, in zoo verre zij met
leven begaafd, geschikt worden, zoo wel om de
inwerkingen der prikkels optenemen, als om zich
te bewegen.
§ 30. Ofschoon het leven(c) tot die dingen
behoore, welker aanwezen gemakkelijker te erken-
nen en te begrijpen, dan door woorden te be-
palen is; ja die zelfs door eene bepaling
meer verduisterd, dan opgehelderd worden; zoo
openbaard het zich evenwel ten duidelijkste door
zijne gevolgen, welke men van bijzondere krach-
ten moet afleiden, die men de naam van levens-
krachten daarom gegeven heeft, wijl de wer-
kingen van het levend bewerktuigd ligchaam, of
[Seite 24] die, welke in de doode deelen nog eenigen tijd
over blijven, zoodanig van dezelve afhangen, dat
zij, op geenerhande wijze, tot de natuur-, werktuig-,
of scheikundige eigenschappen der stof kunnen wort-
elen terug gebragt.
§ 31. Deze laatstgenoemde eigenschappen heb-
ben op de dierlijke huishouding wel eenen groo-
ten invloed; gelijk bij voorb. de natuurkundige
krachten, waar door de vochten van het oog; uit
hoofde van hunne digtheid en gedaante, de licht-
stralen naar deszelfs spil breken; de werktuige-
lijke veerkracht van het strotklepje; en eindelijk
de scheikundige verwantschap, die ter verzuring
van het bloed zoo noodzakelijk is. Dat echter
alle en eene iegelijke soort van deze doode krach-
ten, van de levenskrachten, daar wij nu van spre-
ken, aanmerkelijk verschillen, bewijst reeds eene
oppervlakkige vergelijking van bewerktuigde lig-
chamen, met onbewerktuigde, aan welke die zelf-
de doode krachten eigen zijn.
§ 32. Ja zelfs blijkt de werkdadigheid en het
vermogen der levenskrachten, juist daarin ten
duidelijkste, dat zij die doode krachten op velerlei
wijze, en met magt, tegenstand bied, en over-
heerd. Zoo weêrstaat zij, bij voorb. in het levend
ligchaam die scheikundige verwandschappen, waar
door in een lijk rotting ontstaat, zoo sterk, dat
stahl en zijne volgers, eertijds zelfs het begrip
van het leven tot dat verrottingwerend vermogen
hebben terug gebragt(d): zoo overtreft zij zoo
[Seite 25] zeer de werktuigelijke krachten van zwaarte, dat
volgens het beroemde voorstel van borelli, een
spier, van deszelfs leven beroofd, door hetzelfde
gewigt gescheurd wordt, hetwelk zij, in het le-
vend ligchaam gemakkelijk kon opligten, en in de
hoogte houden enz.
§ 33. Maar even als de levenskrachten van de
doode krachten der stof aanmerkelijk verschillen,
moet men dezelve van den anderen kant ook even
naauwkeurig van de zielsvermogens, waar van wij
in de volgende afdeeling zullen moeten handelen,
onderscheiden; hoe zeer ook tusschen beiden eene
naauwe en veelvuldige betrekking bestaat, gelijk
dit uit ontelbare verschijnselen in de dierlijke huis-
houding, en voornamelijk uit het verschil der tem-
peramenten duidelijk kan worden opgemerkt.
§ 34. Deze levenskracht is als het ware het
hoofd onderwerp waarover de geheele natuurkun-
de van den mensch handeld, en is ook als zoodanig
door de natuurkundigen van alle tijden erkend ge-
worden, hoe zeer zij haar met verschillende na-
men hebben bestempeld. Zoo heet zij bij sommi-
gen aandrijvend beginsel, bij anderen ingeboren
warmte, Archaeus, levensgeest, dierlijke ziel,
voorzitter van het zenuwgestel, werkdadig begin
[Seite 26] sel, gevoelend beginsel, de tonische levende aan-
trekking: bij andere wederom anders.
§ 35. Niet geringer is de verscheidenheid dei-
begrippen en bepalingen, welke de schrijvers van
deze kracht hebben opgegeven, daarin echter met
elkander overeenkomende, dat het eene hoedanig-
heid zij, zoo verborgen ten opzigte van oorzaken
en natuur, als ergens eene.
§ 36. Wat voorts de zoo dikwijls door de na-
tuurkundigen opgeworpene vraag aangaat, of men
de verschillende levensverschijnsels, in gelijksoorti-
ge deelen van de levende vaste stof, alleen tot
zoogenaamde verschillende wijzigingen van ééne
en dezelfde levenskracht, dan of men dezelve veel
eer tot onderscheidene soorten van levenskrachten
moet terug brengen; hier omtrent schijnt het
doelmatiger, meer en van elkander onderscheidene
soorten van levenskrachten te stellen, naarmate van
de verscheidene en onderling verschillende gronden
der verschijnsels, waardoor zij zich openbaren.
§ 37. Deze verschijnsels geven zich voorname-
lijk in drieërlei uitwerkselen te kennen. Vooreerst
in de organische vorming, en den groei; vervol-
gens in de beweging der steeds gevormde deelen;
eindelijk ook in het gevoel, dat de beweging van
sommige gelijksoortige deelen kan verwekken.
§ 38. Immers het eerste vereischte, hetwelk wij
door het woord en het begrip bewerktuigd ligchaam
zelf, onderstellen, is, dat het eene bepaalde, en
binnen zekere grenzen besloten, gedaante hebbe.
Derhalve is die soort der levenskrachten het
[Seite 27] meest algemeen, welke zoo wel de teelvochten,
als de voedende sappen, vast doet worden, en
dus allerleerst voor eene bewerktuigde natuur ge-
schikt maakt. Deze soort van levenskracht heb
ik den naam van vormdrift gegeven, daar zij alle
voortteeling, voeding, en herstelling in beide be-
werktuigde natuurrijken regelt.
§ 39. Die levenskrachten, welke zich in reeds
gevormde deelen, door eigenlijke gezegde beweging
openbaren (§ 37.), kan men wederom in ge-
meenschappelijke, en bijzondere verdeelen. De
gemeenschappelijke zijn namelijk de zulke, welke
aan sommige gelijksoortige en door het ligchaam
wijd en zijd verspreide deelen, moeten worden
toegekend; zoo als de zamentrekkingskracht aan
het slijmachtig weefsel, en de prikkelbaarheid aan
den spiervezel. De bijzondere daar en tegen welke
aan eenige bijzondere, tot geheel eigenaardige en
als het ware onregelmatige bewegingen bestem-
den, werktuigen eigen zijn.
§ 40. De zamentrekkingskracht heerscht, even
uitgestrekt als het slijmerig weefsel, dat zij,
om dus te spreken, bezielt, door bijna het ge-
heele ligchaam, en kan hierom welligt niet te
onpas de kracht van het celwijsweefsel genoemd
worden. Zij openbaart zich in eene eenvoudige,
en niet zeer bemerkbare poging tot zamentrek-
king, en terugwerking van het slijmachtig weefsel
op de in het zelve bevatte stoffen, vooral op den
weiachtigen waasem, waar mede het doortrokken
[Seite 28] is, en in de vootstuwing van denzelven naar het
watervaatsgestel(e).
§ 41. De eigenlijke gezegde, door haller dus
genoemd, prikkelbaarheid komt alleen den spier-
vezel toe, en moet dus spierkracht genaamd wor-
den. Zij is zigtbaar in eene geheel bijzondere
slingerende en als het ware trillende beweging;
en reeds daardoor van de werking der bloote za-
mentrekkingskracht onderscheiden, dat zij veel
ligter bij het aanbrengen van eenigen hevigen prik-
kel opgewekt wordt, en zich door eene veel blijk-
baarder zamentrekking openbaart(f).
§ 42. Deze zijn de gemeenschappelijke bewegende
levenskrachten (§ 39). Dan in het menschelijk
ligchaam worden ook werktuigen gevonden, wel-
ke, zoo door hun bijzonder zamenstel, als door
eene eigenaardige, en, als het ware, onregelma-
tige beweging en werkzaamheid zich zoo zeer
van de overigen afzonderen, dat deze bewegin-
gen tot nog toe naauwelijks, ja in het geheel niet
[Seite 29] volgens de wetten van de afgehandelde vangen
der gemeenschappelijke levenskrachten kunnen ver-
klaard worden.
Men behoort derhalve of de kenmerken dezer
rangen te hervormen, nieuwe te bepalen, en der-
zelver grenzeu uittebreiden; of, tot dat zulks
geschied zij, die geheel eigenaardige bewegingen,
welke in die bijzondere organen bemerkbaar zijn,
buiten den rang der algemeene levenskrachten te slui-
ten, en door de benaming van eigen, bijzonder le-
ven te onderscheiden(g).
De beweging van den regenboog der oogen, de
oprigting der tepel van de vrouwelijke borst, de
beweging der franjes van den buis van Fallopius,
de werking der moederkoek, en der baarmoeder
bij de verlossing, en zoo ik mij niet bedrieg ook
voor een groot gedeelte het geheele werk der af-
scheiding, mogen hier ten voorbeelde strekken(h).
[Seite 30] § 43. Dit zij genoeg over die levenskrachten,
welke zich door beweging te kennen geven. (§ 37,
39–42.)
Er blijft nu nog over om van de gevoeligheid te
gewagen, die alleen het, met het hersengestel
zich vereenigend zenuwmerg, toekomt, en daarom
ook wel zenuwkracht genoemd wordt. Het is deze
kracht waar door er in de ziel terstond voorstel-
lingen ontstaan, zoo dra deelen, met dezelve be-
gaafd, door daarop werkende prikkels, worden
aangedaan(i).
§ 44. De orde, welke ik in het optellen dezer
verscheidene levenskrachten (§ 38–43.) gevolgd
ben, is dezelfde, als die, volgens welke zij zich,
de eene voor, de andere na, in den ongeboren,
en reeds geboren, mensch, openbaren.
De vormdrift moet toch reeds werkzaam zijn
geweest, voor dat wij eenige zekerheid van het
bestaan der jonge vrucht kunnen hebben.
Na deze werkt dan in het geleiächtig lig-
chaampje van de tedere vrucht, eerst de zamentrek-
kings kracht;
daarna, wanneer het vleesachtige der spieren
reeds gevormd is, in derzelver beweegvezels de
prikkelbaarheid;
dan het bijzondere leven in die weinige werk-
tuigen, wier beweging niet van de zamentrekkings-
kracht, en prikkelbaarheid kan worden afgeleid:
[Seite 31] eindelijk in den reeds geboren' mensch, behal-
ve deze krachten, nog de gevoeligheid.
§ 45. Ook wijkt hiervan weinig de orde af,
naar welke deze levenskrachten de bewerktuigde
ligchamen der beide verschillende natuurrijken of
meer gemeen, of meer bijzonder eigen zijn(k).
De vormdrift is namelijk de algemeenste van allen,
daar men zich zonder deze, zelfs het bestaan eens be-
werktuigden ligchaams niet zou kunnen voorstellen.
De zamentrekkingskracht is beiden natuurrijken
gemeen,
prikkelbaarheid en gevoeligheid zijn daarentegen,
in den hier boven door ons voorgestelden zin,
den dieren bijzonder eigen,
het bijzonder leven eindelijk is, in eenige werktui-
gen zoo wel van dieren, als van sommige planten,
voornamelijk in die, welke tot het werk der
voortteeling geschikt zijn, op verschillende wijze
merkbaar.
§ 46. Dat sommige van deze wijzen van levens-
krachten, welke men, als verschillende rangen van
dezelve schijnt te moeten onderscheiden, desniet-
temin door een e naauwe vereeniging zamenstem-
men, behoeft naauwelijks onze herinnering, daar bij
voorb. in verscheidene ligchaamsdeelen, het slijm-
[Seite 32] achtig weefsel, hetwelk de basis van dezelven,
(en tevens de zitplaats van de zamentrekkings-
kracht) uitmaakt, ook met spiervezelen(l), daar
de prikkelbaarheid in woont, en met zenuwen, de
werktuigen van het gevoel, doorweven is.
§ 47. Maar welke de uitspraken der natuurkun-
digen, ten opzigte van de verscheidenheid, of ge-
lijkheid der levenskrachten ook zijn mogen, hier in
komen zij, voor zoo verre ik weet, allen tot één
toe overeen, dat die krachten, in de onderscheide-
ne vaste, door de ouden dus genoemde gelijksoortige
deelen van ons ligchaam zijn ingeplant, uit welke
de werktuigen, of de ongelijksoortige deeleu, zijn
zamengesteld.
Intusschen heeft men, voornamelijk in de jong-
ste tijden, daar over getwist, of dat leven, waar
over wij handelen, den vaste deelen van ons lig-
chaam, alleen en bij uitsluiting van alle andere,
dan of het ook de vochten eigen is, en dit gesteld
zijnde, of het alleen in het bloed, of ook in de
overige vochten gevonden worde?
§ 48. Wat dan het eerste betreft. De natuur-
lijke historie van beide bewerktuigde natuurrijken,
in zoo verre zij heden ten dage is beoefend,
leert duidelijk, dat in alle dieren en planten, en
in elk derzelver, die deelen, welke leven aan den
dag leggen, al zijn zij ook nog zoo teder, echter
vaste deelen zijn; iets, dat hunne bepaalde, tot
[Seite 33] zekere einden bestemde gedaante reeds veronder-
stelt. Want, op dat ik van geene volwassene die-
ren gewage, (die, schoon allereenvoudigst, bij
voorb. uit de klasse der wormen, echter vliezen
hebben, waar door hunne gedaante wordt omschre-
ven:) zoo kan men, zelfs in het pas gelegd hoender ei,
hoe zeer het bij eene oppervlakkige beschouwing uit
enkel vochten schijnt te bestaan, toch bij een naauw-
keurig onderzoek, verscheidene soorten van vlies-
jes, kringen, den zoogenaamden hanensprong, en
andere deelen, ontdekken.
Er wordt wel, in de levende vaste stof, voch-
tigheid vereischt, zal deszelfs leven in dadelijke
werking blijkbaar zijn; maar dat het leven zelf in de
vaste stof, en niet in het vocht, als zoodanig, is
ingeplant, leeren zelfs de bekendste voorbeelden
van diertjes en plantenzaden, in welke, schoon zij
lang verdroogd en sappeloos bewaard worden, het
levensbeginsel nochtans blijft voortduren, zoo zelfs,
dat zij op nieuw kunnen herleven of uitspruiten.
§ 49. En wat in het bijzonder het gewaand leven
van het bloed aangaat, beken ik rondborstig,
dat mij tot nog toe geen enkele bewijsgrond,
waarop, na harvey, sommige natuurkundigen
hetzelve hebben getracht te vestigen, is bekend
geworden, die niet ligter, eenvoudiger, en meer
overeenkomstig met dat gene, hetwelk de natuur
zelve voor waarheid verklaart, ten voordeele der
andere partij, kan uitgelegd worden.
Zoo kan, bij voorb. de onbedorvenheid van het
bloed gedurende het geheele leven, door sommigen
[Seite 34] aan de levenskracht van dit vocht toegeschreven,
veel gemakkelijker door de gedurige veranderingen
verklaard worden, die deszelfs bestanddeelen, voor-
al bij de ademhaling, ondergaan.
Dat het bloed de stof bevat, waarmede de levende
vaste deelen gevoed worden, is geen grooter bewijs
voor deszelfs leven, dan de voeding van talrijke
nymphaeae, en zoo veel andere planten, voor het
leven van het rivier water.
Ook is het moeijelijk te begrijpen, hoe de stolling
der lympha van het uit een' ader gelaten bloed,
deszelfs leven kan bewijzen. De organische vor-
ming van de lympha, (bij de voorteeling, de voe-
ding en de herstelling van het verloorene) hangt
niet af van de lympha als zodanige, maar van de
werking die de vormdrift (§ 28) op haar uitoeffent.
§ 50. Zij die eertijds beweerden(m), dat zich
in de longen, uit de lucht welke wij inademen,
een zeker beginsel met het bloed mengde, het
welk, door middel van den bloedomloop, door
[Seite 35] het geheele ligchaam moet worden verdeeld, ten
einde aan de werktuigen de beweging mede te dee-
len, hadden, zoo het schijnt, alle regt, wanneer zij
dit beginsel (met de zuurstof der nieuweren over-
eenkomende) voor den voornaamsten prikkel hiel-
den, die de bewerktuigde deelen in werking brengt,
minder echter wanneer zij het met de levenskracht
zelve verwarden.
§ 51. Want hierin komen thans alle natuurkun-
digen met elkander overeen, dat de levenskrach-
ten uit zich zelven niet in staat zijn bewegingen
voort te brengen, maar alleen na de inwer-
king van die prikkels, waar voor zij door de na-
tuur zijn bestemd en geschikt gemaakt.
§ 52. En deze prikkels(n), hoe oneindig ver-
schillende, kan men echter, gevoegelijk, tot drie
hoofdverdeelingen brengen; namelijk tot scheikun-
dige, werktuigelijke en geestige. Over de ver-
schillende wijzen, waarop sommige meer onmidde-
lijk, anderen middelijk, door de zamenstemming,
en tegenwerking van het hersengestel op het lig-
chaam werken, zullen wij elders spreken. Hier
zij het ondertusschen genoeg eenige voorbeelden
aan te halen, van verrigtingen, waarin alle de
drie opgegeven soorten van prikkels gewoonlijk
zamen werken: gelijk bij voorb. de vermeerderde
afscheiding der tranen, van het speeksel, van de gal
enz. en de wellustige opzwelling der teeldeelen.
[Seite 36] § 53. Zoo oneindig verschillend nu de aard der
prikkels zelven is, even 200 verschillend zijn ook
de uitwerkselen, die zij, naar hunnen aard, naar de
graad hunner werking, of naar de langdurigheid en
herhaalde aanwending, op de levende vaste stof
uitoeffenen. Van daar dat zij ook gewoonlijk, in
het algemeen, in nederdrukkende en opwekkende
verdeeld worden.
§ 54. Maar voornamelijk is het vermogen van
sommige opwekkende prikkels opmerkelijk, om
door hunne inwerking de levende vaste stof te ge-
lijk tot het gewaarworden van andere prikkels op
te wekken en meer geschikt te maken. Hiertoe
behoort, bij voorb. het uitwerksel der warmtestof,
waarvan waarschijnlijk het verschil der temperamen-
ten in verschillende luchtstreeken, voor het grootste
gedeelte afhangt(o). Ook is hier aan de kracht van
de vreugde, een allervermogendste geestige prik-
kel, niet ongelijk(p). Met de zuurstof is het, zoo
ver ik zien kan, insgelijks zoo gelegen, daar, door
den invloed van dezen scheikundigen prikkel, de
levenskrachten, en in het bijzonder de prikkelbaar-
heid, tot verwondering toe, opgewakkerd, en meer
geneigd gemaakt worden, om op de inwerkingen
van andere prikkels terug te werken.
[Seite 37] § 55. Niet minder dan de verscheidenheid der
prikkels zelven, is ook het subjectiv of onderwerpe-
lijk onderscheid, zoo van de menigerlei werktuigen,
als in elk mensch, naar gelang van jaren, kunne,
temperament, idiosijncrasie, gewoonte, levenswijs
enz. hetgeen maakt, dat en verschillende
werktuigen van het zelfde ligchaam(q), en de-
zelfde deelen in verschillende menschen, door
dezelfde prikkels, verschillend worden aangedaan:
op welk onderscheid de door de nieuwere Engel-
sche natuurkundigen het eerst dus genoemde speci-
fike of eigenaardige prikkelbaarheid gegrond is(r).
§ 56. Eindelijk is ook de wijze van werking der
prikkels op de levende vaste stof, door het zoo
genaamd medegevoel (consensus) verwonderingwaar-
dig, hetgeen maakt, dat eenig deel door hun
aangedaan zijnde, een ander en dikwijls zeer ver-
wijderd, zijne zamenstemming met het eerste, of
door een gevoel dat het ondervindt, of door eene
beweging, welke het doet, of door eene eigen-
aardige werking te kennen geeft(s).
[Seite 38] De voornaamste en meest uitgestrekte oorzaak van
dit medegevoel, moet worden toegeschreven aan
de zenuwen(t) maar voornamelijk aan de terugwer-
king van het hersengestel(u); zoo dat eenig zenuw-
achtig deel, door eeniger handen prikkel in werking
gebragt zijnde, het hersengestel daardoor wordt aan-
gedaan, dat dan door middel der zenuwen, op een
ander deel terugwerkende, dit deel in de gewaar-
wording van het eerste doet deelen, hoezeer het,
door geene vereeniging van zenuwen, onmiddellijk
met het eerste verbonden is. Tot een voorbeeld
diene het medegevoel van den regenboog in het oog
met het netvlies, wanneer deze door het licht wordt
aangedaan, of van het middenrif met het snotvlies
bij het niezen enz.
Behalve dat, zijn er echter nog andere soorten van
medegevoel in de dierlijke huishouding, waarbij de
zenuwen zoo al niet onmiddelijk(v), dan toch slechts
[Seite 39] als verwijderde of bijkomende deelen handelen. Hier-
toe behoort het medegevoel door middel der bloed-
vaten, hoedanig een plaats heeft door de zoo alge-
meen bekende inmonding der inwendige mamslagader
en bovenbuikslagader, voornamelijk in de gevorderde
zwangerschap zigtbaar; of door middel der water-
vaten(w), insgelijks in de zwangerschap, en ook
tijdens het zogen duidelijk; of het medegevoel uit
gelijkheid van innerlijk zamenstel, en de daarvan
af hangende werking; waartoe bij voorb. de gemeen-
schap der longen met de huid en het darmkanaal
behoort.
§ 57. Dit zij vooraf genoeg over de levenskrach-
ten in het algemeen aangemerkt. Wij zullen toch
gelegenheid hebben bij elk der hoofdstukken van
het natuurkundig leerstelsel, breeder over dezelve
te spreken.
Inzonderheid over de vormdrift, wanneer wij
[Seite 40] tot het werk der voortteeling zullen gekomen zijn;
over de prikkelbaarheid bij de spierbeweging;
over de gevoeligheid, bij de werking van het ze-
nuwgestel;
en hier en daar over het bijzonder leven, wanneer
de gelegenheid het medebrengt.
§ 58. Hier schijnt het intusschen de geschiktste
plaats, om, behalve hetgene boven (§ 40.) met
korte woorden gezegd is, nog het een en ander,
in het bijzonder, over de zamentrekkingskracht, te
doen opmerken.
Wij hebben (§ 40.) gezien, dat dezelve, door
het geheele ligchaam heerscht, in zoo verre na-
melijk, het slijmachtig weefsel door hetzelve ver-
spreid is.
Zij wordt derhalve, vooreerst in die deelen ge-
vonden, welke zonder eigen parenchijma, geheel
uit opeengepakt celwijsweefsel bestaan, bij voorb.
in de vliezen. Want dat deze zich kunnen zamen-
trekken, zal niemand ontkennen, die slechts denkt
aan de samentrekking van den uitwendigen rok der
zaadballen (tunica dartos), aan de mannelijke
pisweg, of aan de galblaas, die men zoo dik-
werf in lijken van menschen die aan galsteenen ge-
leden hadden, sterk om deze zaamgetrokken heeft
aangetroffen.
Voorts in die ingewanden, welke grootendeels
uit zulk een celwijsweefsel zijn zamengesteld; waar-
toe bij voorb. de longen behooren, waarvan ik de
uitwendige oppervlakte, bij menigvuldige ontle-
dingen van levende dieren zeer zamentrekbaar,
[Seite 41] maar niet, gelijk varnierus heeft willen beweeg-
ren, waarlijk prikkelbaar bevonden heb.
Dat zelfs in de beenderen deze kracht niet ont-
breekt, leeren, zoo wel de tandkassen, welke,
gelijk men weet, na het uitvallen der tanden zich
inkrimpen, als ook de ziekelijke versterving der
beenderen, waarvan het bekend is, dat na het uitne-
men van het verstorven been, het nieuwe, waar-
door het eerste te voren wierd omgeven, zich lang-
zamerhand bijna tot de natuurlijke dikte en vorm
zamentrekt.
Dan, even als wij boven (§ 22.) hebben aange-
merkt, dat het verglaas der tanden het celwijs-
weefsel mist, zoo komt het mij ook, om die zelfde re-
de, waarschijnlijk voor, dat het van zamentrekkings-
kracht ontbloot is, wijl na het invreten door bederf,
of toevallig afbreken van een gedeelte van hetzelve,
het geen er overblijft, zich niet zamentrekt, zoo
als wij gezegd hebben, dat bij de tandkassen plaats
heeft, maar onherstelbaar gescheurd blijft.
§ 59. Voorts schijnt deze zamentrekkingskracht
van het celwijs-weefsel onder de eerste en voor-
naamste steunsels der sterkte en gezondheid, ja zelfs
der schoonheid gerekend te moeten worden, in
zoo verre van haar de levendige veerkracht en ge-
vuldheid der deelen afhangt(x), ja in dezelve de, van
[Seite 42] stahl zoo zeer opgevijzelde, tonus of behoorlijke
spanning der deelen, gesteld te moeten worden.
Immers, op dat ik, voor meer, slechts dit eene
voorbeeld te berde brenge, dit weefsel slurpt, even
als eene spons, in den gezonden mensch, het wei-
achtig vocht, waar van wij (§ 27.) gewaagden, op,
en drijft hetzelve, door zijne zamentrekkingskracht,
tot in de watervaten; het wordt, daarentegen, in
den zieken staat, beroofd van zijne spanning, (ato-
nisch) door het water, dat er nu in hangen blijft,
opgevuld, en veroorzaakt op die wijze, zucht,
opzwelling in sommige deelen, en meer dergelijke
soorten van kwaadsappigheid.
Eindelijk blijkt, uit de algemeene heerschappij
dezer zamentrekkingskracht door het geheele lig-
chaam, derzelver invloed op de overige levenskrach-
ten, welke zij als eene besmettelijke kwaal aansteekt.
Maar tevens blijkt, uit de oneindige wijzigingen en
trappen, welke in dezelve bij verschillende men-
schen, worden waargenomen, ook haar vermogen
in het bepalen der temperamenten, en der gezond-
heid, die elken mensch eigen is.
De mensch, dien wij tot nog toe beschouwden,
[Seite 43] als met een ligchaam begaasd, hetwelk zoo wel
wat de stoffe en het maaksel, als wat deszelfs le-
venskrachten betreft, aan de verrigtingen, waartoe
het bestemd is, volkomen beantwoord; die zelfde
mensch is ook van de natuur beschonken met eene
ziel, welke door eene allernaauwste gemeenschap
aan zijn ligchaam verbonden is, en door bescha-
ving en oeffening vele en velerhande vermogens
aan den dag legt, welke wij even eens, voor zoo
verre zulks hier ter plaatse gevorderd wordt, kor-
telijk moeten opnoemen(y).
§ 62. De gevoeligheid der zenuwen, waar van
wij reeds (§ 43.) bij de levenskrachten gesproken
hebben, vormt als het ware het medium, dat de
indrukken der prikkels op deelen, die met dezel-
ve begaafd zijn, voornamelijk echter op de zintui-
gen zelve, (van wier verrigtingen wij in het ver-
volg gelegenheid zullen hebben te spreken,) zoo-
danig tot het gewaarwordend gedeelte der herse-
[Seite 44] nen voortplant, dat zij daar door de ziel zelve die
indrukken kan gewaarworden.
§ 63. Onder de vermogens der ziel, moeten wij
dus in de eerste plaats en als op den laagsten trap ge-
plaatst, het vermogen tellen om gewaar te worden,
als zijnde het door middel van dit vermogen, dat de
ziel bewustheid heeft van de indrukken, welke het
ligchaam en voornamelijk de zintuigen ontvangen,
en vatbaar wordt tot het vormen van denkbeelden.
§ 64. Dit vermogen wordt door een ander, van
hooger' rang, door de aandacht geholpen, welke
de ziel, tot een denkbeeld opgewekt, zoodanig be-
stiert, dat zij zich alleen en als het ware geheel op
hetzelve vestigt.
§ 65. Om de sporen der gewaar gewordene denk-
beelden te bewaren, en deze weer op nieuw op te
wekken, als het ware te hernieuwen, dient het
geheugen, dat deel van de ziel, het welk, om met
cicero te spreken, de bewaarder der overige
deelen van het verstand is.
§ 66. De verbeelding(z) daarentegen, is, dat
[Seite 45] vermogen van de ziel, waardoor niet alleen teeke-
nen, maar zelfs de beelden der voorwerpen, op het
allerlevendigst en als dadelijk voor oogen zwevende,
worden afgebeeld.
§ 67. Algemeener en van de zinnen meer verwij-
derde begrippen te vormen, is het werk van het
vermogen om afgetrokken te denken.
§ 68. Het oordeel vergelijkt en weegt onderling
de betrekkingen zoo wel der zinnelijke voorstellin-
gen, als de afgetrokkene begrippen.
§ 69. Uit deze vergelijkingen van het oordeel
besluiten afteleiden, is eindelijk het werk van het
edelste en voortreffelijkste aller vermogens, het-
welk mende rede noemt(a).
§ 70. En deze tot hiertoe opgetelde gaven der ziel,
worden gezamentlijk onder den algemeenen naam van
het kenvermogen begrepen. Nu moeten wij nog van
krachten van een ander soort gewag maken, welke
[Seite 46] tot het begeeringsvermogen, in een' ruimeren zin
genomen, behooren.
§ 71. Daar wij door velerhande inwendige prik-
kels worden aangedreven, het zij ter verschaffing
van ons voedsel, en verdere benoodigdheden des
levens, het zij ter voldoening van de geslachts-
drift, en zulks te heviger naar mate de begeerte
om aan die prikkels te voldoen, door de verbeel-
ding meer wordt ontvlamd: zoo ontstaan daaruit ei-
genlijk dus genoemde, begeerten, lusten; of zoo de
ziel in tegendeel door onaangename of smartelijke
gewaarwordingen wordt aangedaan, afkeer, onlust.
§ 72. Dat vermogen der ziel eindelijk, waardoor
zij, zoo wel uit een aantal haar te gelijk overko-
mende begeerte of afkeer kiezen, als over het ver-
rigten der ligchaamswerkingen, welke aan zekere
bepaalde einden beantwoorden, naar willekeur be-
slissen kan, is de wil.
§ 73. Voor het overige stemt de orde, waarin ik
alle deze zielsvermogens heb opgeteld, zoo met
de tijdrekenkundige orde overeen, waarin zij zich
het eene na het andere, in des menschen levens-
loop aan den dag leggen, als met de betrekking,
waarin te dezen aanzien menschen en dieren
staan, zijnde de eerstgenoemde, den dieren met
den mensch gemeen, de laatste hem meer of min
bijzonder eigen.
§ 74. Daar de gezondheid(b), met wier ont-
vouwing zich de physiologie bezig houdt, op zulk
eene zamenstemming, en evenwigt der stoffelijke
deelen en krachten, die het wezen van den mensch
daarstellen, gegrond is, als vereischt wordt ter rig-
tige uitoefening van zijne natuurlijke verrigtingen,
zoo is het gemakkelijk te begrijpen, hoe veel de
vier, door ons in even zoo veel afdeelingen tot
nog toe onderzochte bestanddeelen, gezamentlijk en
elk derzelver in het bijzonder, tot behoud van de
gezondheid bijdragen.
§ 75. Immers worden er vooreerst wel bereide
sappen gevorderd, vervolgens vaste deelen, welke
uit dezelve regelmatig gevormd zijn, voorts, dat deze
door derzelver levenskrachten geheel bezield zijn,
en eindelijk eene gezonde ziel in een gezond lig-
chaam.
§ 76. Deze vier bestanddeelen zijn in het levend
menschelijk ligchaam in eene gedurige werking en
tegenwerking. De vochten werken namelijk, als
prikkels, op de vaste deelen; deze zijn daarentegen
met hunne levenskracht begaafd, zoo om de inwerking
[Seite 48] dier prikkels gewaar te worden, als om op dezeve te-
rug werken. Wat nu de naauwe verbindtenis der zie
met het ligchaam aangaat, hieromtrend zij het hier
genoeg optemerken, dat deze zamenstemming zich
wijder uitstrekt, dan wel in den eersten opslag, en
aan hun, welke de zaak slechts oppervlakkig be-
schouwen, zoude kunnen toeschijnen. Het gebied
van den wil bij voorb., is niet binnen de enge gren-
zen van werkingen besloten, welke men in de scho-
len der natuurkundigen gemeenelijk vrijwillig noemt,
en de ziel daarentegen, wordt op oneindig meer
andere wijzen, door de aandoeningen des ligchaams
in werking gebragt, dan alleen door de eigen-
lijk zoo genoemde gewaarwordingen der zintui-
gen.(c)
§ 77. Uit de oneindige verscheidenheid en wijzi-
ging der omstandigheden, welke tot de vier genoemde
bestanddeelen betrekking hebben, is het intusschen
gemakkelijk op te merken, hoe uitgestrekt(d) het
begrip van gezondheid zij.
Want daar, zoo als celsus doet opmerken, genoeg-
zaam bij ieder mensch het een of ander deel van
het ligchaam verzwakt is, zoo kon galenus in dien
zin ook met regt beweren, dat niemand volmaakt
gezond kan genoemd worden.
[Seite 49] Ja zelfs is bij hen, welke wij gewoonlijk gezond
noemen, die gezondheid bij den een' anders,
als bij den anderen gewijzigd(d).
§ 78. Op deze oneindige wijziging rust dan het
verschil der temperamenten(e), of de onderschei
dene wijze waarop, en de geschiktheid waarmede
de levende vaste deelen(f) in elken mensch, door
verschillende, maar vooral door geestige prik
kels, worden aangedaan, en deze geestige prik-
[Seite 50] kels wederkerig, ligter of trager in dezelven wor-
den te weeg gebragt.
§ 79. Ondertusschen is er in de temperamenten
zulk eene ontelbare verscheidenheid, ten opzigte der
graden en vermengingen, dat hij, wien het lusten
mogt dezelven tot een te brengen, of te verdeelen,
en deze of gene rangschikking vast te stellen, zich
een allerruimst veld zoude geopend zien. – Wij kun-
nen ons echter zeer wel bij de bekende vier klas-
sen houden(g): volgens welke dezelve verdeeld
worden, in het bloedrijk temperament het welk
door de gezegde prikkels, wel ligt, maar niet
hevig wordt aangedaan; in het galachtige, het
welk ligt en tevens hevig wordt geprikkeld; in
het zwartgallige, het welk traag, maar des te ster-
ker, en als het ware met een' bijblijvenden in-
druk wordt in beweging gebragt; en in het slijm-
achtige, dat van nature de indrukken der prikkels
het laatst van allen, en dan nog ter naauwer nood
gewaar wordt.
Deze verdeeling, schoon door galenus op on-
geschikte gronden gebouwd, ontleend van de kwa-
lijk begrepene bestanddeelen des bloeds, schijnt
echter, wanneer men die valsche gronden daar-
laat, vrij eenstemmig met de natuur, en duidelijk
genoeg te wezen.
§ 80. Groot is het aantal van zoogenoemde
voorbeschikkende, zoo wel als toevallige oorza-
[Seite 51] ken, welke het hare toebrengen tot dit verschil
van temperamenten; gelijk bij voorb. eene over-
erfelijke geschiktheid, het ligchaamsgestel, de lucht-
streek, de leefregel, de godsdienst, de beschaving
en weelde enz.(h).
§ 81. Maar behalve het verschil der tempera-
menten, maakt ook dit het begrip van gezond-
heid uitgestrekter, (§. 77.) dat de werkingen der
dierlijke huishouding, zoo wel in getal, als in da-
digheid en kracht, naar mate van de verschillende
omstandigheden, bij verschillende menschen aan-
merkelijk verschillen. Van daar bij voorb. dat, ten
opzigte van den ouderdom, de gezondheid in den
volwasschen leeftijd anders is, als die van
een pasgeboren wicht: ten opzigte der kunne,
die van eene rijpe maagd, anders, als die van
een afgeleefd besje, die van eene vrouw, welke
de stonden heeft, anders, als die van eene zogen-
de, enz. Wat de levenswijze aangaat, is de ge-
zondheid der barbaarsche zwervende volken van
Noord-Amerika zeker geheel anders, als die der
weeke Sijbariten. Zelfs is bij elken mensch de
invloed der gewoonte op elke ligchaamswerking,
bij voorb. den slaap, de manier van zich te voe-
den, enz. zeer groot; waarom men dan ook zegt
dat de gewoonte eene tweede natuur wordt(i).
[Seite 52] § 82. Hoe meer werkingen er te gelijk in het
ligchaam in volle kracht zijn, des te grooter is
deszelfs leven, en zoo ook het tegendeel. Het
leven is dus dan het sterkste, wanneer, in den man-
nelijken leeftijd, de ligchaamswerkingen ten hoog-
sten trap van volkomenheid gestegen zijn: het ge-
ringste daarentegen, wanneer die werkingen, schoon
voor het overige volkomen natuurlijk, nogtans
minder in getal zijn, en trager worden verrigt,
zoo als in de pas ontvangen vrucht in de baar-
moeder: zoo is ook bij een slapend mensch het
leven geringer, dan bij een' wakenden.
§ 83. De ligchaamswerkingen zelve wierden reeds
voor lang door de natuurkundigen in vier hoofd-
afdeelingen gesplitst(k); welke verdeeling, schoon
niet boven alle uitzonderingen verheven, noch ook
zoo geheel overeenstemmende met het gene de
natuur ons voor waarheid doet erkennen(l), ech-
[Seite 53] ter tot behulp van het geheugen gevoegelijk kan
gevolgd worden(m).
De eerste dezer hoofdafdeelingen bevat de ei-
genlijke levenswerkingen; dus genoemd, om dat
haren onafgebroken en ongestoorden voortgang, bo-
ven alle andere, ter instandhouding des levens
volstrekt noodwendig is; hier toe behooren der-
halve de bloedomloop, en, in den geboren
mensch, de ademhaling.
De tweede bevat de dierlijke, waardoor voor-
namelijk de dieren van de planten onderscheiden
worden. Hiertoe behooren, in den mensch, de
vereeniging van de ziel met het ligchaam, voorna-
melijk de zinnen, en de beweging der spieren.
De derde de natuurlijke: die tot voeding des
ligchaams dienen.
De vierde die der voortteeling, welke zich bij
de voortplanting van het soort bepalen.
Laten wij deze allen gaan beschouwen en hier-
in met de levenswerkingen een' aanvang nemen.
§ 84. Dat het bloed, van welks allergrootst en
veelvuldig gewigt in de dierlijke huishouding, wij
reeds boven (§ 16.) ter loops gewaagden, door de
verborgenste, en uiterste hoeken van het gehee-
le ligchaam, met uitzondering slechts van eenige
weinige deelen (§ 5.) verspreid wordt, leeren wij,
zoo door de opspuitingen der fijnste vaatjes, als
door de dagelijksche ondervinding; daar het be-
kend is, dat men naauwelijks eenige weinige
ligchaamsdeelen met de punt eener naalde kan
wonden, zonder dat er bloed te voorschijn kome.
§ 85. Intusschen vloeit dit purperrood vocht niet,
zoo als de ouden meenden, even als de rivier
Euripus, alleen in de aderen heen en weêr; maar
wordt in een cirkel zodanig omgevoerd, dat
het van het hart door de slagaderen, naar het
geheele ligchaam, en van daar, door de aderen
opgenomen, en wederom naar het hart terug ge-
voerd wordt(n).
[Seite 55] § 86. Wij zullen dan eerst de vaten onderzoe-
ken, waarin het bloed vervat is; en vervolgens
de krachten, waarmede die vaten, ter voortdrijving
en opneming van hetzelve, bezield zijn.
§ 87. De vaten, welke het bloed van het hart
ontvangen, en door het zamenstel des geheelen
ligchaams verdeelen, worden slagaderen genoemd.
Deze zijn, over het algemeen, van minder om-
vang dan de aderen, maar vooral bij volwassen en
bejaarde menschen van een veel vaster, en meer
in eengewerkt zamenstel, zeer veêrkrachtig en sterk.
§ 88. Zij bestaan uit een' drie dubbelden laag
van vliezen, of rokken(o), te weeten:
1. Uit eene buitenste, door haller den
eigen celwijzen rok der slagaderen genoemt; an-
deren noemden denzelven voorheen zenuwachtig,
kraakbeenig, peesachtig enz. Hij bestaat uit een
verdikt slijmweefsel, dat aan de buiten zijde los-
ser is, doch vaster wordt, naarmate het den
tweeden rok meer nadert. Door de buitenste
oppervlakte dringen bloedvaatjes(p). Over het
algemeen geeft deze rok aan den slagader de groot-
ste vastheid en veêrkracht.
2. De middelste laag bestaat uit dwarsche vezels(q),
van eene halvemaanschwijze of sikkelvormige
gedaante, en van eene als het ware vleesachtige
zelfstandigheid, waarom hij de spierachtige rok ge-
noemd wordt, en in welken bij voorkeur de
levenskracht der slagaderen gelegen schijnt.
3. De binnenste rok, eindelijk, bekleedt de holte
van den slagader, en geeft denzelven eene zeer
effene en gladde opgervlakte. Dezelve is in de
stammen en grootere takken vrij duidelijk, minder
in de meer tedere takjes.
§ 89. Alle de slagaderen, welke in het menschelijk.
ligchaam gevonden worden, nemen hunnen oor-
sprong uit een van de twee hoofdstammen, waar-
van de eerste, de longslagader (of slagaderlijke ader
der ouden) is [Plaat I. f. g. h.], welke uit de
voorste hartekamer voorkomende, naar de longen
gaat: de andere is de groote slagader, [Plaat I. n.
t.] welke uit de achterste hartekamer geboren
wordt, en het geheele overige ligchaam van slag-
aderen voorziet.
Deze stammen gaan in takken, de takken in
kleinere takjes over, enz.
§ 90. Het is een algemeen gevoelen, dat in het
gansche gestel der slagaderlijke vaten, de takken
zamengenomen, altijd ruimer zijn dan de stam,
waaruit zij ontspruiten. Ik vrees echter, dat de
schrijvers die dit stelden, zulks te algemeen ge-
[Seite 57] steld, ja somtijds de maat der middellijn, met dien
van den inhoud verward hebben. Ik ten minsten heb
dit meer dan eens onderzocht, niet in vaten die
door was waren opgespoten, welke beroemde na-
tuurkundigen tot diergelijkeproefnemingen misbruikt
hebben, maar, zoo als zulks de aard der zaak
schijnt te vorderen, in de onverlette vaten van
versche lijken, bij voorb. in de ongenoemde slag-
ader, en de daar uit voorkomende, regter krop,
en ondersleutelbeens-slagader, zoo ook in de
armslagader, en in de groote- en kleine-ellepijp-
slagader, waarin dezelve verdeeld wordt, en in
deze opgenoemde vaten is mij ten minsten, de
wijdte der takken niet ruimer dan die des stams
voorgekomen(r).
Hoe onstandvastig intusschen en over het geheel
genomen verschillend de evenredigheid van de
ruimte der takken tot die hunner stam, beide in
de slagaderlijke en aderlijke bloedvaten, toont
derzelver zeer verschillende toestand in vele
ligchaamsdeelen, onder bepaalde omstandigheden,
duidelijk aan: bij voorb. de ruimte van de inwen-
dige stortklier-slagader in een lijkje van een kind,
vergeleken met die van dezelfde slagader in
een bejaard man: of van de boven-buiks-slaga-
der in een huwbaar meisje, vergeleken met die
[Seite 58] van eene zwangere vrouw, welke hare verlossing
nabij is: en de ruimte der vaten van de maag-
delijke baarmoeder, met die van de bezwangerde:
zoo ook de de onderscheidene ruimte der vaten van
het net, naar mate de maag gevuld of ledig is,
enz.(s).
§ 91. Na menigvuldige verdeelingen en, voor de
dierlijke huishouding belangrijke inmondingen(t),
waar door naburige takken onderling verbonden
worden, bereiken de slagaderen ten laatsten hun
einde, waar door zij namelijk in de aderen over-
gaan; zoo dat zij, daar de grensscheidingen tus-
schen beiden naauwelijks te bepalen zijn, eenen onaf-
gebroken overgang maken tot die vaten, van waar
het bloed naar het hart wordt te rug gevoerd.
Van dezen onmiddelijken overgang der slagaderen
in de aderen, moet men, voor zoo verre men tot
[Seite 59] nog toe met zekerheid weet, alleen de vaten van
den navelstreng uitzonderen, die, zoo als wij ter
zijner plaatse zien zullen, niet dan door middel
van een tusschenkomend sponsachtig weefsel, het
welk men ook parenchyma noemt, met de bloed-
vaten van de baarmoeder worden vereenigd.
§ 92. Maar behalven deze, ontspringen uit de klein-
ste slagaderen nog een ander soort van vaatjes, welke
ongekleurde genoemd worden, omdat zij in een ge-
zond mensch geen waar bloed meer opnemen; het
zij dan, omdat zij al te fijn en te eng zijn, of
wel, om dat zij met eene eigenaardige prikkel-
baarheid begaafd zijnde, het bloed als zoodani-
ge, verwerpen. Tot deze vaatjes behooren de
voedings-, en alle de overige, afscheidings-vaten,
waarover wij elders gelegenheid zullen hebben
breedvoeriger te spreken.
§ 93. Het bloed dat de slagaderen op deze wijze
door het geheele ligchaam verdeelden, moet nu
wederom van daar door middel van de aderen(v)
naar het hart worden terug gevoerd.
Deze aderen verschillen, zoo wel in werking
als in zamenstel, zeer van de slagaderen, indien
men hier van de kleinste uitzondere, waarin dit
verschil zoo zeer niet in het oog loopt.
§ 94. De aderen zijn namelijk, de longaderen uit-
gezondert, over het geheel genomen ruimer dan de
[Seite 60] slagaderen, in meerdere takken verdeeld, veel on-
standvastiger in hunnen loop(w), en in de wijze
hunner verdeeling, en ten aanzien van hun zamen-
stel, zijn zij, ten minsten in den volwassen mensch
slapper, veel minder veêrkrachtig, doch echter
zeer taai, en onbegrijpelijk rekbaar.
§ 95. Hunne rokken zijn dunder, zoo dat het
bloed, dat zij bevatten, er eenigzins doorschijnt;
ook minder in getal dan die der slagaderen, daar
zij zich tot een' zekeren celwijzen, (welke in
eenige opzigten ten minsten aan den zenuwachti-
gen der slagaderen gelijk is,) en een' binnensten
zeer effenen rok, met die der slagaderen eeniger-
maten overeenkomende, bepalen.
Een spierachtige rok bezitten alleen de stammen
in de nabijheid van het hart.
§ 96. Intusschen vormt de binnenste rok, in de
meeste grootere aderen, wier middellijn namelijk
een lijn en meer uitgestrektheid heeft, hier en daar
klapvliezen van een allerfraaist maaksel, welke ligt
medegeven, en zakvormig zijn. Meestal zijn zij een-
voudig, echter somtijds twee- ook wel drieledig,
en 200 geschikt, dat de grond van het zakje naar
[Seite 61] den oorsprong van den ader, en de rand naar het
hart is toegekeerd.
Deze klapvliezen ontbreken in de aderen van
sommige deelen, zoo als in de hersenen, het hart,
de longen, de moederkoek en over het geheel
in het poortaderstelsel.
§ 97. De takjes det aderen (die men echter lie-
ver worteltjes noemen moest), loopen in takken,
en deze ten laatste in zes voorname stammen,
zamen:
te weten in twee holle aderen, een bovensten
[Plaat I. a.] en een ondersten, [Plaat I. b.]
en in de vier stammen van den longader (of ader-
lijke-slagader der oude schrijvers) [Plaat I. i.]
De poortader alleen heeft dit bijzonders, dat des-
zelfs stam, zoodra hij in den lever dringt, eerst,
even als een slagader, takken afgeeft, waarvan
echter de uiterste spruitjes vervolgens in de wortelt-
jes van den ondersten hollen ader overgaan, en zoo
op nieuw tot een' stam opschieten.
§ 98. Ten einde nu het bloed door de slagaderen
en aderen geschiktelijk verdeeld en rondgevoerd
konde worden, heeft de natuur het hart gevormd(x)
waarin zich de voornaamste stammen van het ge-
heele bloedvaatstelfel vereenigen, en dat als het ware
het eerste beweegrad is, dat het gansche ligchaam
in beweging brengt. Immers hetzelve volbrengt
deze voorname levenswerking, den bloedsomloop,
van de tweede of derde week na de bevruchting
[Seite 62] af, tot het einde des levens, met een onophou-
delijke en waarlijk verwonderlijke kracht.
§ 99. Het hart namelijk ontvangt en drijft beur-
telings het bloed, op zoodanige wijze, voort, dat
het eerst dit vocht, uit het geheele ligchaam door
beide de holle aderen, den bovenden namelijk
[Plaat I. a.] en ondersten [b.] en uit zijn eigen
vleeschig zamenstel, door den gemeenen, en met
een bijzonder klapvlies voorzienen(y), mond der
kroonaderen, [w. x.] in de voorsten boezem [c.],
en het daaraan gehechte oortje [d.] ontvangt, en
van daar naar de voorste kamer [e.] heen leidt,
die even als dezen boezem, door de zoogenaamde
openingen van thebesius, met de beide soorten
van eigen bloedvaten van het hart gemeenschap
oeffent(z).
§ 100. Uit deze voorste hartekamer, die
men weleer, op het hart der zoogdieren af-
gaande, de regter noemde, wordt het bloed
door den longslagader [f. g. h.], naar de lon-
gen gedreven. Van daar terugkeerende gaat het
in de vier longaderen [i.], en wordt dan in den aan
deze aderen gemeenzamen harteboezem [k.] en het
met denzelven vereenigd oortje [l.] gevoerd, welke
[Seite 63] eertijds de linker, nu echter met meer regt
de achterste genoemd wordt(a).
§ 101. Van hier gaat het bloed in de harteka-
mer van denzelfden zijde [m.] over, van waar
eindelijk de groote slagader [n. t.] dit vocht
door het geheel slagaderlijk vaatgestel, en de kroon-
slagaderen(b), het door de zelfstandigheid des
harten zelven verdeelen.
§ 102. Van de uiterste slagaderlijke takjes gaat
het bloed in de eerste aderlijke worteltjes over,
komt op nieuw in beide de holle aderen, en te-
vens uit de kroonslagaderen in de aderen van dien
zelfden naam, en doorloopt op die wijze, bij her-
haling dien cirkel, welken wij gevolgd zijn.
§ 103. Deze omloop en regelmatig op elkander
volgende beweging van het bloed door de hollig-
heden van het hart wordt het meest geregeld, en te-
vens deszelfs ongeregelde terugvloeijing voorgeko-
men door de klapvliezen, waarmede de voornaam-
ste openingen van het hart omboord zijn: te weten
de randen der kamers, waar deze aan hunne boe-
zems grenzen, als mede de twee groote slagader-
lijke monden, welke uit dezelfde kamers ont-
springen.
§ 104. Zoo schijnt de kring of aderachtige pees,
die de grensscheiding daarsteld tusschen den
voorsten boezem en de voorste kamer, in de
[Seite 64] holligheid van deze afdalende, in drie pees-
achtige klapvliezen te eindigen(c), waarvan
men elk voorheen drie punten toekende, en hen
daarom driepuntige klapvliezen noemde; zij zijn
aan vleeschige bundels gehecht, welke men de te-
pelvormige spieren noemt.
§ 105. Op gelijke wijze worden de grenzen tus-
schen den achtersten boezem en kamer door eene
diergelijke ring bepaald, die in twee klapvliezen
uitloopen(d), welke men, uit hoofde van eenige
gelijkheid in gedaante, mij ter vormige genoemd heeft.
§ 106. En aan den mond zoo wel van den
long-(e), als grooten slagader(f) is het drietal
halvemaans of esgewijze klapvliezen gehecht het
welk kleinder van omvang, maar van een fraai
zamenstel en van vleeschvezels voorzien is(g).
§ 107. Het blijkt inmiddels klaar, hoe deze ver-
schillende klapvliezen het bloed beletten, door
eene ongeregelde en verwarde beweging, naar die
holligheden, waaruit het komt, te rug te vloei-
jen. Zij wijken namelijk geredelijk voor het toe-
[Seite 65] stroomend bloed, maar verhinderen, dat het wor-
de terug gedreven, dewijl zij door het zelve in
dat geval, even als een zeil gespannen worden,
en de openingen sluiten.
§ 108. Het zamenstel van het hart is in allen op-
zigte eigenaardig. Het is wel vleeschachtig, maar
zeer digt en in een gedrongen, en veel van het
gewone maaksel der spieren verschillende(h).
Het bestaat uit vezelachtige bundels, welke
eene min of meer schuinsche rigting hebben, hier
en daar, op eene bijzondere wijze getakt, en door
hunnen zonderlingen loop als in een gedraaid, en
gevlochten zijn. Zij liggen in bepaalde lagen op
elkander, zijn in het middenschot, tusschen de twee
holligheden van het hart, sterk in een geweven,
en worden bij de basis der hartkamer door vier
kraakbeenige draden omvat, welke het vleesch-
achtig zamenstel van de hartkamers, als het ware,
ondersteunen, en van de vezels der boezems
scheiden(i).
§ 109. Deze vleeschvezelen worden, zoo door
eigene en zeer weeke zenuwen(k), als ook voor-
[Seite 66] al door een groot aantal, uit de kroon aderen en
slagaderen voortkomende bloedvaten, en derzelver
oneindige takjes, van alle kanten doorboord, zoo
dat ruysch(l) er van schreef, dat het geheele
hart een zamenstel van bloedvaatjes scheen te
wezen(m).
§ 110. Dit tot het leven volstrekt noodzakelijk
ingewand, is geheel in het hartezakje bevat(n),
waarin het, los en vrij hangende, van alle kan-
ten is ingesloten(o). Dit hartezakje is eene vlies-
achtige zak, van de borstmiddenschotten ontstaan-
de, in gedaante met het daar in besloten hart
overeenkomende; het is zeer taai, en wordt van
binnen door eenen weiachtigen waassem bevoch-
tigd, dien de slagaderen van het hart zelven, naar
het schijnt, uitdampen. Van hoeveel gewicht het
hartezakje is, kan men daaruit opmaken, dat het
den roodbloedigen dieren even zoo eigen is, als
het hart zelf, en er naauwelijks een of twee voor-
beelden bekend zijn, waar het menschelijk hart,
tegen de regelmaat der natuur, van 't hartezakje
geheel ontbloot was(p).
[Seite 67] § 111. Beiden, dit maaksel, en zamenweefsel,
maken het hart geschikt tot zijne onophoudelijke
en gelijkmatige bewegingen, die, over het ge-
heel, daarop uitloopen, dat beurtelings, dan eens
de harteboezems, dan weder de hartkamers, op
het eene oogenblik door eene zamentrekking of
spanning vernaauwd, op het andere door eene ont-
spanning uitgezet worden.
§ 112. In deze beurtelingsche zamentrekking en
uitzetting volgen zij deze orde. Zoo dikwijls de
boezems zich zamentrekken, om het bloed, dat
uit de longen en holle aderen is te rug gekeerd, in
de hartkamers te ontlasten, worden deze laatste,
op hetzelfde oogenblik uitgezet en dus geschikt
om den bloedstroom te ontvangen. In het vol-
gend oogenblik, wanneer zich de versch gevulde
kamers vernaauwen, en het bloed in de twee slag-
aderlijke stammen voortdrijven, worden intusschen
de boezems uitgezet, en verzwelgen op nieuw het
verder aankomend aderlijk bloed.
§ 113. De zamentrekking van de hartkamers
[Seite 68] die men stelt dat een derde van den tijd, dat het
hart slaat, wegneemt, geschiedt op zulk eene
wijze, dat de uitwendige wanden der holligheden
tegen het middenschot, hetwelk de regter hart-
kamer van de linker afscheidt, geperst, en tegelijk
de punt van het hart, naar de basis of grondvlakte
getrokken wordt(q). De op het eerste aanzien
schijnbaar het tegendeel bewijzende waarneming;
als of de punt van het hart tegen de linker borst
aanstoot, en dus veel eer verlengd wordt, is ge-
heel zonder kracht, zoo dra men bedenkt, dat die
hartkloppingen alleen worden veroorzaakt, door
het dubbel geweld, zoo van het, in den hart-
boezem stroomend, aderlijk, als van het uit de
hartkamers gestoten, slagaderlijk bloed, door
welk geweld het geheele hart naar den kant der
ribben gedreven wordt.
§ 114. Deze, door de zamentrekking van het
hart verwekte, aandrang van het uitgestoten bloed,
wordt aan het geheel slagaderlijk vaatgestel, dat
dit bloed opneemt, zoodanig medegedeeld, dat
elke zamentrekking van het hart in die slagade-
ren van 't overige des ligchaams, welke of tastbaar
zijn en ten minste 1/6 lijn in de doorsnede hebben,
of waarvan men de klopping op eene andere wij-
ze kan bemerken, gelijk dit in het inwendige van
het oor, en in het oog zeer gemakkelijk is, op eene
bijzondere wijze word waargenomen, welke men de
[Seite 69] uitzetting, of ontspanning (diastole) der slagaderen
noemt, waarvan het bewezen is, dat zij
naauwkeurig met de zamentrekking van het hart
overeenstemt, en met dezelve, volmaakt gelijktij-
dig, plaats heeft.
§ 115. Het getal der slagen van het hart zelf is,
in een gezond mensch, oneindig verschillend, voor-
al ten opzigte van den ouderdom, maar ook ten
aanzien van andere omstandigheden, welke in el-
ken ouderdom de bijzondere gezondheid van ieder
mensch uitmaken; zoo dat het onmogelijk is, hier
eenen vasten regelmaat te bepalen. Het zij mij in-
tusschen gegund bij te brengen, wat ik doorgaans,
bij ons te lande(r), bij menschen van verschil-
lende jaren, ondervonden heb. In een eerstgebo-
ren kind, dat slechts weinig dagen oud was, telde
ik, als het gerust sliep, omtrend 140 slagen in
eene minuut, tegen het einde van het eerste jaar
124, in het tweede jaar tot 110, in het derde en
vervolgens 96; in de jaren, waarin gewoonlijk de
tanden gewisseld worden, tot 86, in den tijd der
huwbaarheid omtrend 80, in den mannelijken leef-
tijd tot 75, in den zestigjarigen ouderdom 60.
Maar onder hooger bejaarden heb ik er naauwe-
lijks twee van even hoogen ouderdom gevonden,
bij welken het getal der polsslagen gelijk stond.
§ 116. Der vrouwelijke kunne wordt, al het
overige gelijk staande, een' sneller polsslag dan aan
[Seite 70] het mannelijk geslacht toegeschreven, en aan lange
menschen minder polsslagen dan aan korte. Het
is eene meer bevestigde waarneming, dat eene kou-
de luchtstreek der inwoneren pols trager maakt(s).
Dat de pols na den maaltijd, zoo ook na zaad-
storting, of door waken, en ligchaamsbeweging
versneld wordt, is ook den minstkundigen bekend.
§ 117. Dit zij genoeg over den pols, in den ge-
zonden toestand. Het scheen mij der nature over-
eenkomstig, over dit verschijnsel liever hier te han-
delen, daar ik van het hart, dat er toch de oor-
sprong van is, spreke, dan het bij de behandeling
der slagaderen te doen, waaraan men gewoon is
den pols te voelen.
En op die wijze slaat het hart onophoudelijk
tot den laatsten levenssnik; en dan zelfs houden
alle zijne deelen niet te gelijktijdig op zich te
bewegen, maar de regter kamer heeft, met den
daaraan gehechten boezen, het voorregt de linker
voor eenen korten tijd te overleven(t).
[Seite 71] Daar namelijk, na de laatste uitademing, voor het
bloed, dat door de holle aders terug keert, den ge-
wonen weg door de nu ingevallen longen gesloten
wordt: terwijl dat bloed, hetwelk deze kort te voren,
aan de linker kamer van 't hart overgaven, reeds in
de groote slagaders uitgedreven is, en de aandrang
van het aderlijk bloed blijft aan houden; kan het niet
anders, of dit laatste moet, daar het met drift
naar het hart stroomt en er als het ware tegen
aanstoot, den regter boezem treffen, en deze nog
eenigen tijd met deszelfs geweld worstelen, wan-
neer het linker gedeelte van 't hart reeds ophoudt
te leven.
§ 118. Uit deze ophooping van het bloed in het
regter gedeelte van 't hart, bij de laatste oogen-
blikken, vloeit van zelfs voort, waarom men de
grootste slagaderlijke stammen na den dood niet
zeer vol ziet. Het is uit deze zelfde oorzaak dat
sabatier,(u) na weiss,(v) getracht heeft, de
meerdere groote van de regter hart-kamer, boven
die van de slinker(w), die in lijken, voorname-
[Seite 72] lijk van volwassen menschen plaats heeft, af te
leiden.
§ 119. Het is door de werktuigen, waarvan wij
tot nu toe spraken, door tweeërlei bloedvaten na-
melijk en het hart, dat het bloed wordt bewogen
en omgevoerd. Welke de eigenlijke snelheid van
die beweging in den gezonden mensch zij, kan
echter naauwelijks op eenigerhande wijze bepaald
worden. Want niet alleen verschilt ook hier in
de eene mensch van den anderen, maar er is
behalve dit, een groot onderscheid ten opzigte
van verschillende ligchaamsdeelen enz.
Over het geheel schijnt ook het bloed in de ade-
ren eenigzints trager te vloeijen, dan in de slag-
aderen, en wanneer het door grootere stammen
gedreven wordt, sneller, dan, wanneer het de
kleinste vaatjes doorloopt; schoon sommige Na-
tuurkundigen dit verschil van snelheid wel eens
te hoog gerekend hebben.
Intusschen steld men de middelbare snelheid van
het bloed, dat in de groote slagader vloeit meest-
al op 8 duimen voor elken polsslag, of op 50 voe-
ten in eene minuut.
§ 120. Men heeft beweerd, dat de roode bol-
letjes van het bloed, langs den as der vaten loo-
pen, en sneller, dan de overige bestanddeelen,
bewogen worden. Ik weet niet of dit op bepaalde
proefnemingen, dan alleen op aangenomene, ten
onregte op den bloedsomloop toe gepaste wetten
der waterloopkunde berust. Ik zeg, volgens ten
onregte toegepaste wetten; daar het in het alge-
[Seite 73] meen dwaasheid is, de beweging van het bloed,
door de met levenskracht begaafde buizen van het
ligchaam, tot de, enkel werktuigkundige wetten,
naar welke het water in waterloopkundige werk-
tuigen wordt voort gedreven, te willen terug bren-
gen. – Mij ten minste is het nog niet gelukt, dit
voorregt der bolletjes oogenschijnelijk te bemer-
ken.
Met meerdere zekerheid ben ik overtuigd, dat
zij, in de overige bestanddeelen des bloeds zwem-
mende, alleen voorwaards vloeijen, en niet om haar'
as draaijen. Over het geheel genomen echter is het
nog niet volkomen uitgemaakt, of aan het bloed,
behalve de voortgaande beweging, waar over wij
spreken, nog eene andere eigen is, welke men den
naam van inwendige (motus intestinus) geeft; schoon
het geen twijfel lijdt, dat de bestanddeelen des bloeds
somtijds gescheiden worden, wanneer zij, naarmate
van de verschillende strekking of verdeeling der
vaten, of van derzelver inmondingen, in verschil-
lende rigtingen worden voortgedreven.
§ 121. Eindelijk komen wij tot het onderzoek
der krachten, waarmede de werktuigen, welke het
bloed bevatten, ter beweging van hetzelve, zijn
toegerust Voor eerst zullen wij die bepalen,
welke het hart zijn ingeplant, en buiten twijfel
voor de allervoornaamste, en verre de grootste
moeten gehouden worden; en dan overgaan tot
de krachten van een' tweeden rang, welke wij
zullen zien, dat de werking van het hart waarlijk
in geene geringe mate bevorderen.
[Seite 74] § 122. Dat de krachten van het hart niet juist
kunnen berekend worden, is ligt te begrijpen,
wanneer men bedenkt, dat noch de hoeveelheid
van het, bij elken polsslag, uitgeworpen bloed,
noch de lengte, welke deze uitgeworpene golf door-
loopt, noch de snelheid, waar mede zij deze leng-
te doorloopt, naauwkeurig vastgesteld, veel min-
der de beletselen met zekerheid opgenoemd kun-
nen worden, welke wederom veel van de kracht
van het hart aftrekken.
§ 123. Echter kan men, door eene onderlinge
vergelijking van alles, wat men hieromtrend met
eenige zekerheid mag veronderstellen, eenigermate
de kracht van het hart waarderen Gesteld bij
voorb. dat voor de middelbare hoeveelheid van
het bloed wordt aangenomen 10 ponden = 120
oncen, het getal der polsslagen = 75 in eene mi-
nuut, of 4500 in een uur, en de hoeveelheid van
het bloed, dat bij elke zamentrekking van de lin-
ker hartkamer wordt uitgedreeven = 2 oncen,
dan zal daar uit volgen, dat de geheele menigte
bloed, in ieder uur 75 maal door het hart heen
stroomd.
Het geweld, waar mede dit doorstroomend bloed,
door de zamentrekking der spiervezelen van het
hart wordt voortgedreven, mag men eenigzins op-
maken uit het aanmerkelijk geweld, waarmede, en
de aanzienelijke hoogte, waartoe het bloed, uit
eene gewonde, groote, en in de nabijheid van
't hart gelegene slagader, stootsgewijze uitspringt.
Zoo heb ik het bij voorb. uit de halsslagader van
[Seite 75] een' volwassenen, bij de eerste zamentrekkingen
van het hart, meer dan vijf voeten hoog, zien sprin-
gen(x).
§ 124. Dat deze verwonderlijke, en zoo lang
hetzelve leeft, zoo volstandige en altijd blij-
vende sterkte van het hart, het naast aan deszelfs
aanmerkelijke prikkelbaarheid (§ 41.) moet wor-
den toegeschreven, is thans algemeen aangenomen.
Daar het bewezen is, dat het, vooral wat de
langdurigheid(y) aangaat (§ 98.), hierin alle
[Seite 76] de andere spierachtige deelen des ligchaams zeer
verre te boven gaat(z).
Dat de wanden der hartsholligheden zelve, door
het aanstroomend bloed geprikkeld, en genoopt
worden om zich zamen te trekken, blijkt uit de
beroemde proef van haller, waar door hij
naar willekeur het voorregt eener langduriger be-
weging, of aan het regter, of aan het linker ge-
deelte van het hart kon geven; door namelijk
aan de deelen der andere zijde, eerst hunnen prik-
kel, het bloed te onttrekken(a).
§ 125. Daar er ondertusschen in de werking dier
spieren, welke den wil onderworpen zijn en den-
zelven gehoorzamen, ook de medewerking der ze-
nuwen, als mede de toestrooming van bloed in de
bewegende vezelen zelve vereischt wordt, heeft
men er over getwist, of en in hoe verre beide
[Seite 77] die hulpmiddelen tot het volbrengen der beweging-
van het hart noodwendig zijn(b).
[Seite 78] Dat de zenuwen eenen vrij grooteren invloed op
de werking van het hart hebben, bewijst eens-
[Seite 79] deels de gesteldheid der hartezenuwen, anderdeels
de groote zamenstemming van het hart met meest
[Seite 80] alle de werkingen van het menschelijken ligchaam,
hoe verschillend die dan ook zijn mogen. Als een
blijk hier van zij het genoeg, om niet wijdloopig
te worden, de oogenblikkelijke zamenstemming
van het hart met alle de hartstochten, zelfs in den
gezondsten mensch(c), en met de eerste wegen,
in verscheidene soorten van ongesteldheden, op te
noemen.
Dat echter ook het bloed veel toebrengt om de
prikkelbaarheid van het hart op te wekken, en als
het ware aan te wakkeren, schijnt het toestel bloed-
vaten, waarvan deszelfs vleesch zoo voorzien is,
te bewijzen.
Ondertusschen is het zeer waarschijnlijk, dat
de belangrijkheid der zenuwen, in het oogpunt waar-
in wij het thans beschouwen, grooter is in de zooge-
noemde vrijwillige spieren; maar daar en tegen
het vermogen van de bloedstroom door middel der
vaten, die aan het hart eigen zijn, grooter tot
onderhouding der beweging van dit wonderlijk in
gewand.
§ 126. Maar behalve de tot nog toe opgenoem-
pe krachten van het hart, bezit het nog eene an-
dere werktuigelijke kracht, welke van deszelfs
maaksel af hangt, en ook van niet weinig gewigt
in de onophoudelijke herhaling van den bloedsom-
loop schijnt te wezen. Zoodra namelijk het bloed,
door de zamentrekking der holligheden, uit het
hart is uitgedreven, moet er eene ledige ruimte ge-
boren worden, waar in, volgens eene bekende wet
der afleiding, het naburig bloed genoodzaakt is te
vloeijen; en daar de klapvliezen de terugvloeijing
der eens voortgedrevene bloedgolf beletten, blijft
[Seite 82] er niets overig, dan dat de holligheden het uit
de aders aangevoerde bloed, als het ware, inslor-
pen en inzwelgen(d).
§ 127. Thans moeten wij tot het onderzoek over-
gaan van die krachten, welke, behalve het hart,
[Seite 83] de overige werktuige van den bloedomloop,
ter bevordering van deze beweging, zijn ingeplant.
Het bestaan van dusdanige krachten, die men hulp-
krachten kan noemen, en die de werking van het
hart of verligten, of somwijlen geheel kunnen
vergoeden, wordt door meer dan een grond bewe-
zen. Hiertoe behoort, bij voorb. de beweging des
bloeds in zulke deelen, tot welke de krachten
van het hart naauwelijks of geheel niet kunnen
doordringen: zoo als die welke wij in het aderlijk
vaatgestel van de lever en in de moederkoek
waarnemen; om nu niet te gewagen van vruch-
ten, zonder spoor van een hart geboren,(e).
§ 128. En wel voornamelijk schijnt hiertoe de
werking der slagaderen te behoren, en derzelver
vermogen in het bevorderen van den bloedsomloop
niet gering te zijn; hoe zeer ook de oorzaak waar
door, en de wijze waar op zij werken, niet dui-
delijk kunnen bewezen worden. Vooreerst toch
weet ieder, dat de slagaderen van een' eigenaar-
dige, als het ware spierachtigen rok (§ 88.) voor-
zien zijn: daarbij is derzelver prikkelbaarheid door
menigvuldige proefnemingen bewezen(f): en
[Seite 84] eindelijk schijnt ook de gesteldheid der zachte ze-
nuwen, afkomende van de groote medelijdende
zenuw, welke, voornamelijk in den onderbuik,
de aanzienlijkste slagaderlijke takken, even als een
net, omvangen(g), voor het gewigt van deze
deelen, in het bevorderen van den bloedomloop,
te pleiten(h).
§ 129. Het is bekend dat ook de slagaderen klop-
pen en wel sterk kloppen; zoo dat bij voorb. de
klopping van den waaislagader, wanneer wij het
eene been op de knie van het andere leggen,
niet alleen het been zelf, maar nog een veel groo-
ter gewigt met hetzelve kan doen opspringen. Ja
zelfs kent men hun reeds van overlang, zoo wel
[Seite 85] eene vernaauwing door zamentrekking, als eene
uitzetting door ontspanning toe, welke men zegt
beurteling te geschieden en met het hart overeen
te stemmen.
Niet tegenstaande men gemeenlijk gelooft, dat
dit laatste op het bloot getuigenis der zintuigen
zelve gegrond is, zoo is het echter nog aan veler-
hande zwarigheden onderhevig(i), vooral, wan-
neer het op de vraag aankomt, of het kloppen,
hetwelk de vinger bij het onderzoek gewaar wordt,
aan eene eigene kracht der slagaderen, dan alleen
aan den drang van het hart moet worden toege-
schreven, zoo dat de beweging van de slagader
alleen van het geweld afhangt, waarmede het
bloed in de groote slagader gestuurd wordt, en
derzelver wanden uitzet.
§ 130. Alles wel overwogen zijnde, schijnt de
zaak hier op neer te komen: dat de uitzetting der
slagader, waar over wij thans spreken, in de daad
aan de zijdelingsche drukking, van het met geweld
in haar stroomend bloed, moet worden toegeschre-
ven, waar door namelijk hare rokken uiteengezet
worden, die echter ogenblikkelijk daarna, door
hunne veerkracht, weer tot hunne voorige en na-
[Seite 86] tuurlijke dikte inkrimpen. Ook moet men, aan den-
zelfden aandrang van het bloed, de zijdelingsche
beweging van den as dier vaten toeschrijven, welke
men somtijds in grootere slagaderen, wanneer zij
in slangsgewijze kronkelingen voortloopen, en aan
een los celwijsweefsel gehecht zijn, waarneemt.
Daar en tegen ben ik van gevoelen, dat in den
gezonden toestand, naauwelijks eene zware zamen-
trekking, of eene grootere vernaauwing, dan tot
de natuurlijke dikte, in de slagaderen plaats heeft;
zoo lang namelijk het hart in staat is, op eene vol-
doende wijze, zijne verrigtingen te volvoeren; wel
echter wanneer zij, door eenen plaatselijken prik-
kel, tegennatuurlijk worden aangedaan, waar door
somwijlen de pols, in verschillende slagaders van den-
zelfden lijder, zich op denzelfden tijd verschillend
voordoet; of ook wel wanneer het hart zelve ont-
breekt, enz.
§ 131. Daar voorts sommige uitnemende na-
tuurkundigen, voornamelijk whytt(k), over-
tuigd waren, dat de kracht, welke het hart uit-
oefent, zich niet tot de bloedvaten van het klein-
ste soort, te weten, tot de uiteinden der slaga-
ders, en de worteltjes der aderen konde uitstrek-
[Seite 87] ken; hebben zij de voortdrijving van het bloed, in
dat gedeelte van het vaatgestel, aan eene trillende
of slingerende beweging der kleinste vaatjes, waar-
door het daar in bevatten vocht wordt voortge-
stuwd, toegeschreven. Ook hebben zij zich van
deze zelfde beweging, met een vrij gelukkig ge-
volg, ter verklaring van den aard der ontsteeking,
enz. bedient.
En in de daad zijn er verscheide verschijnselen,
zoo wel in den gezonden toestand, waarvan bij
de dierlijke warmte zal gesproken worden, als in
den zieken staat, welke men bij krampen, voor-
namelijk van koortsachtigen aard bemerkt, die
zulk eene trillende beweging schijnen te bewijzen;
hoe zeer dan ook het gewapend oog dezelve bij
ontledingen van levende dieren niet kan gewaar
worden.
§ 132. Nu blijft er nog overig, de hulpmiddelen
natevorschen, welke de aderen (de uiterste wortel-
tjes uitgezonderd) bezitten, om het bloed eindelijk
weer naar het hart te rug te voeren. En deze
schijnen bij den eersten opslag een veel geringer
werkdadig(l) vermogen te bezitten, dan de ove-
[Seite 88] rigen deelen van het bloedvatengestel; ja zelfs schijnt
men de terugvloeijing naar het hart, van het in
haar bevatte bloed, het meest aan den aandrang
van het onophoudelijk toevloeijend slagaderlijk bloed,
en aan de inrigting der klapvliezen, waardoor het
terugvloeijen belet wordt, te moeten toeschrijven;
welke invloed dezer klapvliezen, op de bevorde-
ring van den bloedomloop, de stilstand van bloed
in de verstoppingen bewijzen, welke in dat geheel
aderlijk vaatgestel van den onderbuik, hetwelk gee-
ne klapvliezen heeft, zoo gemeen zijn.(m)
In weerwil van dit alles, is het echter om meer
dan eene reden waarschijnelijk, dat ook de stammen
der aderlijke vaten met hunne levenskrachten be-
gaafd zijn(n); waarvan ons de aderen van de le-
ver, en van dat gedeelte der moederkoek, het-
welk aan de baarmoeder gehegt is, (§ 127.) als
ook de proefnemingen, op levende dieren geno-
men, een bewijs opleveren. Dat ook de uiterste
stammen der aderen zeer zeker eenen spierachtigen
rok hebben, is reeds boven (§ 95.) door ons
aangemerkt.
[Seite 89] § 133. Dit zijn dan de voornaamste krachten,
waardoor het bloed wordt voortgedreven, en wel-
ke van de levenskracht en het maaksel der vaten
zelven, die het bevatten afhangen(o). Want
wat zwaarte-, of aantrekkings-, of andere krach-
ten, welke aan allen de ligchamen eigen zijn, op
hetzelve uitwerken, laat ik nu daar. Voorts zul-
len alle verdere hulpmiddelen, welke bij den ge-
boren mensch, andere ligchaamswerkingen, bij
voorb. ademhaling, beweging der spieren enz.,
hier toe nog aanbrengen, bij de behandeling dier
werkingen zelve, ter zijner plaatse van zelve dui-
delijk worden.
§ 134. De longen(p) die, zoo door naburige
ligging als onderling verband van werking, naauw
met het hart zamenhangen, zijn twee ingewan-
den, welke in den mensch, na de geboorte, wel
groot, maar zeer ligt zijn naar mate van hunne
uitgebreidheid, zoo dat zij op het water blijven
drijven; en uit een sponsachtig, ja zelfs als het
ware schuimachtig, doch tevens zeer taai en veer-
krachtig(q) parenchijma zijn zaamgesteld(r).
§ 135. De longen vullen beide de borstholten,
en zijn in aanraking met de borstvliezen, naar
welke, en naar de overige, in de borstholte be-
vatte deelen, zij zich even als naar een vorm
voegen en schikken.
§ 136. Zij hangen, als het ware, aan de lucht-
pijp, gemeenelijk aspera arteria genaamd, welke,
behalven uit eenen inwendigen, met slijm besmeer-
[Seite 91] den, en eenen daarop volgenden zenuwachtigen
en zeer gevoeligen rok, nog uit eenen spierach-
tigen bestaat, welke den zenuwachtigen omvangt,
en, behalve aan den achterkant, door een on-
bepaald getal sikkelvormige, kraakbeenige boog-
jes van een gescheiden wordt.
§ 137. Deze luchtpijp wordt, na tot in de borst-
holte te zijn doorgedrongen, in twee longe pijpen
gesplist, die weder op hunne beurt, naarmate
zij in der longen kwabben en derzelver kwabbetjes
doordringen, door herhaalde verdeelingen in tak-
ken, deze wederom kleinder in takjes overgaan,
waar bij tevens zoo wel de kraakbeenige ringen,
als de spierachtige rok verdwijnen, tot dat einde-
lijk de takjes, aan hun uiteinde, in die celletjes
doodloopen, welke, daar zij bij de ademhaling
de lucht beurtelings opnemen en weder ontlas-
ten, het grootste en voornaamste gedeelte der
longen uitmaken.
§ 138. De gedaante en grootte(s) van deze
luchtcelletjes, schijnt in allen niet gelijk te zijn.
De gedaante is over het algemeen veelhoekig. De
grootte kan, wat de oppervlakte(t) aangaat, naauw-
lijks bepaald worden; wat echter den inhoud be-
treft, deze zal, in een volwassen man, die sterk
[Seite 92] inädemt, op ongeveer 120 teerling duimen nederko-
men(u). Immers komt de aanmerkelijke groot-
te, waar toe de opgeblazen longen, wanneer
de borst geopend is, kunnen worden uitgezet,
hier niet in aanmerking.
§ 139. Deze luchtcelletjes worden omringd en
onderling vereenigd, door het algemeen verspreid
slijmweefsel, dat, zoo als bekend is, den gemeen-
schappelijken band van alle de ligchaamsdeelen
uitmaakt. Dit slijmweefsel moet men echter wel
van de longcelletjes onderscheiden. In gezonde
en versche menschen-longen, heb ik deze lucht-
celletjes zoo duidelijk en van elkander gescheiden
gezien, dat de lucht, die in een fijn takje van de long-
pijpen werdt ingeblazen, alleen eene eenige streek
[Seite 93] van celletjes opligte, zonder daar uit ooit in de
naburige celletjes, of in het algemeen, tusschen
hun inliggend celwijsweefsel door te dringen. Zijn
echter de luchtcelletjes, door sterker te blazen, ge-
broken en met het omringend slijmweefsel in een
gevloeid, dan breid zich ook de lucht gemakkelijk
verder uit, en de long schijnt in zijn geheel te
worden opgeblazen.
§ 140. Door dit zelfde zeer teder slijmweefsel,
dat de tusschenruimte tusschen de luchtcelletjes op-
vuld, loopt een oneindig getal slagaderlijke en ader-
lijke bloedvaten, afkomende van de longslagader,
[Plaat I. f. g. h.] en van de vier longaderen [Plaat
I. i.], wier takken de takken van de luchtpijp verge-
zellen,(v) en eindelijk, na eene zoo veelvuldige
verdeeling, in een oneindig getal van netvormige
inmondingen, welke van de allergrootste fijnheid
zijn, uitloopen. Deze voorzeker allerfraaist zaam-
gestelde netjes, die van alle kanten in dit celwijs-
weefsel doordringen, omvatten de luchtcelletjes
zoo naauw, dat de aanmerkelijke hoeveelheid bloed,
die onophoudelijk door deze vaatjes stroomd, niet
dan door zeer dunne vliesjes (waar van de dikte
volgens hales naauwelijks het duizendste gedeelte
van eene duim zoude uitmaken) van de buitenlucht
gescheiden is.
§ 141. Even als wij boven (139.) gezien heb-
[Seite 94] ben, dat elke tak der longpijp als het ware aan eene
eigene tros van luchtcelletjes gehegt is, zoo schijnt
ook aan elke tros of elk kwabbetje een bijzonder
bloedvaatgestel eigen te zijn, waar van de takjes
wel onderling netsgewijs worden vereenigd, maar
bijna geene vereeniging door inmonding met de
vaatjes der overige kwabben schijnen te hebben.
Dit leeren, zoo ik mij niet bedrieg, zoo wel de
waarnemingen met het microscoop, op de longen van
levende kikvorschen en slangen genomen, als de
zeer fijne opspuitingen van menschen longen, ja
zelfs de ziekelijke verschijnselen, die wij bij de etter-
zakken en andere plaatselijke gebreken der longen,
waarnemen.
§ 142. Eindelijk moeten wij nog gewag maken
van het toestel watervaten(w), waarmede het alge-
meen omkleedsel der longen, even als een net door-
weven is, en waartoe de talrijke watervaats- of
zaamgerolde klieren(x) behooren, die men van na-
burige klieren van een ander soort, welke men long-
pijpsklieren noemt, en met een afschijdend blaasje
en ontlastbuisje voorzien, tot de korrelige klieren
behooren, wel moet onderscheiden(y).
§ 143. De borstholte, waarin de longen bevat zijn,
[Seite 95] heeft eenen beenigen en kraakbeenigen grondslag,
die in gedaante eenigsints met eene kooi of bijenkorf
over een komt. Deze grondslag is, over het geheel
genomen, wel vrij hecht en stevig, zoo nochtans,
dat de meeste deelen, min of meer medegevende,
hier door tot de bewegingen, welke de ademhaling
vordert, geschikt worden(z).
Dit geldt vooral van de zes paar ware ribben welke
op de eerste volgen, en beweegbaarder zijn, naar
mate zij lager geplaatst, of derzelver ligchamen en
de kraakbeenige aanhangsels, waardoor zij met een
soort van onvolkomen geleding (Amphiarthrosis)
aan beide zijde van het borstbeen gehecht zijn, meer-
der lengte hebben(a).
[Seite 96] § 144. Tusschen de randen der ribben legt eene
dubbele laag van tusschenribbige spieren, die, hoe
wel zij door de rigting hunner vezelen van elkander
verschillen, nogthans in werking onderling over-
eenkomen.
Aan de grondvlakte der borstholte, is, even als
een gewelf, het middenrif(b) uitgespannen; eene
merkwaardige, en om met haller te spreken,
na het hart de voornaamste spier, waarvan het aan-
deel in het werktuigelijke der Ademhaling, reeds
voorlang door den grooten galenus(c) door
[Seite 97] ontledingen van levende dieren bewezen, voorna-
melijk van de middenrifs zenuw schijnt af te han-
gen(d).
Door eene tegengestelde, of antagonistische bewe-
ging, wisselt het middenrif meestal met de spieren
van den onderbuik, voornamelijk met de beiderlei
schuinsche en de overdwarsche af.
§ 145. Op deze wijze ingerigt, wordt de borst-
holte beurtelings, bij elke inademing uitgezet, en bij
eene daar opvolgende uitademing in zijnen engeren
vorm hersteld.
En wel bij de inademing wordt hij, vooral naar de
zijde en benedenwaards, verruimd, door dien de
ligchamen der opgenoemde ribben (§ 143) opgeligt,
en derzelver onderste randen eenigsints naar buiten
gedraaid worden; terwijl tevens de boog, welke het
middenrif beschrijft, een weinig nedergedrukt en
platter wordt.
Dat ook het onderste gedeelte van het borstbeen
ter zelver tijd naar voren zou bewogen worden,
zoo als sommige voorgeven, heb ik nimmer, bij de
geruste ademhaling van een gezond mensch, kun-
nen bemerken.
§ 146. Het is deze beurtelingsche beweging der
borstholte, welke in een mensch, die gezond en
[Seite 98] aan zich zelven is overgelaten, het geheele leven
door, van het uur der geboorte tot het laatste
ogenblik des levens, voortduurt, ten einde de longen
zelve, door eene beurtelingsche afwisseling, onop-
houdelijk zouden worden uitgezet om de lucht te
verzwelgen, en weder zaamgedrukt, om dezelve te
lozen(e). Deze beurtelingsche werking der longen
[Seite 99] geschied in een volwasschen mensch die in rust is,
ongeveer veertien malen in eene minuut, zoo dat
iedere ademhaling gelijk staat met vijf polsslagen.
§ 147. Immers kan de mensch, zoo min als alle
[Seite 100] de overige warmbloedige dieren, deze ingeademde
lucht lang in houden, maar is genoodzaakt, die
na eene korte poos weder op te geven, en tegen
eenen nieuwen teug van dit levensvoedsel, zoo als
de lucht van oude tijden af heete(f), te verwis-
felen; nademaal uit de dagelijksche ondervinding
bekend is, dat de ingeademde en in de longen be-
vatte lucht, hoe zuiver zij ook geweest mag zijn,
binnen eenen korten tijd zulke aanmerkelijke veran-
deringen ondergaat, dat zij daardoor geheel en al
besmet, en ten zij zij vernieuwd worde, voor eene
tweede inademing ongeschikt wordt(g).
§ 148. Nu is het dan de vraag, van wat aard
[Seite 101] deze veranderingen zijn, welke de ingeademde lucht
in de longen ondergaat; veranderingen, welke men
geenszints, zoo als wel eer, van ik weet niet welk
verlies aan veerkracht, maar van de ontleeing der
zoogenoemde grondstoffen dezer vloeistof moet
afleiden.(h) De dampkringslucht namelijk welke
wij inademen, is een bijzonder mengsel van zeer
ongelijksoortige bestanddeelen, nademaal zij (om
nu niet te spreken van zoo vele vreemde ligcha-
men, bijvoorb. de geuren, velerhande dampen,
behalven de waterdampen, en duizend andere din-
gen, die altijd in de lucht zweven) altijd meer of
min met waterdampen bezwangerd, en nooit geheel
vrij is van electrische en magnetische stoffen, noch
ook van koolen zuur gas. Eindelijk al liet men dat
alles daar, dan nog blijft zij evenwel uit eene onge-
lijke evenredigheid van tweeërlei bestanddeelen zaam-
gesteld, te weten uit 0,79 stikstoflucht of gas, en
0,21 zuurstof gas.
§ 149. In de eerste plaats is het bekend, dat bij
elke inademing, (waarvan men heeft waargenomen
dat de omvang, in verschillende menschen, van den
zelfden leeftijd en die even rustig ademhalen, aan-
merkelijk kan verschillen(i), behalve dat de hoe-
[Seite 102] veelheid stikstof luchteenigsints verminderd wordt(k),
vooral de hoeveelheid zoogenaamde zuurstoflucht
voor het grootste gedeelte ontbonden, en met ko-
lenzure of vaste lucht verwisseld wordt. Zoo dat,
wanneer de uitgeademde lucht op eene geschikte
wijze in een' klok is opgevangen, zij de vlam, of
de gloeijende koolen, welke men er in dompeld, zeer
spoedig uitdooft, de kalk uit het kalkwater neer-
ploft, soortelijk veel zwaarder is dan de dampkrings-
lucht, en als zoodanige geenszints meer tot eene
nieuwe gezonde inademing kan dienen(l). Daar-
[Seite 103] enboven is ook de uitgeademde lucht met eene tamelij-
ke hoeveelheid waterdamp bezwangerd, welk in eene
koudere dampkringslucht, die niet meer dan 60°
op de schaal van farenheit teekent, in de ge-
daante van waasem zichtbaar wordt(m).
§ 150. Ik aarsel geensints, de hoeveelheid van het
koolstoffig beginsel, waar mede, zoo als men weet,
de uitgeademde lucht is bezwangerd, van het ader-
lijk bloed, hetwelk de regter holligheid van het hart
naar de longen stuwt, af te leiden(n). In later
tijden heeft men echter hier over getwist, of de
zuurstof, die bij de inademing wordt opgenomen,
alleen tot de vorming van koolstofzuur in de lucht-
[Seite 104] celletjes besteed wordt(o), dan of het voor een ge-
deelte, met het slagaderlijk bloed vermengd, door
deszelfs vaatgestel wordt rond gevoerd. Voor welk
laatst gevoelen, behalve de verschijnselen van bei-
derlei bloed in het levend ligchaam(p), vergele-
ken met de veranderingen die zij ondergaan, wan-
neer zij aan de werking van de reeds genoemde ver-
schillende soorten van lucht zijn blootgesteld (§ 13.),
nog eene menigte andere zeer gewigtige bewijzen
schijnen te pleiten(q).
[Seite 105] § 151. De gedurige en levenslang aanhoudende
verandering van deze onderscheidene bestanddeelen,
die in den mensch, na de geboorte, door middel van
de ademhaling, welke wij tot hiertoe hebben nage-
vorscht, bewerkt wordt, geschied in de vrucht,
zoo als wij naderhand zien zullen, op eene geheel
andere wijze, en wel door middel van de zwangere
baarmoeder, met de daar aan vastgehegte moeder-
koek.
Na dat echter het kind geboren, en een op zich
zelf staand wezen geworden is, schijnen de opho-
ping van bloed in de groote slagader, door het slui-
ten der navelstreng slagaderen; zoo ook het gevaar
van verstikking, door gebrek aan verwisseling van
verkoolstofd tegen verzuurstofd bloed, tot hiertoe
door middel van de moederkoek bewerkt; voorts
het gevoel van de nieuwe vloeistof, waarin de vrucht,
tot hiertoe een waterdier, wordt overgebragt,
de geringere warmte graad, waaraan hij nu is bloot-
gesteld, en meer andere voor hem geheel nieuwe
prikkels, aanleiding te geven tot nieuwe ligchaams-
bewegingen, en wel voornamelijk tot de uitzetting
der borstholte en tegelijk tot de eerste inademing.
De longen nu door deze eerste ademhaling uitge-
zet zijnde, wordt voor het bloed, door dezelve,
eenen nieuwen weg gebaand, zoo dat het van de
navelstrengvaten terug gedreven en naar de borst
wordt henen geleid.
Daar ondertusschen de ingeademde lucht, door
de ontbinding zijner bestanddeelen, waar van wij
gesproken hebben, schadelijk en der longen tot last
[Seite 106] wordt, schrijf ik aan de eenvoudige geneeskrachten
der natuur de daarop volgende beweging toe, waar
door die vergiftige stiklucht wederom uitgeademd,
en tegen eene teug versche lucht verwisseld wordt.
Dit alles schijnt mij toe, vooral zoo men denkt
aan het groot gewigt der ademhaling ten opzigte
van den bloedomloop, reeds door de algemeen
bekende hookense proef(r) bewezen, het be-
roemd vraagstuk van harvey(s) beter op te
lossen(t), dan dit door de meeste overige pogin-
gen der natuurkundigen geschiedt is(u).
§ 152. Wij hebben het voornaamste werk der
ademhaling beschreven, en zullen bij eene andere
gelegenheid opgeven, wat zij tot de vermenging van
de chijl met het bloed, en op meer andere wijzen tot
de geheele reeks van natuurlijke ligchaamswerkingen
toebrengt. Thans zullen wij hare overige nuttigheden
nagaan, en wel in de eerste plaats de stem(v),
welke den mensch na de geboorte eigen is, en uit
de longen voort komt, zoo als dit reeds voor lang
door aristoteles is opgemerkt, daar hij zegt,
dat geene andere dieren dan die, welke door lon-
gen ademhalen, geluid geven. Door de stem ver-
staan wij namentlijk dat geluid, hetwelk door middel
der uitgeademde lucht in het strottenhoofd, een
allerkeurigst werktuig, dat op de luchtpijp even als
een kroonwerk op een pijlaar geplaatst is, gemaakt
wordt(w).
§ 153. Dit werktuig bestaat namelijk uit veele,
in de gedaante van een doosje zaamvereenigde, kraak-
beentjes(x), die, met een groot toestel spieren(y)
[Seite 108] voorzien, zoo wel gezamentlijk, als naar de ver-
scheidenheid der stem, eenige derzelve in het bij-
zonder, in beweging kunnen gebragt worden.
§ 154. Het voornaamste van alle de deelen, die
ter vorming van de stem dienen, is intusschen de
strot- of stem-spleet, eene vrij naauwe opening van
de luchtpijp, waar aan de strotklep aan den voor-
kant, even als aangehangen, is vastgehegt. Het lijdt
toch geen twijfel dat de lucht, door de longen uitge-
dreven, geluid geeft, zoo dra zij op eene geschikte
wijze tegen de randen van deze spleet aanslaat.
§ 155. Men heeft echter daar over getwist, wel-
ke de veranderingen zijn, die in de stemspleet bij
de vorming der stem voorvallen? of zij namelijk
slechts beurtelings verwijd en vernaauwd wordt?
zoo als dit na galenus, het gevoelen was van
dodart; dan of veel eer van de spanning en ont-
spanning zijner banden de verscheidenheid der stem
afhangt, zoo als dit ferrein beweerde.
Deze laatste vergeleek dus dit voornaamste werk-
tuig van de stem met een snaren-, de eerste, meer
met de natuur overeenkomstig, met een blaasin-
strument(z).
Wanneer men ondertusschen alles wel nagaat,
is het denkelijk, dat het strottenhoofd, bij de vorming
[Seite 109] van de stem, tweederlei soort van veranderingen
ondergaat; daar de veranderingen welke de banden,
vooral die, welke van het schildvormig naar het spleet-
makend kraakbeen loopen (en de stemsnaren zijn van
ferrein), in de stemspleet veroorzaken, en de
daar van afhangende wijziging van de boezems of
holligheden van het strottenhoofd, zeker zeer veel
toebrengen om de stem grof of scherper te ma-
ken(a).
§ 156. Dat ondertusschen alle mogelijke beweeg-
baarheid der stemspleet, door de talrijke spieren,
die tot het strottenhoofd behooren, geregeld worden,
bewijst eene zeer aardige proef, waar door men,
met de terugkeerende of doolende zenuw af te bin-
den of door te snijden, de stem der dieren os zachter
kan maken, of geheel kan doen ophouden(b).
[Seite 110] § 157. Het fluiten heeft de mensch met de zang vo-
gelen gemeen. Deze laatste bezitten hiertoe een dub-
beld, of om naauwkeuriger te spreken, en aan bei-
de einden der luchtpijp verdeeld strottenhoofd; de
mensch daarentegen, hoe zeer slechts een ongedeeld
strottenhoofd bezittende, heeft echter door de ver-
naauwing der lippen, zoo het mij voorkomt, deze
dieren leeren nabootsen(c).
§ 158. De zang daarentegen; die uit de spraak
en de harmonische buiging van de stem is zaamge-
steld, zou ik zeggen den mensch alleen eigen, en
het grootste voorregt zijner stemwerktuigen te we-
zen. Het fluiten toch is den vogelen aangeboren;
het uitspreken van woorden kan zeer gemakkelijk
aan de vogelen, somwijlen zelfs aan honden geleerd
worden; slechts van een of twee papegaaijen vind
men opgeteekend, dat zij, hoewel niet dan met
veel moeite en onvolkomen het zingen hebben lee-
ren nabootsen, terwijl daarentegen, naar mijne ge-
dagte, geen volk zoo barbaardsch bestaat, bij wel-
de het zingen niet gemeen is(d).
[Seite 111] § 159. De spraak is eene bijzondere wijziging van
de stem, bestaande in de vorming van letteren, bij
de uitademing der lucht, het zij door de mond of
door de neusgaten, voornamelijk door behulp van
de tong, derzelver plaatsing en aanbotsing tegen
de naburige deelen, hoofdzakelijk tegen het ge-
hemelte en de tanden en door middel van de ver-
schillende beweging der lippen(e).
Hier uit blijkt het onderscheid tusschen stem en
spraak. De eerste toch wordt in het strottenhoofd
zelf gevormd; terwijl de laatste van de bijzondere
bewerktuiging der overige, door ons opgenoemde
organen, afhangt.
Daarentegen is de stem aan de redelooze dieren
met den mensch eigen, komt ook het pas gebo-
ren wicht toe, en ontbreekt niet geheel bij die on-
gelukkige kinderen, welke doof geboren zijn. De
spraak daarentegen volgt alleen de beschaving en
het gebruik der redelijke vermogens, en is dus niet
minder dan de rede zelve, als een bijzonder voor-
regt alleen den mensch boven alle overige dieren
[Seite 112] eigen. Het redeloos dier heeft genoeg aan de in-
geschapene drift, waar mede de natuur het toeruste,
maar de mensch, van deze en dergelijke middelen,
waar door hij zijn leven uit eigene krachten kon
onderhouden, ontbloot, wierd daarom het voor-
regt van rede en spraak gegeven, door middel van
welk hij, van den maatschappelijken band, waar toe
hij van natuure geschikt is, gebruik makende, in
staat is zijne denkbeelden door de spraakwerktuigen
als het ware te beschaven, aan andere mede te dee-
len en zijne begeerten te kennen te geven.
§ 160. Het werktuigelijke van de spraak en de
uitspraak der letteren(f), is zoo ingewikkeld en
voor een groot gedeelte zoo duister, dat zelfs de
verdeeling en rangschikking der letteren in onder-
scheidene klasten(g) aan geene geringe zwarighe-
den onderworpen is.
[Seite 113] Des niet te min schijnt de verdeeling van amman(h)
vrij wel met de natuur overeentekomen. Hij
verdeeld namelijk de letters in I. klinkers, II.
halve klinkers en III. medeklinkers.
I. De klinkers(i) verdeeld hij in a) eenvoudige
a, e, i, y, o, u.
en b) gemengde ä, ö, ü, der Duitschers.
Deze worden meestendeels door de eenvoudige
aanwending van de stem gevormt.
De halveklinkers en medeklinkers worden daaren-
tegen door het werktuig van de spraak wezen-
lijk gearticuleerd.
II. halve klinkers, deze zijn a) neusletters m,
n, ng, (n, voor de g eene duitsche uitspraak). Hier
van is m een lipneus letter; n, een tandneus letter
en ng een strotneus letter.
(b mondletter (of tongletters) te weten r, l,
waar van de eerste met eene trillende, de laatste
met eene meer onbewegelijke tong wordt uitge-
sproken.
III. Medeklinkers, deze verdeeld hij weder in a)
fluitende, (die op eenvolgend uitgesproken worden).
Hiertoe behooren h, ch, s, sch, f, v, ph. De
h is niets dan eene in de strot gevormde aspiratie;
g, ch zijn ware medeklinkers; f, sch, worden tus-
[Seite 114] schen de tanden gevormd; f, v, ph ontstaan door
de onderlip tegen de voorste boventanden aan te
zetten.
b) stotende, (welke niet dan bij eene terug gehou-
de of afgebroken uitademing, als het ware eensklaps
worden uitgestoten) van dezelve worden k, q, in
den strot gevormd; d, t, tegen de tanden; en b, p
in den omtrek der lippen.
en c) dubbelde (of zamengestelde) x, z.
§ 161. Eindelijk moeten wij nog met een woord
gewag maken, van eenige andere wijzigingen van
de menschelijke stem, waarvan sommige, zoo als
de hik, en hoest naauwelijks tot den gezonden
staat, waar toe de physiologie zich alleen uitstrekt,
behooren, doch met dit al den overigens gezonden
mensch ligt kunnen overkomen, en waarvan an-
dere, zoo als het lagchen en weenen, aan den
mensch in het bijzonder schijnen eigen te zijn.
§ 162. Vele derzelven zijn ook zeer naauw aan
elkander verwand, zoo dat de eene dikwerf in de
andere overgaat; ook geschieden de meeste op meer
dan eene wijze enz.
Over het algemeen is het lagchen, eene opvol-
ging van korte, als het ware afgebroken uitade-
mingen(k).
[Seite 115] Het hoesten is eene rassche, geweldige, klinken
de uitademing, die op eene zware inademing
volgt(l).
Het snurken is eene diepe, hoorbare, en door
de trillende beweging van het zachte verhemelte als
het ware bevende inademing, bij menschen die diep
en met eenen open mond slapen.
Het niezen, meestijds op eene prikkeling van het
slijmvlies der neus volgende, is eene noch heviger,
en bijna stuipachtige uitademing, die door eene
korte en sterke inademing wordt vooraf gegaan(m).
De hik daarentegen, bestaat in eene geluidgeven-
de en zeer korte, doch even eens als het ware
stuipachtige inademing, die door eene ongewoone
aandoening van de krop der maag wordt opgewekt(n).
Het weenen geschied door diepe inademingen,
welke terstond met langdurige, somwijlen afge-
broken inademingen afwisselen(o).
Het zuchten bestaat in eene langzame en sterke
inademing, gaande de daar op volgende uitademing
somwijlen met een steenend geluid gepaard(p).
Hiermede heeft het geeuwen de meeste overeen-
komst.
[Seite 116] komst(q) het welk door eene langzame en langdurige
inademing, en eene diergelijke uitademing wordt te
weeg gebragt, terwijl tevens de mond wordt open-
gesperd, zoo dat de lucht door het verwijd keel-
gat in de buizen van eustachius doordringt.
Het geeuwen ontstaat bij eenen geringeren, tragen en
moeijelijk voortgaanden bloedomloop: bij voorbeeld
bij eene te sterk verminderde drukking van de lucht
op het dierlijk ligchaam, zoo als op zeer hooge
bergen enz. Het heeft ook vooral dit bijzondere,
dat het ligt navolging opwekt, waarvan de reden
voorzeker in de herinnering te zoeken is, van een
aangenaam gevoel, dat het geeuwen vergezelde.
§ 163. De levende mensch heeft, met alle de andere
zoogdieren en vogelen, dit boven de overige dieren
voor, dat hunne natuurlijke ligchaamswarmte(r)
de warmte van het medium waarin zij leven, verre
te boven gaat. Het is echter opmerkelijk, dat de
[Seite 117] mensch, hier in, voor de andere dieren uit de opge-
noemde klasse moet wijken, daar zij zich, in deze
streken, slechts tot 96° Fahr. bepaald, terwijl zij
bij andere zoogdieren, en nog meer bij de vogelen,
dien graad verre te boven gaat(s).
§ 164. Deze graad van warmte is bij den mensch
zoo standvastig, gelijkmatig(t) en aanhoudend,
dat zij, naar de verschillende gesteldheid van elk
mensch, slechts eene verscheidenheid van weinige
graden opleverd, hij moge dan ook aan de guur-
heid van de bevrozene luchtstreek, of aan de hitte
van eenen verzengden hemel zijn blootgesteld. Het
gevoelen van boerhave, dat de mensch in een
medium, waar van de hitte groter is dan zijne na-
tuurlijke dierlijke warmte, niet zoude kunnen leven,
[Seite 118] dit hebben, sints de schoone waarnemingen van den
beroemden reiziger en voormaligen governeur
van Georgie, h. ellis(u), verscheiden in de
natuurkunde van den mensch ervaren mannen,
door opzettelijk daar toe genomene proeven(v)
wederlegd(w). Ja zelfs is het een groot voorregt
van den mensch, dat hij, aan geene hemelstreek
gebonden, den geheelen aardbodem kan bewoonen,
en zoo wel de koude van Hudsons-baaij, waar de
kwik van zelfs bevriest, of in Nava-Zembla, als
de brandende hitte aan den oever van den Senegal
verdragen kan.
§ 165. Omtrent den oorsprong van dat vuur,
[Seite 119] hetwelk ons, op zulk eene verwonderingswaardige
wijze, gelijkmatig en bestendig doorgloeiden ver-
warmt, prijst zich boven al, door hare eenvoudig-
heid en overeenkomst met de natuurverschijnselen,
die leer aan, volgens welke de longen voor het oor-
spronkelijk en voornaamst focus van deze ingeboren
warmte, de ontbinding der zuurstof van de damp-
kringslucht die wij inademen, (§ 148.) voor de
bron daarvan gehouden wordt.
§ 166. Daar namelijk, zoo als wij gezien heb-
ben, het verzuurd gedeelte van de ingeademde lucht,
waarschijnlijk in de celletjes van de longpijpen zoo
danig ontbonden wordt, dat deszelfs gtondstof,
de zuurstof, die te voren, door de vereeniging met
de gebondene warmtestof, eene luchtvormige ge-
daante had, zich nu van de warmtestof, waarmede
zij te voren vereenigd was, afscheid; zoo is het
ook waarschijnlijk, dat door deze ontbinding een
gedeelte der warmtestof in de longpijpen vrij
wordt, terwijl daarentegen het andere in het bloed
treed, het welk door de talrijke allerfijnste vaat-
netten der longen heen vloeit(x).
§ 167. Voorts schijnt, vooral door die ver-
anderingen, welke het zoodanig verzuurstofde,
door middel van het groot slagader-stelsel door het
geheele ligchaam, met uitzondering der longen,
[Seite 120] verspreid bloed, moet ondergaan; te weten door
die verwonderlijke, reeds meermalen gedachte
verwisseling van het verzuurstofd beginsel met het
koolstoffige, op nieuw veel van de tot hier toe ge-
bondene warmtestof te worden vrijgelaten, en dit
verre weg het meeste bij te dragen, om deze dier-
lijke warmte verder op te wekken en te wijzigen(y).
§ 168. Dat echter ook andere verrigtingen der
dierlijke huishouding, vooral de spijsvertering,
en de afscheiding der verschillende vochten uit het
bloed, veel tot de matiging der dierlijke warmte
toebrengen, is allerwaarschijnlijkst.
§ 169. Daar dit alles echter niet, dan door de
werkdadigheid der levenskrachten kan geschieden,
zoo is het gemakkelijk te begrijpen, welk een
groot aandeel ook die krachten, in het onderhou-
den der dierlijke warmte hebben moeten(z).
[Seite 121] § 170. Immers is het zeer waarschijnlijk, dat van
de op velerlei wijze versterkte of verslapte levens-
dadigheid, de werking der kleinste vaatjes, en van
deze wederom niet weinig, de verwisseling der
in het ligchaam bevatte koolstof, tegen de aange-
voerde zuurstof afhangt.
De merkwaardige verschijnselen, dat namelijk de
dierlijke warmte, (wanneer wij haar door middel
van den thermometer onderzoeken, en niet naar
het onzeker gevoel bepalen,) over het geheel
genomen bijna standvastig aan zichzelve gelijk
blijft(a), bij de hitte des zomers naauwelijks toe-
neemt, en bij de koude des winters naauwelijks
vermindert; ja waardoor het zelfs blijkt, dat de
warmte van het ligchaam vermeerdert, wanneer wij
[Seite 122] ons in koud water baden(b), schijnen te bewij-
zen, dat naar mate van de verschillende warmte
van het medium, waarin wij ons bevinden, ook de
werking der kleine vaatjes verschild; zoo dat zij,
wanneer wij aan de koude zijn bloorgesteld, (waar
door waarschijnlijk hunne spankracht vermeerderd
wordt,) eene grootere hoeveelheid zuurstof met
koolstof verwisselen, en eene grootere warmte
verwekken; minder daarentegen, wanneer wij ons
in een verzwakkend en verslappend medium be-
vindende, deze vaatjes werkeloos blijven(c).
§ 171. Met opzigt tot het vermogen der klei-
ne vaatjes, om de dierlijke warmte te wijzigen,
verdienen echter de huid waar door het ligchaam
omkleed wordt, en de binnenste oppervlakte van
het darmkanaal, boven alle de overige deelen van
het menschelijk ligchaam onze aandacht; daar bei-
de deze werktuigen, eensdeels door een groot toe-
stel van bloedvaten, een in dit opzigt aan dat der
longen gelijkend maaksel hebben, anderdeels door
een naauw en innig medegevoel(d), met dezel-
[Seite 123] ve zamenstemmen, zoo zelfs, dat zij sommige wer-
kingen der longen, verligten en versterken, ja
eenigsints voor een tijd het gemis derzelven kun-
nen vergoeden; welk laatste eenige ziektekundige
waarnemingen van volwasschen menschen schijnen
te bevestigen, die men gezien heeft eene ge-
noegzaam volkomene vertering of ander aanmer-
kelijk gebrek der longen, eenigen tijd overleefd,
ja somwijlen zelfs de ademhaling lang ontbeerd
te hebben(e).
§ 172. In het bijzonder komen met dit gevoelen,
omtrent de werking der kleine huidvaatjes, ter
verwekking en vermindering, of als het ware ge-
heele uitdoving der dierlijke warmte, overeen, eeni-
ge zoo wel natuur- als ziektekundige verschijnse-
len van deelen in het dierlijk ligchaam, die, met
opzigt tot hunne plaatselijke warmte, voor de
warmte van het overige des ligchaams wijken, of
dezelve overtreffen.
Zoo schijnt de koude snuit der honden, van
de eigendommelijke en plaatselijke werking der,
zich daar in bevindende kleine vaatjes, die anders
als in het overige ligchaam gewijzigd zijn; de bij-
zondere hitte daarentegen, welke bij teringachti-
[Seite 124] gen, dan de wangen, dan weder de handpalmen
doet gloeijen, insgelijks van eene plaatselijke, maar
ziekelijk vermeerderde werkzaamheid derzelven,
af te hangen. Op dat ik andere, hier te huis
hoorende, verschijnsels voorbij ga, bij voorb. het
gene men in de teeldeelen, bij de werking der
teeldrift, waarneemt, of de koude voeten, welke
zoo vele ziekelijke menschen hinderen, enz.
§ 173. Wat de inwendige oppervlakte van het
darmkanaal aangaat, dit is het eenig innerlijk
deel van het ligchaam, behalve de longen, waar-
toe de lucht eenen vrijen toegang heeft: en het be-
hoeft bijna geen bewijs, dat deze toegang in der
daad steeds open is, en wij eene groote hoeveel-
heid lucht inzwelgen(f).
Deze ingezwolgen lucht wordt in de maag, en
darmen ontleed, zoo dat zij, in den geheel
gezonden mensch, niet lang als eene veerkrach-
tige vloeistof daarin blijft. Wij zien dit evenwel
gebeuren, wanneer de hoeveelheid dezer lucht
te groot is, of de reeds genoemde vaatjes door
verzwakking werkeloos geworden zijn.
Dit gevoelen stemt ten minste overeen met de
verbazende menigte bloedvaten. welke langs de
zoo uitgestrekte inwendige oppervlakte der dar-
men, die men gemeenlijk met de buitenste op-
pervlakte van het ligchaam gelijk stelt, verspreid zijn.
§ 174. De werkingen der huid, waarmede het
ligchaam omkleed is, zijn zoo verschillende, dat
zij naauwelijks op eene voegzame wijze, in eene
en dezelfde afdeeling kunnen worden afgehan-
deld, en zij, zoo het schijnt, veel geschikter ieder
afzonderlijk onder die klassen van werkingen ge-
rangschikt worden, waartoe zij behooren.
Want, in de eerste plaats, is de huid het werk-
tuig des gevoels, waar van onder de dierlijke wer-
kingen zal gesproken worden.
Zij is voorts het werktuig der opslurping, en
behoort in dat opzigt tot het herstel der opslurpen-
de watervaten, waarvan bij de natuurlijke wer-
kingen gehandeld wordt.
Maar zij is ook nog de werkplaats der uitwa-
seming, en komt als zoodanig in vele opzigten
overeen met de ademhaling, waarom zij, zoo het
ons voorkwam, hier ter plaatse geschikt kan wor-
den afgehandeld.
§ 175. De huid kan men een driedubbeld vlies
noemen, bestaande uit het eigenlijk gezegd vel,
uit de opperhuid, en uit het tusschen beiden in-
leggend networmig vlies van Malpigh. Ieder dezer
vliezen zullen wij afzonderlijk beschouwen.
§ 176. De opperhuid(g) is het buitenste bekleed-
[Seite 126] sel van het ligchaam; het laat zich op sommige plaat-
sen in verschillende lagen scheiden(h), en is aan
de dampkringslucht blootgesteld, wier onmiddelijke
aanraking in een gezond mensch bijna geene an-
dere deelen, met uitzondering van het verglaas
der tanden, zonder nadeelige gevolgen kunnen ver-
dragen. Hierom zijn dan ook alle inwendige hol-
ligheden en buizen, die door hunne openingen,
met de uitwendige oppervlakte van het ligchaam,
zulk eene gemeenschap hebben, dat zij toegang
verleenen aan de buiten lucht, en wel inzonderheid
de ademhalings wegen en de geheele darmbuis, even
als de tong, de inwendige oppervlakte der wangen,
de keel, de werkplaats van de reuk, met een
teeder epithelium, een vervolg van de opperhuid,
bekleed(i).
§ 177. Het weefsel der opperhuid is aller een-
voudigst, van vaten en zenuwen, zelfs van een
eigenlijk gezegd slijmweefsel ontbloot, en hier door
[Seite 127] over het geheel weinig bewerktuigd, hoewel zeer
eigenaardig(k), en naar evenredigheid van hare
[Seite 128] halfdoorschijnende dunheid, uiterst taai, zoo dat
zij de verettering, weeking en ander soort van be-
derf, het langste wederstaat, terwijl zij van alle
de gelijkslachtige deelen van het dierlijk ligchaam,
het gemakkelijkste herboren wordt.
§ 178. Over het geheel is zij een in alle op-
zigten bijzonder en eigenaardig vlies, eenigsints
naar eene hoornachtige plaat gelijkende, die aan het
daaronder leggend vel, door middel van het slijm,
waarvan wij straks spreken zullen, en tevens door
ontelbare zeer fijne vezeltjes is vastgehecht(l).
De porien echter, zoo als leeuwenhoek in haar
waande te vinden, zijn niet aanwezig; zij laat ech-
ter de warmte- kool- en waterstof, de olieachti-
ge en andere vloeistoffen, waar van deze de onmid-
delijke bestanddeelen zijn, gemakkelijk door.
§ 179. Derzelver gewigt in de huishouding der
bewerktuigde ligchamen, bewijst reeds de alge-
meenheid, waarmede zij door derzelver beide rij-
ken verspreid is, en dat men haar in de teedere
vrucht, ten minsten met de derde maand na de
bezwangering reeds duidelijk zien kan.
§ 180. Aan den binnenkant is de opperhuid,
met een slijmachtig vliesje besmeerd, dat naar het
[Seite 129] gevoelen van deszelfs uitvinder, het netvlies van
malpighi genoemd is, en geschikt schijnt om
de opperhuid vaster met de huid te verbin-
den(m).
Het heeft het voorkomen van een ligt oplosbaar
slijm, en kan bij de Negers, waar het dikker is,
hier en daar zoo wel van de opperhuid, als van
de huid, in de vorm van een waar vlies, afge-
scheiden worden(n).
§ 181. Het vormt de voornaamste zitplaats van's
menschen kleur. Alle hebben eene blanke huid,
en genoegzaam alle eene witachtige halfdoorschij-
nende opperhuid, welke alleen bij de Negers eenig-
zins donkerder en grijsachtig is. Het slijmachtig
[Seite 130] netvlies daarentegen, is bij den geboren mensch,
naar gelang der jaren, der levenswijze, en vooral
der luchtstreek, verschillend.
Zoo dat uit de vijf verscheidene menschenrassen,
waarin men, naar mijne gedachten, het menschelijk
geslacht het natuurlijkst verdeeld; bij de eerste, die
men de caucasische noemen kan, en alle de Eu-
ropeanen (behalve de Laplanders en de volken van
den Finnieschen stam) voorts de westelijke Asiëers,
en eindelijk de bewoners van het noordelijk gedeelte
van Africa bevat, de opperhuid meer of min wit is.
De tweede verscheidenheid, de mongolie-
sche; tot welke de overige Asiërs, (behalve de
Maleijers aan gene zijde van den Ganges) benevens
de Fin- en Laplanders, die het ijskoude gedeelte
van Europa bewonen, en de Eskimoos, een volk
dat over Noord-America, wijd en zijd verspreid is,
behooren, heeft eene vale geelachtige kleur.
Bij de derde verscheidenheid, welke de etio-
piesche genaamd wordt, en alle de overige Afri-
kanen, behalve de Noordelijke, bevat,(o) is zij
donker bruin roetkleurig.
De vierde of americaansche verscheiden-
heid, waarin, behalve de Eskimoos, alle Ame-
[Seite 131] rikanen begrepen worden, is koper-, of donker-
oranje-, eenigsins ijzerkleurig.
De vijfde, of maleitsche; onder welke alle
de Zuidzee bewoners, benevens die van de Philip-
sche en Sunda Eilanden, en van het schiereiland
Malacca begrepen worden, is zij min of meer bruin;
tusschen de kleur in van versch maghoniehout en
kruidnagelen of kastanjes.
Ik zal intusschen naauwelijks behoeven aantemer-
ken, dat alle deze bijzondere verscheidenheden van
kleur, niet minder, dan alle andere, waar door
menschen van menschen, en volk van volk ver-
schillen, zoo zeer in een loopen, de eene in de
andere zoo langzaam overgaan, dat alle verdelingen
en rangschikkingen hieromtrend geheel willekeurig
zijn.
§ 182. Indien ik mij niet geheel bedriege, is de
naaste oorzaak der verschillende kleur van het slijm-
achtig netvlies van malpighi, in de verschil-
lende hoeveelheid van de koolstof te zoeken, welke
met de waterstof door de huid wordt uitgescheiden.
Deze koolstof is bij gekleurde menschen in eene
grootere hoeveelheid aanwezig, en neergeploft blijft
zij in het slijm onder de opperhuid(p).
[Seite 132] § 183. De huid zelve, welke door het slijinvlies
en opperhuid bedekt wordt, is een vlies, dat het
geheele ligchaam omgeeft, als het ware insluit, en
deszelfs uitwendige oppervlakte uitmaakt. Zij is
zeer taai, rekbaar, en van verschillende dikte. Over
het geheel genomen, bestaat de huid uit een zeer
digt op een gepakt, en in een gewerkt celwijs weef-
sel, voornamelijk aan deszelfs uitwendige zijde;
aan de inwendige is dezelve meer ijl. Hier bevat
zij meest het gewone vet, uitgezonderd aan eenige
weinige deelen van het lichaam.
§ 184. Behalve de zenuwen en opslurpende vaat-
jes, (waar van nader) is de huid met een ontelbaar
getal bloedvaatjes vervuld, welke tot haer buitenste
oppervlakte doordringen, en dezelve, zoo als wel-
geslaagde opspuitingen geleerd hebben, als met
digte malien van allerfijnst weefsel bedekken.
[Seite 133] § 185. Voorts is zij aan alle kanten bezaaid met
eene groote menigte vetblaasjes, welke haar met
een zeer dunne heldere, moeielijk opdrogende(q)
olie bestrijken(r), welke olie niet verward moet
worden met het gewone zweet, noch met dat zweet,
dat een bokkenstank heeft, en slechts bepaalde lig-
chaamsdeelen besmet.
§ 186. Eindelijk is bijna de geheele huid met al-
lerhande soort van haar(s) bezet, vooral met klei-
ne, eenigzins wolachtige haartjes, waarvan buiten
de oogleden, de roede, de handpalmen, en het
hol van den voet bijna geen deel beroofd is: en
op verscheidene plaatsen van het ligchaam met langer
haar, dat tot bijzondere einden bestemd is, te we-
ten het hoofdhaar, de wenkbrauwen, de ooghaar-
tjes, de haren in de neusgaten, de knevels, de
baard, en de haren onder de oksels en aan de
schaamsdeelen.
§ 187. In het algemeen is de mensch minder
harig, dan de meeste overige viervoetige zoogdie-
[Seite 134] ren, want om van die volken te zwijgen, wel-
ke zich nu noch den baard of de haren aan andere
lichaamsdeelen zorgvuldig uittrekken, zijn er an-
dere, welke reeds uit hunnen aard ongebaard
schijnen te zijn, gelijk zulks van de Tungusen, en
Bureten bekend is. Van den anderen kant, lezen
wij bij zeer geloofwaardige reisbeschrijvers, dat
de inwoners van sommige Eilanden der Stille, en
Indiesche Zeeën, buitengemeen harig zijn(t).
§ 188. Niet minder is de verscheidenheid in
lengte, buigzaamheid, gekroesdheid en kleur der
haren, welke bij de te voren reeds genoemde
menschenrassen standvastig plaats heeft. – De
volken van de Caucafiesche rassen, hebben ligt
kastanjebruin haar, dat, of in het blonde, of in
het zwarte overgaat. Bij de Mongoolsche en Ame-
ricaansche rassen, is het zwart, borstelig, regt-
standig en dun. De Maleijers hebben het ook zwart,
maar zachter, gekruld, zwaar en dik. Dat der
Ethiopiërs eindelijk is zwart en gekroesd. Behalve
dit, is het haar bij ieder mensch in het bijzonder,
vooral bij menschen van de Caucafiesche rassen zeer
verschillend, vooral ten opzichte van het tempera-
ment, daar het blijkt dat het in eene zeer naauwe
betrekking staat met de kleur, dikte, gekroesdheid,
[Seite 135] enz.(u), even als er eene zonderlinge overeen-
komst bestaat tusschen de kleur der haren en die
van het regenboogvlies van het oog.
§ 189. De haren hebben voorts in sommige lig-
chaamsdeelen eene bepaalde rigting, zij zijn krul-
lend op de kruin, loopen aan de schaamdeelen op-
waarts, op den buitenkant van den arm in eene
tegengestelde rigting naar den elleboog, van den
schouder namelijk nederwaarts, en van de hand
opwaarts, schier zoo als dit bij sommige men-
schen gelijkende aapsoorten, gelijk bij den Orang-
Outang, en den Jocko(v) plaats heeft, om nu nog
niet eens van de wenkbrauwen en ooghaartjes te
spreken.
§ 190. De haren nemen hunne oorsprong aan de
binnenzijde van de huid, welke vol vet is. Zij zijn
nog al vast in bolletjes ingeplant(w), die uit een
[Seite 136] dubbeld bekleedsel(x) bestaan, uit een uitwendig
dat vaatrijk en eirond van gedaante, uit een inwen-
dig, dat rollend is, een verlengsel van de opperhuid
schijnt te wezen(y), en tevens het bekleedsel is van
die veerkrachtige draadjes, waaruit elk haar is zamen-
gesteld, en waarvan het er van vijf tot tien bevat.
§ 191. Altijd zijn de haren door een olieachtigen
wasem smeerig, en genoegzaam onvergankelijk.
Van alle de deelen des menschelijken ligchaams,
schijnen zij ook de meeste electriciteit te bezitten.
Zij worden zeer ligt gevoed, en komen, wanneer
zij uitgevallen zijn, gemakkelijk wederom voort,
zo de huid zelve niet tevens ziekelijk is aangedaan.
§ 192. Alle deze bekleedselen van het lichaam,
behooren, behalve tot andere voordeelen, waarvan
wij in de vorige afdeeling gesproken hebben, tot
de uitscheidende werktuigen van het lichaam, door
welke alles en datgene, wat bij langer verwijl scha-
delijk zou kunnen worden, uit de vochten uitge-
dreven en buiten werking gebragt wordt(z).
Daarvan leveren de smetstoffen een bewijs op,
welke bij wijze van uitslag zich daar neerzetten:
toont de reuk aan, welke de huid van menschen
[Seite 137] verspreidt, die knoflook, of moschus, of andere
diergelijke dingen hebben gebruikt, en zien wij
tevens in het zweet, en meer andere verschijnse-
len van dien aard(*).
§ 193. Voornamelijk wasemt de huidt eene lucht-
vormige vloeistof uit, welke de sangtoriaansche
wasem genoemd wordt(a), na den schranderen
man, die deszelfs waarde het eerst heeft trachten
te bepalen. Deze lucht is vrij gelijk aan die, wel-
ke wij bij het uitademen opgeven(b).
Zij is toch mede meest met kool-stik, en wa-
terstof in verschillende hoeveelheid, bezwangerd,
ploft de kalk uit het kalkwater neer, geeft aan de
vlam geen voedfel, en is ongeschikt voor de adem-
haling, enz.(c).
§ 194. Het zweet, dat in een gezond en stil-
zittend ligchaam, niet dan bij eene grootere hitte,
[Seite 138] als zoodanig, van zelfs te voorschijn komt, schijnt
niet anders te wezen, dan het gedeelte waterstof
van den sangtoriaansche wasem, dat door ver-
eeniging met de zuurstof van de dampkringslucht
van eene veerkrachtige vloeistof, in een vocht
veranderd is; terwijl tevens die wasem door de ver-
snelde en vermeerderde werking van de huid vaatjes,
in eene te groote hoeveelheid wordt uitgeloosd.
§ 195. Ook schijnt van de eigenaardige wijziging
van dezelfde waterstof, door hare verbinding met
andere grondstoffen, en bestanddeelen, de aange-
borene en hun alleen eigen reuk aftehangen,
welke sommige menschen, en geheele volken, zoo
wel bij eene gewone uitwaseming, als wanneer zij
zweeten, van zich geven(d).
§ 196. Ook schijnt van de eigenaardige wijziging-
welke de uitwendige bekleedselen doorlaten: (en-
in den volwassen menssch van eene behoorlij-
ke grootte, bijkans met 15 vierkante voeten gelijk
staat), hoezeer zij nooit juist berekend kan wor-
den, moet waarschijnlijk op bijkans twee ponden
daags gesteld, maar kan bijna met geene
mogelijkheid juist berekend worden. Dat dezelve
echter aanmerkelijk is, toonen ons, behalve an-
dere bewijsgronden, ook de weegschalen aan,
welke van de tijden van sangtorius(e) af, zijn
uitgevonden.
§ 197. En hiermede zijn wij tot de tweede klas-
se der werkingen van het menschelijk ligchaam ge-
komen, welke de dierlijke werkingen bevat (§ 83.
II). Het is door middel van dezelve, dat het lig-
chaam zijne betrekkingen met, de zielsvermogens
onderhoudt: en daar zij, zoo als van zelfs, spreekt,
alleen de dierlijke bewerktuigde ligchamen eigen
zijn, en tevens eene uitgestrekter heerschappij
over het dierenrijk, dan de levenswerkingen,
hebben, voeren zij, zoo het schijnt, dezen naam
met eenig regt(f).
§ 198. De werktuigen, welke deze werkingen
voornamelijk verrigten, zijn de groote en kleine
hersenen, met het daar aan hangend ruggemerg,
[Seite 140] en de zenuwen, welke zoo wel uit de hersenen,
als uit het ruggemerg voortkomen. Alle deze
werktuigen, kunnen gevoegelijk tot twee klassen
gebragt worden, tot het sensorium, en tot de ze-
nuwen. – Door het eerste verstaan wij alles, wat
buiten de zenuwen, en de deelen, die onmidde-
lijk tot derzelver oorsprong behooren, in het zenuw-
gestel nog overig is, en meer bepaalt tot den
band behoort, die de werkingen der zenuwen,
met het voortreffelijker deel van ons bestaan, met
de zielsvermogens namelijk, vereenigt.
§ 199. Op deze verdeeling is eene fraaije waar-
neming van den beroemden soemmering, ge-
grond(g). Deze heeft opgemerkt, dat de be-
trekkelijke hoeveelheid van beiderlei werktuigen
met de zielsvermogens in deze betrekking staat,
dat, hoe dunder de zenuwen der dieren, ten op-
zigten van die deelen zijn, die wij onder het sen-
sorium begrijpen, dezelve zoo veel te meer in
voortreffelijkheid van zielsvermogens uitmunten:
en dat men ten dezen opzigte zeggen kan, dat de
mensch de grootste hersens heeft; indien men
derzelver hoeveelheid met de teêrheid der zenu-
[Seite 141] wen, welke er uit voortkomen, maar niet indien
men hunne zwaarte met het gewigt des ganschen
ligchaams vergelijkt.
§ 200. De hersenen(h) zelve zijn, behalve door
het bekkeneel, door een driebubbeld bekleedsel
bedekt, door het harde, en het zachte hersen-
vlies, en het spinnewebsvlies, dat tusschen deze
beiden in ligt.
§ 201. Het harde harsenvlies(i), bekleedt, even
als een beenvlies, de inwendige oppervlakte van
het bekkeneel, en spreidt zich in verscheidene
verlengsels uit: in het sikkelvormig, waar door de
twee halfronden der hersenen, en tevens de klei-
ne hersenen verdeeld worden, en in het tentvor-
mig(k), dat de achterste kwabben der hersenen
[Seite 142] ondersteunt, en derzelver drukking op de kleine
hersenen voorkomt.
Voorts bevat het in zijne verscheidene verdub-
belingen de aderlijke boezems(l), stevigt dezelve,
en voorkomt hunne drukking op de hersenen. Het
is door deze boezems, dat het bloed uit de her-
senen naar het hart te rug vloeit, wiens hoeveel-
heid en evenredigheid, tot die van de geheele
bloed massa, zoo als zinn zeer juist aangemerkt
heeft, de Natuurkundigen te ruim genomen heb-
ben.
§ 202. Het naaste op het harde hersenvlies volgt
het spinnewebs vlies, wegens des zelfs teerheid dus
genaamd, maar welks nuttigheid thans nog onze-
[Seite 143] ker is. Het is ontbloot van bloedvaten, (§ 5)
en dringt tot de groeven cu voren, die de her-
senen verdeelen, niet meer in, dan het harde her-
senvlies zelf, maar bedekt even als dit, alleen
hunne oppervlakte.
§ 203. Anders is het gelegen met het zachte, of
dunne, hersenvlies, dat den bast der hersenen overal
zeer naauw omvat(m), zoo dat de ontelbare bloed-
vaatjes, waar mede het geteekend is, door on-
eindige takjes in die bastachtige zelfstandigheid
dringen, en dezelve, om dus te spreken, door-
boren. Van daar, dat het dunne hersenvlies, van
de hersenen afgescheurd zijnde, zoo glad als het zich
uitwendig vertoont, daarentegen inwendig harig
is, en naar de worteltjes gelijkt, waarmede de
mosplanten aan het slijk zijn vastgehecht(n).
§ 204. De hersenen, zoo wel de groote als de
kleine, bestaan uit velerhande deelen, welke van
een verschillend weefsel, en van eene onderschei-
dene gedaante zijn(o), doch wier nut tot nu toe
[Seite 144] meestal onbekend is. Deze deelen worden voor-
namelijk van elkander gescheiden door de vier zoo
genoemde holligheden der hersenen(q), waarvan
de voorste, en de vierde, de vaatryke vlechten
(plexus chorioïdei) bevatten, wier werking mede
niet is uitgemaakt(r).
§ 205. Alle de deelen der groote en kleine her-
senen, bestaan uit tweeërlei zelfstandigheid. De
eerste is de graauwe, of aschkleurige, die men
ook de uitwendige, of den bast der hersenen
noemt, schoon zij overal de buitenste oppervlakte
niet uitmaakt. De tweede is helder wit, blank
van kleur, en heet de mergachtige zelfstandig-
heid.
Tusschen deze beide ligt, volgens de waarne-
[Seite 145] migen van soemmering(s), nog eene derde van
eene vuile witte kleur, het meest in den zoo genaam-
den boom des levens in de kleine, en in de achterste
kwabben der groote hersenen te bemerken.
§ 206. De graauwe zelfstandigheid(t), neemt
ten opzigte der mergachtige, in evenredigheid af,
met het klimmen der jaren; want bij de kinde-
ren is zij in grootere hoeveelheid, dan bij volwas-
senen. Zij bestaat bijna geheel en al uit een on-
eindig zamenweefsel van vaatjes, zoo wel bloed-
vaatjes, als kleinder ongekleurde vaten (§. 92).
Een gering gedeelte van deze vaatjes, dringt(u)
tot in de mergachtige zelfstandigheid. Deze schijnt
behalve uit de genoemde vaatjes, en een zeer dun
celwijs-weefsel, uit een parenchijma te bestaan,
dat genoegzaam papachtig is, en waarin het ge-
wapend oog tot nog toe geen standvastig en be-
[Seite 146] paald maaksel heeft kunnen ontdekken(v), en
het geen de scheikundige ontleding geleerd heeft,
eene eigenaardige zelfstandigheid te zijn, met eiwit
eenigermate te vergelijken, en rijk aan koolstof(w).
§ 207. De hersenen zijn in eene gedurige, doch
zachte beweging(x), welke met de ademhaling
in dit verband staat, dat, als de longen door de uita-
deming worden zamengedrukt, de hersenen een wei-
nig worden opgeheven, en wederom dalen, wanneer
bij de inademing de borstholte zieh uitzet(y).
[Seite 147] § 208. Het ruggemerg(z), is het verlengsel van
de hersenen, hetzij nu dat men aannemen wil dat
[Seite 148] het daaruit als uit deszelfs bol ontspringt, of te-
genovergesteld daarin eindigt, of als het ware uit
vloeit(*). Hetzelve is in den buigzamen koker, dien
de ruggewervelen vormen, besloten, door dezelfde
vliezen, als de hersenen omkleed, en mede uit
tweeërlei zelfstandigheid gevormd, echter zoo,
dat de graauwe, hier de inwendige, door de wit-
te wordt omgeven.
§ 209. En het is uit deze dubbele bron, uit de
groote en kleine hersenen, en uit het ruggemerg, dat
de zenuwen(a), voor het grootste gedeelte ontsprui-
ten, gedeeltelijk veel eer met dezelve fchijnen zamen te
hangen. Het zijn meer of min witte, en meer of min
zachte draden, voornamelijk uit celvormige buisjes
bestaande, die het zenuwmerg bevatten(b), en die
door genoegzaam alle de overige zachte deelen van
het menschelijk ligchaam verdeeld worden.
§ 210. Het is toch nu, na de ontelbare proeven
[Seite 149] van haller(c), en andere zeer naauwkeurige
waarnemers, uitgemaakt zeker, dat er meer dan
eene soort van gelijksoortige deelen onzes lig-
chaams is, waarin noch het ontleedkundig mes,
en een oog, dat zich voor bedrog waarde, eenig
wezenlijk spoor van zenuwen, noch heelkundige
waarnemingen(d), en ontledingen van levende
[Seite 150] dieren, schoon ze door eene geoefende hand me-
nigmaal herhaald wierden(e), ooit eenig gevoel
hebben kunnen bespeuren.
[Seite 151] Hiertoe behooren, behalve het eenvoudig eel-
wijsweefsel, de opperhuid met het slijmvlies van
malpighi, de haren, en nagels: voorts de kraak-
beenen, en de beenen zelve met het beenvlies,
en beenmerg, de pezen, peesaardige vliezen en
banden, de meeste uitgestrekte inwendige vliezen,
gelijk het harde hersen- en spinnewebsvlies; het
borstvlies, met de borstmiddenschotten, en het
hartezakje: het buiksvlies, maar ook het hoorn-
achtigvlies van het oog, ook de meeste deelen
van het watervaatgestel, voornamelijk de ductus
thoracicus, en eindelijk de nageboorte met den
navelstreng.
§ 211. De eerste oorsprong der meeste zenuwen
uit de hersenen, is tot nog toe de scherpte van
mes, en oog ontdoken, ja zelfs is het nog niet
beslist, of de zenuwen van elke zijde des ligchaams,
uit dezelfde, of uit de tegenovergestelde zijde der
hersenen ontspringen(f)? Voor de laatste mee-
ning, schijnen zoo wel verschijnsels in den zieken
[Seite 152] toestand(g), als in het ruggemerg, en de vereeni-
ging der gezigtszenuwen, de overkruising zelve der
vezelen te pleiten(h).
§ 212. In deszelfs loop wordt het zenuwmerg
door een verlengsel van het dunne hersenvlies ver-
gezeld(i), zoo dat het daardoor een bekldeedsel ont-
vangt, dat met fijne vaatjes voorzien is(k). Maar
zoodra de zenuwen uit de hersenen, of het rugge-
merg te voorschijn treden, vertoonen zij eene zon-
derlinge gedaante, waardoor zij bijna van alle ove-
rige gelijksoortige ligchaamsdeelen kunnen onder-
scheiden worden. Zij hebben, namelijk dwarsche,
min of meer schuinschhoekige plooijen, die reeds
voor lang door p. p. molinelli dus benaamd
zijn(l). Hij vergeleek dezelve niet ten onregte
[Seite 153] met de kringen der aardwormen, en de ringen van
de luchtpijp.
§ 213. Hier en daar vormen de zenuwen, voor-
namelijk die van een' bijzonderen rang, gelijk de
tusschenribbige(m), zoogenaamde zenuwknopen,
welke van een zeer ineengewerkt weeffel, en van
eene aschgraauwe, naar het rode zwemende kleur
zijn, maar wier werking nog niet bepaald is(n).
Meer dan eenig ander, behaagt ons echter het ge-
voelen van zinn(o), die van oordeel was, dat
zij tot eene naauwere vereeniging, en ineenweving
dier verscheidene zenuwdraadjes dienen, die van
verscheidene kanten, in die zenuwknopen(p) bij
een komen, zoo dat ieder zenuwdraadjen, dat we-
[Seite 154] derom uit een' zenuwknoop voortspruit, uit alle die
draadjes bestaat, welke daarin waren uitgelopen.
Iets dergelijks schijnt er ten opzigte der zenuw-
vlechten plaats te hebben, uit een' diergelijken za-
menloop, en netsgewijze ineenvloeijing van ver-
schillende zenuwen, en uit een diergelijke zamen-
weefsel van zenuwdraadjes ontstaande, waarin de
zenuwen, bij zulke vereenigingen, gesplitst worden.
§ 214. De tusschenribbige of groote medelij-
dende zenuw is, boven de overige zenuwen, van
een aanzienlijk toestel van beide soort van werk-
tuigen, van zenuwknopen namelijk, zoo wel als ze-
nuwvlechten voorzien, van welke deze in het alge-
meen met kleine en tedere draden met het overige
zenuwgestel zamenhangende, als het ware eene
eigendommelijke en bijzondere zamenstelling schijnt
daartestellen, bij uitsluiting tot die verrigtingen be-
stemd, welke gewoonlijk onwillekeurige genoemd
worden; waarom dan ook bichat dit zelfde stel-
sel, als bestuurder van het bewerktuigd leven, zoo
als hij dit noemde, van het overige onderscheid, dat
tot regeling van het zoogenoemd dierlijk leven ver-
strekt.(q).
§ 215. Even als de eerste oorsprong der zenu-
wen, zoo liggen ook de punten, waarin hunne ui-
terste takjes ten laatste uitloopen, in het duistere
verborgen. Want, wanneer men die weinige ze-
[Seite 155] nuwen uitzondert, die in een mergachtig vlies uit-
loopen, gelijk de gezigtszenuwen in het netvlies van
het oog, de zachte zenuw van het zevende paar,
in den zenuwband, die tusschen de spirale schilfer-
tjes van de wenteltrap in het oor loopen: wanneer
men deze en diergelijke uitzondert, dan onttrekken
de overigen, die tot in de ingewanden, de spieren
en het vel doordringen, zich eindelijk aan het oog
van den onderzoeker; daar zij zich geheel met het
bijzonder parenchijma dier deelen vermengen, en
als het ware in eene pap wegvloeijen.
§ 216. Het is uit de tot hiertoe opgenoemde dee-
len, uit het gewaarwordingswerktuig (sensorium),
en de zenuwen, welke daar van daan, bijna door
het geheele zamenstel des ligchaam verdeeld wor-
den, dat het zenuwgestel bestaat, als het ware
het middel daarstellende, waardoor de onderlinge
gemeenschap tusschen ziel en ligchaam, zoo lang
het leven duurt, wordt onderhouden.
§ 217. Dat de ziel het naaste met de hersenen
zelven als de stoffelijke voorwaarde van de psychische
verschijnselen, verbonden is, leert ons boven alles
onze eigene overtuiging, zoo wel als de ziekten der
ziel welke op ongeregelde aandoeningen der herse-
nen volgen; behalve dat er nog andere bewijzen,
zoo als de naaste vereeniging van de zinwerktui-
gen met dezelven, daarvoor pleiten.
§ 218. Ja zelfs zijn sommige Natuurkundigen
door die zonderlinge gedaante en plaatsing van ee-
nige deelen der hersenen, en ook door ziektekun-
dige waarnemingen aangespoord geworden, om het
[Seite 156] een of ander dezer deelen, voor de eigenlijke zit-
plaats en, om dus te spreken, voor den troon der
ziel te houden. Deze zitplaats, hebben sommigen
gesteld in de pijnappelklier(r), anderen, in het
celachtig(s) ligchaam, weer anderen, in de ge-
streepte ligchamen, eenigen ook in het vocht, dat
in de hersenholligheden, de eerste uitspruitsels van
eenige zenuwen bespoelt.
§ 219. Men moet evenwel niet meenen, dat alle
werkingskracht van het zenuwgestel alleen van de
hersenen afhangt, want ook het ruggemerg, en
de zenuwen zelve, hebben zekerlijk mede krachten,
die hun eigen zijn, en zijn daar door in staat om
de spieren in beweging te brengen. Derzelver vaat-
rijke rok, (§ 212.) schijnt tot onderhouding en ver-
sterking dier eigendommelijke krachten te verstrek-
[Seite 157] ken. Deze krachten zijn echter bij den mensch ge-
ringer, en daarentegen de af hankelijkheid der ze-
nuwen van de herfenen bij hem grooter, dan bij
anderen, voornamelijk bij koudbloedige dieren.
§ 220. In het algemeen blijkt het van hoe grooten
invloed het zenuwgestel is op schier alle de verrig-
tingen der dierlijke huishouding, op de beweging
van het hart(t), de ademhaling(u), de dierlijke
warmte, (§ 169. n. *) de spijsvertering, de voe-
ding(v), enz. Deszelfs werk is voornamelijk twee-
ledig. Voor eerst, moet het eenige andere deelen,
en wel vooral de spieren, die aan het gebied van
den wil onderworpen zijn, in beweging brengen,
waarover wij elders breder spreken zullen. De ze-
nuwen dienen ten tweeden, als werktuigen van het
gevoel, en moeten de bemerkbare indrukken, die
het ligchaam aandoen, naar de hersenen overbren-
gen, om daar eene gewaarwording te doen ontstaan,
of door het medegevoel (§ 56.) tot eene bepaalde
terugwerking gelegenheid te geven, enz.
§ 221. Dat dit het werk van het zenuwgestel is,
schijnen genomen proeven en waarnemingen bui-
[Seite 158] ten allen twijfel te stellen. Maar om nu ook de
wijze te verklaren, waarop die werktuigen de ge-
noemde werkingen doen, heeft vrij wat meer ar-
beids in.
§ 222. Over het geheel kunnen de verschillende
gevoelens, die hier over zijn, tot twee hoosdklas-
sen gebragt worden. Onder de eerste behooren die,
welke eene beweging, of slingering der zenuwen
stellen. Onder de laatste zijner, die dezelve van de
beweging eener vloeistof afleiden. Echter twisten
dezen weder over den aard dezer vloeistof. Som-
migen stellen dierlijke geesten, die in vaatjes be-
wogen worden(w) anderen eene stof, die met het
vuur, met het licht, met zekeren aether, met de
zuurstof, met de electrieke, of magnetische stof
overeenkomt enz.
§ 223. Alhoewel ik mij nu niet gaarne voor een
van beide deze gevoelens zou willen verklaren; zij
het mij echter gegund aan te merken, dat de gron-
den, waar mede de voorstanders der eene veronder-
stelling, die van de anderen hebben getracht te be-
strijden, mij even zoo ruw zijn voorgekomen, als
die slingeringen der zenuwen, of die vloeistof, die
er in vervat is, fijn dienen te wezen, indien een
van beiden plaats zal hebben.
§ 224. Zelfs schijnen beide gevoelens, indien ik
mij niet geheel bedriege, zeer wel zamen te kunnen
[Seite 159] bestaan. Ik bedoele eene soort van zenuwvocht,
dat door middel van prikkels, die er op werken,
bewogen, en tot slingeringen gedrongen wordt.
§ 225. Immers komt het mij voor, dat het maak-
sel der hersenen, dat vrij wel met dat van andere
afscheidingwerktuigen overeenkomt, voor het be-
staan van zulk een zenuwvocht in de zenuwen,
spreekt(x). En dat er daarom juist geene buisjes
en kanalen, om zulk eene vloeistof door de zenu-
wen te verdeelen, even min als in eenig ander filtrum
nodig zijn, is iets dat van zelfs blijkt.
Aan dit gevoelen wordt niet weinig kracht bijge-
zet, door die belangrijke overeenkomst tusschen de
werking der zenuwen en die verschijnselen voorko-
mende, welke zoo wel door de verbinding van den
galvanischen(y) toestel, als door de gewone electrieke
werktuigen in het levend dierlijk ligchaam, of in
deszelfs nog niet geheel van leven beroofde deelen,
opgewekt worden, en onlangs aan de Natuurkundigen
aanleiding gegeven hebben om dit vermoedelijk ze-
nuwvocht met de electrieke stof te vergelijken. Even
als die zonderlinge, maar nog niet genoegzaam te
verklaren uitwerkselen, welke tot het zoogenaamd
[Seite 160] dierlijk magnetismus(z) gebragt worden, zoo wel
als andere verschijnselen, door welke men meent dat
als het ware een gevoelige dampkring(a) aan de
zenuwen zoude toeteschrijven zijn, met dit zelfde
gevoelen aangaande een bijzonder zenuwvocht, vrij
genoegzaam schijnen over een te stemmen(b).
§ 226. Van den anderen kant schijnen ook zeer
vele natuurkundige verschijnsels, in allen opzigte,
aan eene trillende beweging, of slingering der zenu-
wen te kunnen worden toegeschreven, mits men
zich hoede er het grove denkbeeld van gespannen
snaren aan te hechten, maar zich zulk eene slin-
gering voorstelt, als in de zoo tedere brijachtige
zelfstandigheid der hersenen kan plaats hebben.
Het is ten minsten ten duidelijkste bewezen, dat
het gehoor door eene slingering wordt te weeg ge-
bragt, (en waarom ook niet verder naar het senso-
rium voortgestuwd?) en dat iets dergelijks ook bij
het gezigt plaats heeft, is zeer waarschijnelijk, al
wil men ook het gevoelen van leon. euler niet
geheel aannemen.
[Seite 161] Dat zelfs de werking der overige zintuigen niet
veel van dergelijke trillende bewegingen verschilt,
heeft de groote newton(c) reeds gegist, en na
hem de schrandere hartley, waarlijk met een
zeer gelukkig gevolg, zoo waarschijnlijk gemaakt,
dat hij daaruit, voornamelijk door middel van den
wasem die zich in de hersenholligheden bevindt,
dien hij eenen aether noemt(d), eerst de verbin-
ding der denkbeelden, en hierdoor wederom de
werking van verre de meeste zielsvermogens, zeer
vernuftig verklaarde(e).
§ 227. Wij hebben gezien, dat eene der werk-
zaamheden van het zenuwgestel bestaat in de indruk-
[Seite 162] ken aan het gewaarwordings werktuig medetedee-
len. Dit geschiedt door middel der uiterlijke zin-
nen, die, als het ware, de wachters van het lig-
chaam, en leermeesters der ziele zijn.
Wij spreken hier alleen over de uitwendige zin-
nen. Want den aandrang ter ontlasting, of den
honger, of andere diergelijke inwendige aansporin-
gen der natuur, met de gorter(f), onder de
zinnen te rangschikken, is, zoo als haller reeds
voorlang opmerkte, wat al te spitsvindig.
§ 228. Met regt vangen wij de behandeling van
de zinnen met het gevoel aan. Dit toch openbaart
zich in den mensch het eerst na de geboorte: des-
zelfs werktuig, of organum, is over de geheele op-
pervlakte des ligchaams wijd en zijd verspreid, en
hetzelve wordt door verre de meeste eigenschappen
der dingen, die buiten ons zijn, aangedaan.
§ 229. Immers worden wij niet alleen sommige
hoedanigheden der ligchamen, zoo als warmte,
hardheid, zwaarte, enz. alleen door middel van het
gevoel gewaar; maar omtrend anderen, zoo als
de gedaante, den afstand, enz. worden wij door
het gevoel eerst regt zeker, ofschoon zij ook op
andere zinnen werken.
§ 230. Ook schijnt het minder dan andere zinnen,
aan vergissing onderworpen te zijn, en het is door
[Seite 163] beschaving en oefening voor zulk eene volmaaktheid
vatbaar, dat het eenigzins het gebrek van andere
zinnen, voornamelijk van het gezigt, kan vergoe-
den(g).
§ 231. Over het geheel is zeker de huid, waar-
van wij het maaksel reeds hebben beschouwd(h),
het werktuig van het gevoel; doch meer in het bij-
zonder zijn dit de huidtepeltjes, die echter verschil-
lend zijn in de verschillende deelen des ligchaams.
Zij hebben meestal de gedaante van kleine wrat-
ten(i), ook wel van spons of zwam(k), of van
draden(l). In deze tepeltjes loopen alle de huid-
zenuwen, als in zoo vele papachtige penseelt-
jes uit.
§ 232. De handen zijn echter verre weg de voor-
[Seite 164] naamste werktuigen van het gevoel. Ook levert
derzelver huid veel bijzonders op. Zij is in de
handpalmen en aan weerskanten van de gewrich-
ten der vingers gegroefd en zonder haar, waar-
door het zamenvouwen dezer deelen gemakkelijker
wordt. Daarenboven hebben de toppen der vin-
gers aan de binnen zijde zeer fraaije, min of meer
spiraalswijze voren, en aan de buitenzijde, schild-
vormige nagels(m).
§ 233. De schildvormige nagels(n) zijn alleen
aan den mensch, en met hem aan eenige weinige
geslachten van dieren, en wel aan de vierhandigen
eigen, die men ook weet dat in hun gevoel
uitmunten(o), Daardoor wordt aan de drukking
[Seite 165] van de tastende vingers eenigen weêrstand gebo-
den, om op die wijze, hunne werking te ver-
sterken.
Zij zijn hoornachtig, doch moeten evenwel in
het algemeen, met de opperhuid vergeleken wor-
den; want onder hen ligt het netvlies, dat in de
negers eenigzints zwart is(p), en daar onder het
vel, dat zeer sterk aan het beenvlies van het laatste
vingerlid is gehecht. Alle de bestanddeelen der
nagels, zijn overlangs gestreept: zij zitten met hun-
nen achtersten rand, die in de handen met een maantje
geteekend is, in eene vouw van de huid, die daar
ter plaatse is omgeslagen, van daar groeijen zij on-
merkbaar aan, en schieten langzamerhand zoodanig
naar voren, dat zij omtrend alle half jaar geheel en
al vernieuwd worden.
§ 234. Wij proeven door middel van de tong, en
ook eenigzints van andere inwendige deelen van den
mond, voornamelijk het middelste gehemelte, de
keel, de wangen, en zelfs de lippen. Deze ech-
ter hebben alleen smaak van scherpe, en zeer bit-
tere dingen(q).
§ 235. Het voornaamste werktuig van den smaak,
is de tong(r), een bewegelijk, medegevend deel,
dat ligt van gedaante veranderd en van een spierach-
tig weefsel is, hetwelk eenigermate met dat van
het hart kan vergeleken worden, en door eene ver-
wonderlijke prikkelbaarheid andere aan den wil on-
derworpen spieren, verre overtreffende(s).
§ 236. De tong is met bekleedselen bedekt, die
eenige gelijkheid met de huid hebben. Zij zijn
het buitenste tongvlies, epithelium, dat hier de plaats
der opperhuid bekleedt, het netvlies van(t) mal-
[Seite 167] pighi(u), en een vlies, dat met tepeltjes bezet
is, en in maaksel weinig van de huid afwijkt.
§ 237. Het grootste verschil dat hier plaats heeft,
is daar in gelegen, dat het buitenste tongvlies in
plaats van met het huidsmeer, met een slijmachtig
vocht bestreken is, en daardoor vochtig wordt ge-
houden. Dit slijm komt uit het blinde gat van
meiboom(v), en uit de overige naar mor-
gagni genoemde verzameling van klieren(w).
Voorts is dit verschil in de gedaante der tepeltjes,
die men gewoonlijk in gesteelde, stompe, kogelvor-
mige(x) verdeelt. De eerste zijn slechts in klein
getal in een' kring aan den wortel van de tong ge-
plaatst, de overige van verschillende grootte, be-
dekken, zonder eenige rangschikking, den rug,
voornamelijk, aan de zijde en aan de punt, waar de
smaak het fijnste is(y).
[Seite 168] § 238. In deze tepeltjes loopen de zenuwvezel-
tjes van de tongzenuw des vijfden paars(z) uit.
Het is dus waarschijnlijk dat wij door hare mede-
werking proeven. Want het negende paar(a), en
de zenuw van het achtste(b), welke naar de tong
loopt, schijnen meer in de onderscheidene bewegin-
gen der tong in het kaauwen, slikken en spreken
van dienst te wezen.
§ 239. De tong dient, zo zij regt zal proeven,
vochtig, en, hetgeen geproefd moet worden, nat
te zijn, en opgeloste zouten te bevatten(c). Doch
bijaldien de tong, of datgene wat zij aanraakt,
droog is, dan kan zij hetzelve wel door haar, over
het geheel genomen, zeer fijn gevoel betasten, maar
dat kan men niet zeggen, dat zij proeft. Ook
schijnt het, dat de tepeltjes die de zijden en de punt
van de tong bedekken, zich min of meer oprigten,
wanneer wij zeer scherp proeven.
§ 240. De smaak en de reuk als zeer nabij elkan-
der gelegen werktuigen, even als door eenige over-
eenkomst van de prikkels waardoor zij aangedaan
worden, als mede door andere betrekkingen, komen
zeer naauw overeen, van waar zij nu en dan onder
den naam van scheikundige werktuigen, of ook
onder dien van onderwerpelijke voorkomen. En
het is door de reuk dat wij de geurige uitwasemin-
gen der ligchamen gewaar worden, die, bij de in-
ademing opgesnoven, voornamelijk dat gedeelte van
het vlies van schneider(d) aandoen, dat de
beide platen van het middenschot der neusgaten,
en de bolle zijden der neusholligheden bekleedt(e).
§ 241. Schoon toch de inwendige neusgaten,
zoo wel als de naburige holligheden(f), of boe-
[Seite 170] zems, die er in uitloopen, geheel en al met een
dergelijk vochtig vlies bedekt zijn, schijnt dit vlies
echter op verschillende plaatsen van verschillenden
aard te wezen. Want het gedeelte, dat tot de
neusgaten zelve behoort, is aan de overige huid
vrij gelijk, en bedekt met vetblaasjes, en met de
neusharen, die er uit voortkomen; terwijl dat,
hetwelk aan het neusmiddenschot, en de opperste
holligheden van de neus gehecht is, sponsachtig
en vol van slijmgroefjes is. Daar eindelijk het
vlies, dat langs de wanden des voorhoofds, der
wigvormige, der zeefbeens- en kakebeens-boe-
zems uitgestrekt ligt, het fijnst van allen, en met
ontelbare bloedvaatjes, waaruit een druppelend
vocht uitwasemt, is doorweven.
§ 242. Dit toch schijnt het voornaamste, zoo
niet het eenigste nut dezer boezems(g) te we-
zen, dat zij zulk een gelijk waterachtig vocht op-
leveren, het welk eerst in de drieledige openin-
[Seite 171] gen der neusgaten doordringt, vervolgens over de
onmiddelijke werktuigen van den reuk, waarvan
wij gewag hebben gemaakt, henen vloeit, en door
ze gedurig te besproeijen, haar de bepaalde voch-
tigheid geeft, zonder welke de fijnheid van dezen
zin verloren gaat.
De plaatsing dezer verschillende boezems, is me-
de tot dit oogmerk zoo geschikt, dat bij iedere
rigting van het hoofd, uit een of ander van de-
zelve, de zoo even genoemde daauw kan neêr-
druipen.
§ 243. Het knobbelachtig gedeelte van het neus-
vlies, waar mede wij voornamelijk rieken, ontvangt
zijne zenuwen wel meest van het eerste paar, die
voor het grootste gedeelte aan iedere zijde van het
neusmiddenschot verspreid worden(h); maar ook
van twee takken van het vijfde. Van deze zenuwen
schijnt echter alleen het straksgenoemde eerste paar,
onmiddelijk het werktuig van de reuk te zijn(i),
[Seite 172] doch de overige dat van het algemeen gevoel de-
zer deelen, waardoor bij voorb. het niezen ver-
wekt wordt, enz.
Behalve dat, loopen ook door dit vlies een on-
eindig getal bloedvaatjes, die daarom vooral opmer-
kelijk zijn, om dat in geene andere, in het geheele
ligchaam, zoo dikwijls en zoo ligt, van zelfs bloed-
stortingen ontstaan.
§ 244. De laatste draadjes van de zenuwen van
het eerste paar, schijnen niet, zoo als zulks bij
het werktuig van het gevoel en den smaak het geval
is, in tepeltjes te eindigen; maar in het sponsach-
tig en gelijkmatig weefsel van het (§. 243.) genoem-
de vlies, als het ware weg te vloeijen.
§ 245. Bij eerstgeboren kinderen is de werk-
plaats van de reuk nog zeer bepaald en onvolko-
men. De boezems, waarvan wij gewag hebben ge-
maakt, zijn nog naauwelijks bemerkbaar. Hier
door komt het, dat kinderen eerst later beginnen te
rieken, na de vorming der inwendige neusgaten.
En die reuk is naderhand te scherper, naarmate
deze werktuigen grooter van omvang, en naauw-
keuriger gevormd zijn(k).
[Seite 173] § 246. Eindelijk is ook dit opmerkenswaardig,
dat er geen andere uitwendige zin is. die zoo
[Seite 174] naauw als de reuk met het sensorium zelf, en met
de inwendige zinnen is verbonden, en op dezelve
zoo zeer zijn gezag uitoefent(l). Geen is er zoo
zeer aan idiosyncrasien onderhevig, geen zoo ge-
schikt om flaauwten te veroorzaken, of te verdrij-
ven. Ook is er geen andere zin vatbaar voor fijn-
der, en streelender indrukken, zoo dat rous-
seau(m), de reuk zeer geschikt den zin der
verbeelding genoemd heeft. – Geene soort van
gewaarwordingen schijnt eene levendigere herin-
nering optewekken, dan die door bijzondere geu-
ren in de gedachten worden herroepen(n).
§ 247. Het geluid ontstaat door eene trillende
botzing van veêrkrachtige ligchamen: het wordt
door middel van de lucht voortgeplant; en doet
het gehoor op de volgende wijze aan(o). Eerst
[Seite 175] wordt het door het kraakbeenig uitwendig oor(p),
dat eenigzins de gedaante van eene schelp heeft,
en bij weinige menschen van onzen landaard be-
weegbaar is(q), opgevangen, en in die schelp,
als het ware verzameld. Van daar gaat het in
den gehoorgang, die met een bitterachtig wasch(r)
is overtogen, over, en slaat tegen het trommel-
vlies aan, hetwelk, in eene neerhellende rigting
geplaatst, aan eene bijna ringvormige sleuf van het
slaapbeen, is vastgehecht, en het uitwendige oor
van het middelste gedeelte afscheidt(s).
§ 248. Achter dit vlies is het middelste gedeel-
te van het oor, of de trommel zoo geplaatst, dat
de achtergrond naar boven, en tevens binnenwaarts
gekeerd is.
De trommel bevat de drie(t) gehoorbeentjes,
[Seite 176] waarvan het buitenste het hamertje, met zijn hand-
vat aan het trommelvlies gehecht is. Het doorns-
gewijze verlengsel, is, ten minste bij een' vol-
wassen' mensch, meestal met de zoo even ge-
noemde ringvormige sleuf aangegroeid; de kop
van het hamertje is in het ligchaam van bet aan-
beeld gevat. Dit tweede beentje dringt met zijn
lang uiterste verlengsel, tot het midden van den
trommel, en wordt daar met het kopje van den
stijgbeugel vereenigd. Dit laatste eindelijk, rust
met zijn grondstuk op het eirond gat, en is dus
naar het portaal van het doolhof gekeerd, tot het-
welk door middel dezer gewrichting der gehoor-
beentjes, het geluid, dat het trommelvlies treft,
wordt voortgeplant.
§ 249. Daarenboven dringt de buis van eusta-
chius(u), van het bovenste van de keel, tot in
de trommelholte door, en de benedenste kring van
den wenteltrap komt daar ook in uit. Voor den
mond van dit laatste deel, dien men het ronde,
gat(v) noemt, is een bijzonder vliesje gespannen.
[Seite 177] Ondertusschen is men van het ware en wezenlijke
nut van beide deze deelen, naar mijne gedach-
ten, nog niet genoeg onderrigt(w).
§ 250. Eindelijk ligt in de verborgene schuilhoe-
ken van het rotsachtige been, het doolhof, of het
binnenste gedeelte van het oor verholen. Het bevat
mede drie onderscheidene deelen. Zij zijn het por-
taal, dat tusschen de beide andere inligt, en waarin,
behalve het eironde gat, ook nog de vijf monden
van de halfcirkelvormige kanalen, die achterwaarts
gelegen zijn, en de bovenste kring van den wentel-
trap, die naar voren is geplaatst, uitkomen.
In het portaal en de zoo even genoemde kanalen
hangen de door den vermaarden scarpa ontdek-
te vliesachtige blaasjes los, die tevens van een zeer
fijn weefsel zijn. Het portaal heeft namelijk twee
zakjes, en de halfcirkelvormige kanalen drie bui-
zen, welke denzelfden naam dragen(x).
[Seite 178] § 251. Deze zelfde vliesachtige blaasjes, wor-
den zoo wel als de holte van den wenteltrap,
met een zeer helder water bevochtigd, dat naar
cotunni genoemd wordt, die stelde, dat het door
twee kanaaltjes wierd opgeslurpt. Deze kanaaltjes
heeft hij zelf waterleidingen(y), meckel afleidin-
gen(z) genoemd. Het eene ontstaat uit het por-
taal zelf, het andere uit den ondersten kring van
den wenteltrap.
§ 252. Inmiddels dringt de zachte zenuw van
het zevende paar met de harde, die naderhand
door de waterleiding van fallopius(zz) gaat, de
inwendige gehoorporie in, en verspreidt hare merg-
agtige draden door den even als eene zeef door-
boorden grond van dezelve(a). Deze draadjes
gaan gedeeltelijk naar het portaal, en de halfcir-
kelvormige kanalen; zij lopen echter voorname-
lijk aan het grondstuk van den wenteltrap zooda-
nig zamen, dat zij in de gedaante van een' merg-
achtigen band, die zeer fraaije strepen van zenuw-
vlechten heeft, tusschhen de twee plaatjes van het
[Seite 179] middelschot van den wenteltrap doorlopen(b).
§ 253. De trillende beweging derhalve, die wij
(§. 248.) tot aan het eironde gat gevolgd zijn,
wordt van daar tot in het portaal voortgeplant,
waar zij eindelijk, door middel van het opgenoem-
de vocht, de gehoorzenuwen zelve aandoet, die
door de omwegen van het doolhof zoo kunftig
verdeeld zijn.
§ 254. Voorts meent men dat ter wijziging van
de kracht van het geluid als het 't trommelvlies
raakt, en door de trommelholte moet worden voort-
geplant, behalve de spieren(c) van het hamertje,
en den stijgbeugel, die naar willekeur schijnen ge-
spannen, of ontspannen te worden(d), ook nog
de snaar van den trommel(e) dient, die midden
tusschen het handvat van het hamertje, en het
langste been van het aambeeld doorloopt(f).
§ 255. De werktuigen van het gezigt, de oo-
gen(g), zijn twee beweegbare bollen, die aan de
gezigtzenuwen, van welker overkruissing wij te
voren (§. 211.) gewag hebben gemaakt, even als
aan steeltjes zijn vastgehecht. Het punt van aan-
eenhechting is niet vlak tegen over het midden-
punt van het hoornvlies, en den regenboog, maar
achter die denkbeeldige middenlijn, meer naar den
kant van de neus, geplaatst. (Plaat. II. fig. 1. h.)
§ 156. Elke bol bestaat uit verscheidene lagen
rokken, welke alle zeer heldere vochten van eene
verschillende dikte bevatten, zoo dat de lichtstra-
len van het voorste glasachtige segment van het
oog, tot deszelfs achtergrond, die er tegen over
ligt, een' vrijen doorgang hebben.
§ 257. Het buitenste bekleedsel van den oogbol,
is het harde vlies van het oog, (Plaat II. fig. 1. a.
fig. 2. a.) welk voorste opening het zichtbaar
hoornvlies (fig. I. b.) vult, dat schilferachtig is,
(van binnen met het vlies van het waterachtig vocht, of
dat van demours bekleed), eenigzints bol, en de
gedaante hebbende van een segment van eenen klein-
deren cirkel, dat uit eenen grooteren uitschiet(h).
§ 258. Het vaatrijk, of tweede vlies (Plaat II.
fig. 1. c.) bekleedt de inwendige zijde van het
harde oogvlies. Het is van zeer vele bloedvaten,
voornamelijk van aderen, die zeer in eengedraaid
zijn, voorzien(i), en aan beide zijden zwart ge-
verfd. Deze verf zit er ten minste aan den hol-
len kant, zeer los, even als slijm op(k).
§ 259. Het vaatrijk vlies, omvat het net van het
oog(l), het welk het inwendigste der gemeene
rokken van den oogbol, en eindelijk een merg-
achtig verlengsel van de gezigtzenuw is, die het
harde, en het vaatrijk vlies doorboort(m). Dit
net is van een allerfraaist maaksel(n), en heeft
[Seite 182] ter plaatse, waar zijne denkbeeldige as is, in het
midden tusschen de voornaamste takken(o) van den
middenpunt-slagader (arteria centralis), een bij-
zonder middenpuntig gat, naar soemmering,(p)
dat door eenen geelachtigen lap omgeven wordt(q).
[Seite 183] § 260. De voorste lap van het vaatrijk vlies,
loopt in een celwijsachtigen band uit, dien men
de haarachtigen kring noemt, en waardoor het vaat-
rijk vlies in eene, er mede overeenkomende, sleuf
van het harde zich zeer sterk vasthegt. Van dezen
kring, komen twee zeer verschillende vliezen,
de regenboog namelijk, en het haarachtig verleng-
sel voort.
§ 261. Hiervan is de regenboog, wiens achter-
zijde, (Plaat II. fig. 2. c.) zwart geverfd is, en het
druivenvlies genaamd wordt, het voorste. Hij is
eenigzints bol naar den kant van het hoornvlies,
van rondom door het waterachtig vocht omgeven,
wat smalder naar de zijde van den neus, breeder
naar die der slaapbeenen. Hij bestaat uit celwijs-
weefsel, zonder het minste spoor van spierveze-
len. Het is zoo als zinn(r) reeds heeft aange-
merkt, over het geheel een bijzonder vlies, en
geen verlengsel van het vaatrijke. Deszelfs voor-
ste zijde (Plaat II. fig 1. e.) is bij den een' an-
[Seite 184] ders gekleurd, dan bij den anderen, en vertoont,
zoo lang het leven er in is, de gedaante van
pluisjes, of vlokjes(s).
§ 262. Ook loopen de bloedvaten van den re-
genboog meest langs deszelfs voorzijde, en gaan,
in eene vrucht in het oogappelvlies (membrana pu-
pillaris) (Plaat II. fig. 2. d.) over(t). Dit vlies
begint met de zevende of achtste maand na de
bevruchting, wanneer de oogbol reeds eene aan-
merkelijke grootte heeft, in zijn middenste gedeelte
te verdwijnen, en dan zullen waarschijnlijk de
langwerpigronde bogen dezer bloedvaten, langza-
merhand zamengetrokken worden, en den inwen-
digen kring van den regenboog vormen, waarvan ik
voor dien tijd nooit, in de oogen der vruchten, eenig
duidelijk spoor heb kunnen ontdekken.
§ 263. De tweede der (§. 260) opgenoemde
kringen, heet de haarband. of het haarachtig
ligehaam. Het is meer naar achteren geplaatst,
[Seite 185] en afgescheiden van den regenboog(u). De bui-
tenste en dikste zoom van dit deel hangt met het
haarkringetje vast, de binnenste, die dunder is,
met het daaraan grenzend riempje van zinn(v),
omvat den rand van het vlies, waarin het kris-
tallijn vocht besloten is. Het is mede met die
bruine verfstof, waarvan wij reeds tweemaal spra-
ken, doortrokken. – De voorste zijde (Plaat II.
fig. 1. f) die tegen het druifvlies is gekeerd, is
gestreept. De achterste (Plaat II fig. 2. b.) legt
op het glasachtig ligchaam, en is kenbaar aan hare
zeer fraaije, vlokkige vouwen, welke door een
toestel van onbegrijpelijk fijne en schoone vaatjes
zeer opmerkenswaardig zijn. Men noemt deze
vouwen de haarachtigen verlengsels (processus cilia-
res), derzelver ware nuttigheid is tot nog toe twij-
felachtig, en moet eerst door nadere navorschingen
worden opgespoord(w).
§ 264. En in dezen bol, waarvan wij de vlie-
[Seite 186] zen tot hiertoe beschreven, zijn drieërlei vochten
vervat. – In het achterste en grootste gedeelte be-
vindt zich het glasachtig vocht, waarvan de ontel-
bare droppeltjes zoodanig in de celletjes van het
glasachtig vlies verdeeld zijn, dat deze geheele
deels vliezige, deels waterachtige massa, het voor-
komen heeft van eene lillige gelei.
§ 265. Van voren is dit deel gehecht aan en om-
vat door den haarband, het vlies, waarin het kri-
stallijne vocht (lens crystallina) door het water van
morgagni omgeven, zit. – Het kristallijne vocht
zelf, bestaat eigenlijk uit zeer doorschijnend cel-
wijs-weefsel, dat echter veel digter, dan dat van
het glasachtig ligchaam is, zoo dat het tusschen
de vingeren genomen, eenigermate naar een zeer
taai, maar tevens onbegrijpelijk helder lijm gelijkt.
De kern is evenwel digter, dan de buitenste schil-
fers, die men door onderscheidene kunstgrepen in
zeer tedere vezeltjes van een kan doen springen,
welke alle in één middenpunt zamenlopen(x).
Voor het overige is dit deel in den volwassen'
mensch naar evenredigheid kleinder, dan in de
viervoetige zoogdieren, ook minder bol, vooral
aan de voorzijde.
§ 266. De overige ruimte van het inwendige van
het oog, is door het waterachtig vocht opgevuld,
[Seite 187] dat zeer helder, en in twee kamers, of hollighe-
den verdeeld is, waarvan de voorste en ruimste
het hoornvlies van den regenboog afscheidt, en
de achterste, die minder ruimte beslaat, tusschen
het druifvlies, en het haarachtig of harig ligchaam
in is gelegen.
§ 267. Deze allerkostbaarste deelen van ons lig-
chaam, zijn zoo wel door hunne verzekerde ligging
in de oogholte, als door de klapsgewijze deksels
der oogleden, tegen alle uitwendige beledigingen
gedekt. Tusschen in de vouwen der oogleden lig-
gen de vetblaasjes van meiboom(y). De uiterste
randen dezer oogleden zijn door eene drie- of vier-
dubbelde rei van ooghaartjes(z) bezet, en wor-
den door kraakbeentjes uitgestrekt en ondersteund,
welke ook hunne beweging over den oogbol ge-
makkelijker maken. De bovenste oogleden zijn door
de wenkbraauwen overdekt, zij weren het zweet
af, dat van de kruin en het voorhoofd druipt, en
matigen ook eenigzins het al te sterke licht.
§ 268. De tranen eindelijk dienen ter bevochti-
ging der oogen, ter bewaring van derzelver glans,
en tot het wegspoelen van vreemde ligchamen.
Derzelver voornaamste bron, is eene afscheidings-
klier, die in den bovenkant van de oogholte aan
de uitwendige zijde verborgen ligt. Deze klier
heeft talrijke, maar kleine afleidingsbuisjes, die
[Seite 188] men wil, dat in 24 uren omtrend twee oncen
tranen uitlozen. Vervolgens worden deze tranen
door de zoogenaamde traanpunten (puncta lacry-
malia) wier werking men eenigermate met die der
melkvaatjes van den donsachtigen rok der dunne
darmen kan vergelijken, weêr opgeslorpt, en wor-
den van daar door de zoo genoemde slakkenhoorns
in den tranenzak, en zoo eindelijk naar den on-
dersten doorgang der neusgaten gevoerd(a).
§ 269. Wij moesten het tot hiertoe over het
maaksel van het oog gezegde, vooraf laten gaan;
nu moeten wij over deszelfs werkingen, over
de wijze waarop wij zien, handelen.
De lichtstralen dan, met eenen scherpen hoek
van 48°. op het bolle hoornvlies vallende, gaan
door hetzelve, en worden in dit vlies, zoo wel
uit hoofde van deszelfs maaksel als digtheid, zeer
sterk, doch weer een weinig minder in het water-
achtig vocht, naar de as toegebogen. De zulke
dezer stralen, welke den oogappel doorgaan, en
in het kristallijne vocht vallen, moeten in dit nog
digter vocht, noodzakelijk nog meer gebroken wor-
den. Echter belet het dunder glasachtig vocht,
dat zij in een te kort brandpunt zamenlopen, en
veroorzaakt, dat dit meer verlengd worde, zoo in
het net valle, en daar de beeldtenis der voorwer-
[Seite 189] pen, zoo als de aard der zaken het medebrengt,
omgekeerd opgeve.
§ 270. Het brandpunt, dat op deze wijze in het
net valt, moet uit hoofde van de verschillende breek-
baarheïd der kleuren, niet als volstrekt, maar al-
leen als betrekkelijk scherp worden aangemerkt.
Echter is deszelfs breedte, die uit deze afwijking
der stralen noodwendig ontstaat, zoo gering, dat
zij der duidelijkheid des gezigts, niet alleen naau-
welijks bemerkbaar hinderlijk is, maar er zelfs uit
deze geringere scherpte, onderscheidene voor-
deelen voor de werkingen van het oog voortvloei-
jen(b).
§ 271. Wat verder het beruchte vraagstuk aan-
gaat nopens de reden, waardoor het gebeurt dat
wij de voorwerpen regtstandig zien, terwijl derzel-
ver beeld, op het net omgekeerd wordt getekend(c),
zoo schijnt dit gemakkelijk op te lossen, wanneer
men bedenkt, dat wij de dingen alleen omgekeerd
noemen, ten opzigte van anderen, die regt op-
staan. – Daar wij nu niet van sommige, maar van
alle dingen, die ons voorkomen, ja van ons eigen
ligchaam de beelden in denzelfden betrekkelijken
stand opnemen; komen de stand en betrekking van
[Seite 190] alle deze ligchamen, en van elk in het bijzonder
even zoo goed onderling overeen, als of zij waar-
lijk regtstandig op het net geteekend waren. Hier-
door wordt dan de ziel van alle verwarring gevrij-
waard, daar zij niet van dit beeld der voorwer-
pen bewust is, maar alleen van het gevoel, dat,
door het vallen der lichtstralen op het net, wordt
veroorzaakt.
§ 272. Daar er ondertusschen zeer veele voorwaar-
den vereischt worden, zo wij scherp en duidelijk
zien zullen; heeft de Schepper door de werkingen
van verscheidene deelen ook daarin op eene ver-
wonderlijke wijze voorzien. Dewijl wij dan voor-
al een genoegzaam, maar echter bepaald, en niet
al te groot en verblindend licht tot de duidelijk-
heid van het gezigt behoeven, is er ook door twee
middelen in voorzien, dat, eensdeels naar mate
van de grootere of geringere sterkte van het licht,
ook eene grootere of kleindere hoeveelheid van
deszelfs stralen, in het kristallijne vocht vallen,
en dat anderdeels, hetgene hiervan nog te veel,
en der duidelijkheid hinderlijk is, opgeslurpt of
ingezwolgen worde. – Het eerste geschiedt door de
beweging van den regenboog, het laatste, door
middel van de zwarte verfstof.
§ 273. De regenboog bezit eene merkwaardige
beweegbaarheid, waardoor hij zich naar het licht,
en den afstand der voorwerpen schikt. Is die af-
stand gering, of het licht sterker, dan zet hij zich
uit, en vernaauwt dus den oogappel. Zijn de
voorwerpen verder afgelegen, of in een minder
[Seite 191] licht geplaatst, dan wordt hij zamengetrokken,
en de oogappel wijder(d). Men is er op verschil-
lende wijzen op uitgeweest, om reden van deze
beweging te geven. Sommigen hebben dezelve
uit den verschillenden aandrang van bloed in de
vaatjes van dit deel verklaard, anderen vermeende
spieren van den regenboog uitgedacht, waaraan zij
haar toegeschreven. Dat geen van beiden plaats
kan hebben, maar dat de naaste oorzaak der bewe-
ging van den regenboog met veel meer waar-
schijnlijkheid, en veel overeenkomstiger met de
natuurverschijnsels aan deszelfs eigen, of bijzonder
leven (§. 42.) moet worden toegeschreven, heb
ik elders, in een opzettelijk daartoe geschreven
werkje(e), aangetoond. De meer verwijderde oor-
zaak mag men, zoo als wij boven (§. 56.) reeds
aanmerkten, alleen uit de terugwerking van het
sensorium afleiden(f).
§ 274. De werking der donkerbruine verfstof,
waarvan wij reeds zoo dikwijls (§ 258, 261, 263.)
melding gemaakt hebben, bestaat daarin, dat zij
het overbodig licht opslorpt. Van hier hare waar-
de voor het gezigt. Iets, waarvoor de ontleding
[Seite 192] der oogen van dieren uit verschillende rangen,
vele bewijsgronden kan opleveren, en dat daaren-
boven, wel voornamelijk door de ziekelijke ge-
steldheid der witte Negers betoogd wordt. Deze
missen deze verfstof, en krijgen daardoor eene las-
tige teêrheid of zwakheid van gezigt, en te groote
gevoeligheid voor de lichtstralen(g).
§ 275. Voorts is het tot een goed gezigt nood-
zakelijk, dat het brandpunt der gebroken lichtstra-
len in den juisten stand op het net valle, en het
gezigtspunt noch te ver uitgestrekt worde tot
achter het net, noch te kort zij en in het glasach-
tig vocht valle. Bijzienden, welke een boller
hoornvlies, en meer gebogen kristallijn ligchaam
bezitten, hebben het eerste gebrek, terwijl het
laatste plaats heeft bij verziende menschen, wier
oogen een tegengesteld maaksel hebben.
§ 276. Daar ondertusschen het gezonde oog de
voorwerpen, hetzij dezelve meer nabij of verder
afgelegen zijn, even duidelijk zien kan, moet het
ten dien einde het bijzonder vermogen hebben,
om zich naar dien verschillenden afstand te schik-
ken(h). Deze inwendige veranderingen van het
[Seite 193] oog, worden grootendeels door de drukking der
regtlopende spieren van den oogbol te weeg ge-
bragt. Dit toont, behalve andere bewijsgronden,
het in allen opzigte bijzonder maaksel, en de groote
buigzaamheid van het harde oogvlies in een Groen-
landsch Zeekalf aan. Dit dier, dat zoo wel in
het water als op het land leeft, moest door zeer
verschillende vloeistoffen kunnen zien, waar voor
de natuur, door dit maaksel, zeer juist gezorgd
heeft(i).
§ 277. Deze zelfde spieren bewegen in een wa-
kend mensch de oogen onophoudelijk, hoe wel
onmerkbaar, en brengen derzelver middenlijn in
eene regte lijn met het voorwerp. Want, of-
schoon het geheele net van het oog gevoel be-
zitte, is het echter op alle punten niet eveneens
geschikt om de beelden der voorwerpen optene-
men. Vooreerst toch weet ieder, uit een zeer
bekende proef van mariotte dat het menschelijk
oog(k) bij de eigenlijke middenlijn van den oog-
bol, waar de gezigtszenuw wordt ingeplant, niet
zien kan(*). En het voornaamste brandpunt van het
[Seite 194] overige gedeelte van het net, dat men tevens als
het voornaamste werktuig van het gezigt moet aan-
merken, valt in de denkbeeldige middenlijn van den
oogbol, die door het middenpunt van het hoorn-
vlies en van den geheelen bol loopt. Dit
moet echter, zoo als kaestner omtrend
boerhaave heeft aangemerkt, niet zoo verstaan
worden, als of wij niet meer dan één punt van
het voorwerp onderscheiden en klaar zien kunnen,
zonder het oog te bewegen: en als of de midden-
lijn van het oog eene andere rigting zoude moe-
ten hebben, om wederom een ander punt te zieu:
daar veeleer het geheele voorwerp slechts eenen,
en tegelijk volkomen indruk maakt(l).
§ 278. De hebbelijkheid om den middenlijn van
het oog zonder moeite terstond naar het voorwerp
te rigten, krijgt men alleen door den tijd en door
oefening. Blindgeborenen, die in meergevorderde
jaren het gezigt terug bekomen hebben(m), als
mede eerstgeboren kinderen toonen dit door hun
voorbeeld aan. De laatsten toch krijgen deze be-
hendigheid eerst met de derde maand na de ge-
boorte.
§ 279. Ook schijnt het insgelijks aan het vermo-
gen, dat hebbelijkheid en gewoonte hebben, te
[Seite 195] moeten worden toegeschreven, dat wij met twee
oogen de voorwerpen echter slechts enkeld zien(n).
Immers schijnen de eerstgeborenen dubbeld te zien:
en na verschillende ziekten blijft dit gebrek soms
over, dat alleen door het gebruik der oogen en
door oefening kan worden te boven gekomen.
§ 280. Voor het overige is de vereenigde scherp-
te der beide oogen zamen, naar het zeggen van
jurinus, slechts een dertiende gedeelte grooter,
dan die van ieder oog alleen. Ja zelfs is het,
zoo als leon. da vinci reeds voorlang heeft waar-
genomen, in het bepalen van den stand der voor-
werpen, beter slechts één oog te gebruiken(o).
§ 281. Over het geheel komt intusschen de jui-
ste scherpte van het gezigt hierop neer, dat de
gezigtshoek ten minste meer dan 34 seconden
groot moet zijn, zoo als de scherpzinnige tob.
mayer door zeer schoone proeven bewezen heeft.
Ook heeft dezelfde de volmaaktheid van het men-
schelijk oog nog daaruit bewezen, dat die hoek bij
allerlei licht, het zij van de middagzon of van een
slaauw lampje, bijna altijd even groot is, zoodat
bij eene zoo sterke vermindering van licht de hel-
derheid des gezigts echter naauwelijks iets gerin-
ger zij(p).
[Seite 196] § 282. Hieruit kan men de oneindige kleinheid
van de beelden der voorwerpen, die op het net-
vlies geteekend worden, opmaken(q). En ech-
ter worden dezelve er zoo diep op ingedrukt, dat
er, bij zekere omstandigheden, nog sporen van
overblijven, wanneer men het voorwerp niet meer
voor oogen heeft(r).
§ 283. Wij hebben (§ 220.) gezien dat de ze-
nuwen tweeërlei werk verrigten, het eene tot het
gevoel, het andere tot de beweging behoorende.
Tot hiertoe hebben wij het eerste nagegaan, nu
blijft er nog over kortelijk het laatste te behandelen.
§ 284. Men is in het algemeen gewoon alle de
[Seite 197] beweging der ligchaamsdeelen bij den mensch
tot twee klassen te brengen, waarvan die van
de eene door den wil bestierd worden, die van de
andere niet. Tot de laatste brengt men gewoon-
lijk het kloppen van het hart, en de worms-
wijze beweging van de darmen, en andere inge-
wanden, als voorbeelden bij; terwijl men de be-
weging van de overige spieren onder de eerste klas-
se rangschikt.
Eindelijk is men ten opzigte van den aard van
sommige bewegingen nog in het onzekere, zoo
als van de ademhaling, het niezen, de spanning
van het trommelvlies, de werking van de schort-
spieren der ballen enz.; daar de een deze tot de
willekeurige, een ander tot onvrijwillige, of wel
tot diergelijke bewegingen brengt, welke gedeel-
telijk willekeurig zijn, gedeeltelijk niet, en daar-
om als gemengde bewegingen beschouwd worden.
§ 285. Wanneer men echter over deze verdeeling
zorgvuldiger nadenkt, begrijpt men al ligt, dat
zij aan groote zwarigheden onderworpen is, zoo
dat het ten minsten naauwelijks mogelijk is om de
grenzen tusschen deze klassen te bepalen. Eens-
deels zal men toch weinige ligchaamswerkingen
kunnen opnoemen, waarin de wil hoegenaamd
geen gezag heeft, vooral wanneer men den band
tusschen de verbeelding en de hartstochten met
den wil in aanmerking neemt Anderdeels zijn er
voorbeelden van spierbewegingen, die ofschoon zij
van nature willekeurig zijn, echter onwillekeurig
worden door de kracht der gewoonte, waarvan het
[Seite 198] belang en de waarde ten aanzien van de dierlijke
bewegingen in het algemeen zeer groot is.
§ 286. Tot de laatste soort behooren, vooreerst, zoo-
danigespierbewegingen, die bij bepaalde omstandighe-
den, schoonzij anderzinsdoor den wil worden bestierd,
buiten weten van ons gemoed, ja zelfs tegen wil
en dank gebeuren. – Zoo knippen wij bij voorb.
tegen wil en dank met de oogen, zoodra ons een
ander zijn vinger schielijk voor het oog brengt,
ofschoon hij het niet eens raakt. Zoo buigen de
meeste menschen, wanneer zij den pink willen
buigen, tevens den derden vinger. En zoo bewe-
gen wij buiten ons weten, in den diepsten slaap,
onze ledematen.
Maar zoo zijn er ook, van den anderen kant voor-
beelden van spieren, die wel is waar meest altijd
den wil gehoorzamen, maar echter in sommige ge-
vallen weigeren dien te volgen. Hiertoe zou men,
bij voorb. de moeijelijkheid kunnen brengen, om
met de hand en den voet van dezelfde zijde, in
eene tegengestelde rigting, een' cirkel te beschrij-
ven, en andere diergelijke bewegingen meer, die
zeer moeijelijk zijn, wanneer men ze met eene an-
dere bepaalde beweging wil vereenigen; schoon
zij willekeurig en zeer gemakkelijk zijn, als men
ze ieder afzonderlijk doet(s).
§ 287. En wat die bewegingen aangaat, welke
[Seite 199] men wil dat hoegenaamd niet aan den wil onderwor-
pen zijn; ken ik er, behalve de krampachtige bewe-
ging van de baarmoeder bij het kinderbaren(t),
bijna geene enkelde, die men volstrekt onwillekeurig
noemen kan. Want zelfs nopens het slaan van 't
hart hebben wij het voorbeeld van een' Engelschen
Oversten, die, volgens het getuigenis van twee
ooggetuigen, de waardige Geneesheeren baynard
en cheyne(u), de beweging van het hart en de
slagaderen naar goedvinden kon bedwingen. – Ook
schijnt het buiten allen twijfel te zijn, dat de
beurtelingsche beweging van het hart en van het
slagaderlijk vaatgestel door eene verschillende wij-
ziging van de ademhaling vertraagd, en ook ver-
sneld kan worden(v). Dat de beweging van de
maag vrijwillig kan wezen, schijnt de herkaauwing
in het algemeen te leeren, en 't welk ik ook zeer
duidelijk dusdanig bevonden heb in een' man, die her-
kaauwen kon, en zulks naar willekeur deed of
[Seite 200] na liet. – Hoezeer ook bij de meeste men-
schen de beweging van den regenboog der oogen
onwillekeurig is, is mij echter van geloofwaar-
dige getuigen het voorbeeld van iemand bijgebragt,
die denzelven door middel van eene bijzondere in-
spanning, bedwingen, en ook op eene duistere
plaats den oogappel vernaauwen kon. –
En zoo zijn er velerhande bewegingen, die,
hoewel meest niet aan het gebied van den wil
onderworpen, bij sommige menschen echter vrij-
willig zijn, vooral wanneer hier mede aandacht(w),
en eene levendiger verbeeldingskracht gepaard gaan.
Zoo ken ik menschen, die zich ieder oogenblik
eene krampachtige huiverigheid van de huid kun-
nen verwekken, zoodra zij slechts de gedachte
aan onaangename gewaarwordingen hernieuwen. Er
zijn menschen geweest die uaar welbehagen met
eene ongemeene gemakkelijkheid in bijzondere lig-
chaamsdeelen, in de handen enz. een plaatselijk
zweet konden doen ontstaan(x) enz.
§ 288. Deze verschijnsels zou men misschien
kunnen verklaren, uit de terugwerking van het ge-
waarwordingswerktuig (sensorium,) (§ 56.) welke
[Seite 201] zoowel door middel der verbeeldingskracht, als
een' ziels prikkel, als door een' ligchamelij-
ken prikkel, die wezenlijk op hetzelve inwerkt,
schijnt te weeg gebragt te kunnen worden. Er
zijn ten minsten vele verschijnsels in de dierlijke
huishouding, welke zich met deze verklaring zeer
wel laten overeenbrengen, gelijk bij voorb. vele
werkingen, die de oprigting der mannelijke roe-
de, of de afscheiding van het speeksel veroorzaken.
§ 289. Eindelijk moet ik nog omtrend de wil-
lekeurige bewegingen dit aanteekenen, dat zij
onder de eerste en voornaamste kenteekenen be-
hooren, die de dieren van de planten onderschei-
den. Er is toch tot nog toe geene plant bekend,
welke door middel van willekeurige bewegingen hare
spijze zoekt, en in tegendeel geen dier, dat niet
het vermogen hebbe om zich van zijne plaats te
bewegen, of ten minsten zijn voedsel niet, door
eene willekeurige beweging van bijzondere ledema-
ten, tot zich neemt.
§ 290. In ons zelven leveren die bewegingen een
allereerst bewijs van de naauwe overeenstemming,
welke er tusschen ziel en ligchaambestaat. Dit zal ieder
moeten blijken, die aan de snelheid denkt, waar-
mede in een geoefend snarenspeler de onderscheidene
bewegingen der vingeren, of bij den sprekenden,
die van de spraakwerktuigen elkanderen opvolgen(y).
§ 291. De onmiddelijke werktuigen ter beweging
van ons ligchaam zijn de spieren, welke boven alle
deszelfs gelijksoortige deelen de grootste klomp uit-
maken.
§ 292. Zij hebben boven de overige deelen van
het dierlijk ligchaam de meeste stikstof(z), Wan-
neer dit bestanddeel zich van de twee overige, waar-
mede het in den gezonden mensch verbonden is,
van de water- en koolstof afscheidt, ziet men deze
laatstesomtijds in eene soort van smeerwas (adipocera)
eeniger mate aan smeer of walschot gelijk, veranderen.
Iets, dat in eene ziekelijke gesteldheid(a), of in
lijken(b), wel eens gebeurt.
§ 293. Daarenboven worden de spieren voorna-
melijk door twee kenmerken van de overige gelijk-
[Seite 203] soortige deelen van ons ligchaam onderscheiden.
Het eene wordt van hun maaksel ontleent, en de
bijzondere soort van levenskracht die hun eigen is,
levert het andere op.
§ 294. Het maaksel van de spieren is vlezig, en
bestaat uit zeer bleekrode beweegvezels, die zoo-
danig zijn zamengepakt, dat iedere spier eerst uit
vezelachtige spierbundels, deze bundels wederom
uit kleinder vezelbundeltjes, en die wederom bij
eene herhaalde splitsing uit vlezige vezels, en ve-
zeltjes worden zamengesteld.
§ 295. Elke spier is in een' rok van celwijs-weef-
sel besloten(c). Dit dringt in de spierachtige zelf-
standigheid zelve in, en is tusschen de geheele spier,
als het ware, ingeweven. Het scheidt op die wijze
eerst de spier-, dan de vezelbundels, en eindelijk de
vezels, en vezeltjes van een.
§ 296. Daarbij lopen door het geheele zamelstel
van de spieren een oneindig getal bloedvaatjes en
zenuwdraadjes. De laatste schijnen in eene onzigt-
bare brij wegtevloeijen, en innig met de spiervezels
vermengd te worden. De eerste zijn zelfs in de
fijnste vezeltjes zoodanig ingeweven, dat daarvan
de geheele vlezige zelfstandigheid eene bloedro-
de kleur krijgt, die echter, door uitwassching, in
de oorspronkelijke bleeker kleur, die wij (§ 294.)
aan de spieren hebben toegekend(d), overgaat.
[Seite 204] § 297. Nog hebben de meeste spieren dit bij on
ders, dat zij in pezen uitlopen. Dit zijn ook
vezelachtige(e) deelen, maar van een' zoo zeer
verschillenden aard, ten opzigte van kleur, weef-
sel, veêrkracht, enz. dat het onderscheid van bei-
derlei vezels zeer gemakkelijk te zien is. Hierdoor
wordt dan ook de meening van die natuurkundi-
gen wederlegd, die begrepen, dat de peesvezels
langzamerhand uit spiervezels ontstonden. Tot deze
gedachte gaf de verschillende evenredigheid van de
vleeschvezels tot de peesvezels in de spieren bij
kinderen en bij volwassenen vooral aanleiding; daar
het bewezen is, dat de vleeschvezel, in evenredig-
heid grooter is bij de eerste, dan bij de laatste.
§ 298. Het tweede uitsluitend kenmerk der spie-
ren, waarvan wij (§ 293.) gewag gemaakt hebben,
is de prikkelbaarheid van haller(f), waarvan
[Seite 205] wij (§ 41.) de beteekenis en tevens het onderscheid
van de zamentrekkingskracht reeds hebben opge-
geven. – Laten wij dan nu het nader onderzoek
omtrent deze hoedanigheid voortzetten.
§ 299. Deze prikkelbaarheid, spierkracht, aan-
geborene, of eigendommelijke kracht der spieren is
aan alle dezelve wel gemeen, maar echter niet in
denzelfden graad; daar men heeft waargenomen dat
het eene deel des ligchaams het andere hierin verre
te boven gaat(g).
§ 300. De holle spieren, die in de levens- en na-
tuurwerkingen van dienst zijn, voornamelijk het hart,
(§ 124.) schijnen op den hoogsten trap van prikkel-
baarheid te staan. In het bijzonder heeft de inwen-
dige oppervlakte van het hart eene zeer opwekbare en
[Seite 206] langdurige prikkelbaarheid. Op het hart schijnt, in
dit opzigt, het darmkanaal te volgen, voornamelijk
dat der dunne darmen, die zelfs, in een warmbloe-
dig dier, nog, na dat het hart niet meer wordt aan-
gedaan, soms op de prikkelingen te rug werken. –
Hierna komt de maag, dan de pisblaas enz.
Onder de overige spieren is de prikkelbaarheid in de
tongvezels (235) het sterkste, zoo wel als die welke tot
de ademhaling dienen, zoo als van het middenrif,
de tusschenribbige spieren, de driehoekige borst-
beenspier. Dan volgen de overige spieren.
De slagaders bezitten dezelve nog eenigzins (128),
hoewel in eene geringe mate, gelijk ook de aderlijke
stammen, die zich in de borstholte bevinden (95). Bij
de overige aderen (132) is de prikkelbaarheid nog
geringer, indien zij er al plaats vindt.
§ 301. Intusschen schijnt het mij toe, dat hal-
ker, de groote vraagbaak ik dit vak, sommige
deelen ten onregte de prikkelbaarheid heeft toege-
kend, waarin proeven mij wel de zamentrekkings-
kracht (§ 40, 58. volgg.) maar nimmer de prikkel-
baarheid hebben doen bemerken.
Hiertoe behooren de melkaderen, de klieren,
de galblaas, de baarmoeder, de uitwendige rok der
ballen, en de roede.
Ook begrijpe ik niet, dat anderen met meerder
regt de prikkelbaarheid aan den regenboog, aan de
uitwendige oppervlakte der longen, en andere
deelen hebben toegekend. Zij bezitten dezelve,
zo ik mij niet geheel bedriege, niet meer dan
het celwijs-weefsel, en de deelen, die uit opeen-
[Seite 207] gepakt celwijs-weefsel bestaan, zoo als de uitwen-
dige bekleedselen, de hersenvliezen, het borst-buik
en beenvlies, het vlies van het ruggemerg, de
pezen, peesachtige vliezen enz.; niet meer, dan
de uit een bijzonder parenchyma (20) bestaande inge-
wanden, zoo als de lever, de milt, de nieren, de
moederkoek, de hersenen en het overig zenuwge-
stel; alle welke deelen geene spiervezels, en
zoo ook geene prikkelbaarheid hebben, welke al-
leen dezen eigen is.
§ 302. Gelijk wij intusschen de prikkelbaarheid
der spieren somwijlen met de zamentrekkingskracht
van het celwijs-weefsel zagen verwarren, zoo heb-
ben, vooral in onzen tijd, sommige beroemde man-
nen goedgevonden haar tot de zenuwkracht te bren-
gen(h).
Het kan zeker in het minste niet in twijfel getrok-
ken worden, dat de zenuwen op de spierbeweging
invloed hebben; daar dit door de proeven die gal-
[Seite 208] vani en anderen onlangs hebben genomen (§ 225.)
allerklaarst bewezen is: en men ook geen spierve-
zeltje zoo gering kan aantoonen, dat men zeggen
kan geheel van papachtige zenuwdraadjes ontbloot
te zijn. Maar dit alles schijnt niet te min geen re-
den genoeg te geven om de prikkelbaarheid niet lie-
ver voor eene eigenaardige kracht te houden, die
zoowel van de zenuwkracht als van de zamentrek-
kingskracht zeer verschillend is. Want van den
eenen kant is deze kracht in alle deelen, die geene
spieren zijn, niet aanwezig; hoewel dezelve voor
het overige zeer vele zenuwen hebben; zoo als,
bij voorb., in de huid, in zeer vele zenuwrijke in-
gewanden enz. En van den anderen kant zien wij
alleen in de spiervezelen die verschijnsels, die ware
prikkelbaarhuid aanduiden. Zoo dat zelfs reeds deze
bewijsgronden, behalve vele anderen, wanneer men
derzelver kracht bij een rekent, het veel aanneme-
lijker maken, om deze bijzondere verschijnsels aan
het bijzonder zamenstel des spiervezels, dan wel
aan de zenuwen toe te schrijven; daar toch de
laatste aan zoo vele andere ligchaamsdeelen gemeen
zijn, waarin zij evenwel niet het minste spoor van
prikkelbaarheid doen ontstaan. Ik wil hier niet
eens van verscheidene andere zeer gewigtige rede-
nen gewag maken, die men tot staving van mijn
gevoelen zou kunnen bijbrengen. Zoo ziet men
bij voorb., hoegenaamd geene betrekking tusschen
den graad van prikkelbaarheid van een of ander
deel en de hoeveelheid van zenuwen, welke het-
zelve bezit. Voorts is somtijds in een en hetzelfde
[Seite 209] voorwerp de eene dezer levenskrachten zeer le-
vendig, de andere daarentegen als het ware ver-
stompt, naar mate hier kunne, geslacht, of eene
ziekelijke gesteldheid, deze of geene onderwerpelij-
ke verscheidenheid medebrengt.
§ 303. Ondertusschen schijnt de belangrijke wer-
king der zenuwen op de spieren, welke men in het
geheel niet kan loogchenen, veelmeer daarop neder-
tekomen, dat men deze deelen als verwyderde oor-
zaken, als opwekkende oorzaken, maar in het ge-
heel niet als de naaste of werkoorzaak dezer bewe-
ging aanmerken moet; daar deze laatste niets dan
de den spiervezel ingeplante prikkelbaarheid is.
Zoo werken, bij voorb., de zielsaandoeningen
op het gewaarwordingswerktuig; dit werkt op de
zenuwen van het hart te rug, en brengt op die wij-
ze hartkloppingen en andere ongeregelde bewe-
gingen van het hart voort.
De wil werkt op het gewaarwordings werktuig;
dit werkt te rug op de zenuwen van den arm, die
dan, op dezelfde wijze, als zoo vele bijoorzaken,
de spierbeweging opwekken, welke echter met dit
ai onmiddelijk door de prikkelbaarheid zelve wordt
te weeg gebragt enz.
§ 304. Met deze onderscheiding der tweeledige
oorzaken, die de spierbeweging te weeg brengen,
komen in allen opzigten de proeven overeen, welke
men, zoo over de lamheid dier deelen, waarvan
de zenuwen afgesneden, of afgebonden waren(i),
[Seite 210] als over de prikkelbaarheid, die niettemin somtijds
nog zeer lang in dezelve overbleef, heeft genomen.(k)
Zoo heeft men bij voorb., zieken gezien,
wier eene arm lam, en echter nog gevoelig, de
andere daarentegen ongevoelig was, en zich echter
nog beweegde, zoo ook anderen, die zeer over
pijnen klaagden, welke zij in hunne lamme leden
ondervonden(l).
§ 305. Want intusschen het bloed, waarvan de
spieren zoo rijkelijk voorzien zijn, op derzelver be-
weging vermoge, is tot nu toe zoo duidelijk niet.
De proef van stenon(m) heeft zekerlijk meestal
dit gevolg, dat er op het afbinden van de groote
slagader in de buikholte, eene lamheid der achter-
poten volgt(n). Alles echter wel overwegende,
worde ik in die meening, welk ik te voren (§ 125.)
reeds heb aangestipt, versterkt, en blijf van be-
grip, dat de werking der spieren, die aan den wil
onderworpen zijn, veel minder van den bloed-
stroom afhangt, dan die van het hart, maar in te-
[Seite 211] gendeel meer van het vermogen der zenuwen, die
derzelver prikkelbaarheid opwekken.
§ 306. Behalve de eigendommelijke en allen spie-
ren eigene krachten, heeft ieder derzelver ook
nog bijzondere vermogens, die uit hun verschillend
maaksel, en hunne verschillende plaatsing ontstaan,
en aan de werking, waartoe zij geschikt zijn, juist
beantwoorden.
§ 307. Uit dien hoofde worden de spieren in het
algemeen in holle en vaste spieren verdeeld. De
eerste behooren, zoo als wij zagen, meer tot de
levens en de natuurlijke werkingen, en zijn niet
onmiddelijk aan den wil onderworpen. Zij kunnen
ons dus ook hier niet langer bezig houden, daar
wij nu van de zoogenaamde vrijwillige spieren spre-
ken, wier werkzaamheden tot de dierlijke werkin-
gen behooren.
§ 308. Maar ook tuschhen deze heeft een groot
onderscheid plaats. Want, om niet eens van hun-
ne onderscheidene grootte te spreken, de schikking
der spier- en vezelbundels, en de rigting der veze-
len, de betrekking tusschen de vleeschvezels en de
pezen, de loop en inplanting der spieren, dit alles
is mede zeer verschillend.
§ 309. De meeste hebben echter eene koordsge-
wijze min os meer langwerpige gedaante, zoo dat
het meer uitgezet vlezig deel van weêrskanten in
peesachtige koorden uitloopt, welke laatste werke-
loos, en van alle prikkelbaarheid ontbloot zijn,
en meestal aan de beenderen worden vastgehecht,
die zij even als hef boomen bewegen.
[Seite 212] § 310. Gelijk er toch zeer weinige spieren zijn,
die geene pezen hebben, zoo als, bij voorb., de
breedste halsspier, zoo hechten zij zich ook ge-
noegzaam alle aan beenderen vast, behalve de
straksgenoemde, als mede gemeenlijk de schort-
spier, de oneven spier van de huig, de meeste,
die den oogbol in beweging brengen, en andere.
§ 311. Met deze vermogens, zoo wel die hun
allen gemeen, als die ieder in het bijzonder eigen
zijn, toegerust, zijn de spieren in staat hunne wer-
kingen, welke men mede in algemeene en bijzon-
dere verdeelen kan, te volbrengen.
§ 312. Alle hebben deze werking, die onmidde-
lijk uit hunne prikkelbaarheid voortvloeit, ge-
meen, dat hunne vleeschbundels korter, en strak-
ker, meestal ongelijk en hoekig worden.
Echter laat het groot verschil, dat hierin, voor-
eerst tusschen de holle en vaste, en vervolgens tus-
schen de regtlijnige en ronde sluitspieren plaats
grijpt, niet toe, dat men van deze vermindering
van den omtrek der spieren eene algemeene bereke-
ning geve, zoo als Jo. en dan. bernouille,
en andere wiskundige geneeskundigen dit gedaan
hebben.
§ 313. De bijzondere werkingen der spieren
(§ 311.) hangen van derzelver hijzondere vermogens
af, waaruit van zelfs voortvloeit, dat zij zoo on-
eindig verscheiden zijn, dat zij volstrekt niet tot
eenige algemeene regels kunnen worden te rug ge-
bragt.
Om uit vele, slechts dit weinige, te vermelden:
[Seite 213] zoo moet ik hier gewag maken van die bijzondere
en als het ware ongeregelde wijze, waarop sommige
spieren werken, die namelijk welke naauwelijks al-
leen maar bijna altijd, na voorafgegane beweging van
andere spieren, of vereenigd en te gelijk met ande-
re van eenen anderen rang hunne verrigtingen uitoe-
fenen; waartoe bijv. de wormswijze spieren gebragt
moeten worden, wanneer zij in de snelle bewegin-
gen der vingers de voorafgegane beweging van andere
spieren ten minsten van de nahand en voorhandvolgen;
of wel de regte zijdelingsche oogspieren van welke
iedere aanvoerende meestal niet dan verbonden met
den afvoerenden spier van den anderen oogbol werkt.
Immers is de regel, die men toch algemeen
vaststelt, en volgens welken ieder spier door zijne
beweging het meer beweegbare naar het meer be-
vestigde deel toe trekt, volgens de verstandige op-
merking van winslow(o), alleen betrekkelijk
en aan vele bepalingen onderworpen. Zoo kan van
twee deelen dan dit, dan dat, beweegbaarder ge-
maakt worden, wanneer het andere intusschen door
de vereenigde werking van vele andere spieren vast-
gehouden, en bevestigd wordt.
Zoo moet ook van den anderen kant de werking
der buigende spieren, schoon zij, in zoo verre bo-
ven hunne tegenkanters, de uitstekende, vermo-
gen, dat in een rustend ligchaam armen, vingers,
[Seite 214] enz. min of meer gebogen zijn, niet alleen naar
de kracht geschat worden, welke zij tot het vol-
brengen dezer buiging aanwenden, maar vooral
naar de willekeurige ontspanning der uitstrekkende
spieren, waardoor wij de buigende als het ware
te gemoet komen.
§ 314. Bij dit alles komt eindelijk nog het werk-
tuigelijke(p), dat aan elken spier eigen, en ge-
heel naar die bewegingen, welke hij onmiddelijk
verrigten moet, ingerigt is. Behalve de bepaalde
gedaante van elken spier brengen hiertoe velerlei
andere hulpmiddelen het hunne bij. Zoo als bij
voorb. de slijmbeurzen, die men voornamelijk bij
de spieren der vier ledematen waarneemt: de ring-
vormige banden, die sommige hunner omvatten:
het vet, dat de meeste omgeeft: de waterachtige
wasem, die alleen gemeen is. Maar wat hier het
meeste in aanmerking komt, is het maaksel van
het geraamte zelf, vooral ten opzigte van de ver-
lengsels en knokkels en de vereeniging der gewrich-
ten. Ook heeft de natuur nog daarenboven, de
knieschijf, en de sesamsvormige beentjes(q), die
[Seite 215] met dit been zoo veel overeenkomst hebben, al-
leen tot het gemakkelijk maken der beweging van
sommige spieren bestemt.
§ 315. Hier door wordt dan het onvermijdelijk
verlies aan kracht in de spieren vergoed, of ten
minsten verminderd, dat uit het maaksel en den stand
van het geheele ligchaam noodwendig voortvloeit,
dewijl er toch, zoo uit hoofde van den scherpen
hoek van inplanting veler spieren, als uit de nabij-
heid van het bewegings- of draaipunt bij de inplan-
ting, veel van het geweld verloren gaat, dat zij
konden uitoesenen, bijaldien of deze afstand groo-
ter, of die hoek stomper was(r).
§ 316. En op deze wijze is ons ligchaam met
omtrend 450 spieren, meer of min, naar gelang
van het onderscheid van kunne en eene onverdeel-
baare verscheidenheid toegerust, en ontvangt daar-
door twee groote voordeelen, vooreerst eene groo-
te vlugheid in de bewegingen, zoo wel van het
geheel, als van enkele deelen, en voorts eene ver-
wonderlijke sterkte, en geschiktheid voor den ar-
beid. Beiden hangen, deels van de volmaaktheid
der spieren zelven af, waartoe wij, zoo als mede
tot den volkomen wasdom der beenderen, eerst in
den bloei onzer jaren geraken. Deels worden bei-
den alleen door gebruik en oefening verkregen;
daar het voorbeeld der koorddansers, dansers, loo-
pers, worstelaars, tuimelaars, en der woeste vol-
[Seite 216] ken, of van menschen van den ouden tijd, ons
genoegzaam leert hoe veel dit op de sterkte zoo
wel, als op de vlugheid onzer spieren vermoge(s).
§ 317. Het zenuwgestel wordt door beide deszelfs
werkingen, waarvan wij de behandeling nu geein-
digd hebben, door gevoel en beweging, des daags
zoo zeer afgemat, dat het de rust van den nacht
behoeft, om zijne krachten weder op te wekken,
welke dan ook door den slaap(t) het evenbeeld
van den killen dood, hersteld worden.
§ 318. De slaap is eene volmaakte periodieke
[Seite 217] werking, waardoor de onderlinge gemeenschap van
ziel en ligchaam als het ware opgeschort wordt, en
stilstaat, en waarvan wij nu de verschijnsels moeten
opgeven, die meer, dan eenige andere, de aanwe-
zigheid van een zenuwvocht vooronderstellen.
§ 319. Behalve meer andere, zijn dit voorname-
lijk de voorlopers en boden van den slaap: eene
langzamerhand toenemende dof heid der uitwendige
zinnen, en eene ontspanning der meeste, vooral
der lange spieren, die aan den wil onderworpen
zijn: voorts eene ophooping van het aderlijk bloed
om het hart, en eene daaruit ontstaande loomheid,
die door te geeuwen verligt wordt: eindelijk eene
soort van ligte ijlhoofdigheid(u), op het oogen-
blik, dat men uit den wakenden toestand in den
slapenden zal overgaan.
§ 320. De verschijnfels, welke wij in den slaap
zelven waarnemen, komen hier op neder; het vol-
maakt stilstaan van alle dierlijke werkingen, en het
een weinig trager voortgaan van alle de overige.
Want zelfs de pols slaat in slapenden langzamer,
de dierlijke warmte is, al het overige gelijk gesteld,
wat geringer, de uitwaseming minder, de spijsver-
teering moeijelijker, en genoegzaam alle de uitlo-
zingen worden gestaakt, indien men hiervan de
[Seite 218] zaadlozing bij den man, die zelfs nog zelden plaats
heeft, uitzondert enz.
§ 321. De verwijderde oorzaken van den slaap
zij duidelijk te begrijpen(v). Om toch niet eens
van de slaapverwekkende middelen te spreken, zoo
brengen hier voornamelijk het hunne toe het ver-
lies van onze dierlijke vermogens door het waken en
door uitgestane vermoeijenissen: de kracht der ge-
woonte, en meer andere dingen, wier slaapverwek-
kende kracht gedeeltelijk uit de zelfde bron ont-
staat, zoo als het duister, de stilte, de rust: ver-
der zachte gelijkmatige, aanhoudende, op deze en
geene zinnen werkende, indrukken, zoo als het
murmelen van een beekje, het gezigt van het gol-
vend graan: voorts ook cone voorafgaande maaltijd,
[Seite 219] sterke koude in de uitwendige bekleedselen des lig-
chaams, en andere omstandigheden meer, die het
bloed van de hersenen afleiden, zoo als het voet-
bad, klijsteeren, bloedstortingen van eenig aanbe-
lang, enz.
§ 322. En deze laatste opgenoemde verwijderde
oorzaken van den slaap, kunnen ons op de naaste
oorzaak brengen, welke ik dan ook meene, dat
waarschijnlijk, alles medegerekend, in eenen ver-
minderden of beletten toevloed van het gezuurstofd
of zoogenaamd slagaderlijk bloed naar de hersenen
moet gesteld worden, daar deze toevloed, voor de
terugwerkend van het algemeen gevoeltuig op de ver-
rigtingen der zintuigen en vrijwillige bewegingen van
den wakenden mensch, hoogst nodig is(w). Deze
[Seite 220] toevloed van bloed wordt door de afleiding van den
bloedstroom van de hersenen, en deszelfs toevloei-
jing naar verafgelegene deelen verminderd, en ge-
heel belet, wanneer eenig vreemd ligchaam de her-
senen drukt, hetzij dit een waterachtig vocht,
of etter, of eene door beenbreuk veroorzaakte
deuk van het bekkeneel zij.
Op deze vermindering, of stremming van den
bloedstroom, volgt het gebrek van den wasem of
het vocht der hersenholligheden, en daardoor het
toevallen van dezelve, waaruit de, door ons reeds
te voren aangehaalde, voortreffelijke natuurkundi-
ge, dav. hartley(x) vele verschijnsels van
den slaap zeer scherpzinnig verklaart.
Behalve meer andere verschijnsels, vooral uit de
vergelijkende ontleedkunde, aangaande die dieren die
door den winterslaap dik worden(y), komt met
deze opgegevene oorzaak vooral dat overeen, het-
welk ik zelf in een levend mensch, waarvan ik
reeds eens gewag maakte, heb waargenomen,
wiens hersenen namelijk altijd slonken, zoo lang hij
[Seite 221] sliep, maar wanneer hij waakte door eene grootere
hoeveelheid bloeds wierden opgezet. Gelijk dan
ook van den anderen kant hier mede wel overeen
komt, dat er, na ophoopingen van het bloed naar
het hoofd, slapeloosheid volgt.
§ 323. De langdurigheid van den slaap hangt,
wel is waar, grootendeels van het verschil in jaren,
ligchaamsgestel, temperament enz. af; maar niet-
temin leert ons, over het geheel, alles even zeer
dat lang slapen of een medgezel van zwakte, (zoo
als bij ontijdig geborenen en stokouden), of eene
rijke bron van domheid en logheid, is.
§ 324. Door den slaap verkwikt, ontwaken wij
weder, en deze terugkomst in het leven gaat ge-
noegzaam met dezelfde toevallen gepaard, als de
overgang van waken tot slapen. Ook bij het ont-
waken geeuwen wij, waarbij wij dan echter meest-
al tevens de ledematen uitrekken: onze zinnen zijn
min of meer stomp enz.
§ 325. De oorzaken van ons ontwaken, schijnen
met die van den slaap wel overeen te stemmen. De
naaste oorzaak namelijk zal welligt de sterker toe-
vloed van bloed naar het hoofd zijn. De meer ver-
wijderde oorzaken zijn, behalve de gewoonte, die
hier zeker een groot vermogen heeft, verschillen-
de, zoo uit, als inwendige prikkels, die de ver-
doofde zinnen opwekken. De laatste werken of
onmiddelijk op het ligchaam, zoo als een volle wa-
terblaas, of door middel van de verbeelding, zoo
als zulks in de droomen plaats heeft.
[Seite 222] § 326. De droomen(z) zijn, als het ware, spe-
lingen van de verbeeldingskracht, waarmede zij
de beelden van de gewaargewordene voorwer-
pende te rug roept, en zich met dezelve bezig
houdt.
Men is het oneens of een gezond mensch droomt,
of niet. Er zijn er geweest, die meenden, dat
men nooit sliep zonder te droomen, offchoon men
zich zijn' droom niet altijd herinnert(a). Ande-
ren meenen dat de droomen alleen een gevolg zijn
der verstoorde werking der onderbuiksingewanden(b).
Ook zijn er waarlijk voorbeelden van zeer ge-
zonden volwasschen menschen, die verzekeren nooit
gedroomd te hebben(c).
Meestal zijn die nachtelijke grillen wel verward
en zonder zamenhang; het gebeurt evenwel som-
tijds, dat zij verwonderlijke blijken van het gebruik
der rede geven(d).
Over het geheel schijnt het vermogen van ligcha-
melijke prikkels in het verwekken van droomen
[Seite 223] groot te zijn. Zoo veroorzaakt het zaadvocht gei-
le, en een al te vol ligchaam angstige droomen. Ja
zelfs hebben wij het voorbeeld van een' man, dien
zijne vrienden naar willekeur konden doen droo-
men, wanneer zij, door hem zacht toetespreken,
er hem stof toe leverden(e). Dit schijnt echter
een middentoestand tusschen waken en slapen ge-
weest te zijn, waartoe men ook de geheel ziekelij-
ke gesteldheid zoo wel der nachtwandelaars als van
de door de daarvan zeer veel verschillende magneti-
sche verrukking (ecstasis) aangetaste slaapwande-
laars brengen moet(f). Ondertusschen hielden
locke en anderen alle droomen voor eene soort
van diergelijken tusschentoestand.
§ 327. Even als het verlies onzer dierlijke krach-
ten door den slaap, zoo wordt ook dat onzer na-
tuurlijke vermogens, en der bestanddeelen van ons
ligchaam, door fpijs en drank hersteld.
§ 328. Ter verkrijging en nuttiging van beiden
dringen ons twee, in den aard zeer verschillende,
maar op het zelfde uitloopende, stemmen onzer
natuur. Van den eenen kant kwellen ons de on-
dragelijke honger en dorst, van den anderen lokt
de aangename tiek tot eten en drinken ons aan.
§ 329. Den honger hebben sommigen afgeleid uit
de onderlinge wrijving der vouwen van de maag,
anderen uit den grooteren toevloed niet alleen der
ligchaamssappen, voornamelijk van het maagsap,
en het speeksel, maar ook uit de prikkelende scherp-
te, waartoe zij overgaan, tenzij men dit tijdig
door spijs en drank voorkome.
§ 330. Den dorst schijnt men echter meer in eene
lastige droogte van de keel en den slokdarm zelven,
en ook in eene bijzondere prikkeling, door het ge-
bruik van scherpe, voornamelijk zoute, dingen
ontstaan, te moeten zoeken. Zij volgt dan ook op
eene onmatige opslurping der vochten in den mond,
zoo als eene zogende vrouw wel eens gebeurt,
wanneer zij haar kind zuigen laat, of zoo als men
niet zelden na eene aderlating, en ontlasting on-
[Seite 225] dervindt. Maar, behalve dat, pleeg zij ook door
de werking der ziel, bij treurige gemoedsaandoenin-
gen te ontstaan.
§ 331. De noodzakelijkheid, om aan dezen twee-
ledigen aandrang te gehoorzamen, is min of meer
dringende, naar mate der jaren, ligchaansgesteld-
heid, en vooral der gewoonte, zoo dat men hier-
omtrent naauwelijks iets kan bepalen. Evenwel
zou men kunnen vaststellen, dat een volwassen en
gezond mensch, die zich zelven meester is, en bij
wien dus, door geene dweepachtige voorstellingen,
of ziekte, honger of dorst verstompt zijn(g),
geen dag zonder verlies zijner krachten, en geen
acht dagen, zonder levensgevaar, alle spijs ontbe-
ren kan.
§ 332. De drank is voor het behoud des levens
minder noodzakelijk, schoon het verlangen naar
denzelven veel heviger schijnt te wezen. Wij moe-
ten dit ten minsten opmaken uit het voorbeeld van
warmbloedige dieren, zoo als de muizen, kwar-
tels, papegaaijen enz., die nimmer behoeven te
drinken, als ook uit dat van vele menschen, die
lang gezond geleefd hebben, ofschoon zij, voor-
lang, aan allen drank ontwend waren(h).
[Seite 226] § 333. Wat het voedsel, waardoor wij onzen
honger en onzen dorst stillen, betreft; hieromtrend
is men het niet eens, of het maaksel des mensche-
lijken ligchaams voor plantaardig, of voor dierlijk
voedsel meer geschikt, en welk van beiden derhal-
ve voor den mensch van nature bestemd zij(i).
§ 334. Dat de mensch van nature een planten-
etend dier is, hebben velen, reeds voorlang, uit
het maaksel der tanden(k), de lengte van het
darmkanaal(l), het verschil tusschen de dunne en
dikke darmen, het opgeblazen colon opgemaakt, en
heeft rousseau(m), scherpzinnig genoeg daar-
uit getracht te bewijzen, dat de vrouw van nature
slechts één kind baart, en twee borsten heeft. Bij
dit alles zou men nog de voorbeelden van herkaau-
wende menschen kunnen voegen, daar het ge-
noegzaam bekend is, dat het herkaauwen alleen aan
plantetende dieren eigen is, waarbij men in aanmer-
king moet nemen de gemakkelijkheid waarmede de
plantetende huisdieren aan dierlijk voedsel gewoon
geraken, daar tegenovergesteld die dieren die van
[Seite 227] nature vleeschetende zijn, met uitzondering van den
huishond, schier nimmer tot plantenvoedsel over-
gaan.
Die daarentegen met helvetius(n) den
mensch onder de vleeschetende dieren rekenen,
beroepen zich op het maaksel der maag, de kortheid
des blinden darms, en dergelijke gronden meer.
§ 335. Bij eene naauwkeuriger beschouwing leren
wij echter, ten duidelijksten, dat de mensch geens-
zins voor een van beiden, maar veeleer van nature
voor beiderlei voedsel geschikt is. Immers staan en
zijne tanden, voornamelijk de baktanden(o), en
die deelen van het darmkanaal, waarvan wij zoo
even melding gemaakt hebben, ten opzigte van
hun maaksel, als het ware, in het midden tusschen
die der plant- en die der vleeschetende dieren.
[Seite 228] Voornamelijk bewijst de wijze, waarop de knokkels
van het onderste kakebeen, bij den mensch, aan
het slaapbeen zijn vastgehecht, dat hij dit voorregt
heeft.
§ 336. En zo het buiten dien, waaraan ook nie-
mand twijfelen kan, waarheid is, wat wij elders
over het voorregt van den mensch, van meer dan
eenig dier over den geheelen aardbodem verspreid
te zijn, gezegd hebben; dan blijkt daaruit spoedig,
dat alleen een van beiden te kunnen gebruiken hem
slecht zoude te pas zijn gekomen; daar hij nu zeer
wel op vele plaatsen wonen kan, die hem slechts
eenerlei voedsel verschaffen.
§ 337. De mensch is het meest alles-etend dier,
dat wij kennen; daar hij, niet alleen in eene on-
eindige verscheidenheid van geregten kan uitspat-
ten, maar ook van den anderen kant bij eene eenige
en zeer eenvoudige spijs gezond en wel leven kan.
Om hiervan slechts weinige voorbeelden aan te
roeren; zoo leven nu nog ontelbaar veel menschen
van enkeld plantaardigen kost, van aardappelen,
kastanjes, dadels, dat ook het voedsel der eerste
menschen schijnt geweest te zijn, die allerwaar-
schijnlijkst hun leven, eerst met vruchten en wor-
tels, daarna met granen en peulvruchten hebben
onderhouden(p).
De zwervende Mooren leven genoegzaam alleen
[Seite 229] van den Arabieschen gom(q). – De Kamschatda-
lers, en vele andere kustbewoners van visch. –
De Herders in de Zuidamerikaansche landstreek
Carakas bij de Rivier Orenoco(r), en in Europa
de Morlakken(s), schier alleen van vleesch.
Ja zelfs soomige woeste Volken van raauw
vleesch, iets dat ten minsten eertijds bij de Samoje-
den(t), Eskimoten(u), en soomige volken van
Zuidamerika(v) zeer zeker plaats had.
Niet minder gewigtige bijzonderheden leveren
ons de dranken van soomige volken op.
De inwoonders van vele Eilanden, die tusschen
de Keerkringen inliggen, voornamelijk echter in de
stille zee, die geheel van zoet water ontbloot zijn,
drinken, in deszelfs plaats, de melk van kokosno-
ten. – Anderen drinken zeewater. En zoo zijn
er meer voorbeelden, die ten duidelijksten te kennen
geven, dat de mensch een allesetend dier is.
§ 338. Tot het kaauwen der vaste spijzen dient
voornamelijk het onderste kakebeen, hetwelk even
als het bovenste met drieërlei soort van tanden voor-
zien is.
Deze zijn vooreerst de snijtanden, die bij de
meeste(w) menschen scherp, eenigzins wigvor-
mig, en daardoor geschikt zijn om te bijten. Zij
staan regt op, iets, dat ik onder de voornaamste
eigendommelijke kenmerken van het menschelijk
[Seite 231] ligchaam rekene, daar zij bij de overige getande
zoogdieren, min of meer, naar den gezigteinder
gebogen zijn. In de tweede plaats komen de sterke
kegelvormige honds of scheurtanden voor, waar-
mede wij meer harde ligchamen breken, en die
noch uitgesneden zijn, noch afgezonderd van de
naburigen, maar met dezelve in eene gelijke rei
staan.
De maal of baktanden eindelijk, behooren tot de
derde soort. Zij zijn van verschillende grootte,
geschikt om er mede te vermalen, en in den mensch
bijzonder stomp en gebogen, waardoor zij van
die der overige dieren allerduidelijkst te onder-
kennen zijn.
§ 339. Het onderste kakebeen is aan het hoofd
zelf door eene merkwaardige geleding gehecht,
welke tusschen oppervlakkige (arthrodia) en
dubbelde (ginglymus) geleding in staat, en die
daarenboven, van twee kraakbeenige banden voor-
zien, de hoogste beweegbaarheid naar alle kanten,
met eene genoegzame sterkte en stevigheid ver-
eenigt.
Dit been wordt, wanneer wij den mond openen,
naar beneden bewogen door middel van den twee-
buikigen spier, die echter eenigermate door twee
spieren geholpen wordt, welke beiden, de een
van de kin, de andere van den inwendigen rand
van het kakebeen naar het tongbeen loopen (genio-
hyoideus. en mylohyoideus.)
De kaauw- en slaapbeenspieren sluiten hetzelve
weder tegen het bovenste kakebeen, wanneer wij
[Seite 232] iets afbijten: en, wanneer wij iets hards breken,
dan worden deze spieren met eene groote kracht
zamengetrokken.
De zijdelingsche beweging geschiedt door de uit-
en inwendige spieren van het vleugelswijze ver-
lengsel van het wiggebeen, terwijl de laatstgenoem-
de eene beweging naar voren kunnen te weeg bren-
gen.
§ 340. Door den wangspier en de, zoo zeer be-
weegbare en voor allerhande gedaante geschikte,
tong (§ 235.) wordt datgene, hetwelk gekaauwd
moet worden, tusschen de tanden gehouden, gedu-
rig daarhenen gevoerd en tot een deeg gekneed.
§ 341. Ter zelfder tijd, dat wij kaauwen, wordt
het speeksel(x) uit de klieren, die het afscheiden,
als het ware, uitgeperst. Dit speeksel is een schui-
mend vocht, dat uit veel water bestaat, hetwelk
met eiwit vereenigd is, en waarin een weinig
phosphorzure kalk is opgelost, welke de kalk, die
zich aan de tanden afzet, en de steentjes, die som-
tijds in de speekselklieren gevonden worden, ver-
oorzaakt. Het is voorts, omdat de tong er aan ge-
wend is, smakeloos, schoon het een weinig sal
microcosmicum, zcezoutzuur en suikerzuur bevat; be-
halve dat heeft het een rottingwerend(y) en sterk-
oplossend vermogen.
[Seite 233] § 342. De bronnen van dit speeksel zijn drie af-
scheidingsklieren, welke aan de zijden van, en
binnen in den kinnebak, gelegen zijn. De grootste
dezer klieren zijn de oorklieren(z), die het speek-
sel, dat zij afscheiden, door de buis van stenon(a)
aanvoeren, welke zich achter den middenste bo-
vensten bak- of maaltand opent. Het speeksel dat
de onderkaaksklieren(b) opleveren, vloeit door
de buizen van warton(c) in den mond, en
dat van de kleinste of de tongklieren(d) door de
talrijke buizen, welke rivinus(e) ontdekt heeft.
§ 343. De lozing van het speeksel, waarvan men
volgens de, zekerlijk willekeurige, opgave van
nuck(f), doorgaans stelt dat, in 12 uren, een
pond wordt asgescheiden, geschiedt eensdeels door
prikkeling, anderdeels door eene werktuigelijke
drukking en uitpersing.
Op de laatste wijze geschiedt zulks, bij voorb.,
wanneer wij harde ligchamen fijn malen, die door
een overvloediger speeksel veel weeker worden,
waartoe dan ook de plaatsing der oorklieren aan de
[Seite 234] geleding van het onderste kakebeen zeer bevorder-
lijk is.
De prikkeling, waarvan wij spraken, wordt, of
door eenen wezenlijk daar zijnden prikkel; wanneer
wij eenigzins scherpe dingen eten, die dan door
den toevloed van speeksel worden aangelengd; of
ook door middel der verbeelding opgewekt (§ 288.),
waartoe de grootere toevloeijing van speeksel, die
op eene hevige begeerte naar spijs volgt, behoort.
§ 344. Met het speeksel worden twee andere
sappen, te weten het slijm, dat de tong bezet, en
uit klieren aan de lippen en den kin gelegen(g),
voorkomt, en de waterachtige wasem, dien de zach-
te deelen van den mond uitwasemen, vermengd.
§ 345. En zoo worden dan, door dit mengsel
van onderscheidene ligchaamssappen, waarmede de
spijzen, gedurende het kaauwen doorkneed worden,
dezelve niet alleen tot eenen dikken papachtigen
brok, die gemakkelijk geslikt kan worden, ge-
vormd, maar tevens tot eene verdere vertering en
gelijkmaking of assimilatie voorbereid.
§ 346. Schoon het slikken(h) zelf eene zeer za-
mengesteld werking schijne, en ook waarlijk door
de vereenigde krachten van velerhande werktuigen
[Seite 235] worde te weeg gebragt; zoo komt deze werking
echter voornamelijk hier op neêr, dat de tong eerst
tegen den wortel ingetrokken en eenigzins stijf
wordt, en dan den brok op haren uitgeholden rug
neemt, die vervolgens van daar in de enge van de
keel glijdt, en door de ruime trechtervormige ope-
ning van het keelgat (pharynx), dat hem als het
ware te gemoet komt, wordt opgenomen. Dit
laatste geschiedt met die inspanning van kracht,
welke wij eigenlijk het slikken noemen. Hierna
duwt de vereenigde zamentrekking der drie lange
zamentrekkende spier van het keelgat(i) den brok
in den slokdarm neder. Dit alles geschiedt zeer snel,
en als in één oogenblik.
§ 347. Om dezen weg te banen, en denzelven
veilig te maken, heeft de natuur vele hulpmiddelen
aangewend(k). De in deze werking zoo gewigtige
beweging van de tong, wordt in vele opzigten door
het tongbeen bestuurd. Het zachte gehemelte(l)
belet, dat hetgene wij slikken, niet in de neusgaten
of in de buizen van eustachius gerake; dewijl
het gedurende deze bewerking tevens met de huig,
[Seite 236] welke van hare boogsgewijze strop af hangt, maar
waarvan de ware nuttigheid nog weinig bekend schijnt
te wezen, door bijzondere spieren gespannen wordt,
en daardoor die openingen sluit(m). – De tong
zelve beschut de stemspleet; daar de strot, zoodra
als wij trachten te slikken, opwaarts en voorwaarts
gebragt, en zoo onder den teruggetrokken wortel
van de tong verborgen, en tegen denzelven gedrukt
wordt, zoo dat de stemspleet nog daarenboven ver-
naauwd, en met het strotklepje bedekt, geheel en
al beveiligd is tegen het invallen van vreemde lig-
chamen.
§ 348. Eindelijk wordt het slikken nog gemakke-
lijker gemaakt door het slijm, waardoor dien gehee-
len weg glibberig gehouden wordt, en dat, behalve
uit de, aan de tong geplaatste, bronnen, nog vooral
uit de talrijke holligheden der amandelen(n), als
mede uit de menigte van slijmgroeven, die in het
keelgat geplaatst zijn, voortvloeit.
§ 349. Voor dat het ingeslikt voedsel in de maag
komt, moet het door den slokdarm, hetwelk een
vlezig, wel naauw, en zeer sterk, maar echter te-
vens zeer medegevend, voor verwijding vatbaar, en
gevoelig kanaal is, hetwelk verder uit drie rokken
is zamengesteld, welke, zoo men derzelver zeer
[Seite 237] verschillende dikte uitzondert, niet ongelijk zijn aan
het overige darmkanaal(o).
De buitenste dier rokken is spierachtig en uit over-
langsche, en overdwarssche sikkelvormige spierve-
zels zaamgeweven.
De middelste, of zoogenaamde zenuwachtige,
gaat aan beide hare oppervlakten in een losser cel-
wijs-weefsel over, waarmede zij, zoo aan den bui-
tensten, als aan den binnensten rok is vastgehecht,
welke laatste, even als de geheele spijsbuis door
een epithelium aan de opperhuid gelijk, bedekt,
(§ 176.) en door een glad slijm glibberig gehouden
wordt.
§ 350. Dit kanaal werkt op de volgende wijze:
Eerst omvangt het den slok drank, of brok spijze,
trekt zich terstond boven denzelven zamen, drijft
hem dus naar beneden, en duwt hem, zoo het een
brok spijze is, als het ware neder. Dit geschiedt
zoo, tot dat beiden het middenrif zijn te boven ge-
komen, en daar ter plaatse in de maag vallen.
§ 351. De werkplaats der spijsvertering, de maag,
is over het geheel boven alle andere deelen, mis-
schien aan alle dieren tot één toe gemeen, en zou
dus, zo men uit deze algemeenheid het gewigt
van eenig ingewand mag opmaken, met regt het
voornaamste kunnen genoemd worden.
§ 352. De maag(p) van een mensch heeft de
gedaante van eenen, zeer ruimen, zak, die in
een volwassen voorwerp drie pond water en nog
meer bevatten kan, en van twee monden voor-
zien is.
De eerste, of de bovenste, heet men de krop
van de maag. Zij is aan den grond der maag,
die aan de linkerzijde geplaatst, waar de slok-
darm door eene zaamgevouwene, en eenigzins
schuins loopende opening zich in de maag zelve
verwijdt.
In den anderen of ondersten mond loopt het reg-
ter en enger gedeelte der maag uit. Men noemt
denzelven de poortier. Hij dringt een weinig in
den naast gelegen twaalfvingerigen darm in.
§ 353. De ledige en de volle maag hebben niet
[Seite 239] dezelfde rigting. Wanneer de maag ledig is, hangt
zij slap neder in de buikholte, zoodat de grootere
bogt naar beneden gerigt is, en de beneden mond
meer opwaarts getrokken wordt, en met den twaalf-
vingerigen darm eene vouw of hoek maakt(q). Maar
wanneer zij door de spijzen wordt opgezet, wordt
de groote bogt of kromming naar voren gebogen(r),
zoo dat de poortier dan meer regtstandig in den
twaalfvingerigen darm dringt, de krop daarentegen,
als het ware toegevouwen en dus gesloten wordt.
§ 354. De maag is uit vier voorname rokken za-
mengesteld, welke door drie andere, die niets dan
gewoon celwijs-weefsel zijn, van elkanderen ge-
scheiden worden.
De buitenste rok heeft de maag met genoegzaam
geheel het overige darmkanaal gemeen. Hij gaat in
de vetrokken, waarvan wij naderhand spreken zul-
len, over. –
Hierop volgt de spierachtige rok, die met den
eersten door eenen van celwijs-weefsel verbonden,
en zeer opmerkenswaardig is, daar van denzelven
zoo wel de groote prikkelbaarheid der maag (§ 300.)
als derzelver wormswijze beweging afhangt. Deze
rok is uit drie lagen spiervezelen zamengeweven(s),
[Seite 240] welke men gewoonlijk in overlangsche, en in reg-
te, en schuinsche kringvormige vezels verdeelt.
Doch dienaangaande is zoo veele verscheidenheid,
dat men naauwelijks iets bepaalds omtrend deze rig-
ting en verdeeling kan vaststellen.
Vervolgens komt de derde voorname rok, dien
men den zenuwachtigen noemt. Waarlijk eene on-
geschikte benaming; daar zij uit op een gepakt cel-
wijs-weefsel bestaat, dat van wederzijde in een los-
ser weefsel overgaat, waardoor het buitenwaarts aan
den spierachtigen, binnenwaarts aan den harigen
rok gehecht is. Deze rok is vast en sterk en is
daarom het grondstuk der maag genoemd geworden.
De binnenste rok eindelijk, (behalve het algemeene
Ephitelium, de holligheid van de spijsbuis bekle-
dende) dien men, mede ten onregte, den harigen
noemt, is zeer zacht, als het ware sponsachtig en
ijl. Hij is in talrijke plooijen zamengevouwen(t),
waardoor zijne oppervlakte veel grooter is, dan die
der overige, reeds opgenoemde rokken. Hier en
daar ziet men er kleine celletjes(u) in, die men
eenigermate met de veel grooter, waarmede de boe-
kepens der herkaauwende dieren zoo fraai versierd
is, zoude kunnen vergelijken. – Deszelfs binnenste
oppervlakte is met slijm bedekt, dat zoo het schijnt
uit slijmbuisjes voorkomt, die men ten minsten in
[Seite 241] den omtrek van den poortier zeer duidelijk onder-
kennen kan.
§ 355. De maag, is van een aanzienlijk toestel
van zenuwen(v) voorzien, uit het tweeledig stel-
sel van zenuwen ontsproten, waarvan wij (§ 214.)
gewag gemaakt hebben, waaruit men vooreerst hare
groote gevoeligheid kan afleiden, die oorzaak is,
dat zij zeer ligt door allerlei prikkels kan worden aan-
gedaan, het zij dezelve uitwendig zijn, zoo als
koude enz., het zij zij inwendig, en door spijs en
drank, of door de ligchaamssappen veroorzaakt zijn.
Maar ten tweeden kan men hieruit het groote en ge-
heel en al verwonderlijke medegevoel afleiden, dat
tusschen haar en verre de meeste werkingen van het
overige ligchaam plaats heeft. En hiertoe behoort wel
voornamelijk de krachtige invloed van alle gemoeds-
aandoeningen op de maag, en van dit werktuig en des-
zelfs gezondheid op de opgeruimdheid van geest(w).
§ 356. Niet minder opmerkelijk is het getal en
de werking der bloedvaten van de maag; daar hare
kleine slagadertjes, waarvan er eene ontelbare reeks
van takjes door de celwijs-weefselachtige rokken,
en derzelver kliertjes loopen, het maagsap afschei-
den, dat uit de binnenste oppervlakte der maag ge-
stadig neder druppelt(x).
[Seite 242] § 357. Over het geheel komt dit sap, wat zijne
bestanddeelen betreft, het speeksel zeer nabij. Het
is evenzeer rottingwerend, als een allerkrachtigst
oplossingsmiddel(y), dat de wrongel der melk
zelve eindelijk oplost(z).
§ 358. Ook schijnt dit zelfde sap de voornaam-
ste rol in de spijsvertering te spelen, daar het de spijs,
mits dezelve goed gekaauwd en met speeksel door-
kneed zij, verder oplost(a), en zoodanig in eene
brijachtige pap, de spijspap (chymus), veranderd,
dat de eigenaardige hoedanigheden aan de meeste
spijzen ontnomen, de veranderingen aan welke zij
door scheikundige wetten zouden onderhevig zijn,
zoo als verrotting, scherpte enz., tegengegaan en
nieuwe daarentegen de daaropvolgende chijlmaking
bereidende, aan dezelve medegedeeld zouden wor-
den(b).
[Seite 243] § 359. Het is tevens waarschijnlijk dat deze allerge-
wigtigstewerking door vele bijkomende werkingen ge-
holpen wordt, waaronder men meent dat de worm-
wijze beweging het meeste uitsteekt, door welke
die pap in eene gedurige golvende beweging ge-
houden, en dus geschud en gekneed wordt(c).
Het schijnt evenwel nog niet geheel buiten allen
twijfel te zijn, of de gezonde maag werkelijk door
eene gedurige wormswijze beweging bewogen wordt,
en hoezeer zij als zoodanig dan ook in beweging
gebragt worde, zoo schijnt het voornaamste gebruik
dezer golvende beweging daarop neer te komen,
dat zij de behoorlijke verteerde spijzen, naar beneden
dringe, terwijl daarentegen die, welke zij hier moet
verteeren, voor dat zij behoorlijk verdund zijn,
door de antiperistaltische van de poortier terug ge-
dreven worden.
§ 360. Onder de overige hulpwerkingen, brengt
men zoo wel eene andere beweging, die de maag
van de door het ademhalen bewerkte beurtelingsche
persing der onderbuiksingewanden ontvangt, als
de warme ligging der maag, daar zij door eene groo-
te menigte bloeds der naburige groote vaten en an-
dere ingewanden verwarmd wordt. Deze verwar-
ming werdt door soomigen zoo hoog gesteld dat zij
voor spijsvertering het woord koking gebruikten.
§ 361. Het is bijna onmogelijk een vast tijdsver-
[Seite 244] loop te bepalen, waarin de spijzen, door deze ver-
eenigde vermogens in brij veranderd worden. Ieder
zal dit toestemmen, als bij bedenkt in hoe menig
opzigt zulks van den aard en hoeveelheid der spij-
zen, van de verschillende krachtdadigheid der ver-
teringsvermogens, en tevens van het zorgvuldig of
min zorgvuldig kaauwen, waardoor het eten ter ver-
tering geschikt wordt gemaakt, en van andere om-
standigheden meer afhangt.
Immers in een gezond mensch laat de welgestelde
maag de verteerbare deelen der spijzen niet door,
voor dat zij in brij veranderd zijn. Waaruit van
zelfs is optemaken dat er naar gelang van het ver-
schil der spijzen, ook een' verschillenden tijd der
vertering nodïg is(d). Zoo men evenwel iets in
het algemeen daaromtrent mag vaststellen, dan zal
dit hierop neer moeten komen, dat de maag meestal
tusschen het derde en het zesde uur na den maal-
tijd, de brij, die zij bevat, langzamerhand door den
poortier loost.
§ 362. Deze poortier(e), is eene ringvormige
lap, die niet, zoo als de andere plooijen der maag,
alleen door den harigen, maar ook door eenige dra-
den van den zenuwachtigen, en enkelde vezels van
den spierachtigen rok gevormd is. Deze alle te za-
[Seite 245] men maken een' bijna kegelvormigen uitgang van de
maag, die genoegzaam even als de mond der baar-
moeder in de schede, zoo ook in den twaalfvinge-
rigen darm uitsteekt, en door denzelven, als het
waren, omvat wordt.
§ 363. Nadat de brijachtige pap, waarvan wij in
de vorige afdeeling gesproken hebben, door den
pootier is uitgedreven, moet zij in den twaalf-
vingeringen darm(f), een kort maar zeer merk-
waardig gedeelte van het darmkanaal, nieuwe en ge-
wigtige veranderingen ondergaan, voor dat de,
tot voeding geschikte, chijl er uit kan worden af-
gescheiden. Te dien einde moet zij weder met
verschillende lichaamssappen vermengd worden,
en van deze zijn de gal en het alvleeschsap de voor-
naamste.
§ 364. Wij zullen over beiden afzonderlijk, en
wel het eerst over het alvleeschsap handelen, daar
[Seite 246] dit, zoo ten opzigte der natuur als der werking
met die vochten, welke wij reeds hebben afge-
handeld, met het speeksel en maagsap, groote over-
eenkomst schijnt te hebben.
§ 365. Ofschoon men nu niet, dan met moei-
te, zuiver en onvermengd alvleessap van eenig
gezond dier kan bekomen, stemt echter alles, wat
wij tot hier toe over deszelfs aard, na een zorg-
vuldig onderzoek, bevonden, daarin overeen, dat
hetzelve over het geheel aan het speeksel zeer ge-
lijk is. Ook is het nu naauwelijks de moeite waardig
van de natuurkundige dwalingen en vooronderstel-
lingen omtrent de scherpte van dit sap, door eenen
f. sylvius(g), en zijne volgers regn. de
graef(h), en fl. schuyl(i), en van ande-
ren te berde gebragt, gewag te maken, daar de-
zelve door voortreffelijke mannen, als, bij
voorb., door pechlin(k), swammerdam(l) en
brunner(m), reeds voorlang mannelijk weder-
[Seite 247] legd zijn. Het moge echter tot een waarschuwend
bewijs dienen, hoe schadelijk en moorddadig de
beoefenende geneeskunst zij, zoo zij niet op de
gronden eener gezonde natuurkunde gevestigd is.
§ 366. Maar behalve dat, heeft dit sap eene dier-
gelijke bron, als het speeksel, te weten de al-
vleeschklier(n), welke, na de borsten van alle de
korrelige klieren van het menschelijk ligchaam, verre
de grootste is, en in zijn geheele maaksel zeer na
met de speekselklieren overeenkomt. Onder ande-
ren ook hierin, dat hare uitlozingbuizen uit zeer
tedere buisjes ontspringen, langzamerhand in een
loopen, en eindelijk in de algemeene afleidingsbuis
van wirsüngius uitloopen.
De afleidingsbuis doorboort de rokken van den
twaalfvingerigen darm, en laat het sap, dat hij uit
de klier heeft opgenomen, in de holte van dien
darm druppelen.
§ 367. De uitlozing van dit sap schijnt door de
zelfde hulpmiddelen, van welke wij boven met be-
trekking tot die van het speeksel gewag maakten,
mede bevorderd te worden, namelijk door drukking
en prikkeling. Door het eerste wordt het meest
uitgeperst, wanneer de volle maag op de alvleesch-
klier drukt. De prikkels die het uitvloeijen van het
alvleeschsap aanzetten, zijn zoowel de als het ware
nog ongekookte spijspap, die pas uit den poortier
gekomen is, als de gal, die uit denzelfden mond,
als het vleeschsap, uitvloeit.
[Seite 248] § 368. Het gebruik van dit sap schijnt voorname-
lijk hierop neder te komen, dat het de spijspap nog
oplost, wanneer dezelve in de maag niet genoeg
verteerd is, en in het algemeen door zijnen grooten
toevloed die pap meer en meer aan de ligchaams-
sappen gelijk, en voor de chijlmaking geschikter
maakt.
§ 369. Ter afscheiding van de gal is de lever(o)
bestemd, het zwaarste en grootste ingewand bij den
mensch, voornamelijk bij de vrucht(p), en wel
hoe nader dezelve bij haar eerste ontkiemen in de
baarmoeder is. Van hoe groot gewigt zij in
de dierlijke huishouding zij, kan men gemakkelijk
opmaken, zoo uit het groot aantal en de verwon-
derlijke verspreiding harer vaten, als uit hare alge-
[Seite 249] meenheid bij alle roodbloedige dieren, die zoowel
een lever als een hart zelf hebben(q).
§ 370. De lever is van eene eigenaardige zelfstan-
digheid, die reeds op het eerste gezigt van alle ove-
rige ingewanden onderscheiden kan worden, en uit
een parenchijma, van eene zeer bekende kleur, en zeer
fijn weefsel(r) bestaat. Door dit weefsel loopen
talrijke zenuwen(s), watervaten, die men meest
aan de beide oppervlakten ontwaart(t), galvoeren-
de buisjes, en eindelijk de bloedvaten(u), waaruit
deze buisjes ontspringen, die in groot aantal en
soomige aanmerkelijk groot zijn, maar van eene
verschillende soort, zoo dat wij van ieder hunner
afzonderlijk het een en ander moeten aanstippen.
[Seite 250] § 371. Vooreerst moeten wij spreken van de poort-
ader, wier bijzondere en van het geheele overige
adergestel afwijkende gedaante en loop wij reeds
boven (§ 97.) met een woord hebben aangestipt,
Uit verre de meeste aderen der ingewanden van den
onderbuik, wordt een stam gevormd, die, onder-
steund door eene schede van celwijsweefsel(v)
(capsula glissonii,) terstond, wanneer hij de
lever intreedt, in takken verdeeld wordt, die we-
derom, naarmate zij dieper in deszelfs zelfstandig-
heid indringen, in oneindig veel takjes, die ten laat-
sten zeer sijn zijn, zich verdeelen en dit ingewand
in alle rigtingen doorkruisen. En hierom is dit
vaatgestel reeds voorlang door galenus, met
een boom vergeleken, waarvan de wortels in den
onderbuik verstrooid liggen, de takken in de lever
dringen(w).
§ 272. De andere soort van bloedvaten, waar-
van de lever voorzien is, behoort tot de lever-
slagader, die uit de maag slagader ontspringt, en in
ruimte en verspreiding, wel is waar, voor de poort-
ader ver onderdoet, maar echter door de geheele
lever heenloopt, en in zeer fijne takjes verdeeld
wordt.
§ 373. Van beiderlei soort van vaten loopen de
uitersten einden in ware aderen uit, welke lang-
[Seite 251] zamerhand zamenvloeijen, en eindelijk in groote
aderlijke stammen zamenkomen, die in de holle
ader uitloopen.
§ 374. Deze zelfde laatste uiteinden, waarmede
de genoemde takjes van de poortader en de lever-
slagader in de worteltjes van de holle ader over-
gaan, vormen zeer tedere en fijne vaatjes, die als
zeer kleine bolletjes zijn opgerold(x), waardoor
malpighius dan ook vervoerd is, om dezelve
voor klierachtige afscheidingspunten, zeshoekig,
en hol van gedaante te houden(y).
§ 375. Uit die zelfde bolletjes van bloedvaten,
ontstaan eindelijk de galporen, dat zeer tedere buis-
jes zijn, die de galachtige vloeistof aan het bloed
onttrekken, en dezelve door de gemeene galbuis,
waarin zij zamenvloeijen, buiten de lever voeren.
§ 376. Nu is de vraag, uit welk bloed de gal
onmiddelijk wordt afgescheiden, uit het slagader-
lijk, of uit dat, het welk de poortader aanbrengt?
Schoon nu de gelijkheid met andere afscheidingen
in het eerste aanzien voor het eerstgenoemde ge
voelen pleit(z); daar het bekend is, dat dezelve
door slagaderen geschieden, leeren wij echter door
een naauwkeuriger onderzoek ligtelijk, dat de poort-
[Seite 252] ader in de afscheiding der gal, de voornaamste rol
speelt, zoo zij dezelve al niet geheel volvoere. –
Wat toch de redenering, ontleend van de gelijkheid
der werking betreft, zoo blijkt het al aanstonds,
dat de poortader, die even eens verdeeld wordt als
de slagaderen, ook ten opzigte van hare werking
met dezelve kan vergeleken worden.
Voorts is voor dit ons gevoelen, ook de gelijk-
heid die er ten dezen aanzien tusschen de lever en
de longen plaats heeft, gunstig. Bij de laatste in-
gewanden zijn ook de groote longvaten ter hunner
voornaamste werking, en daar en tegen is de longe-
pijpsslagader ter hunner voeding bestemd, waartoe,
zoo wij ons niet geheel bedriegen, die diensten
van de leverslagader zich mede bepalen. Wij stem-
men echter gaarne toe, dat ook deze slagader mis-
schien wel iets, hoe wel van minder belang, ter
afscheiding der gal kan toebrengen.
§ 377. De op deze wijze in de lever afgeschei-
den gal, druipt langzaam en gestadig door de le-
verbuis. Het grootste gedeelte druppelt aanhou-
dend door de gemeene galbuis in den twaalfvinge-
rigen darm. Een gering gedeelte gaat echter ter
loops uit de lever in de galblaasbuis, wordt in de
galblaas opgenomen, en daar eenigen tijd bewaart,
en krijgt dan den naam van gal uit de blaas(a).
[Seite 253] § 378. De galblaas is een langwerpig zakje, in
gedaante veel naar een peer gelijkende, en uit drie
rokken bestaande. De buitenste is een verlengsel
van het buikvlies, en omgeeft de galblaas niet ge-
heel en al. De middelste, die men den zenuwach-
tigen rok noemt, geeft dit deel, even als aan de
maag, de darmen, de waterblaas, deszelfs sterkte
en veerkracht. Den invendigen rok(b) eindelijk,
kan men eenigermate met dien der maag vergelijken
(§ 359.); hij is namelijk ook met een oneindig getal
bloedvaatjes doorweven, van slijmkliertjes rijkelijk
voorzien(c), insgelijks vol plooijen of vouwen(d),
[Seite 254] die somtijds de gedaante van zeer fraaije celswijze
netjes vertoonen.
§ 379. De hals van deze blaas is kegelvormig,
en gaat in de galblaasbuis over, die slangsgewijze
voortloopt, en van binnen eenige sikkelvormige
klapvliezen heeft(e).
§ 380. Zij houdt de opgenomen gal binnen, tot
dat deze door derzelver nederhangende rigting,
het ligchaam achterover gebogen zijnde, er van zelfs
uitvloeije, of door de drukking van de nabijgele-
gen hongerigen winddarm, of overdwarsschen dik-
ken darm, als de drekstoffen dezelve doorloopen(f),
er wordt uitgeperst. Mogelijk kunnen ook prik-
kels, die op den twaalfvingeren darm werken, hare
toevloeijing derwaards bevorderen.
Daarenboven is het voorzeker niet onwaarschijn-
lijk, dat de groote zamentrekkingskracht van de gal-
blaas die uitlozing, overal wanneer er de een of
ander prikkel bijkomt, kan bevorderen. En dat
de galblaas eene groote zamentrekkingskracht bezit,
schoon zij van alle prikkelbaarheid ontbloot zij,
(§ 301.) bewijzen ons de ontledingen van levende
dieren, en ziektekundige verschijnsels.
§ 381. Schoon de gal, na dat zij in de galblaas ge-
[Seite 255] weest is, over het algemeen die van de lever zeer
gelijk zij, wordt zij echter door dit verblijf en stil-
staan eenigzins krachtiger, dikker en bitterder.
Hiertoe schijnen de watervaten(g), die de water-
achtige deelen der gal langzamerhand opslurpen,
voornamelijk veel toetebrengen.
§ 382. Laten wij nu over de gal zelve handelen;
zij is toch een allergewigtigst vocht in de dierlij-
ke huishouding, en over derzelver eigenschappen is
zints een aantal jaren meer dan over eenig ander
onzer ligchaamssappen, geschreven en getwist.
Dat wij intusschen omtrent dezelve zullen mel-
den, ziet voornamelijk op de gal uit de galblaas,
die voor meer bewerkt moet worden aangezien, en
ook ligter verkregen kan worden, indien men ze
wil onderzoeken.
§ 383. De gal uit het versche lijk van een gezond
volwassen mensch genomen, is een eenigzins lijmig
vocht, geelachtig bruin van kleur(h), zonder geur,
en niet zeer bitter, indien men haar met beestengal
vergelijkt.
§ 384. De bestanddeelen der gal, door scheikun-
dige ontleding opgemaakt, bepalen zich, behalve
[Seite 256] een groot gedeelte waterachtige voerstof, voorna-
melijk tot eiwitstof, harst, mijnstoffelijk loog-
zout(i) gedeeltelijk met zommige zuren, het phos-
phor, zwavel en zeezoutzuur, en tot eene geringe
hoeveelheid phosphorzure kalk en ijzer, waarbij
echter, in verschillend opzigt, een zeer belangrijke
en eigenaardige geele stof gevoegd moet wor-
den(k).
§ 385. Deze bestanddeelen schijnen echter veel-
vuldig te verschillen, zoo wel in evenredigheid,
vooral wat de eiwitstof en de harstachtige aangaat,
als ook daarin dat door eene verkeerde afscheiding
van gal, aan dezelve hoosdstoffen toegevoegd wor-
den, vooral eene naar wasch gelijkende zelfstan-
digheid, smeerwasch, (adipocera) welke aan de mees-
te galsteenen de stof schijnt te verschaffen, deels
uit deze zelfstandigheid, deels met de zoo even
vermelde geele stof verbonden, bestaande.
§ 386. De aard en eigenschappen der gal ko-
men niet hier op neêr, dat zij even als de zeep
zich even ligt met water en olie vereenigt, en
die beide bestanddeelen onderling vermengen kan,
maar dat zij integendeel dezelve, zoo zij al ver-
[Seite 257] eenigd zijn, wederom van elkanderen afscheid(l).
Het eerste was eene ongegronde meening van boer-
haave, die echter de meeste natuurkundigen, na
de proeven van onzen schröder(m), door die
van anderen bevestigd en vermeerderd(n), hebben
afgelegd.
§ 387. Uit eene nadere overweging van hetge-
ne wij tot hiertoe gezegd hebben, volgt van zelfs
het nut der gal in de chijlmaking.
Vooreerst scheidt zij van de reeds goed gemengde
brijachtige pad, welke de maag naar den twaalfvin-
geringen darm doorgelaten heest, en die met het
alvleeschsap verdund is, terwijl zij zich nu van
zelfs naar de dunne darmen begeeft, de chijl. even
als een room af, en ploft de drekstoffen neder(o).
Onder deze bewerking scheidt zich de gal in
twee deelen, in een wei, en in een hartsachtig
[Seite 258] deel. Het laatste blijft aan de drekstoffen kle-
ven, geeft dezelve hare kleur, en wordt er mede
uitgeloosd. Het eerste vermengt zich, zo wij ons
niet geheel bedriegen, met de chijl, en keert zoo
in het bloed terug(p).
Daarenboven schijnt de gal een prikkel voor het
darmkanaal te wezen, en in hetzelve eene krachtiger
wormswijze beweging te weeg te brengen.
Ik wil hier niet eens van andere nuttigheden,
die de gal hebben zou, doch die ik evenwel er
nog niet in zie, gewagen. – Zoo wil men, bij
voorb., dat zij in de nuchtere maag opborrelt, en
op die wijze honger verwekt, iets, dat ik meene,
dat bij een gezond mensch bijna nooit plaats heeft.
§ 388. Met de lever is, zoo door gemeenschap
van vaten, als door gelijkheid van werking, de
milt(q) het naast verbonden. Zij ligt aan de lin-
[Seite 259] kerzijde tegen over de zelve, is langwerpig rond
van gedaante(r), en schikt zich over het geheel
eenigzins naar de naburige ingewanden, waartegen
zij ligt; hoewel zij anderzins aan velerlei verschil
in gedaante, getal en andere spelingen der natuur
onderhevig is(s).
§ 389. Zij is loodkleurig en van een eigenaardig,
week weefsel, dat ligt verscheurd kan worden,
waarom zij dan ook met eenen dubbelden vliezigen
zak voorzien is, waarvan de inwendige der milt
eigen, de uitwendige een verlengsel van het net
schijnt te wezen.
§ 390. Gelijk er in de plaatsing en de grootheid
der milt, niet minder dan in derzelver gedaante ve-
lerhande bijzondere spelingen voorkomen; zoo zijn
deze in het algemeen verschillend, naarmate de maag
[Seite 260] min of meer is opgevuld. De milt is opgezet door
het bloed, wanneer de ledige maag slap langs dezelve
neder hangt, maar als deze vol is drukt zij op de
milt, en perst er dus het bloed uit.
Maar behalve dat, is zij nog aan eene onophoude-
lijke, hoewel zachte en gelijkmatige beweging,
welke van de ademhaling afhangt, onderworpen,
dewijl zij onmiddelijk onder het voornaamste werk-
tuig van dezelve, onder het middenrif gelegen is.
§ 391. Eertijds kende men aan de milt een celwij
maaksel toe, en vergeleek haar meestal met de hol-
le ligchamen der roede. Doch hiertoe had men niet
dan valsche gronden, die door het nader onderzoek der
milt in den mensch geheel wederlegd zijn(t).
Dit onderzoek leert ons, dat dit ingewand bijna
geheel uit bloedvaten is zamengesteld, die naar ge-
lang van hunne grootte, zeer ruim zijn, zoo dat zij
van alle ligchaamsdeelen het rijkste aan bloed is.
§ 392. De milt-slagader is vooral merkwaardig door
de dunheid en de sterkte harer rokken, 't welk door
de proeven van wintringham bewezen is.
Zij wordt in oneindig vele takjes verdeelt, die ein-
delijk in papachtige penseeltjes uitloopen, waaruit
naderhand miltadertjes ontstaan, welke langzamer-
hand in ruime, zeer losse en ligt verwijdbare stammen
zamenvloeijen.
§ 393. Deze groote verzameling van bloedvaten
wordt door een gering parenchyma verbon-
[Seite 261] den en bevestigd. Uit dit parenchyma ontspruiten
opslurpende wateraderen, waarvan de stammen voor-
namelijk langs de bolle zijde van de milt, tusschen
de beide vliezige zakken; waarvan wij gesproken
hebben, hunnen loop vervolgen(u).
§ 394. Dit los weefsel der milt, waardoor zij zoo
zeer geschikt wordt, om veel bloed te bevatten,
komt zeer wel overeen met hetgene wij boven
(§ 390.) over de bloedige opzwelling van dit inge-
wand gezegd hebben. Uit deze ophooping van
bloed in de milt en deszelfs trageren omloop in de-
zelve, wordt, wanneer men daarbij den aard der in
de nabijheid liggende ingewanden rekent, de bij-
zondere aard van het bloed der milt opgehelderd;
gelijk dit licht schijnt te geven ten opzigte der wer-
king van dit raadselachtig ingewand, waaromtrend
zoo dikwijls getwist is.
§ 395. Het bloed, dat de milt oplevert, is zeer
vloeibaar en waterachtig; het stolt zeer moeijelijk,
en laat de wei niet ligt van het dikke los: het heeft
eene donkere loodkleur, even als dat van de vrucht.
Dit alles schijnt duidelijk genoeg eenen overvloed
van de koolstoffige grondstof aan te duiden. Zulks
[Seite 262] heb ik dan ook door eene gemakkelijke proef, die
zelden mislukt, bewaarheid gevonden. Ik stelde
namelijk cirkelboogjes en dobbelsteentjes van een
vers ontleden menschelijke milt aan eene gezuurstofde
lucht bloot, waardoor zij eene zeer ligt roode kleur
kregen, terwijl de lucht, op die wijze van zijne
zuurstof ontbloot, en door koolstof vervuld wierd.
§ 396. Daar nu wijders de milt het eenigst dier
ingewanden is, dat, behalve de genoemde vaten, die
ten laatsten naar de lever heen loopen, geene af-
leidingsbuis hoegenaamd bezit, is het besluit ligt op
te maken, dat haar nut daarop neerkomt, dat zij
de werking der lever behulpzaam is, eene of andere
rol speelt in de bereiding der gal, welk gevoelen
een nieuw gewigt verkrijgt door de waarneming dat
de gal uit de galblaas in die dieren, bij welke de
milt te voren uitgesneden was, (welke zonderlinge
proef van oudsher af dikwijls genomen is(v), op
verschillende wijze bedorven, nu eens bleek en slap,
gevonden is.
§ 397. Onder de zoo talrijke onderstellingen aan-
gaande de wezenlijke nuttigheid van dit ingewand
door de Natuurkundigen opgegeven, hebben on-
langs tweeërlei gevoelens veel belang ingeboezemd.
Beiden erkennen den zamenhang van de milt met
de maag, maar verschillen daarin geheel en al, dat
volgens de eene(w) de milt als een uitweg van
[Seite 263] het slagaderlijk bloed beschouwd moet worden, die
tot de afscheiding van het maagsap bestemd is; de
andere daarentegen(x), en dat wel door uitmunten-
de redeneringen en proeven gestaafd, stelt dat dezelfde
milt eerder tot het ontvangen van een groot ge-
deelte der dranken uit het kropgedeelte der maag
dient, zoodanig dat zij op deze wijze, langs tot
hiertoe onbekende wegen, op eene spoedige wijze
uit de maag in de milt, en daarna in het stroomend
bloed kunnen overgaan, welk laatste gevoelen,
vooral indien eenige twijfelingen, welke tegen het-
zelve schijnen ingebragt te kunnen worden(y),
[Seite 264] zullen opgelost zijn, een nader onderzoek over-
waardig schijnt te zijn(z).
§ 398. Het groote net(a), loopt van de maag
naar het colon, en is daarin onderscheiden van het
kleine net(b), dat het zich van de lever tot de
maag uitstrekt. Het is een zeer bijzonder verleng-
sel van het buikvlies, en neemt zijn' oorsprong on-
middelijk van den uitwendigen rok der maag.
§ 399. Schoon toch de verlengsels van het buik-
vlies in de buikholte bijna ontelbaar zijn(c), en
alle en een iegelijk der, in die holte bevatte, dee-
len, zoo verre wij zulks tot nog toe weten, er me-
[Seite 266] de zijn overtrokken, zoo dat men bij het openen
van den buik niets ziet, dat er niet mede bedekt
is, is het echter bekend, dat zulks op verschillende
manieren geschiedt, die men dan ook tot onder-
scheidene klassen brengen kan.
Zoo vindt men bij soomige deelen dat het buik-
vlies met zijne ware vleesachtige oppervlakte, slechts
er over henen is gespannen, of slechts een gedeelte van
derzelver oppervlakte bedekt. Dit neemt men bij
de nieren, den endeldarm, de waterblaas, en eenig-
zins ook bij de alvleeschklier en galblaas waar.
Bij andere ingewanden, die ook wel tegen de ran-
den der buikholte liggen, maar echter dieper in die
holte zelve indringen, zien wij dat het buikvlies
dezelve grootendeels omvat. Dit kan men zeggen
dat ten opzigte van de lever, de milt, ja ook de
maag, en baarmoeder, en de ballen van een onrijpe
mannelijke vrucht, plaats heeft.
Van beiden verschilt het geheele darmkanaal,
behalve de endeldarm. Dit kanaal dringt zoo zeer
tot in het binnenste der buikholte door, dat het
zeer breede verlengsel van het buikvlies als het ware
met zich trekt, en daaraan hangt. Deze verleng-
sels heet men het groote en kleine darmscheil. De
breede banden der baarmoeder moet men ook onder
diergelijke bijzondere verlengsels van het buikvlies
rangschikken.
§ 400. Het langste eigenaardigste verlengsel van
het buikvlies is het net, of de vetrok, eene ruime
ledige zak, die zeer teer van weefsel is. Dezelve
hangt van de grootere bogt der maag af, en strekt
[Seite 267] zich uit, langs de darmen, voornamelijk langs de
dunne darmen, naar welke kronkels zij zich zeer
juist schikt, dringende zich eenigermate in de ope-
ningen der kronkels.
§ 401. Behalve de bloedvaten, waarmede het net
beschilderd is, is het ook met vetachtige strepen
bezet, die hier en daar de gedaante van een net
vertoonen, waarvan dan ook dit vlies bij ons het
net genoemd wordt. Deze strepen worden in zwaar-
lijvige menschen niet zelden zeer groot, iets, dat
niet altijd van alle gevaar ontbloot is. Zij deelen
ook aan het geheele net eene vetachtige reuk
mede.
§ 402. Hiervan schijnt eene der nuttigheden van
het net aftehangen, eene nuttigheid, welke allen
aan hetzelve toekennen. Het houdt namelijk de in-
gewanden glibberig, en bevordert op die wijze der-
zelver gedurige beweging, welke het gemakkelijker
maakt. Dit schijnt mede het nut dier kleine zakies
te zijn, waarin nu en dan het colon(d) en den en-
deldarm(e) vervat zijn(f).
Voorts belet dit deel het zamen groeijen van de
[Seite 268] ingewanden met het buikvlies, waardoor de werking
dier deelen gestoord zoude worden.
§ 403. Ook is het zoo onwaarschijnlijk niet, dat
behalve dit, het net nog eene andere dubbelde nut-
tigheid, welke men er aan heeft toegekend, bezit-
te(g), en dat het dus de ontspanning der inge-
wanden, waaraan het gehecht is, verligte, en te-
vens eene wijkplaats is voor derzelver bloed, wan-
neer zij ledig zijn.
§ 404. Wanneer men evenwel op het geheel bij-
zonder maaksel van het eene zoo wel als van het
andere net, vooral echter op dat van het kleine acht
geeft, komt het zoo onwaarschijnlijk niet voor,
dat deze deelen, buiten de opgenoemde, nog eene
andere nuttigheid hebben, die ons onbekend is,
en met behulp der vergelijkende ontleedkunde, na-
der moet onderzocht worden.
§ 405. In het darmkanaal zelf, waarover het net
gespannen is, en waarin wij (§ 362, 363.) de spijs-
pap of chymus zagen nederdalen, moet dezelve ver-
der zoo worden bearbeid, dat de chijl van de drek-
stoffen worden afgescheiden. Dit kanaal wordt in
twee voorname afdeelingen gesplitst, te weten in
de dunne en dikke darmen. Wij zullen de werkin-
gen dezer deelen, ieder afzonderlijk, beschouwen.
§ 406. De dunne darmen(h) verdeelt men weder-
om in drie deelen, in den twaalfvingerigen, den
nuchteren, of ledigen, en den kronkeldarm. – De
eerste ontving zijnen naam naar zijne lengte, zoo
als deze zich ten naasten bij bepalen laat. De
nuchtere darm wordt dus genoemd, omdat hij zich
in een versch lijk meest ingevallen en dus als het
ware ledig vertoont; terwijl de laatstgenoemde daar
entegen, welke de langste van allen is, en zijnen
naam van zijne kronkels ontleent, meer bol en ee-
nigzins opgeblazen, ja zelfs, even als de dikke dar-
men, hier en daar in bobbels verdeeld is.
§ 407. De rokken der dunne darmen zijn over het
[Seite 270] geheel aan die der maag gelijk, waar van wij (§ 354.)
melding gemaakt hebben. – De buitenste is een
verlengsel van het darmscheil. De spierachtige be-
staat uit twee lagen spiervezelen, te weten uit over-
langsche, welke hier en daar afgebroken zijn, en
langs de uitwendige zijde loopen, voornamelijk daar
waar die zijde tegen het darmscheil gekeerd is, en
uit inwendige, ring, of sikkelvormige vezels, welke
den doormeter van het darmkanaal verkleinen, daar
de eerste het zelve korter maken. Van beiden
hangt de zoo levendige en langdurige prikkelbaar-
heid der darmen af, waarvan wij elders gewag ge-
maakt hebben (§ 300.)
De zenuwachtige rok bestaat uit een op een ge-
pakt celwijs-weefsel, en kan zeer gemakkelijk, voor-
namelijk door opblazen, in een eenigermate schuim-
achtig weefsel ontbonden worden(i). Door den-
zelven zijn de bloedvaten der darmen, welke tot de
darmscheilsvaten behooren(k), verspreid, en gelijken
hier naar zeer fraai geteekende boompjes(l). Deze
rok geeft mede, even als aan de maag, ook aan
deze deelen derzelver fraaiheid en sterkte.
De inwendige rok eindelijk verdient in de dunne
darmen meer dan in eenige andere streek van het
[Seite 271] darmkanaal, in allen opzigte, den naam van hari-
gen of vlokkigen rok. Hij vormt te gelijk met de
binnenwaartsche zijde van den vorigen rok, hier en
daar golfsgewijze bogten en ruige vouwen, welke
in opgeblazen en gedroogde darmen de gedaante
der scherpe zijde van een zeissen vertoonen, en dan
de zaamgevouwene klapvliezen van kerkringius
genoemd worden(m).
§ 408. Met de zoo even genoemde haren, of
vlokjes is de oppervlakte der dunne darmen als be-
zaaid(n). lieeerkuhn(o) heeft het eersste
derzelver zeer fijn, vaatachtig maaksel, naauw-
keuriger onderzocht. Zij gelijken wanneer er geene
chijl in de darmen is, naar slap neêrhangende zak-
jes; maar wanneer zij den melk der darmen heb-
ben opgeslurpt, veranderen zij van gedaante en
zien er bijna even als morieljes (phallum esculen-
tum) uit.
§ 409. Deze haren zijn aan derzelver grondvlakte
[Seite 272] omringd met klierachtige blaasjes, welke voorna-
melijk in den zenuwachtigen rok inhangen, en
eene zeer kleine opening in het darmkanaal heb-
ben, waardoor zij het slijm opgeven, waarmede
dit geheele kanaal bestreken is.
Men stelt meestal drie rangen dezer klieren,
te weten die, welke de brunnersche genoemd
worden, welke de grootste, van elkander afge-
scheiden en meestal over dat gedeelte van den
twaalfvingerigen darm verspreid zijn, het welk on-
middelijk aan den poortier der maag grenst(p).
Tot de tweede soort behooren die, welke peyer
bet eerst ontdekt heeft, en welke daarom naar
hem genoemd zijn(q). Deze zijn kleiner, digt
in een gedrongen, en daar geplaatst, waar de dun-
ne darmen de klapvliezen van het colon raken. –
De lieberkuhnsche eindelijk zijn de klein-
ste, waarvan men wil dat elk haar of vlokje, er
acht zoude hebben(r); van welke de twee eerste
rangen, namelijk zoo als zij in de aangehaalde
af beeldingen voorgesteld worden, mij voorkomen,
tot den zieken en bedorven toestand dezer deelen
te behooren(s). Meer dan eens toch heb ik in
[Seite 273] zeer gezonde darmen van menschen van allerlei
jaren geen spoor van deze paddestoelvormige, en
doorboorde tepeltjes gevonden. Daarentegen heb
ik in zulke darmen, die met de spruw bezet wa-
ren, somtijds bijna het geheele kanaal, met ontel-
bare menigte dezer kliertjes, dan eens van elkan-
der afgescheiden, dan eens bij eengepakt, bedekt
gezien(t).
§ 410. Dat er even als in de maag, zoo ook
in het darmkanaal gestadig een vocht druppelt, het-
welk men daarom het darmvocht (succus entericus)
noemt, is, behalve door meer andere bewijsgron-
den, genoegzaam door eene proef bewezen, wel-
ke, voor zoo veel ik wete, pechlinus(u), het
eerste genomen heeft. In aard schijnt dit vocht
niet veel van het maagsap te verschillen, alhoewel
een naauwkeurig onderzoek van hetzelve nog tot
die vragen behoort, welke onze wetenschap ver-
langd beantwoord te zien. Ook durve ik niets
bepaalds vast te stellen, ten opzigte van de hoe-
veelheid, waarin het wordt afgescheiden. Mij komt
ten minsten voor, dat haller, hetzelve te rijkelijk
op acht pond, in vierentwintig uren, bepaald heeft.
[Seite 274] § 411. Voorts hebben de darmen ook nog dit
met de maag gemeen, dat zij even als deze gestadig
door eene, zelfs nog sterkere, wormswijze bewe-
ging(v) worden geschud. Deze beweging is het sterk-
ste, wanneer de brijachtige spijspap dezelve doorgaat.
Op deze wijze wordt die pap, door eene golven-
de en kronkelende zamentrekking der darmen, hier
en daar, zachtjes gekneed, en van den twaalfvin-
gerigen naar de dikke darmen voortgedreven. Al-
hoewel men toch hier geene teruggaande wormswijze
beweging (motus antiperistalticus) kan ontkennen,
waardoor dan het darmkanaal in eene tegengestelde
rigting wordt bewogen, is echter deze, in een
gezond mensch, veel zwakker, dan de eerste,
geschiedt zeldzamer, en is ook zoo langdurig niet.
§ 412. Door deze, tot dus verre opgenoemde,
voorname zoo wel bewegende des darmkanaals,
als oplossende en veranderende krachten der lig-
chaamssappen, welke wij zagen dat hier en daar
met de spijspap gemengd worden, ondergaat de-
zelve merkwaardige veranderingen(w), grooten-
deels hierop nederkomende, dat de spijspap in
[Seite 275] den nuchteren darm een dunner, meer gelijke, graau-
we, eenigzins zuur ruikende brij wordt, welke,
zoodra zij den kronkeldarm geraakt, in twee dee-
len wordt afgescheiden, in de drekstoffen, die eene
geele, eenigzins naar het ligtbruin hellende
kleur(x), en eenen walgelijken reuk hebben, en
[Seite 276] in de ware chijl, die boven derzelver oppervlakte
drijft, en uit de spijspap uitgeperst, door middel
der gal er van afgescheiden, en geschikt is om
door de melkvaten te worden ingezogen. Ook
daar zullen wij haar in de volgende afdeeling ver-
gezellen, maar nu eerst zien, wat weg de drek-
stoffen verder hebben af te leggen.
§ 413. Deze dan moeten, na door den kronkel-
darm een' langen weg te hebben afgelegd, en daar
door, meer en meer, verdikt te zijn geworden
door het klapvlies van het colon, en zoo in de
dikke darmen dringen. Ten dien einde wordt dit
gedeelte van den kronkeldarm door zeer veel slijm
glibberig gehouden, opdat dus de drekstoffen met
minder moeite door het genoemde klapvlies zou-
den kunnen nedervallen.
[Seite 277] § 414. Het klapvlies van het colon(y), of,
zoo als het niet ten onregte, naar den waren uit-
vinder kon genoemd worden, het klapvlies van
fallopius(z), is een klein verlengsel van den
[Seite 278] kronkeldarm, die in den dikken darm, welke hem
omvat, indringt. De buitenste lippen van dit
verlengsel, worden door eene verder uitstekende
vouw van den dikkendarm gevormd, en wel zoo,
dat hier niet alleen, zoo als zulks bij andere dier-
gelijke vouwen plaats heeft(a), de inwendige en
zenuwachtige rok er toe bijdragen, maar ook eeni-
ge vezels van den spierachtigen. Hierdoor is des-
zelfs werking dubbeld, eensdeels belet het den
te vroege doorgang der drekstoffen in de dikke
darmen, anderdeels derzelver terugtogt naar de
dunne.
§ 415. De dikke darm, welke men mede, even
als de dunne, in drie deelen verdeelt, begint met
den blinden darm, waarvan het wormswijze ver-
lengsel, een deeltje, waarvan de dienst bij den
volwassen mensch twijvelachtig is(b), aanhangt
[Seite 279] en vertoont over het geheel eenen zeer ruimen
boezem, zoodat de drek er langzamerhand in ver-
gaderd, en voor eene geschikte gelegenheid ter ont-
lasting bewaard kan blijven.
§ 416. De dikke darmen gaan in ruimte en dikte
hunner rokken de dunne te boven. De spierach-
tige rok heeft ook vooral dit bijzondere, dat des-
zelfs overlangsche vezels, indien men die van het
uiterste einde des endeldarms uitzondert, zich ver-
eenigen in de drie zoogenaamde banden van het
colon(c), en dus dezen darm in halvemaansge-
wijze bobbels verdeelen. De binnenste rok heeft
zulke fraaije vlokken niet, als die der dunne dar-
men, maar gelijkt meer naar den vlokkigen rok
der maag.
§ 417. De wormwijze beweging schijnt in de
dikke darmen geringer, dan in de dunne te zijn.
Daarentegen is de werking van de werktuigen der
ademhaling op dezelve grooter, dewijl het gehee-
le colon er onmiddelijk onder ligt.
§ 418. Zoo worden dan de in de dikke darmen
bevatte drekstoffen langzaam voortgestuwd, tot dat
zij eindelijk in den aars- of endeldarm geraken,
waar zij door hunne prikkeling ons ter ontlasting
nopen en dringen. Deze ontlasting wordt zoo door
het gemis van de overdwarsche vouwen, als door
de groote hoeveelheid slijm, welke dit onderste ge-
deelte der ingewanden van binnen glibberig houdt,
bevordert.
[Seite 280] § 419. De ontlasting wordt voornamelijk door de
sterke persing van de buiksspieren en het midden-
rif te weeg gebragt, waar door de tegenstand van
het stuitbeentje en van de beide sluitspieren van
den aars, waarvan de inwendige een groot bun-
del van kringvormige vezels, de buitenste een wa-
re huidspier is, overwonnen. Hierna, trekt, bij
de vermindering der persing, voornamelijk de op-
trekkende spier van den aars denzelven terug, en
de sluitspieren sluiten hem(d).
§ 420. Dat de chijl, welke wij in den kronkeldarm
bevrijd zagen van de drekstoffen, uit velerleije voch-
ten is zamengesteld, blijkt uit het reeds gezegde
genoegzaam. Ook schijnt het buiten eenigen twij-
fel te zijn, dat de groote hoeveelheid van lig-
[Seite 281] chaamssappen, zoo als het maagsap, alvleesch-
sap, darmvocht, de gal enz., die wij met de spijs-
pap zagen vermengen, over het geheel die be-
standdeelen der chijl te boven gaat, welke de spij-
zen zelve afleveren; schoon het even zeer waar
is, dat van de hoeveelheid der gemelde vochten
moeijelijk eene bepaalde en zekere berekening kan
opgemaakt worden. Hier uit kan men het ook op-
lossen, hoe dat de meest verschillende spijzen
echter in eene, aan zich zelve steeds gelijkende,
eensoortige, en met de dierlijke natuur zoo zeer
overeenkomende melkachtige chijl kunnen veran-
derd worden(f).
§ 421. De wegen, welke de chijl door moet,
voor dat zij met het bloed vermengd word, 't welk
hare eigenlijke bestemming is, maken een gedeelte
uit van het opslurpende vaatgestel, waarvan wij
tot hier toe, niet dan in het voorbijgaan gewag
gemaakt hebben, maar nu meer in het bijzonder
moeten handelen. Hetzelve bestaat uit vier dee-
len, te weten, de melk- en watervaten, de zaam-
gerolde klieren, en de chijlbuis (ductus thoraci-
cus), van welke allen wij nu afzonderlijk het een
en ander moeten aanmerken.
§ 422. Wat den oorsprong der melkvaten uit
de darmen aangaat, is er bijna geen twijfel aan
dat die tot de haren of vlokjes van derzelver in-
[Seite 282] wendigen rok moet te huis gebragt worden; maar
men is nog in 't onzekere of die onmiddelijk uit
die haartjes ontstaan, dan of zij door tusschen-
komst van een celwijs-weefsel, met dezelve alleen
eene middelijke gemeenschap hebben. Tot nog toe
heeft het mij niet mogen gebeuren de uiterste wor-
teltjes dier vaatjes tot aan de genoemde haartjes
toe zoo duidelijk, na te gaan, dat mij daardoor
de onmiddelijke band tusschen die deelen bleek.
Integendeel scheen het mij toe als of die vaatjes
hier en daar uit de darmen terstond, als vrij groote
stammetjes, uitschieten. En, indien men hier eene
gissing mag maken, schijnt het dat zij uit het cel-
wijs-weefsel der naburige streken, de chijl, door
middel dier haartjes opslurpen. Dit ten minste zou-
de ik zeggen meer dan eens in katjes te hebben
waargenomen, welke ik, in navolging der vermaar-
de proef van lister(g), een of twee uren,
voor dat ik ze levend ontleedde, indigo in had ge-
geven(h).
§ 423. De stammetjes, waarvan wij zoo even
spraken, loopen meestal eerst ter lengte van eenige
[Seite 283] duimen, langs de oppervlakte des darmkanaals zel-
ven, en wel onder den uitwendigen rok, ja beschrij-
ven ook wel verscheiden bogten en kronkels, voor
dat zij in het darmscheil uitloopen.
§ 424. Gedurende hunnen loop door het darm-
scheil gaan zij hier en daar in de darmscheilsklie-
ren over, waarvan men eene dubbelde rij kan tel-
len. De eene is in de nabuurschap van den darm,
en vertoont kleine, van elkander afgescheidene,
kliertjes, die de gedaante van boontjes hebben.
De andere rij is nader bij den algemeenen verga-
derbak der chijl, en bestaat uit grootere, op een
gepakte klieren.
§ 425. De eene zoo wel als de andere schijnen
niets anders te zijn, dan digt in een gedrongen
knopjes van melkvaten, die met een oneindig ge-
tal bloedvaatjes doorweven zijn(i), en de door-
vloeijing der chijl vertragen, mogelijk wel, opdat
dezelve door die vertraging zoo veel te beter,
door en door aan den dierlijken aard onzer vochten
gelijk gemaakt, en dus als het ware, rijp worde,
voor dat zij in de chijlbuis overgaat, en van daar
in het bloed vloeit.
§ 426. Men heeft het als eene vraag voorgesteld,
of ook de dikke darmen melkvaten bezitten, en
dit uit het vermogen van voedende, dronken ma-
kende, of ook met eenige bepaalde bijzondere ge-
[Seite 284] neeskracht begaafde, klijsteren, getracht te bewij-
zen, alsmede daaruit, dat de drekstoffen harder
en drooger worden, naarmate zij langer in het
darmkanaal vertoeven. Hoewel nu deze gronden,
in geenen deele bewijzen, dat er nog eene ware
chijl uit de drekstoffen wordt opgeslurpt, nadat
zij het klapvlies van fallopius door zijn; wordt
echter deze gedachte daar door verder bevestigd,
dat, zoo als de beschouwing dier deelen zelven reeds
lang buiten allen kijf heeft gesteld, de dikke dar-
men vol watervaten zijn(k), welke over het geheel
een gelijk maaksel, en eene gelijke werkzaamheid als
de melkvaten hebben, zoo dat zelf de melkvaten
van het darmscheil, wanneer de darmen geene chijl
bevatten, alsdan intusschen den waterachtigen wa-
sem dier deelen opslurpen(l).
Dat echter de dikke darmen uit hunnen aard ter
opslurping der chijl niet geschikt zijn, maakt ons
voornamelijk het maaksel van derzelver inwendigen
rok duidelijk, hetwelk van dat des harigen roks
der dunne darmen zeer verschilt.
§ 427. Er is nog eene andere, gewigtiger vraag
waarvan de oplossing zoo gemakkelijk niet is. Zij
is deze, of al de chijl, welke in de dunne dar-
men wordt opgeslurpt, alleen langs den eenigen,
openbaar bekenden weg, door de melkvaten en
de chijlbuis naar het bloed wordt gebragt, dan of
[Seite 285] er ook nog geheime wegen zijn, langs welke zij
in den bloedstroom kan insluipen, en zoo ja, hoe-
danige die dan zijn(m).
Zeker moet men bekennen, dat de redenen,
waarmede men die bijzondere opslurping der chijl
door de bloedaderen zelven heeft getracht te be-
wijzen, juist niet zeer zeker zijn. Zoo is, het
geene ruijsch beweerde, dat de darmscheilsklie-
ren, met den ouderdom verhard, en zamengetrok-
ken worden, zoo dat zij hare werkzaamheden niet
weer kunnen verrigten, reeds voorlang wederlegd,
en veel meer uitgemaakt zeker, dat zelfs andere
kwalen dier klieren, zoo als opzwellingen, enz.
ten onregte onder de verstoppingen worden gerang-
schikt(n), daar zij meestal doorstraling genoeg
overlaten, en het kwikzilver geredelijk opnemen,
en doorlaten.
En wat het bekende verschijnsel aangaat, waarin
wij zien dat laauw water in de werkelooze darmscheils-
klieren van een lijk ingespoten, in het darmkanaal
doorzweet, dit komt mij voor zeer weinig, ten
opzigte der werking van een levend ligchaam te be-
wijzen. Nog minder bewijst, zoo mij dunkt, debuis,
welke lieberkuhn, tot betoog van dit gevoelen
[Seite 286] heeft uitgevonden(o). Ook schijnt het nog een
nader onderzoek, en eene nadere bevestiging te
vereisschen, wat men aangaande de dadelijke ont-
dekking van chijl in de darmscheils bloedaderen,
verhaalt(p), zoo dat ik thans nog niet overtuigd
ben, dat deze aderen, in den mensch ten minsten(*),
[Seite 287] iets anders dan sterk gekoolstoofd bloed voeren, het-
welk ter afscheiding van de gal geschikt, is(q).
§ 428. De uiterste stammen van de melkvaten,
loopen met meer andere, die hun zeer gelijken, en
[Seite 288] uit de zamenvloeijing der watervaten ontstaan(r),
in de gemeene vergaderplaats, de chijlbak (cijsterna
chyli) uit, zijnde dit de naam, dien men aan het
onderste en ruimste gedeelte van de chylbuis, of de
buis van pecquet gewoonlijk, ter onderscheiding
van het overige gedeelte, geeft.
§ 429. De chijlbuis(s) zelve, is een vliezig,
dun, echter vrij sterk kanaal, dat min of meer in
zijn' loop kronkelt, en waarin men vele verwonder-
lijke spelingen der natuur, ten opzigte van rigting,
en verdeeling, waarneemt(t). Zij is van spierve-
zels, zoo wel als van zenuwen ontbloot, heeft
hier en daar klapvliezen, en kromt zich omtrend bij
den ondersten halswervel, en nadat zij de onder-
sleutelbeensader voorbij is, weder naar denzelven
toe(u), en plant er zich in. Ter plaatse der in-
planting zelve, is zij met een klapvlies van een bij-
zonder maaksel voorzien.
[Seite 289] § 430. De krachten, welke de chijl, zoo wel in de
melkvaten, als chijlbuis voortstuwen, moet men
wel voornamelijk aan de zamentrekkingskracht de-
zer vaten zelve, maar ook aan de klapvliezen, de
persing der volgende chijl, en de klopping der na-
burige slagaderen toeschrijven.
§ 431. Het klapvlies, hetwelk wij gezegd heb-
ben dat voor de bovenste monding van de chijlbuis
gespannen is, dient zeer denkelijk, niet zoo zeer
om het bloed te beletten in deze buis in te dringen,
als wel om den loop van de chijl in de ader te mati-
gen, en dezelve er alleen, druppelsgewijze in te
doen vloeijen. Hier door is er gezorgd, dat er
nooit eene te groote hoeveelheid nieuwe chijl in
het bloed kome, welke de inwendige oppervlakte
van het hart heviger, dan noodig is, zoude kun-
nen prikkelen, en moeijelijker met het bloed ver-
mengd worden. De nieuwe chijl toch, bestaat uit
zeer vreemdaardige bestanddeelen, welke niet alleen
door de melkvaten uit de eerste wegen, maar uit
het geheele overige ligchaam door de watervaten
worden aangevoerd.
§ 432. Immers die watervaten, of wateraderen(v)
zelve, welke het derde gedeelte van het opslurpende
[Seite 290] vaatgestel uitmaken, zijn over het geheel, in
maaksel en werking, gelijk aan de melkvaten. Zij
zijn echter veel meer, en misschien wel over
het geheele ligchaam verspreid(w). Zij ontstaan
echter voornamelijk uit een slijmachtig vlies, het-
geen wij daarom reeds den voornaamsten band ge-
noemd hebben (§ 27.), die zoo wel het stelsel der
bloedvaten, als dat der opslurpende, verbind; voor
een groot gedeelte vooral van de uitwendige bekleed-
felen(x), uit de keel, de slokdarm, (§ 330.) voorts-
uit de borst- en buikvliezen, en uit de ingewan-
den, die in de borst- en buiksholte gelegen zijn(y).
§ 433. Ook schijnen zij op dezelfde wijze te ont-
staan, als wij wegens den oorsprong der melkva-
ten uit de ingewanden aanmerkten, zoo dat elk
worteltje van een watervat, uit het celwijsweefsel,
even als uit zijn grond, de daarin vervatte wasem
opslorpt, en verder voortstuwt.
§ 434. In hunnen loop worden zij hier en daar
door klapvliezen, welke twee aan twee geplaatst
zijn, afgeperkt. Hier en daar loopen zij ook in za-
[Seite 291] mengerolde klieren, de naburigen vereenigen zich
door inmondingen, en die welke de oppervlakte van
sommige ingewanden, bij voorb., de longen, de
lever, enz. bedekken, vormen zeer fraaije net-
ten.
§ 435. Hunne werking wordt, behalve door dat
hetwelk reeds uit het te voren gezegde blijkt, voor-
namelijk nog door hunne groote sterkte zelve, ge-
paard met de dunheid der rokken bevorderd, welke
tevens de oorzaak is, dat zij in de ontleedkundige
opspuitingen zulke zware kolommen kwik weder-
stand kunnen bieden, voorts voornamelijk in de
ledematen door de spierbeweging, die ze in alle
rigtingen drukt en perst, en op deze wijze der-
zelver veerkracht sterk vermeerdert.
§ 436. Derzelver voornaamste werking bestaat
hierin dat zij uit velerlei vloeistoffen, welke der-
zelver worteltjes besproeijen, eenige deelen spoe-
diger, andere trager opzuigen, ja zelfs sommige
de voorkeur geven, terwijl zij andere wederom te
rug stooten(z). Deze werking hangt van de bij-
zonders wijziging hunner levenskracht af, welke de
[Seite 292] scherpzinnige brugmans(a) aan een bijzonder
of eigen leven (§ 42.) meent te moeten toeschrijven.
§ 437. Wat de uiteinden dezer watervaten aan-
gaat, is het zeker, dat derzelver grootste gedeelte
in de chijlbuis zamenvloeijen; dat een gedeelte der-
zelven die van den regterarm, de regter zijde van
den hals, en de regter long, als mede, die uit de-
zelfde zijde van het middenrif, en van de lever ont-
staan, niet in de chijlbuis, maar in de regter on-
dersleutelbeensader zelve over gaan.
§ 438. Daar nu de watervaten wijd en zijd bij-
na over het geheele ligchaam verspreid zijn, en
voornamelijk daar een groot deel dezer vaatjes uit
de uitwendige oppervlakte des ligchaams de vloei-
stoffen, welke daar worden aangebragt, kunnen op-
flurpen, blijkt het van zelfs van hoe onderscheiden
aard die ras opgeslorpte vloeistof zijn moet. Ook
bevestigt een naauwkeuriger onderzoek, bij de lij-
ken, deze verscheidenheid; daar bij voorb. het
vocht, dat in de opflurpende vaten van de lever
of de milt bevat is, anders wordt bevonden, dan
dat zich in de vaten, welke tot de baarmoeder be-
hooren bevindt.
§ 439. Immers, wanneer wij al die, zoo zeer
[Seite 293] verschillende stoffen daar laten, welke in verschei-
dene ziekten door de watervaten worden opgeno-
men, en alleen de voornaamste der vloeistoffen
opsommen, die zij in den gezonden toestand opslur-
pen; dan behoort hiertoe, behalve de chijl zelve,
zoo dra zij in de dunne darmen van de drekstoffen
gescheiden is, voor eerst de wasem, waarmede de zoo-
genoemde holligheden van het ligchaam bevochtigd
worden, voornamelijk die, welke de keel bevochtigt,
voorts ookdie, welke in het geheele celwijs weefsel be-
vat is, voorts de fijnere deelen dier afgescheidene
vochten, welke eenigen tijd in buizen, bij voorb
in de borsten van zogenden of de zaadblaasjes, of
de galblaas, enz. en andere buizen van dien aard
slilstaan, en eindelijk een niet gering gedeelte dier
vloeistoffen, welke aan de uitwendige bekleedselen
worden aangebragt(b).
§ 440. Ja de vaste ligchaamsdeelen zelven ver-
gaan ongevoelig, wanneer zij die diensten, welke
de natuur van hun vordert, niet meer verrigten,
en worden insgelijks door de watervaten opgeslurpt.
Als een voorbeeld van deze opslurping, zij het ge-
noeg de borstklier op te noemen, welke reeds bij
kinderen grootendeels ingezogen is, de als vernie-
tigde wortels der tanden van zuigende kinderen,
[Seite 294] ja de tandkassen zelven, die na dat de tanden zijn
uitgevallen, verdwijnen. Ook moet ik hier van de
gedurige veranderingen van het beengestel gewagen,
welke door de langzame hernieuwing der beenderen
ontstaan, en waarover ik, elders, opzettelijk ge-
handeld heb(c).
§ 441. Uit dit alles valt het gemakkelijk te be-
grijpen, dat er bijzondere hulpmiddelen noodig wa-
ren om deze zoo zeer ongelijksoortige vloeistof te
mengen en gelijk te maken; daar zij eensdeels uit
zulke verschillende deelen bestaat, en er anderdeels
in den gezonden staat niets ongekookt, of vreemd-
aardigs met het bloed behoort vermengd te worden.
§ 442. Dit schijnt dan ook wel de voornaamste
dienst te zijn, dien de zaamgerolde klieren, welke
het vierde deel van het opslurpend vaatgestel uitma-
ken, bewijzen. In dezelve worden toch alle die
zoo verschillende waterachtige vochten, door eene
langzamere beweging, een stilstaan, (en misschien
wel door dat er zich hier een nieuw vocht uit de
slagadertjes in mengt,) meer en meer aan de dierlijke
natuur gelijk gemaakt. Ook wordt hier door tevens
voorgekomen, dat er geene raauwe vochten(d)
[Seite 295] te onpas met het bloed gemengd worden, welke
voorzeker schadelijke prikkels voor het hart zouden
wezen.
§ 443. Voor het overige zijn deze klieren bijna
over het geheele ligchaam verspreid(e), hier en
daar, zoo als in de liezen, en onder de okselen op
eengepakt, en over het algemeen zeer gelijk aan de
darmscheilsklieren, daar zij, even als die, grooten-
deels, uit zaamgerolde watervaten bestaan, even
als die, van een groot aantal bloedvaten voorzien
zijn, en zeer ligt aan dezelfde ziekelijke gesteldhe-
den onderworpen zijn.
§ 444. Het behoeft naauwelijks eenige herinne-
ring, dat het woord bloedmaking, hier in den zin ge-
nomen wordt van de gelijkmaking der chijl met het
bloed, en der herstelling van het gedurig verlies,
dat het laatste lijdt door middel van het eerste.
§ 445. Daarop komt toch de verdeeling van alle
de vochten, die ons ligchaam bevat, in drie klas-
sen, (§ 4, 5.) als in raauwe, in bloed, en in af-
gescheidene vochten, neder, dat hier de bloedstroom
in het midden staat, waarvan gedurende deszelfs ge-
heelen loop, de laatste worden afgeleid, maar waar
heen van den anderen kant door de ontelbare bui-
zen van het opslurpende vaatgestel, een daaraan ge-
lijke en gedurige toevoer, zoo wel van chijl als
van door de watervaten opgenomene vloeistoffen,
plaats heeft.
§ 446. Maar dewijl het bloed een zoo geheel
eigenaardig, en in zijne soort eenig vocht is, en
zoo als er zelfs geen ander in de natuur bestaat,
valt het gemakkelijk te begrijpen, dat er vele
hulpmiddelen noodig zijn, om die ongelijksoortige
vreemde vochten, welke uit de chijlbuis in het bloed
komen, met hetzelve te vermengen, en aan hetzel-
ve gelijk te maken.
§ 447. Vooreerst schijnen hiertoe die omwegen
veel toe te brengen, waarvan wij reeds meer dan
eens gesproken hebben, en welke de melk en wa-
[Seite 297] tervaten in hunnen loop maken, gelijk bij voorb.,
in de darmscheils- en andere watervaatsklieren, en
waardoor de chijl en andere waterachtige vochten
meer en meer verdierlijkt en met de eigenschappen
van ligchaamssappen, als het ware, besmet worden.
§ 448. Voorts moet men mede bedenken, dat
een groot gedeelte dier lympha, welke met de chijl
uit de darmen vermengd, in de linker ondersleutel-
beensader vloeit, grootendeels uit de binnenste dee-
len der ingewanden en andere zachte ligchaamsdee-
len opgepompt, te voren uit het bloed afgeschei-
den, en derhalve geheel en al reeds dierlijk is; en
zonder twijfel zeer ligt weder met de bloedmassa
vermengd wordt, waardoor zij alleen terugkeerd.
§ 449. Hierbij komt nog de trage en druppelende
overgang van de chijl in den bloedstroom, waarvan
wij reeds te voren spraken, daar dezelve niet dan
bij enkele druppels, door het laatste klapvlies van de
chijlbuis in de ondersleutelbeensader valt, zoodat
die geringe hoeveelheid te meer met het bloed kan
vermengd worden.
§ 450. Maar ook het inwendig maaksel van het
hart zelfs schijnt hier het zijne toe te brengen, en
de nieuwelings met chijl bezwangerde bloedstroom,
door de werking der tepelvormige spieren, welke
zich in de hartskamers bevinden, geschud en eenig-
zins gekneed te worden.
§ 451. Dat ook de longen, welke mede het
bloed, wanneer het pas de chijl heeft opgenomen,
ontvangen, en de werking der ademhaling een groot
[Seite 298] deel hebben aan de gelijkmaking der chijl(f), is
gemakkelijk te begrijpen, wanneer men het zoo
sterk vaatrijk maaksel dezer ingewanden (§ 140.)
en derzelver onophoudelijke en gelijkmatige bewe-
ging, gedurende de ademhaling, in aanmerking
neemt.
§ 452. Voor het overige wordt de bloedmaking
door den eigenlijken omloop des bloeds door het
geheele ligchaam zelf, en door die hulpmiddelen,
welke dezen omloop bevorderen, bij voorb., door
de spierbeweging enz., ten einde gebragt.
§ 453. Alhoewel er nu zoo vele en zoo verschei-
dene hulpmiddelen zijn, waardoor de vereeniging
der chijl met het bloed bevorderd wordt, en de
chijl zelve ten opzigte harer bestanddeelen eenige
overeenkomst met het bloed schijnt te hebben; be-
weert men echter gemeenlijk, dat er vele uren ver-
loopen moeten, eer de chijl hare melkkleur verliest,
en geheel en al aan het bloed is gelijk gemaakt. Be-
halve meer andere gronden, welke men ten betoog
van deze meening bijbrengt, gebruikt men ook
veelal het volgende, dat uit de ziekte-kunde ont-
leend is, en hierin bestaat dat men dikwijls, bij het
[Seite 299] aderlaten, vele uren na den maaltijd, echte chijl
uit de wonde heeft zien vloeijen. Ik zelf heb wel
is waar, dit verschijnsel wel eens waargenomen,
maar zag dan tevens maar al te duidelijk, dat het
bloed eene zoogenaamde neiging tot ontsteking had,
voor de gelijkmaking der chijl zeer nadeelig. Waar-
om ik dan ook bij mij zelven overtuigd ben, dat men
uit deze waarneming geen gevolg voor den gezon-
den staat kan trekken, waartoe zich nogtans de na-
tuurkunde van den mensch alleen bepaalt.
§ 454. Behalve die werkzaamheden des bloeds,
welke wij elders onderzocht hebben, de versprei-
ding van de zuurstof, zoo als ten minsten waarschijn-
lijk is, door het geheele ligchaam, en de terug
voering van de koolstof, komen deszelfs voornaam-
ste, en grootste werkzaamheden daarop neder, dat
het de ligchaams voeding, en aan de eigenlijk dus
genoemde afscheidings werktuigen, die vochten
levert, welke zij er van afkleinzen. Deze beide
diensten, welke het bloed in de dierlijke huishou-
ding bewijst, moeten wij nu beschouwen, en wel
voor eerst de voeding.
§ 455. De voeding is het hoogste voorregt, dat
de natuur aan alle bewerktuigde ligchamen, tot een
[Seite 300] toe verleend heeft, boven welke zij er dan ook
geen grooter en geen dat meer gemeen is ontvingen.
Het is door dit voorregt dat deze ligchamen, boven
alle de werktuigen en kunstgewrochten der men-
schen, reeds op het eerste gezigt zeer verre uitste-
ken. Geen kunstenaar toch kon in zijn werk ooit
de gaven leggen, om, ik zegge niet, te groeijen,
zich te ontwikkelen, en meer en meer te volma-
ken, maar om zich door eigene krachten te onder-
houden, en hetgene door gebruik versleten is, we-
der te herstellen, enz.
§ 456. En het is juist dit voedingsvermogen van
ons ligchaam, het welk alle die werkingen te wege
brengt, die zoo groot en zoo verwonderenswaardig
zijn, waardoor wij van het eerste begin onzer wor-
ding af gedurig grooter worden groeijen, en waar-
door tot onze laatste ademhaling, het verlies wordt
goedgemaakt en verholpen, dat ons ligchaam, zoo
lang het leeft, zichzelzen aanbrengt(g).
§ 457. Verschillend heeft men er echter over ge-
dacht, in hoe verre dit verlies plaats heeft, en
vooral of het ook vaste deelen van ons ligchaam
treft(h), of dat deze niet veel eer, zoo als sommi-
[Seite 301] ge scherpzinnige mannen van meening zijn, wanneer
zij eens gevormd zijn en tot vollen wasdom ko-
men, ongeschonden blijven voortduren(i).
§ 458. Van sommige gelijksoortige vaste lig-
chaamsdeelen, bij voorb., de opperhuid, de na-
gels enz. is er geen twijfel meer over, of zij wor-
den langzamerhand vernietigd, en weder hernieuwd.
Maar omtrend de beenderen zal elk de zaak mede
niet langer in twijfel trekken, zoo men slechts de
zoo zeer bekende proeven in aanmerking neemt,
welke men met warmbloedige dieren nemen kan,
die men met meekrap voedt, of die aan de platte
beenderen voornamelijk van het bekkeneel denkt,
welke in een' zeer hoogen ouderdom, bij gebrek van
voeding, nu en dan ontzettend dun kunnen wor-
den, enz.(k).
§ 459. In het algemeen schijnen die vaste deelen
langzamerhand vernietigd, en door de voeding weder-
om hersteld te worden, welke het herstellingsvermogen
[Seite 302] bezitten. Hieronder verstaan wij het vermogen
om niet alleen het natuurlijk en gestadig verlies
der ondeeltjes, waaruit de vaste deelen bestaan,
maar ook het toevallige van grootere ligchaamsdee-
len, voornamelijk door uitwendige beledigingen,
wonden enz., te weeg gebragt, te herstellen, en
het verlorene wederom geheel te hernieuwen. Een
vermogen, dat, gelijk ieder weet, in de beende-
ren,(l) en eenige weinige andere ligchaamsdee-
len, waarvan wij zoo even spraken, overtuigend
bewezen is.
§ 460. Daarentegen schijnt dit ware herstellings-
vermogen, zoo ver ik uit vele door mij genomen
proeven mag opmaken, bij den mensch en andere
warmbloedige dieren, schier aan geen ander ge-
lijksoortig vast deel wezenlijk en volkomen eigen
te zijn, dat behalve de zamentrekkingskracht nog
eene andere soort van levenskracht, hetzij dan prik-
kelbaarheid, gevoeligheid, of een bijzonder, eigen
leven, bezit(m).
[Seite 303] § 461. In deze deelen derhalve, die levens-
krachten van eene hoogere soort bezitten, schijnt
mij het parenchyma, dat derzelver basis uitmaakt,
altijd hetzelfde te blijven en steeds voort te duren;
terwijl deze deelen alleen in zoo verre aan eenige
wisseling onderworpen zijn, dat bij eene sterke voe-
ding de tusschenruimten der vezelen en van het
parenchyma door de voedende dierlijke gelei be-
hoorlijk gevuld wordt, en de deelen daardoor
opgezet worden; daar bij eene slechtere voeding
de tusschenruimte van deze lympha beroofd wor-
den, dus in een vallen, en de deelen daardoor
dunder worden.
§ 462. Gelijk toch de plastische lympha, waarvan
wij op eene andere plaats breeder hebben gespro-
ken, ligt in celwijs-weefsel overgaat, zoo schijnt
zij ook, bijna algemeen, de voornaamste stof te
wezen, waaruit het ligchaam bestaat, de dierlijke
lijm, die alles bij een houdt, en die dan ook door
[Seite 304] middel der gelei, waarvan wij spraken, onderhou-
den en gevoed moet worden.
§ 463. Daarenboven schijnen er nog, voorname-
lijk zoo lang als het ligchaam groeit, bijzondere
krachten bij te komen, waardoor de lympha, eens
uit de bloedvaten in het celwijs-weefsel afgezet,
behoorlijk verdeeld, en met elk parenchijma als het
ware innig verbonden wordt enz. Dit geschiedt, zoo
wij ons niet bedriegen, gedeeltelijk naar eene zeke-
re wet van verwantschap, volgens welke de gelijk-
soortige deelen aan zich zelven gelijke grondstoffen
aantrekken, gedeeltelijk door de vormdrift, waar-
van wij naderhand meer zullen moeten spreken,
en waaraan de geregelde schikking, en bepaalde
vorming van deze nog ongevormde grondstof schijnt
toegekend te moeten worden.
§ 464. Tot beide deze krachten moet men ook,
zoo ik mij niet geheel vergisse, de voeding dier dee-
len brengen, waar toe zich geene bloedvaten uit-
strekken, en welke eehter door een zeer krachtig
en steeds zeker werkend vermogen eerst gevormd
worden, daarna groeijen, gedurende het geheele
leven gevoed, en eindelijk, zoo zij toevallig afval-
len, zeer ligt wederom hernieuwd worden, van
welk alles ons de nagels een voorbeeld geven(n).
[Seite 305] § 465. Gelijk nu dit de wijze schijnt te zijn,
waarop wij gevoed worden; zoo verschilt van den
anderen kant de voeding zeer ten opzigte van den
graad waartoe, en de wijze waarop. Zoo schijnt
ten minsten het vaster of tederder weefsel der ge-
lijksoortige ligchaamsdeelen, en dus ook het ver-
schil in soortelijke zwaarte(o) bij het een of ander
ligchaam van het losser of vaster hechten der voe-
dingsstof af te hangen. Het is toch bekend dat
niet alle menschen van menschen, maar zelfs som-
mige volken van de overige in het gemelde opzigt
verschillen, en het zij genoeg tot een bewijs dezer
stelling het voorbeeld van sommige noordsche vol-
ken, de Jakuten en Buratten, dat zeker eenig in
zijn soort is, bij te brengen, stekende deze volken
boven alle andere in eene ongemeene, en waarlijk
bijzondere ligtheid hunnes ligchaams uit.
§ 466. Behalve de sappen, welke ter voeding
dienen, worden er uit het bloed nog andere, en zeer
verschillende vochten, en dit tot velerlei oogmerk,
afgescheiden. Dit geschiedt door de afscheiding of
afzondering(p), welke werking, volgens de regt-
matige klagte van haller, en vele anderen,
voor het duisterste stuk in de geheele natuurkunde
mag gehouden worden.
§ 467. De afgescheidene vochten zijn toch van
den eenen kant zoo verschillende, en schijnen van
den anderen kant zoo naauw aan elkander verwant
te zijn, en als in eene soort uit te loopen, dat
zij zelfs tot geene, dan zeer willekeurige gestelde
hoofdafdeelingen kunnen gebragt worden. Echter
zou men ze over het geheel genomen, en bij al-
dien men eenigzins letten wil op grootere of ge-
ringere verandering en wijziging, welke derzelver
in het bloed bevatte bestanddeelen in de afschei-
[Seite 307] dingswerktuigen ondergaan, op de volgende wijze
kunnen rangschikken.
Zoo zouden wij dan deze reeks kunnen beginnen
met de melk, welke men, eenigermate, voor
eene, in hare vorige gedaante herstelde, chijl mag
houden, en die op eene zeer eenvoudige wijze,
uit het bloed, dat kort te voren met chijl vermengd
was, schijnt afgezonderd te worden.
Hierop mogen de waterachtige vochten volgen.
Men geeft dezelven doorgaans dezen naam, omdat
zij zoo dun en doorschijnend zijn, doch ten
aanzien hunner bestanddeelen verschillen zij evenwel
van zuiver water niet weinig, want zij bevatten een
gedeelte stolbaar eiwit. Tot deze klasse behooren
de vochten van het oog, de tranen, het zweet,
gelijk mede, zoo wij ons niet bedriegen, de wa
sem, die de tusschenruimten van het geheele cel-
wijs-weefsel, en van de borst- en buikholte ver-
vult. Hiervan schijnt het water van het hartezak-
je, en dat de hersenholligheden bevochtigt, wei-
nig te verschillen. Ook wordt tot deze klasse nog
gemeenlijk zoo wel bij zwangeren het lamsvocht,
als het door zijnen bijzonderen aard, en bestand-
deelen eigenaardig, en zoo belangrijk mengsel, de
pis gebragt.
De speekselaardige vochten, die ter kaauwing,
spijsvertering, en chijlmaking dienen, schijnen reeds
veel meer ontbonden.
Nog meer de slijmerige, welke de holligheden
der meeste ingewanden, die tot de natuurlijke wer-
kingen, en die der voorteeling behooren, als mede
[Seite 308] den luchtweg, de neusgaten, den strot, en
de luchtpijp bekleden. – Van deze vochten schijnt
de slijm, die het inwendig gedeelte van den oog-
bol bedekt, en die onder de opperhuid ligt, niet
veel te verschillen. Tot dezelfde klasse schijnt
het oorsmeer, zoo wel als dat, waarmede de klie-
ren van meiboom de oogleden besmeren, als-
mede het vocht der gewrichten, en mogelijk ook
het ongenoemde vocht te behooren, dat uit de
baarmoeder vloeit, wanneer zij door teeldrift wordt
aangevuurd.
De vetachtige vochten zijn, behalve het vet zelf,
het merg der beenderen, en het smeer van de huid.
Ook schijnt zoowel het smeer dat aan de kroon
van het roedehoofd onder de voorhuid, als dat in
de uitwendige vrouwelijke teeldeelen wordt afge-
zonderd, hier veel overeenkomst mede te hebben.
Waar weiachtig, of eiwitachtig schijnt het vocht
te wezen, het welk in de graafs blaasjes, in
de vrouwelijke eijerstokken gevonden wordt, en het
vocht van de klieren aan den wortel der roede gele-
gen (prostrata).
Het mannelijk zaad is een eigenaardig vocht, waar
mede geen ander kan vergeleken worden. Het
zelfde moet men ten opzigte van de gal zeggen.
§ 468. Het valt ligt te begrijpen, dat zulke ver-
schillende vochten, niet op dezelfde wijze, noch
ook door dezelfde werktuigen uit de bloedmassa
worden afgescheiden. En reeds daardoor verschillen
zij aanmerkelijk van elkanderen, dat sommigen, langs
eenen korteren weg, anderen eerst door vele om-
[Seite 309] wegen, aan den bloedstroom onttrokken, en ver-
der bewerkt worden.
§ 469. De allereenvoudigste wijze van afschei-
ding moet men die noemen, waarin door diapedesis,
zoo als men het noemt, het af te scheidene met
de rokken der slagaderen schijnt door te zweten;
iets, dat men vaststelt in de afscheiding van het vet
en het beensap plaats te hebben(q).
[Seite 310] § 470. De afscheiding door klieren schijnt reeds
meer zamengesteld te zijn(r). Tot deze klieren
brengt men ook gemeenlijk die afscheidingsblaasjes en
groefjes, welke men in de huid in sommige landstre-
ken, in de keel, en de luchtpijp ligt kan bemer-
ken, en meestal eenvoudige klieren noemt.
Eigenlijk verdienen de klieren den naam van af-
scheidende, welke men, om ze van de zaamgerolde
watervaatsklieren te onderscheiden, korrelige klie-
ren (glandulae conglomeratae) noemt, en waartoe,
de speeksel, en traanklieren, de alvleeschklier, en
de borsten behooren.
Deze zijn voorzien van eene afleidingsbuis en be-
[Seite 311] staan eerst uit grootere kwabben, en die uit klei-
nere. Over derzelver inwendig maaksel wierd in
vroeger dagen zeer hevig getwist. Malpig-
hius(s) hield de gierstvormige bolletjes of kor-
reltjes, die men door eene gemakkelijke hand-
greep in de meeste van dezelve kan aantoonen,
voor korrels of kernen, (acina) zoo als hij ze noem-
de, die inwendig gegroefd waren. Ruysch daar
en tegen beweerde, dat die vermeende uitgegroefde
korrels, niets dan bolletjes van zaamgerolde bloed-
vaatjes waren. En dit laatste gevoelen hebben eene
handigere ontleding', en vooral de kunstige opspui-
ting der vaten, en een gewapend oog aangetoond
meer met de natuur overeenkomstig te wezen.
§ 471. Van dit maaksel schijnt dat van sommige
afscheidende werktuigen, gelijk de lever, en de
nieren, wanneer men het parenchyma daarlaat, het-
welk hun eigen is, niet alleen niet veel af te wij-
ken, maar zelfs hetzelve veel licht bij te zetten.
In de nieren ten minsten zijn de bolletjes of knob-
beltjes van ruysch of korreltjes van malpig-
hius zeer duidelijk te onderkennen. Immers sprui-
ten in den bast der nieren, uit de zijden der haar-
buisvormige bloedvaatjes, takjes uit, welk in vaat-
bolletjes overgaan, die van die takjes even als van
steeltjes afhangen. En uit de slagaderlijke bolletjes
[Seite 312] komen vooreerst zeer fijne ongekleurde afscheidende
vaatjes voor, van welker oorsprong uit de einden
der slagaderen wij reeds boven (§ 92.) gewag heb-
ben gemaakt, en behalve deze, ontspruiten uit de-
zelve nog de aderlijke worteltjes, waarin de slag-
aderen zelve overgaan, en die het overgeschoten
bloed, hetwelk inmiddels hier gezuiverd is, naar
de aderlijke stammen terug voeren(t).
§ 472. Eindelijk hebben sommige andere afschei-
dende ingewanden wederom eene andere, hun ge-
heel eigene, bewerktuiging; zoo bestaan, bij voorb.,
de ballen geheel en al uit zeer digt in een gerolde,
lange en talrijke vaatstrengen.
§ 473. Intusschen is het waarschijnlijk, dat de
verschillende aard der afgescheidene vochten, niet
zoo zeer van het uiterlijk uitzigt en de uiterlijke
gedaante, dan wel van het inwendig maaksel af-
hangt, het welk met den graad van leven, dien
zij bezitten, overeen komt. Tot deze gedachte
brengt ons vooreerst het voorbeeld van vele, in
het menschelijk ligchaam afgescheidene vochten,
die wat hunnen aard betreft, zeer na aan malkan-
deren verwant zijn, en echter door werktuigen
worden bereid, welke, op het eerste gezigt, zeer
veel van elkander verschillen, zoo als dit, bij voorb.,
bij het speeksel en het maagsap plaats heeft. Ver-
der steunen wij hier vooral op het getuigenis der
[Seite 313] vergelijkende ontleedkunde, welke ons leert, dat
er in verschillende soorten van dieren gelijksoor-
tige vochten door werktuigen, die uitwendig zeer
sterk verschillen, worden afgekleinst(u).
§ 474. Nu komen wij tot het onderzoek der oor-
zaken, waardoor het komt, dat die bepaalde voch-
ten door daartoe bepaalde werktuigen worden af
gescheiden. En dit is wel het moeijelijkste, en
nog aan zeer vele zwarigheden onderhevig, stuk
uit de geheele leer der afscheidingen.
§ 475. Dit echter schijnt buiten twijfel zeker,
dat in het inwendige maaksel der afscheidende
werktuigen de voornaamste en naaste oorzaak van
de meeste afscheidingen moet gezocht worden.
Hier toe behoort in de korrelige klieren en af-
scheidende ingewanden voornamelijke eensdeels de
rigting en verdeeling der uiterste einden der bloed-
vaatjes, waaruit de vochten worden afgekleinst,
anderdeels het parenchyma, dat bij ieder afschei-
dend ingewand zoo geheel anders is, dat het, op
het eerste gezigt herkend, en van andere vlezige
deelen des ligchaams onderscheiden kan worden,
(§. 23.)
[Seite 314] § 476. Voorts schijnt het mede waarschijnlijk,
dat sommige afscheidende ingewanden, even als
een eigenaardig parenchyma ook een eigen leven
hebben, eene bijzondere soort van levenskracht,
welke men van de algemeenere soorten, de za-
mentrekkingskracht, prikkelbaarheid, en gevoelig-
heid onderscheiden moet. Van dit eigen en bij-
zonder leven hebben wij hier en daar reeds blij-
ken bijgebragt.
§ 477. Voorts schijnt ook het opslurpende vaat-
gestel zeer veel tot het instandhouden der geduri-
ge afscheidingen toe te brengen, daar het uit al-
le afscheidende ingewanden een vocht opslurpt en
naar het bloed te rug voert, dat reeds met den
bijzonderen aard van dat vocht, het welk daar
wordt afgescheiden, als het ware besmet is Zoo
slurpen de watervaten galachtige sappen uit de le-
ver, en uit de ballen, de zulken, die met het
zaad veel overeenkomst hebben.
Op deze wijze loopen dan, ook in het gestel
der afscheidende werktuigen, de werkzaamheden in
eenen cirkel uit, en worden in de bloedmassa ge-
durig de bestanddeelen, waaruit de afgescheidene
vochten zullen bestaan, uit de afgescheidene werk-
tuigen zelve aangevoerd. En wanneer deze be-
standdeelen dan naderhand met den bloedstroom
wederom tot die werktuigen te rug keeren, wor-
den zij uit kracht van zekere verwantschap des te
ligter weder heen getrokken, en voeren die dee-
len des bloeds met zich, die meest aan hun ge-
lijk zijn.
[Seite 315] § 478. Tot de afscheiding van sommige sappen
werkt de bijzondere aard van het bloed mede,
waaruit zij het naast getogen worden. Zoodanig
iets zagen wij dat bij de gal plaats heeft, welke
uit het bloed van den poortader getrokken wordt,
welks bloed toch in de bronnen, waaruit het
zamenvloeit, zeer sterk met koolstof bezwangerd is.
§ 479. Ik zwijge van andere hulpmiddelen, die
sommige afscheidingen bevorderen, bij voorb., de
toevloed van sappen, en derzelver afleiding, die
in de afscheiding der melk zoo zigtbaar zijn, en
andere diergelijke meer.
§ 480. De sappen zelven, welke door de genoem-
de werktuigen, en door de hulpmiddelen, waar-
van wij zoo even gewaagden, worden afgeschei-
den, verschillen, onder anderen, ook hierin, dat
sommige uit de afscheidingswerktuigen terstond
en onmiddelijk daarhenen vloeijen, waar zij bestemd
zijn om hunne werkingen te moeten verrigten,
sommigen daarentegen eerst en voor dat zij worden
uitgeloost, in bijzondere bergplaatsen geraken,
waar zij eenigen tijd bewaard, en meer en meer
voor hun gebruik geschikt worden. Hiertoe moet
men brengen, het verblijf der melk in hare bui-
zen, van het water, der gal, des mannelijken
zaads, in derzelver blazen, en van het serum of
weiachtig vocht in de blaasjes van de graaf,
welke zich in de eijerstokken bevinden.
§ 481. In de vorige afdeeling hebben wij slechts
in eene korte opgave alle de afgescheidene voch-
ten bij elkander opgeteld. De naauwkeuriger be-
schouwing van de meeste derzelven hebben wij
reeds, ter zijner plaatse, afgedaan, en zullen wij,
naarmate de gelegenheid het mede brengt, in het
vervolg, nog verder voortzetten. Twee blijven
er nog over, voor welke schier geene geschiktere
plaats over is, dan hier, waar wij tot dus verre
de nàtuurlijke werkingen hebben afgehandeld. Een
dezer, het vet namelijk, behoort tot de ligchaams-
sappen (§ 4), de ander, de pis namelijk, tot de
uitwerpselen. Ieder derzelven zal ons dus afzon-
derlijk bezig houden.
§ 482. Het vet(v) is een olieachtig vocht, dat
over het geheel genomen aan de vette plantolieën
niet ongelijk is(w), zijnde het zonder reuk of
smaak, en ligter dan het water. Behalve de twee
grondstoffen, welke het met de zoo even genoem-
de olieën, gelijk ook met de wasch, gemeen
[Seite 317] heeft, de kool en waterstof namelijk, bezit het ook
een bijzonder zuur(x), dat men het dierlijk vet-
zuur (acidum sebacicum) noemt, en het naaste bij
het azijnzuur schijnt te komen.
§ 483. Afgescheiden uit het bloed, en in het
slijmweefsel afgezet, hangt het daar in bij drop-
peltjes, zoo dat elk door de celletjes van dat vlies,
even als door zoo vele blaasjes, van de overige
is afgezonderd, bijna op dezelve wijze als het zoo-
genoemde glasachtige vocht van het oog in dier-
gelijke celletjes vervat is.
§ 484. Maar behalve dat heeft het vet tot ver-
schillende plaatsen van het ligchaam eene verschil-
lende betrekking.
Er zijn, vooreerst, deelen van hetzelve, wel-
ker zeer zacht en teder slijmweefsel, in een ge-
zond ligchaam nooit met vet vervuld wordt, zoo
als, bij voorb., dat tusschen de oogleden, en dat
om de mannelijke roede gelegen is enz.
Op andere plaatsen is het vet niet altijd, maar
alleen in sommige gevallen verspreid, gelijk in den
vetrok, en tusschen de spieren.
Eindelijk is het weder op anderen plaatsen altijd
voorhanden, en zoo ik mij niet bedriege, binnen
[Seite 318] zekere bepaalde holligheden besloten, en geschikt
tot vastgestelde, bijzondere oogmerken. Hiertoe
zoude ik die vetklomp brengen, die in de basis
van het hart, als het ware gegoten is(y), en dat
vet, het welk den venusberg bij de vrouwelijke
schamelheid uitmaakt, en die mij toeschijnt eene
bijzondere, en van alle kanten afgezonderde klomp
te wezen(z).
§ 485. Op verschillende plaatsen heeft het eene
verschillende dikte. Dat zich in de oogholte be-
vindt, is min of meer vloeibaar, dat de nieren om-
ringt, vaster en even als smeer of smout.
§ 486. Bij de ongeboren vrucht ontstaat het eerst
laat, zoo dat men het voor de vijfde maand na de
bevruchting er naauwelijks in herkennen kan.
§ 487. Over de afscheiding van het vet zelve is
men het oneens. w. hunter meende, dat zulks
door bijzondere klieren geschiedde. Anderen zijn van
gedachte, dat het alleen door de ijlder geworden wan-
den der vaten (diapedesis) doorzweet. Het laatste ge-
[Seite 319] voelen schijnt, behalve om andere redenen, ook daar-
om waarschijnlijker, dat men somtijds vet heeft ge-
zien op plaatsen, welke er gewoonlijk van ontbloot
zijn. Dit toch kan ongedwongener uit eene slechte
gesteldheid der daar zijnde vaten, dan wel, uit het
eensklaps ontstaan van nieuwe klieren verklaard
worden. Zoo heeft men somtijds vet gevonden,
in den oogbol zelven, en een diergelijk smout ver-
vult meestal de plaats van eenen uitgesneden bal.
Ook heeft het ligchaam schier geene holligheden,
waarin men geene vet of spekgezwellen gevon-
den heeft.
Maar daarenboven behooren de klieren, waaraan
sommige beroemde mannen die afscheiding getracht
hebben toe te schrijven, tot nog toe tot de mogelij-
ke, en niet tot de wezenlijk bestaande dingen(a).
Wat er intusschen van zij, dit is zeker, dat
afscheiding, zoo wel als de opslurping van het vet
zeer spoedig kan geschieden.
§ 488. Het gebruik van het vet is velerlei. Het
houdt de vaste deelen glibberig en bevordert der-
zelver beweging. Het verstompt de te groote ge-
[Seite 320] voeligheid, weert de koude enz. Eindelijk spant
het ook de huid gelijkelijk, en brengt daar door
veel tot de uiterlijke schoonheid des ligchaams
toe. – Om niet eens van het nut van het vet dat
voor bijzondere deelen bestemd is te spreken, ge-
lijk dit in het beenmerg plaats heeft.
Het eens afgescheiden vet schijnt tot de voe-
ding naauwelijks iets toe te brengen(b). Daar-
entegen beveelt zich door zijne vrij groote waar-
schijnlijkheid het gevoelen van eenige nieuwere
natuurkundigen aan, die het vet, als het ware
voor eene bergplaats van de al te overvloedige wa-
terstof houden, welke op geene andere wijze ligt
kan geloosd worden(c).
§ 489. Behalve de voedings en de afgeschei
dene ligchaamssappen, worden er nog onnutte
vochten uit het bloed afgescheiden, welke uitgeloosd
moeten worden. Men noemt deze vochten door-
gaans uitwerpsels van de tweede koking. Zij zijn
tweeërlei, het eene is dit vloeistof, welke wij door
de huiduitwaseming uitwasemen, en wij reeds el-
ders beschouwd hebben, het andere is de pis, die
in de nieren gekleinsd wordt.
§ 490. De nieren(d) zijn twëe ingewanden,
welke van weêrskanten tegen de bovenste streek
der lendenen, achter of buiten het buikvlies ge-
legen zijn. Zij zijn platachtig van gedaante, doch
zij vertoonen, meer dan eenig ander ingewand
van het menschelijk ligchaam, velerlei natuurspe-
lingen, zoo in hare gedaante, als in getal(e). Zij
worden door een smoutachtig vet (§ 485.) onder-
steund, en hangen voorts van de niervaten(f)
[Seite 322] (vasa emulgentia renalia) af, welke zeer groot zijn,
naar mate van die deelen, waarin zij uitloopen.
§ 491. Deze ingewanden zijn in een, hun eigen,
zeer fraai met vaatjes, geteekend vlies besloten.
Ieder derzelven schijnt voorts, voornamelijk in de
ligchamen van kinderen, uit acht of meer niertjes
zamengesteld te zijn, welke wederom, naar het
zeggen van ferreinius, elk uit zeven tot acht-
honderd vlezige stralen bestaan, die hij de wit-
achtige pijramiden noemde.
§ 492. Wanneer men eene nier van haren bollen
rug, naar het hollen bekken toe, door snijdt, of
doorscheurt, vertoont zij tweeërleije zelfstandigheid,
de eene beslaat den omtrek en heet de bast, de
tweede is meer in het midden geplaatst, en wordt
het merg genoemd.(*)
Beide zijn met bloedvaten opgevuld; maar de
bast heeft daarenboven nog zeer fijne ongekleurde
vaatjes(g), welke de pis afscheiden, het merg be-
zit er wederom, die de pis afleiden en uitvoeren.
De gemelde afscheidingsvaatjes of buizen komen,
op de te voren (§ 471.) reeds beschrevene wijze,
[Seite 323] uit de in knopjes of bolletjes zaamgerolde slagader-
tjes voort, die in de bast der nier gelegen zijn. Zij
maken wel het grootste gedeelte van dit gedeelte
der nieren uit, en zijn, uit hoofde van hunnen ei-
genaardigen kronkelenden loop, ligt van de aflei-
dingsbuizen, of buizen van bellini, te onder-
kennen. Die genen echter, welke uit het bast-
achtige in het mergachtige gedeelte terstond over-
gaan, loopen in de laastgenoemde buizen uit, wel-
ke wederom het grootste gedeelte van die mergach-
tige zelfstandigheden uitmaken, en alzoo in weinige
buizen telkens zamenloopen, waarvan de uitmon-
digende tepeltjes, die zich in het nierbekken bevin-
den, even als eene zeef doorbooren(h).
§ 493. Het getal dezer tepeltjes is meestal gelijk
aan dat der kwabben, waaruit wij gezegd hebben
dat elke nier bestaat. Zij gieten de pis, door de
ongekleurde vaatjes der bast afgescheiden, en ver-
der door de Belliniaansche buizen van het merg af-
gevoerd, eerst in hunne trechters of kleine bekken
(infundibula) uit, die naderhand in een bekken
zamen vloeijen.
§ 494. Het bekken gaat in de pisleiders over het-
welk vleezige, zeer gevoelige, van binnen met slijm
besmeerde, en zeer rekbare, kanalen zijn. In den
mensch is hunne ruimte hier en daar ongelijk(i).
[Seite 324] Zij zijn in den achtersten en ondersten kant van de
blaas zoodanig ingehecht, dat zij derzelver wanden
niet terstond doorboren, maar nog tusschen de
vlezige en zenuwachtige rokken, welke daar ter
plaatse ook eene grootere dikte hebben, een weinig
meer benedenwaarts loopen, en dan eerst in de
holligheid der blaas zelve in een schuinsche rigting
uitkomen, waardoor de pis verhinderd wordt we-
derom in de pisleiders te dringen, nadat zij eens
in de blaas is nedergedruppeld.
§ 495. De pisblaas(k) zelve kan in een vol-
wassen mensch omtrent twee pond pis bevatten.
Derzelver grond gaat, bij eene vrucht, in het pis-
vlies (urachus) over, en wordt met de achterste
zijde der blaas door het buikvlies bedekt. Wat
hare overige rokken aangaat, deze komen over
het geheel met die overeen, welke wij aan de maag
hebben toegekend.
De spierachtige rok bestaat uit hier en daar afge-
sneden vezelbundels, welke zich in eene verschil-
lende rigting, bij den eenen in deze, bij den ande-
ren in gene, overkruisen, en de blaas omvat-
ten(l). Men noemt deze vezels meestal de neder-
drukkende spier van de blaas, terwijl men daaren-
tegen de kringvormige vezels, die den hals der
blaas ter naauwernood omgeven, en van een' onze-
[Seite 325] keren oorsprong en gedaante zijn, de sluitspier der
blaas noemt.
Van den zenuwachtigen rok ontleent ook dit vlie-
zig ingewand voornamelijk zijn sterkte. De inwen-
dige eindelijk is rijk aan zeefachtige vliesjes(m),
en vooral aan den hals met veel slijm bedekt.
§ 496. Nadat de pis in de blaas is ingebragt,
wordt zij langzamerhand door hare hoeveelheid
lastig, en dwingt ons ter ontlasting. Hiertoe is
de pisweg het uitvoeringskanaal. Dit deel is bij
de verschillende geslachten verschillend, en daar-
om willen wij deszelfs beschrijving uitstellen, tot
dat wij over de werkingen, die tot de voorttee-
ling behooren, zullen spreken.
§ 497. Wij ledigen de blaas, door den tegenstand
die de stuitspier biedt, te overwinnen. Dit ge-
schiedt door middel van de nederdrukkende spier
zelve, en voorts door de persing der onderbuiks-
ingewanden, en de hulp der ademhaling. Hierbij
komt nog bij den man de werking der versnellen-
de spieren (acceleratores), die zelfs de aan den wor-
tel van den pisweg overblijvende pisdruppeltjes,
uitpersen.
§ 498. Wat de eigenschap der pis aangaat, deze
is aan velerlei verschil onderhevig(n) ten opzigte
[Seite 326] van jaren, weêrsgesteldheid, en vooral van korte-
ren of langeren tijd, waarop zij geloosd wierd,
na dat wij eenigen spijs of drank gebruikt heb-
ben. Ook verschilt zij naar gelang van de hoeda-
nigheid des voedsels(o). Wanneer men echter de
pis van een gezond volwassen mensch, welke ter-
stond na eenen genisten slaap geloosdis, beschouwt,
dan is het een waterachtig vocht, van eene be-
dompte lucht, en citroenkleurig, en waarin veler-
hande stoffen aanwezig zijn(p), die bij den eenen
of bij den anderen mensch zeer verschillen. On-
der deze bestanddeelen is voornamelijk vrij phos-
phorzuur bemerkbaar, dat met velerlei andere be-
standdeelen verbonden, phosphorzure soda, ammo-
nia, en kalk oplevert. Voorts is er in de pis een
[Seite 327] bijzonder zuur, de zuursteen genaamd, hetwelk
alleen aan dezelven eigen, en in geen ander vocht
van het menschelijk ligchaam gevonden is(q).
§ 499. Alle de ligchaamswerkingen, wier be-
handeling wij nu ten einde hebben gebragt, zijn
wel, over het geheel genomen, aan beiderlei kun-
ne gemeen, maar dit echter zoo, dat er in de wij-
ze, waarop zij verrigt worden, nog al eenig ver-
schil plaats heeft(r). Van dit verschil willen wij de
[Seite 328] voornaamste trekken opgeven, voor en al eer wij
tot de eigenlijk gezegde geslachtswerkingen over-
gaan.
§ 500. Over het geheel heeft elke kunne haar
bijzonder uitzigt, dat zich, in den mensch na de
geboorte, altijd, min of meer duidelijk, te kennen
geeft. In jonger vruchten is dit verschil, zelfs in
de teeldeelen, ten minsten op het eerste gezigt,
moeijelijk te ontdekken; daar de kittelaar bij eene
vrouwelijke vrucht in evenredigheid zeer groot en
vooruitstekend(s), de balzak in eene mannelijke
bijna niet: zigtbaar is(t).
[Seite 329] § 501. Maar ook in de kindsche jaren loopt het
onderscheid van kunne, ten opzigte van het ge-
heele njaaksel des ligchaams weinig in het oog. In
de jaren der jongelingschap wordt dit langzamer-
hand zigtbaarder; dan toch toont de geheele bouw
van het vrouwelijk ligchaam deszelfs teêrheid, en
poezeligheid, en eene in het algemeen kleinere
gestalte duidelijk genoeg dit verschil aan, zoodra
men dit alles maar met het forsche en gespierde
ligchaam van den jongen(u) vergelijkt.
§ 502. Maar behalve dat is de evenredigheid der
meest gelijke deelen in het vrouwelijke ligchaam
[Seite 330] anders als in het mannelijke. Bij de eerste is het
voorhoofd naar evenredigheid kleinder, de buik
en lendenen langer, de heupen breeder, hoezeer
in een fraai vrouwelijk ligchaam de breedte der
schouders niet te boven gaande, de deijen in der-
zelver loop naar de knieën meer gebogen.
§ 503. Ben gelijk onderscheid, als er hier in de
uiterlijke gedaante des ligchaams plaats heeft,
vindt er ook plaats in de beenderen. De vrouwen-
beenderen zijn over het algemeen, veel ligter, en
ronder, de lange beenderen voornamelijk fijnder be-
sneden, dan bij den man, en de platte dunder;
om van het verschil van bijzondere beenderen, van
de naanwelijks vooruitstekende voorhoofdsboe-
zems, van de meer elleptische tandkassen, naau-
were borst, ruimer bekken, zoo wel, als van
het verschil van sleutelbeenderen, deijen enz. te
zwijgen(v).
§ 504. Wat de zachte ligchaamsdeelen aangaat,
is over het geheel het celwijs-weefsel bij de vrouw
losser, en geeft ligter mede, waardoor het gedu-
rende de zwangerschap beter kan worden uitge-
strekt. De huid is zachter en door het, er onder
liggend vet, blanker en witter.
[Seite 331] Het hoofdhaar der vrouwen is meestal langer,
dat dan der mannen, andere ligchaamsdeelen daar-
entegen, die bij de mannen met haren bezet zijn, zijn
bij de vrouwen of geheel glad, gelijk de kin en de
borst, of minder sterk gehaard, gelijk de bilnaad;
of kleinder in den omtrek, gelijk de schaamdeelen,
of alleen met zagt en zeer fijn dons bedekt, gelijk
de armen en beenen.
§ 505. Onder het verschil, dat er hier ten aan-
zien van eenige bijzondere werking plaats heeft,
moeten wij gewag maken van den pols, die bij de
vrouwen in evenredigheid sneller is (§ 116.) van de
grootere hoeveelheid van bloed, welke er naar de
onderbuiksingewanden trekt; terwijl daarentegen de
longen kleinder zijn, de borst naauwer, en, voor-
al het bovenste gedeelte, beweegbaarder is. Voorts
is het tongbeen veel kleinder, de strot enger, en
de stem daardoor zoo zwaar niet, als bij den
man.
§ 506. Wat de dierlijke werkingen aangaat; zoo
is, behalve dat de vrouwelijke teeldeelen meer ze-
nuwen hebben, het geheele zenuwgestel bij de
vrouw veel aandoenlijker en vatbaarder voor ge-
moedsaandoeningen. Hare spierkracht is daarente-
gen zwakker, en de spieren zelve (wanneer men
de bilspieren, de beide lendespieren, de vierkante
lendespieren en eenige weinige andere uitzondert,)
naar evenredigheid minder.
§ 507. Ten aanzien van de natuurlijke werkingen,
merkt men bij deze kunne, bij eene kleinere maag,
[Seite 332] eenen minderen eetlust op;(w) zij groeijen echter spoe-
diger op, en bereiken het tijdstip van tanden krij-
gen, huwbaarheid, en vollen wasdom mede rasser.
§ 508. Maar het grootste en voornaamste verschil
van kunne, zien wij in de geslachtswerkingen; daar
toch is het het werk van den man te bevruchten,
van de vrouw bevrucht te worden. Het verder on-
derzoek van dit onderwerp is het eenigste, wat ons
nog ter behandeling overblijft.
§ 509. Het vocht, dat bij den man ter voort-
teeling geschikt is, wordt in de twee ballen afgeschei-
den, die van hunne zaadstrengen (door den zooge-
naamden buikring of liever de peesachtige spleet in
de buitenste schuinslopende buikspieren,) in den
balzak hangen, en behalve uit eene groote hoe-
veelheid watervaten, voornamelijk uit drieërlei soort
van vaten bestaan. Het eerste is de zaadslagader,
[Seite 333] die men in evenredigheid van hare geringe dikte,
voor de langste slagader in het menschelijk ligchaam
houdt, en het bloed meestal terstond uit den groo-
ten slagader naar de ballen henen voert. – Het
tweede is de afleidings-, of afvoeringsbuis (ductus
deferens) welke, het zaad, dat uit het slagaderlijk
bloed is afgescheiden naar de zaadblaasjes leidt. –
Ten laatste bevat deze streng eene geheele vlecht
aderen, welke men doorgaans de rankvormige ader-
vlecht noemt, (plexus pampiniformis) en die het
bloed dat van de afscheiding overblijft, naar de hol-
le of naar de nierader terug voert.
§ 510. Het is er echter ver af, dat de ballen al-
tijd op deze wijze in den balzak besloten zijn, en
van dezen zaadstreng afhangen; daar zij, in tegen-
deel, in eene nog onvoldragen mannelijke vrucht
eene geheel andere plaats innemen. De wijze waar-
op zij dan geplaatst zijn, en de op elkander volgen-
de veranderingen, welke de ballen in die plaatsing
ondergaan, heeft haller(x) het eerste naauw-
keurig nagevorscht; doch naderhand heeft men dit
alles op verschillende wijzen verklaard, terwijl men
het evenwel hier, in vele punten gansch niet eens
geworden is(y). Het zij mij dus vergund eene naar
[Seite 334] de natuur zelve ontworpen schets dezer verande-
ringen, zoo als ik dezelve in eene aanmerkelijke
reeks van mannelijke vruchten, die ik te dien ein-
de ontleedde, voor mij heb, kortelijk mede te
deelen.
§ 511. Bij het openen dan van den beneden-
buik eener onvoldragen vrucht ziet men in beide
de liezen, bij den zoogenaamden ring der schuins-
lopende spieren, in het buikvlies zelf eene zeer
kleine opening (Plaat III. fig. 1. e. en fig 2.) wel-
ke benedenwaarts tot eenen doorgang of als 't wa-
re tot een eng steegje leidt, 't welk dezen ring
doorboort, en vervolgens in een bijzonder opge-
blazen zakje (fig. 1. d.) uitloopt, hetwelk zich
tot buiten de buikholte naar den kant van den
balzak uitstrekt, met celwijze vezels doorweven,
en geschikt is om den bal naderhand op te vangen.
§ 512. Vlak aan den achtersten rand van deze
zelfde, in het buikvlies aanwezige opening, is een an-
der verlengsel van het buikvlies, dat echter opwaarts
gaat, en in eene nog teedere vrucht zich grooten-
deels slechts als eene langwerpige plooi vertoont,
(fig. 2) van welks grondstuk eene kleine cilinder,
of liever een omgekeerde kegel oprijst, die aan zijn
bovenste gedeelte, waar hij naar den ondersten rand
van de nier gekeerd is, in een blaasje uitloopt,
waaraan de bal met den bijbal (epididymus) gehecht
is, zoo dat hij, op het eerste gezigt, het voorko-
men van eene bezie heeft, die op zijn steel zit, en,
genoegzaam even als de lever of de milt, vrij in
de buikholte schijnt te hangen.
§ 513. De vaten, welke naderhand de zaadstreng
moeten uitmaken, worden achter het buikvlies,
't welk in dat tijdstip zeer dun en doorschijnend is,
aldus gezien, dat de zaadslagader en zaadader (fig.
1. b. f.) ter zijde van den ruggegraad benedenwaards,
en de afleidingsbuis (– c. g. –) binnenwaards,
naar den hals der pisblaas (– h. –) in een los
celwijs-weefsel, dat achter het buiksvlies ligt,
voortlopen; terwijl zij eindelijk binnen de meer ge-
melde plooi van het buikvlies, in den bal zich in-
planten.
§ 514. Nu worden, tegen het midden der dragt
de ballen langzamerhand benedenwaarts gedreven,
zoo dat zij den genoemden doorgang van het buik-
vlies (§ 511) meer en meer naderen, wanneer dan
te gelijk de genoemde plooi van het buikvlies met
het rolronde verlengsel (§ 512.) wordt zaamgevou-
wen, tot dat de bal, ten laatsten, voor de opening
van den doorgang komt te liggen.
§ 515. Wanneer nu in eene rijpere vrucht de
tijd daar is, dat de bal zakken moet, wordt de,
tot nog toe naauwe opening, zoo zeer verwijd,
dat de bal zoo door dezelve, als door de spleet of
ring der buikspieren, die denzelven omvat, en ver-
volgens door den geheelen doorgang voortglijden,
en zoo plotseling in het bobbelig of opgeblazen
zakje, waarvan wij (§ 511.) gewag maakten, vallen
kan: en zoodra dit geschiedt is, wordt de meer-
[Seite 336] maals genoemde opening in het buikvlies zeer
naauw gefloten; en vergroeit zelfs in korten tijd
zoo zeer, dat er gewoonlijk reeds in de kindsheid,
geen spoor meer van over blijft.
§ 516. Zoo traag nu de bal, zoo lang hij nog in
de buikholte besloten is, naar de opening voortgaat,
zoo veel te sneller, en plotseling als het ware schijnt
hij door den doorgang heen te glijden: want het is
eene bekende zaak, dat men bij de ontleding van
voldragen vruchten den bal of nog tegen de opening
van het buikvlies, of, na dat hij reeds door de
spleet gegleden is, in de lies liggen vindt; terwijl
het mij slechts eens gebeurd is, in de buikholte
van eene tweelingsvrucht, waarvan ik de afbeel-
ding hier bij voege, den regter bal op het oogenblik
waartenemen dat hij zeer vast midden in den door-
gang hing, en in denzelven, als het ware, be-
kneld was, (fig. 1. a.) en dus op het punt scheen
te wezen om uit de buikholte in het zakje te val-
len. Met den linker bal was dit reeds gebeurd,
daar deze reeds buiten den doorgang, en de ope-
ning aan den kant van de buikholte ook reeds
naauw gesloten was (– e. –).
§ 517. Deze merkwaardige doorgang der ballen
uit de buikholte door de lies, is wel aan geen vas-
ten tijd verbonden, maar schijnt echter meest tegen
de laatste maand der dragt te gebeuren; ofschoon
de ballen ook wel, en zulks niet eens zeldzaam,
bij pas geboren kinderen, of in de buikholte zel-
ve, of nog boven in de lies gevonden worden.
Want de bal moet, nadat hij reeds uit de buikhol-
[Seite 337] te gekomen is, nog een' nieuwen weg afleggen,
om zoo met het zakje, waarin hij hangt, uit de lies
in den balzak te komen.
§ 518. Dat de ballen waarlijk langs dezen weg,
welken wij tot hiertoe beschreven hebben, langza-
merhand uit de buikholte in den balzak zakken,
wordt ons door herhaalde waarnemingen genoeg-
zaam bevestigd: maar het opsporen der oorzaken en
krachten, waaraan men dien verwonderlijken togt
der ballen verschuldigd is, schijnt gansch zoo ge-
makkelijk niet. Ik ten minsten worde, van dag tot dag,
meer en meer overtuigd, dat geene dier krachten,
waaraan men tot nu toe gemeenlijk dit nederdalen
der ballen toeschreef, genoegzaam is om eene zoo
wonderbaare beweging, voornamelijk om het door-
vallen der ballen door den meermaals genoemden
doorgang te verklaren. (Men schreef deze beweging
doorgaans, of aan de werking der opschortende
spier van de ballen toe, of aan die van het mid-
denrif, of aan de enkele zamentrekkingskracht van
een met peesachtige vezels doorweven celwijs-weef-
sel, dat aan het rolronde verlengsel van het buiks-
vlies (§ 512.) gehecht is, en waaraan men den
naam van het roer van hunter. (gubernaculum
Hunterianum) gegeven heeft.) Ik voor mij ben in-
tegendeel van gevoelen dat deze geheele werking,
meer dan eenige andere, wederom een allerduide-
lijkst bewijs van een eigendommelijk of bijzonder
leven oplevert; naardien wij toch zonder een zoodanig
bijzonder hulpmiddel ons zelfs geen denkbeeld
vormen kunnen van eene zoo merkwaardige, en in
[Seite 338] allen opzigte eenige beweging; eene beweging,
die men in geenen deele, met eenige andere wer-
king der dierlijke huishouding vergelijken kan.
§ 519. De bekleedselen, waarin de ballen, na
dat zij dezen weg hebben afgelegd, besloten zijn;
kunnen gevoegelijk onderscheieen worden in dat,
het welk beiden gemeen, en in anderen, waar van
elke bal in het bijzonder voorzien is.
Het eerste is de balzak, welke uit een dunne huid
bestaat, waar onder eene kleine laag vet ligt, en
van de overige uitwendige bekleedselen hier door
onderscheiden is, dat hij zijn uitwendig voorkomen
op eene zonderlinge wijze veranderen kan, want
dan eens hangt hij los en slap neder; dan weder
is hij gespannen, en zeer sterk gerimpeld, hetwelk
vooral bij de werking der teeldrift, en der koude
plaats grijpt(a).
§ 520. Van de rokken, die elke bal voor zich in
't bijzonder bezit, volgt de tunica dartos onmid-
delijk op den balzak. Deze rok bezit eene bijzonder
sterke zamentvekkingskracht, welke voortreffelijke
[Seite 339] mannen, zoo als winslow en haller verleid
heeft om denzelven den aard en de krachten der spie-
ren toe te kennen, hoewel zonder grond.
§ 521. Hierop volgen drieërlei schederokken (tu-
nicae vaginales) welke neubauer(b) het eerst
naauwkeurig onderzocht, en onderscheiden heeft,
en welke van den vorigen rok door eene groote hoe-
veelheid van zacht celwijs weefsel zijn afgescheiden.
De buitenste dezer rokken is aan den bal, en
zaadstreng gemeen, en met dezelve verëenigen
zich eenige verspreide vleeschbundels van den
schortspier.
Vervolgens hebben de zaadstreng, en de bal zel-
ven ieder nog een eigen rok, welke laatste meestal
met zijn onderst gedeelte, aan den eersten gemeenen
rok is vastgehecht, en van binnen, omtrent even
als het hartezakje, door een weekmakend vocht
besproeid wordt.
§ 522. De oorsprong dezer rokken, waar over
men zoo onderscheiden gedacht, is, zoo, mij
dunkt, gemakkelijk uit datgene te verklaren, wat
ik over het nederdalen der ballen gezegd heb.
De eerste of gemeene rok namelijk, ontstaat uit
dat opgeblazen zakje, of nederdalend verlengsel van
het buikvlies, waarvan ik (§ 511.) gewag heb
gemaakt.
[Seite 340] Die, welke de bal alleen omgeest uit dat verleng-
sel van het buikvlies, dat van het rolronde verleng-
sel (§ 512.) opwaarts gaat, en den bal van zijn'
eersten oorsprong af, omkleedt.
En die, eindelijk, welke tot de zaadstreng be-
hoort uit de door ons ook reeds genoemde vouw,
en uit het korte rolronde verlengsel, waarin die
vouw uitloopt, voor dat zij den bal omvat.
§ 523. Aan den bal zelven(c) is de witachtige
rok (tunica albuginea) even als de bast aan eenen
boom, vast gegroeid. Tusschen de verdubbeling
van dezen rok met den inwendigen schederok drin-
gen de vaten in het binnenste, brijachtige gedeelte
van den bal door(d), bestaande geheel en al uit
bloedvoerende en afscheidende vaatjes(e), die de
lengte van eene span(f) halen, en in korrelige
kwabbetjes zamengerold zijn. De laatste voeren het
afgescheiden zaad, door het vatennet van hal-
ler(g), en de uitvoerende vaten van de
[Seite 341] graaf(h), naar de toppen der kegels van den
bijbal.
§ 524. De bijbal namelijk (epididymis) of op-
pertweeling, welke tegen de zijde van den bal aan-
ligt bestaat uit een eenig vat, dat wel 30 voet lang
is, en aan den eenen kant, welke men het hoofd
noemt, in 20 knobbeltjes of kogeltjes, of daarom-
trent verdeeld is(i), terwijl hij aan de andere, en
onderste zijde, welke men den staat noemt, lang-
zamerhand in dikte toeneemt(k), en in het aslei-
dingsvat (vas deferens) overgaat.
§ 525. Beide deze afleidingsvaten klimmen naar
den hals der blaas op, en naderen elkander bij de
klierachtige ligchamen of voorstander (prostata),
waar zij vervolgens binnenwaartsgebogen worden,
en in de zaadblaasjes overgaan; zoo echter, dat
ieder blaasje, en afleidingsvat van dezelfde zijde
eene gemeenschappelijke porie of opening heeft,
die in den pisweg achter het hennenhoofd uit-
komt(l).
§ 526. De zaadblaasjes zelven zitten tegen de
achterste en onderste zijde van de waterblaas, rond-
om in eene groote hoeveelheid vet. Zij doen zich,
[Seite 342] in het algemeen, als twee kleine darmtjes voor,
die, op velerlei wijze, gebogen en door de menig-
te van derzelver blinde verlengsels een getakt voor-
komen hebben(m).
Deze blaasjes hebben twee rokken, genoegzaam
aan die gelijk, welke wij aan de galblaas hebben
toegekend. De eene namelijk is steviger, en van
die soort, die men gewoonlijk zenuwachtige noemt.
De andere of inwendige rok is dunner, en vol met
celletjes en kuiltjes, en hier en daar vooruitsteken-
de plooijen, aan die gelijk, welke men in den hals
der galblaas waarneemt, en daardoor, als het ware
in kastjes of holletjes verdeeld.
§ 527. In alle deze, tot hier toe opgenoemde,
deelen wordt, van de huwbare jaren af, het man-
nelijk zaad in eene kleine hoeveelheid en langzaam
afgescheiden, en bewaart. Het is een geheel ei-
genaardig en allerbelangrijkst vocht, dat eene melk-
witte naar het geele trekkende kleur(n), eene ge-
heel bijzondere reuk, en slijmerige taaiheid heeft.
[Seite 343] Deszelfs soortelijke zwaarte is zeer groot, en over-
treft die van alle andere afgescheidene vochten(o).
§ 528. Behalve dit heeft het zaad dit bijzonders,
dat het, zoo als in den jaare 1677. door lud.
ham(p) een' Dantziger, het eerst waargenomen
is, een oneindig getal zaaddiertjes bevat, van die
soort, welke men insusie-diertjes noemt(q), en
die in onderscheiden dieren eene verschillende figuur
hebben. Bij den mensch zijn zij eirond, en van
kleine staartjes voorzien(r). Intusschen zijn zij,
zoo als men zegt, alleen in gezond en vruchtbaar
zaad aanwezig, zoo dat zij eenigermate een bijko-
mend kenmerk van de rijpheid en vruchtbaarheid
van dit vocht schijnen op te leveren. Ik zegge een
bijkomend kenmerk, daar zij toch voor het overi-
ge niets van het vruchtbaarmakend beginsel bevat-
ten, en nog veel minder voor de kiemen van den
aanstaanden mensch moeten gehouden worden. Dit
zal, zoo als ik ten minste hoop, na zoo vele rede-
[Seite 344] neringen(s) en waarnemingen dien aangaande geen
nader betoog meer behoeven.
§ 529. Dit, ter voortteeling bestemde, vocht,
langzamerhand in de hier boven beschreven blaas-
jes, bij een verzameld, blijft daar tot dat het moet
uitgeloosd worden; en door dit oponthoud onder-
gaat het genoegzaam dezelfde veranderingen, als
de gal in de galblaas. De waterachtige deelen
worden er afgetrokken, en het zaad zelf wordt
daar door meer verdikt en meer zamengedrongen,
of sterker(t).
[Seite 345] § 530. Want even als de ballen met de vaat-
strengen, waaraan zij hangen, eene groote menig-
te van watervaten hebben, welke uit dezelve een,
eenigermate zaadachtig, vocht opslurpen, naar het
bloed voeren, en zoo de verdere afscheiding van
het zaad bevorderen, gelijk wij dit te voren (§.
477.) hebben opgegeven; zoo zijn ook de zaad-
blaasjes van diergelijke vaten voorzien, die het
krachteloos waterig vocht inzuigen, en dus het
overblijvend zaad des te werkzamer maken.
§ 531. Intusschen twijfel ik er zeer aan, of er,
in een gezond mensch, ooit waar zaad uit de zaad
blaasjes wordt opgeslurpt, maar nog meer of dit
zaad onmiddelijk naar de naburige bloedaderen ge-
voerd wordt, zoo als men zulks wel eens beweerd
heeft. En nog twijfelachtiger dan dit alles komt
mij het gevoelen voor, als of door zoodanige eene
zaadopslurping, voorondersteld dat zij aanwezig wa-
re, de ontijdige teeldrift zoude verhinderd worden;
daar zij integendeel blijkbaar de oorzaak is van eene
ontembare en bijna razende teeldrift, gelijk wij
zullen zien kunnen, wanneer wij de verschijnselen,
die zich bij dieren voordoen, welke een' bepaalden
bronstijd hebben, met de ligchaamsgesteldheid van
gesnedenen vergelijken.
§ 532. Veel waarschijnlijker is het dat de mensch,
[Seite 346] ten dien einde, een geheel ander voorregt, het-
welk behalve hem, geen ander dier, zoo veel ik
weet, eigen is, heeft verkregen, namelijk de zaad-
ontlasting bij nacht(v), welke ik in zoo verre tot
de natuurlijke ontlastingen van een' gezond man
brenge, als hij er in eene mindere of meerdere ma-
te, naar gelang van zijn temperament en ligchaams-
gesteltenis aan onderhevig is, en daardoor van een'
lastigen en anderzins ligt dringenden overvloed van
zaad ontheven wordt(w).
§ 533. Het zaad wordt nimmer zuiver geloosd,
maar altijd vermengd met het vocht uit de klierach-
tige ligchamen. Dit laatste is een sap dat, op het
uiterlijk aanzien, zeer gelijk is aan het eiwit, en
dus benaamd wordt naar de bron, waaruit het vloeit.
Zijnde deze een zeer groot ligchaam, dat uit eene
bijzondere en zeer vaste zelfstandigheid bestaat.
[Seite 347] Het is geplaatst tusschen den sponsbol van den pis-
weg, en de zaadblaasjes, en draagt gemeenlijk den
naam van klierachtig ligchaam of voorstander (pro-
stata, corpus glandulosum. De ontlastingsbuizen van
dit vocht zijn nog niet regt bekend, misschien heb.
ben zij eenige gemeenschap met den boezem van
den zaadzak, waarvan de opening in den pisweg
zelven, tusschen de poriën der zaadblaasjes (§ 535.),
te vinden is(x).
§ 534. De pisweg of pisbuis is bij het mannelijk
geslacht ter ontlasting van drieërlei vocht geschikt,
te weten van de pis, van het zaadvocht, en van
het vocht der prostata, en is met een slijm besmeerd,
dat uit talrijke groeven; welke langs zijn binnenste
oppervlakte verspreid zijn(y), voorkomt. Hij is
door een sponsachtig weefsel omgeven, waarop twee
diergelijke, nevens malkander geplaatste, doch veel
vaster en dikker ligchamen rusten(z), die men de
[Seite 348] sponsachtige ligchamen noemt, en die het grootste
gedeelte van het mannelijk teellid uitmaken, waar
van het uiterste einde, hetwelk een verlengsel van
het eerstgemeld sponsachtig weefsel is, het roede-
hoofd (glans) genaamd wordt. Het mannelijk lid
is, over het geheel genomen, door een teder, van
vet ontbloot en zeer ligt medegevend vel bedekt,
dat aan de kroon van het roedehoofd de voorhuid
begint te vormen, en over hetzelve even zoo be-
weegbaar is als de oogleden over den oogbol. De
binnenste verdubbeling van de voorhuid wordt,
onder een ander voorkomen, over het roedehoofd
teruggebogen (omtrent zoo als de albuginea van het
oog) en is aan de kroon met vele kliertjes, welke
men Littriaansche kliertjes(a) noemt, en die men
met de Meiboomsche van de oogleden eenigermate
vergelijken kan, bezet, waaruit een zeer bijzonder
smeer wordt uitgestort(b).
[Seite 349] § 535. Het op deze wijze zamengesteld mannelijk
teellid is voor oprigting vatbaar, namelijk een op-
zwellen en stijf worden, het welk door eenen zeer
sterk vermeerderden en versnelden toevloed van
bloed in deszelfs sponsachtige ligchamen, wordt
te weeg gebragt(c), en waartoe een of ander lig-
chamelijke of geestige prikkeling de opwekkende
oorzaak is. In deze oprigting verandert de stand
der roede, die vervolgens, als het overtollig bloed
is weggevloeid, weder slap neder hangt(d).
§ 536. Wanneer de roede dus slap nederhangt,
is zij, bij haar begin aan den hals der blaas, ver-
wonderlijk gebogen(e), en deze hare rigting is voor
[Seite 350] de ontlasting der pis aller geschiktst, doch in het
geheel niet(f) voor die van het teelvocht, daar
het begin van den pisweg dan in een scherpe hoek
met de zaadblaasjes staat.
§ 537. Wanneer nu de roede door de werking
van een geilen prikkel zich langzamerhand o prigt,
vloeit er gewoonelijk eerst vocht uit de prostata,
het welk dikwijls onvermengd, doch bijna nooit
te gelijk met de pis wordt uitgeloosd. De voor-
naamste nuttigheid van dit vocht bestaat echter daar
in, dat het te gelijk met het zaad geloosd wordt,
en door zijne eiwitachtige glibberigheid het taaije
zaad geschikter maakt ter loozing.
§ 538. De zaadschieting wordt, zoo door deszelfs
dringenden overvloed in de zaadblaasjes, als door
de teeldrift opgewekt. Zij wordt volvoerd voor-
eerst door eene allersterkste uitrekking waar door
aan de pis den weg afgesneden, en voor het zaad
open gezet wordt: vervolgens door eene eenigzins
krampachtige zamentrekking der zaadblaasjes, door
stuiptrekkingen van den optrekkenden aars-spier(g),
(levator ani), en van de pisversnellende spieren
of watervoortdrijvers (acceleratores urinae), en door
[Seite 351] eene algemeene, korte, niet zeer hevige, maar als
het ware epileptische en de krachten uitputtende(h)
schudding van het geheele zenuwgestel.
§ 539. Gelijk de werktuigen der voortteeling
bij den man tot geven, zoo zijn zij bij de vrouw
tot ontvangen geschikt, en verschillen, over het
algemeen veel van elkanderen. In sommige deelen
vertoonen zij echter een zeer gelijk maaksel. Zoo
komt de kittelaar, welke onder de schamelheid,
tusschen de bovenste vereeniging der lippen ver-
scholen zit, in meer dan een opzigt met de man-
nelijke roede overeen, behalve dat hij van den pis-
weg afgescheiden, dus ondoorboord, en wanneer
hij wel is gevormd, zeer klein is. Somtijds toch
behoud hij, volgens het verhaal der schrijvers,
ook in volwassen voorwerpen de grootte, welke
[Seite 352] hij bij vrouwelijke vruchten heeft (§ 500.), welk
lelijk gebrek aan de meeste fabeltjes van manwij-
ven zijnen oorsprong schijnt gegeven te hebben(i).
Voor het overige heeft dit kleine deel ook zijne
holle ligchamen, is voor oprigting vatbaar, met
eene voorhuid overdekt, en levert een smout op,
het welk met dat van littre (§ 525.) veel
overeenkomst heeft(k).
§ 540. Van den kittelaar dalen de kleine lippen
of watervleugels nederwaarts, en ook deze kunnen
soms buitengemeen groot zijn(l), het welk ook
[Seite 353] al tot fabelachtige vertellingen aanleiding gegeven
heeft(m). Zij zijn even als de kittelaar, ten
hoogsten gevoelig; en het schijnt dat zij de straal van
de pis eenigzins eene rigting geven, daar de opening
van den pisweg, met tepelvormige plooitjes als het
ware omgeven(n), die bij de vrouwen zeer kort is,
op derzelver bodem verborgen ligt.
§ 541. Onder die opening ligt onmiddelijk de in-
gang der schede, welke met velerlei slijmgroeven
omgeven is, waartoe onder anderen, de pisweg-
[Seite 354] sleuven van de graaf(o), en die verkeerdelijk
dus genaamde monden der voorstanders van c.
bartholinus(p) behooren, en met welker vette
slijm deze schaamdeelen besmeerd worden(q).
§ 542. Voor den ingang der schede is het maag-
devlies(r) gespannen, hetwelk meestal eene ring-
vormige gedaante heeft, en aan geene diersoort
buiten den mensch, in zulk eene gedaante en zoo
geplaatst, voor zoo veel ik weet, eigen is(s)
Uit de lappen van het verscheurd maagdenvlies
ontstaan de vleeschheuveltjes (carunculae myrtifor-
mes) welker getal onbepaald is, en welke een zeker
teeken zijn van den verloren maagdom.
§ 543. Vervolgens loopt de schede opwaarts tus-
schen de pisblaas, en den aarsdarm. Zij bestaat
uit een dik opeengepakt, en zeer vaatrijk celwijs-
weefsel, is aan de onderste zijde omgeven door den
sluitspier(t), (constrictor cunni) en inwendig met
[Seite 355] een' zeer zachten rok bekleed, welke twee kolom-
men van zeer fraaije plooijen(u) heeft, die in eene
voorste en achterste(v) onderscheiden worden Uit
deze plooijen druipt een slijmerig vocht, hetwelk
de schede besmeert.
§ 544. Op den bovensten rand der schede rust de
baarmoeder, welke aan wederzijde van hare breede
banden af hangt. Derzelver rolronde hals(w) welke
door de schede omvat is, wordt door een naauw
kanaal doorboort, hetwelk mede, even als de sche-
de, van plooijen voorzien is, die men den boom
des levens noemt. Beide de monden van dezen
hals, voornamelijk echter de bovenste, of inwendi-
ge, zijn meestal met een taai slijm bezet.
§ 545. De zelfstandigheid, waaruit de baarmoe-
der bestaat is zeer bijzonder. Het is een eigenaar-
dig zeer dik, vast weefsel(x), (parenchyma) het
welk met een groot getal bloedvaten, waarvan de
[Seite 356] aderlijke geen klapvliezen hebben, doorweven is,
welke met verwonderlijke slaagsgewijze kronkels
zich overal verspreiden(y). Voorts bezit de baar-
moeder ook watervaten(z), en heeft ontelbaar veel
zenuwen(a), door welker middel zijjnet de meeste
ligchaamsdeelen in dat verwonderlijk verband staat.
§ 546. Van buiten is de baarmoeder door het
buikvlies bedekt; van binnen is hare kleine holte,
vooral op den grond of bodem, met een zacht en
zeer fijn sponsachtig vlies overtogen, 't welk som-
migen(b) meenen, dat uit ongekleurde slagaderlijke
(§ 92.), anderen(c) uit opslurpende watervaatjes
bestaat.
§ 547. Wat het spierachtig weefsel betreft, het-
welk sommigen aan de baarmoeder hebben toege-
kend(d), doch door anderen ontkend is(e), daar-
[Seite 357] omtrent staat het mij vrij aan te merken, dat het mij
ten minsten nog niet heeft mogen gebeuren iets,
dat naar ware spiervezelen geleek in eene baarmoe-
der zoo wel in den onbevruchten, als zwangeren
staat te ontdekken, hoewel ik er van beiden zeker
geen gering aantal niet alleen in zoogenaamde
praeparaten, maar in versche lijken heb kunnen
onderzoeken: terwijl ook de verdedigers van het
spierachtig weefsel der baarmoeder zullen moeten
toegeven, dat de vezels, welke zij voor spiervezels
houden, voorzeker, ten opzigte van hare hoeda-
nigheden, van alle andere, in het menschelijk lig-
chaam aanwezige vezels, grootelijks verschillen,
vooral ook daar zjj zelfs aangaande de zenuwen met
de baarmoeder tot heden verschillen, zonder welke
evenwel geene ware spier denkbaar is (§ 398). In
tegendeel worde ik dagelijks meer en meer over-
tuigd, dat de baarmoeder geene ware prikkelbaar-
heid bezit (§ 301.), maar dat zij meer dan eenig
ander ligchaamsdeel een eigen leven (§ 42.) heeft,
hetwelk aan hare zoo geheel eigenaardige bewe-
gingen en werkingen, welke men van geene die
levenskrachten, die aan de gelijksoortige ligchaams-
deelen eigen zijn kan afleiden, volkomen beant-
woordt. (§ 39–41.) Ook kwamen dezelven den
ouden geneeskundigen en wijsgeeren, reeds voor-
lang, zoo bijzonder en eigenaardig voor, dat zij de
[Seite 358] baarmoeder, uit dien hoofde, een levend dier noem-
den, binnen een ander besloten(f)
§ 548. Uit de hoeken van den grond of bodem
der baarmoeder spruiten de trompetten van fallo-
pius(g) voort, welke naauwe en bogtige kanalen
zijn, die in de bovenste vouw van de breede ban-
den der baarmoeder heen loopen. Derzelver weef-
sel is aan dat der schede gelijk, behalve dat zij van
binnen geene plooijen hebben, en met eene fijne
sponsachtige zelfstandigheid omgeven zijn.
§ 549. Derzelver uiterste mond, die in de buik-
holte uitkomt, is niet alleen grooter, dan de ope-
ning aan den kant der baarmoeder, maar is ook door
gekartelde en als 't ware gevingerde franjes omge-
ven, welke een zeer gewigtig werk bij de bevruch-
ting schijnen te verrigten; dewijl zij, even als de
trompetten zelven, door de teeldrift opgerigt schij-
nen te worden, en de eijerstokken, die onder haar
liggen, te omvatten.
§ 550. De eijerstokken zelven, welke voor ste-
non's tijden(h) de vrouwelijke ballen genoemd
wierden, bestaan behalve uit een zeer taai bijna
[Seite 359] peesachtig bekleedsel; en uit een digt in een gewe-
ven celwijs-weefsel. In dit weefsel hangen in elke
eijerstok vijftien zoogenaamde eijtjes van de graaf,
hetwelk blaajes zijn of liever droppeltjes geelachtige
eiwitaardige wei, die even als waar eiwit stollen,
wanneer men de versche eijerstokken in kokend
water werpt.
§ 551. Zoodanig een eiwitaardige druppel schijnt
het voornaamste vocht te zijn, dat de vrouw tot de
bevruchting bijbrengt; naardien het waarschijnlijk
is, dat gedurende den huwbaren leeftijd, het eene
druppeltje voor, het andere na, langzamerhand rijp
wordt, en dan tot het bekleedsel waarmede de eij-
erstok omgeven is, doordringt, tot dat het ten
eeniger tijd dit bekleedsel doorbreken, en door den
mond der trompet opgenomen kan worden.
§ 552. Het is evenwel zeker, dat er behalve dit
druppeltje eiwit, dat uit de eijerstok voorschiet,
gedurende de vermenging, nog een ander vocht
wordt uitgestort, hetwelk de ouden, verkeerd ge-
noeg, met den naam van vrouwelijk zaadvocht be-
stempelden. Men kan echter niets bepaalds omtrent
den aard, de bronnen, en de algemeenheid van
dit vocht zeggen, even min als omtrent het oog-
merk, waartoe het dienen moet(i).
§ 553. Het is eene zeer dikwijls herhaalde en
tevens gewigtige werking der baarmoeder, dat zij,
gedurende omtrent dertig jaren der maandelijkschen
tol betaald(k), welke de natuur aan geene andere
dieren-soort(l) heeft opgelegd; daar de vrouw,
om met plinius te spreken, het eenigste dier is,
dat de stonden heeft. Maar ook geen dier tot nog
toe bekende volken(m) heeft de natuur verschoont,
[Seite 361] daar deze ontlasting in het algemeen behoort tot
die volstrekt noodzakelijke vereischten, zonder
welke de vrouw ongeschikt is voor de voortplan-
ting van haar geslacht.
§ 554. Deze werking neemt, in onze luchtstreek
doorgaans met het vijftiende jaar een' aanvang, en
wordt meestal van zulke toevallen voorafgegaan,
die eene volbloedigheid te kennen geven, gelijk
bezetting op de borst, spanning in den omtrek der
lendenen, zwaarte der onderste ledematen enz. Bij
die eerste stondenvloeijing, loopt er, in het begin,
een bleek rood vocht af, waarop langzamerhand
[Seite 362] een donkerder rood bloederig vocht volgt, dat ein-
delijk in een purperrood bloed overgaat, dat zoo
wel door zijne eigenaardige reuk als ongelijke wijze
van stolling en op andere wijze van het overige
bloed verschilt, het welk gedurende eenige dagen
langzaam vloeijen blijft; terwijl de, zoo even ge-
melde ongesteldheden dan tevens ophouden.
§ 555. Van dien tijd af keert deze bloederige
vloed alle vier weken te rug, en duurt dan gewo-
nelijk zes dagen, en men is van meening, dat in
die tusschenruimte van tijd, in eene gezonde en
frissche vrouw van vijf oncen tot een half pond
bloed ontlast wordt.
§ 556. Meestal wordt deze werking, gedurende
de zwangerschap en het zogen, afgebroken, en na
dat zij omtrent dertig jaren lang geduurd heeft,
houdt zij geheel op, het welk dus, onder onze
luchtstreek gemeenlijk met het vijf- en veertigste
jaar gebeurt(n).
§ 557. Den oorsprong der maandstonden hebben
sommigen uit de vaten der schede, anderen, met
meer waarschijnlijkheid, uit die der baarmoeder af-
geleid. De voorbeelden toch, welke men bijbrengt
om het eerste te bewijzen, van zwangere vrouwen,
namelijk of van zulke, die eene geslotene baarmoe-
der hadden, of die aan eene omgekeerde uitgezakte
[Seite 363] baarmoeder leeden, en niettemin de stonden kre-
gen, bewijzen niets, dan de voortreffelijkheid van
de geneeskrachten der natuur, die, wanneer de
gewone weg is afgesneden, zich door ongewone
wegen weet te redden. Van den anderen kant zijn
er menigvuldige ontledingen van vrouwen voor
handen, die, terwijl zij de stonden hadden, gestor-
ven, en in welker baarmoeder de sporen van de
stondenvloeijing te zien waren(o): om nu niet eens
te spreken van zoogenoemde bewijsredenen a
priori, waardoor het waarschijnlijk wordt, dat het
doel en oogmerk der maandstonden is, de baarmoe-
der door eene zoodanige maandelijksche bloedvloei-
jing voor de toekomstige zwangerschap voor te be-
reiden, en tot voeding der vrucht geschikter te
maken(p). Om dezelfde redenen dunkt mij dat de
stonden uit de flagaderen, en niet uit de aderen
vloeijen(q).
§ 558. Wat de oorzaken dezer op eenen bepaal-
den tijd wederkeerende, en staag voortdurende bloed-
vloeijing aangaat, derzelver onderzoek is nog aan
zoo vele zwarighedeu onderhevig, dat men hier
zich bij het aannemelijkste houden, en niet meer,
[Seite 364] dan hetgene waarschijnlijk voorkomt, verwach-
ten moet(r).
De naaste oorzaak schrijft men aan eene plaatse-
lijke(s) volbloedigheid toe, waarmede de toevallen
der naderenden stonden, gelijk mede de menigte en
de aard der vaten van de baarmoeder, zeker goed
overeen komen.
Onder de meer verwijderde oorzaken mag men
den regt opgaanden stand, dat voornaamste ken-
merk, hetwelk den mensch van de overige dieren
onderscheidt, voorts het eigenaardig parenchyma
[Seite 365] der baarmoeder, en haar bijzonder eigen leven
tellen.
Ten aanzien der reden van den vast bepaalden
loop der maandstonden zal het beter zijn, zijne on-
wetendheid te bekennen, dan aan ongegronde voor-
onderstellingen te blijven hechten. Immers schij-
nen alle die verschijnsels, zoowel in den gezon-
den, als zieken mensch, die aan eenen vasten tijd-
kring verbonden zijn, en welker tijdperken langer
dan één etmaal duren, onder de geheimen der dier-
lijke natuur gerangschikt te moeten worden.
§ 559. Thans gaan wij over ter beschouwing van
dat einde, waartoe de teeldeelen in beide kunnen
verordend zijn, de bevruchting namelijk en voort-
planting van het menschelijk geslacht. Wij zullen
in het onderzoek hiervan de volgende orde houden:
eerst zullen wij die verschijnsels, welke zich bij dit
verwonderenswaardig en waarlijk goddelijk werk
voordoen, eenvoudig verhalen, en vervolgens zul-
len wij de krachten nasporen, waarvan men die
verschijnsels moet afleiden(t).
[Seite 366] § 560. Vooraf is het reeds opmerkenswaardig,
dat elk jaargetijde even geschikt is, om bij den mensch
de voorteelingsdrift op te wekken, en er voor hem
geen tijd gezet is, waarop hij alleen, even als zulks
bij verre de meeste overige dieren, en zoo ik mij
niet bedriege, bij alle de zoogdieren plaats heeft,
tot de voortteeling wordt aangedreven(u).
§ 561. Zoodra zich dan de vrouw met een' man
vermengd heeft(v), en beiden door de teeldrift,
de algemeenste en herigste van alle dierlijke drif-
ten, worden aangevuurd, schijnt de baarmoeder,
zoo ik mij niet zeer bedriege, eenigermate ontsto-
ken en opgezet te worden(w), en door hare eigen-
aardige levenskracht (§ 547.) bezield, het van
[Seite 367] den man geschoten(x) zaad in te zuigen, en daar
en tegen zelve een zaadvocht te laten vloeijen
(§ 552.) Ter zelver tijd rigten de Falloppiaansche
buizen zich op, en sluiten hare franjes tegen de
eijerstokken aan. Daarop breekt in een van die bei-
den een van die blaasjes van de graaf, even als
eene rijpe zweer door, en laat het eiwitachtig drop-
peltje, dat het bevatte, los, hetwelk door de ope-
ning der buis ingezogen, en zoo naar de baarmoe-
der gevoerd wordt.
§ 562. Na dat het genoemde druppeltje is weg-
gevloeid, worden de buitenste lippen van het wond-
je door een lidteeken geheeld; terwijl van het over
blijvend vaatrijk vliesje, waarin het besloten was
geweest, het geelachtig ligchaam(y) ontstaat, het
welk in den beginne insgelijks hol, en zoo het mij
voorkomt, met plastische lympha opgevuld is(*). De-
ze lympha verandert, met den tijd in eene vlezige
[Seite 368] kern(z), door eenen dikken bast omgeven, die
met vele bloedvaten doorweven is(a).
§ 563. Zoodra de baarmoeder, op deze wijze be-
zwangerd is, sluit zich het kanaal, dat haren hals
doorboort, voornamelijk aan den bovensten, of in-
wendigen mond (§ 544.) zeer naauw, zoo dat er
volgens den gewonen loop der natuur, geene eigen-
lijke overbevruchting(b) kan plaats hebben. –
Voor het overige zijn er tot nog toe geene zekere
en onloochenbare teekenen bekend, waardoor de
vrouw genoeg kan verzekerd zijn van hetgene er
bij de bevruchting in haar binnenste omgaat(c).
§ 564. De inwendige oppervlakte der baarmoe-
der schijnt met eene ontstekingskorst van plasti-
sche lympha, (§ 515.) waaruit naderhand het afval-
lend vlies van hunter(d), (membrana caduca,
décidua hunteri) geboren wordt, overtogen te
worden. In dit vlies onderscheidt men twee lagen
of vellen; de eene bekleedt de geheele inwendige
oppervlakte der baarmoeder, behalve de monden
der buizen, en van den hals(e). Men noemt ze de
[Seite 370] dikke laag, of het dikke vlies(f). Het andere vel
ontstaat later, en eerst dan, wanneer het ei begint
gevormd te worden, en zijne wortels in het afval-
lend vlies zelve schiet: dit vlies omgeeft het geheele
ei, even als het buikvlies de meeste ingewan-
den van den onderbuik, (Plaat IV. fig. 1 a. – fig. 2.
en wordt daarom gemeenlijk het omgebogen afval-
lend vlies genaamd(g).
§ 565. Het eitje zelf wordt wel voorde vrucht,
die het eens zal moeten bevatten, gevormd; maar
deszelfs vorming begint echter naauwelijks(h) voor
het einde der tweede week na de bevruchting(i).
[Seite 371] § 566. Dit eitje bestaat, behalve het buitenste
bekleedsel, dat het van het genoemde afvallend
vlies van hunter ontvangt, uit twee eigene voor-
hangsels of vliezen(k). Het buitenste, is het
chorion of adervlies van het ei, (Plaat IV. fig. 1 c.)
zoo als de hedendaagsche Natuurkundigen het noe-
men(l), welks buitenste oppervlakte grootendeels
met geknoopte vlokjes van eene ongemeene fraai-
[Seite 372] heid bezet is, (fig. 1. b. fig, 2.); waarom men het
ook het bemost of bewassen, ruige Chorion noemt.
Deze vlokjes zijn de beginselen van dat deel der
moederkoek, hetwelk tot de vrucht behoort, en
plant zich in dat gedeelte van het afvallend vlies in,
dat aan de baarmoeder vast zit. (§ 564.)
Het andere, inwendige vlies is het lamsvlies(m)
(amnion) (fig. 1. d.) dat geene bloedvaten heeft
(§ 5.), en wel dun, maar tevens ook bijzon-
der taai is.
§ 567. In de eerste weken na derzelver vorming,
verschillen deze twee eigene vliezen van het ei on-
derling zeer, ten opzigte van derzelver ruimte,
welke zij beslaan, zoo dat het adervlies eene groo-
tere blaas vertoond, waar binnen het lamsvlies, als
een kleinder blaasje, alleen daar ter plaatse is aan-
gehecht, welke met het middenpunt der uitwen-
dige, vlokkige oppervlakte van bet Chorion over-
eenkomt.
De overige tusschenruimte, welke er alsdan nog
tusschen het ader en lamsvlies plaats heeft, is met
een kristallijn vocht opgevuld, hetwelk men het vocht
[Seite 373] van het Chorion noemt, en dat overigens van eenen
nog onzekeren oorsprong, en van korten duur is.
Immers daar het lamsvlies spoediger, dan het ader-
vlies, in wasdom toeneemt, en zich reeds, in de
eerste maanden der dragt tegen hetzelve aansluit(n),
moet het gemelde kristallijne vocht noodwen-
dig in diezelfde mate worden opgeslurpt.
§ 568. Het gemelde binnenste vlies van het ei
is, genoegzaam van het oogenblik van zijn ontstaan
af, tot aan dat van de verlossing, met het lamsvocht
gevuld(o), hetwelk een waterachtig, geelachtig
vocht is, schier zonder reuk, en van eenen laffen, min
of meer ziltigen smaak. Men meent dat het voed-
zaam en eiwitachtig van aard is, ofschoon een
naauwkeurig onderzoek van hetzelve ligt doet zien,
dat het met het eiwit niets gemeen heeft(p).
De bronnen, waaruit het voortvloeit, zijn nog
niet bekend; men mag dezelve noch ten minsten
[Seite 374] bij de vrucht noch bij de navelstreng zoeken, de-
wijl het in de windeijeren, welke deze dingen niet
bevatten, ook gevonden wordt.
Deszelfs hoeveelheid staat in de omgekeerde re-
den van de hoegrootheid der vrucht, zijnde dezel-
ve zoo veel te grooter, naarmate de vrucht teede-
rer is.
Hieruit kan men eenigermate de voornaamste nut-
tigheid van dit vocht gissen, hetwelk namelijk meer
ter beschutting van de teedere, nog geleiachtige, en
tegen geene uiterlijke beledigingen hoegenaamd be-
stand zijnde vrucht, dan wel tot hare voeding
schijnt te dienen.
Met welk laatste gevoelen talrijke voorbeelden van
rijpe en volkomen vlezige vruchten, hoezeer zij
hersenloos waren, strijdig zijn(q).
§ 569. De vrucht zelve(r), welke aan de navel-
[Seite 375] streng, even als eene vrucht aan haar steel, mid-
den in het lamsvocht hangt, begint, met de derde
week na de bevruchting gevormd te worden(s).
Eerst komt zij onder de half bolronde gedaante van
een boon of nier te voorschijn, waaraan naderhand
de eerste beginselen der ledematen aangroeijen; na-
derhand word het gezigt gevormd, enz.(t).
§ 570. Volgens den gewoonen loop der natuur
[Seite 376] baart de vrouw maar één kind, en wordt slechts van
eene vrucht te gelijk zwanger. Niet zelden draagt
zij echter tweelingen, waarvan het getal tot dat der
enkelvoudige verlossingen, volgens sussmilch,
staat als 1 : 70.(u). Elke tweeling heeft meestal
zijn eigen lamsvlies, beide te zamen echter maar
één adervlies(y).
§ 571. De band waardoor moeder en kind onder-
ling vereenigd zijn, is de navelstreng, en de moe-
derkoek, waar in deze streng zich uitbreid.
§ 572. De navelstreng, die tegelijker tijd met het
kind schijnt te ontstaan, is aan veel verschil, ten op-
zigte van lengte, dikte, inplanting in de baarmoe-
der, aderknopen, enz. onderhevig. Gewoonlijk
echter bestaat zij uit drie, als een touw in éénge-
[Seite 377] draaide bloedvaten; namelijk de navelader, die naar
de lever der vrucht loopt, en de twee navelslagade-
ren, welke uit de onderbuiksslagaderen voortkomen.
Zij worden door een vlies uit celwijs-weefsel be-
staande, en dat eene verschillende rigting(w) heeft,
van elkander gescheiden, en van binnen worden zij
hier en daar door knoopjes, of zoogenaamde klap-
vliezen van hoboken vernaauwd(x).
Deze vaten worden door celwijs-weefsel tot eene
streng gebonden, hetwelk met een zeer helder
vocht gevuld is, dat den naam van whartons
vocht draagt, een geleiachtig uitzien heeft, en van
buiten door een verlengsel van het lamsvlies omge-
ven is.
§ 573. Ter plaatse, waar de vrucht aan de na-
velstreng gehecht is, komt van den bodem harer
pisblaas, de blaasband (urachus)(y) voort, die
midden tusschen de navelslagaderen henen loopt,
in den mensch slechts voor een klein gedeelte open
[Seite 378] is, en spoedig geheel verdwijnt. In vele andere zoog-
dieren leidt deze buis naar het pisvlies (membrana
allantois)(z), waarvan geen spoor bij de mensche-
lijke vrucht aanwezig is: want dat raadselachtig
navelblaasje, dat men tusschen het lamsvlies en het
adervlies ziet(a), komt mij voor meer overeen-
komst te hebben met het roodevlies(b), (tunica
erythrois) dat in de vrucht van sommige zoogdieren
gevonden wordt, of met het dooijerzakje van een
bebroed kieken, dan wel met het evengenoemde
pisvlies. Maar het is voorwaar te dikwijls en te al-
gemeen in bevruchte menschelijke eitjes in de twee-
de of derde maand na de bevruchting waargeno-
men, dan dat men deszelfs aanwezen voor toeval-
lig, en voor een ziekte of monsterachtige afwijking
mag houden(c).
[Seite 379] § 574. De bloedvaten van de navelstreng, waar-
van wij hier boven gewag hebben gemaakt, ver-
spreiden zich in den moederkoek. Wij hebben te
voren mede reeds aangemerkt, dat deze uit de ruige
oppervlakte van het Chorion, dat zich in het dik-
ke afvallend vlies vasthecht, ontstaat. Hierdoor
wordt men ook bekend met de tweeërlei zelfstan-
digheid, waaruit men weet dat de moederkoek be-
staat. De eene, tot de baarmoeder behoorende,
wordt uit het afvallend vlies geboren, en maakt
het sponsachtig deel van de nageboorte uit. De
andere, die tot de vrucht behoort, is een vervolg
van de navelstrengvaten, welke in het Chorion,
het harde, of adervlies, verspreid liggen.
Intusschen heeft er in zoo verre eenige oneven-
redigheid in den wasdom van het tedere eijtje
plaats, dat het gladde gedeelte van het Chorion
veel rasser en sterker aangroeit, dan het overige;
hetwelk dan ook de reden is, dat de moederkoek
in betrekking tot den omtrek van het ei zoo veel
te grooter is, naarmate de vrucht jonger, en klein-
der naarmate dezelve nader aan de geboorte is.
[Seite 380] Met den voortgang der zwangerschap wordt het
weefsel der navelstreng ook vaster en meer op een-
gepakt. – Hare buitenste zijde, welke tegen de
baarmoeder gekeerd is, is gegroefd en in kwabben
verdeeld; hare binnenste, welke tegen de vrucht
gekeerd en door het lamsvlies overtogen is, is
glad. In grootte, dikte, gedaante, plaatsing of
aanhechting aan de baarmoeder, is zij aan velerlei
verschil onderworpen, meestal echter is zij aan den
grond der baarmoeder vastgekleefd. Ook is zij, in
het algemeen, van gevoel en ware prikkelbaarheid
ontbloot.
§ 575. Hoewel men het nu daarin met elkander
eens is, dat de moederkoek het voornaamste werk-
tuig is, waardoor de vrucht gevoed wordt, heeft
men echter, in de laatste tijden, over de eigen-
lijke werking en wederkerige betrekking van dit
deel zoo wel tot de baarmoeder, als tot de vrucht
zeer uiteenloopende gevoelens te berde gebragt.
Wanneer men evenwel alles wel overweegt schijnt
de zaak hierop neder te komen, dat er geene ware in-
monding tusschen de vaten der baarmoeder en die
van de navelstreng plaats heeft(d); maar dat het
met zuurstof bezwangerd bloed van de moeder,
[Seite 381] dat onophoudelijk in dat gedeelte van den moeder-
koek, hetwelk uit het dikke afvallend vlies ont-
staat, stroomt, en daardoor de niterste worteltjes
van die navelstrengvaten, welke door het overige,
of bemoste Chorion verspreid zijn, opgeslurpt, en
naat de navelader gevoerd wordt; terwijl het met
koolstof bezwangerd bloed, dat de navelslagaderen
uit de vrucht terugvoeren op eene dergelijke wijze
in de moederkoek uitgestort, en door de aderlijke
worteltjes vanr dat gedeelte des koeks, dat tot de
baarmoeder behoort, wederom wordt opgenomen,
en naar de baarmoeder terug gebragt.
Hiermede strooken althans de met veel voorzig-
tigheid, doch steeds vruchteloos in het werk gestelde
proeven, om door middel der vaten van de baar-
moeder die van de navelstreng, of van den anderen
kant, door de navelvaten die van de baarmoeder op-
tespuiten; of om met meekrap de beenderen van
vruchten te kleuren, welker moeder, terwijl zij van de-
zelve zwanger waren, met dit middel gevoed zijn;
ook komt hiermede overeen het verschil dat tus-
schen het bloed van de moeder en dat van de vrucht
plaats heeft.
§ 576. Het valt intusschen ligt te begrijpen, dat
bij het vorderen der zwangerschap, en het groeijen
van de vrucht met de nageboorte, de baarmoeder
ook gewigtige veranderingen moet ondergaan(e).
[Seite 382] Deze bemerkt men behalve in de vergrooting van
het deel, in derzelver ligging, gedaante, en voor-
al in het weefsel zelf. Dit toch verandert, uit
hoofde van den gestadigen toevloed van vochten,
welke er naar de zwangere baarmoeder plaats heeft,
aanmerkelijk, zoo ten opzigte van de bloedvaten,
als van het eigendommelijk parenchijma.
De bloedvaten worden van gekronkeld en eng,
regter en ruimer(f), naat mate de baarmoeder op-
zwelt, vooral worden de aderen, bij eene verge-
vorderde zwangerschap zoo groot(g), dat sommige
Ontleedkundigen dezelve voor boezems hebben
aangezien.
Het weefsel der baarmoeder wordt langzamer-
hand wijder en losser(h), vooral ter plaatse, waar
zij tegen het ei aansluit, zoo dat zij vooral aan ha-
ren bodem wel dik, en in eene levende en gezonde
vrouw door veel bloed opgezet is, en vele levens-
kracht bezit, doch echter met dat al zacht is, en
een geheel ander voorkomen heeft, dan de vaste
en opeengepakte onbevruchte baarmoeder, vooral
in een lijk, waar zij, zoo als arantius reeds
voor lang te regt aanmerkte, bij eene vergevorder-
de zwangerschap een vetachtig weefsel vertoont(i).
[Seite 383] § 577. Het zij mij nu vergunt de overige voor-
naamste veranderingen(k), welke er zoo met de
baarmoeder, als met het ei en de vrucht, gedu-
rende de zwangerschap voorvallen, te zamen in die
orde der tien maanmaanden kortelijk voor te dra-
gen, volgens welke men heden vrij naauwkeurig
den geheelen afloop der dragt berekenen kan.
§ 578. Gelijk wij gezien hebben, dat de baar-
moeder, zoodra zij bevrucht wordt, zich min of
meer opzet (561), zoo neemt zij ook van dat
oogenblik af aan in grootte toe, en zakt wat die-
per in het bovenste gedeelte der schede in. Met
dat al behoudt zij, gedurende de drie eerste maan-
den, hare vorige gedaante, behalve dat haar bodem
wat holder wordt, en de voorste wand van het lig-
chaam der baarmoeder zich min of meer van de
achterste verwijdert. Terzelver tijd wordt de hol-
te der baarmoeder, welke tot nog toe zeer klein
en driehoekig was, door de vochten van het ei
uitgezet, en neemt de bolronde gedaante van het-
zelve aan.
Tegen het einde der eerste maand, heeft het ei
de grootte van een duivenei, terwijl beide de
afvallende vliezen van elkander; gelijk mede het
kleinere lamsvlies van het grootere adervlies (Cho-
rion) verwijderd gevonden worden. Met het ein-
[Seite 384] de der derde maand, heeft het ei reeds de groot-
te van een ganzenei bereikt, het terug geslagen
afvallend vlies, is nader aan het dikke, het
lamsvlies nader aan het adervlies, en het eerst-
genoemde reeds met eene aanzienelijke hoeveel-
heid lamsvocht opgevuld, waarin de naar even-
redigheid nog zeer kleine vrucht, die naauwelijks
de grootte van een klein muisje haalt, vrij voor
de drukking der baarmoeder, en met het hoofd
benedenwaarts(l) schijnt te dobberen, schoon de-
zelve, als dan nog geene vaste noch bepaalde
plaatsing genomen heeft.
§ 579. Met de vierde maand neemt de baar-
moeder eene meer eironde, of omtrent bolronde
gedaante aan, klimt wederom opwaarts en gaat
van het kleine in het groote bekken over, ter-
wijl haar hals intusschen meer en meer verslapt,
langzamerhand korter wordt, en als het ware ge-
heel verdwijnt, door dat hij zich zijdelings uitzet.
Nu worden ook de trompetten met den bollen bo-
dem der baarmoeder opwaarts geheven, uitgestrekt
en verlengd. Zij kleven echter zoo vast aan de
baarmoeder, dat zij slechts op de helft omtrent
van hare lengte er van verwijderd zijn, en bij
eene oppervlakkige beschouwing, van het midden-
ste gedeelte der baarmoeder schijnen voort te ko-
men, hetwelk gelegenheid gegeven heeft tot eene
ongegronde meening omtrent de sterke vergroo-
ting van den bodem der baarmoeder.
[Seite 385] Van dat oogenblik af aan groeit ook de vrucht
tot eene grootte, welke meer aan den inhoud van
het ei geevenredigd is. Dan ook schikt zij zich
tot eene vastere en meer bepaalde, opgerolde lig-
ging, waarin zij tot de geboorte toe blijft, met
het hoofd namelijk op de borst, en een' krom-
men rug, welke meestal een weinig tegen eene
der zijde van de moeder gekeerd is.
§ 580. In het midden der zwangerschap, dat
met het einde der vijfde maand invalt, heeft de
baarmoeder zich reeds tot zulk eene grootte uit-
gebreid, dat hare bodem omtrent midden tus-
schen de schaambeenderen en den navel geplaatst,
en de zwangerschap reeds uitwendig zigtbaar is.
Ter dezer tijd wordt de vrucht, door hare be-
wegingen voor de moeder duidelijk bemerkbaar,
hoezeer men niets bepaald zekers omtrent den tijd,
waarop dit invalt, zeggen kan.
§ 581. Gedurende de overige vijf maanmaanden
groeit de baarmoeder, en de daarin besloten vrucht,
meer en meer, zoodat hare bodem, met de zesde
maand, den navel bijna bereikt, met de achtste
rijst zij nog verder en nadert het hartekuiltje.
Onderwijl verdwijnt hare hals meer en meer, en
wordt platter en dunner.
§ 582. In de tiende maand begint de baarmoe-
der meer te zakken, als wierd zij door hare eige-
ne zwaarte nedergedrukt; daar nu haar langste mid-
denlijn tot elf, hare overdwarsche tot negen en
meer duimen groot is.
Beide afvallende vliezen, voornamelijk het terug-
[Seite 386] geslagen, hetwelk aan het Chorïon is vastge-
hecht, hoezeer reeds voor maanden dunner ge-
worden, vertoonen nu eene netvormige gedaante,
welke met witte vezeltjes geteekend is(m).
Op dit tijdstip is de grootte des moederkoeks
zoodanig, dat zijne grootste middenlijn negen duim,
zijne dikte één duim, zijn gewigt omtrent een
pond, of iets meer bedraagt.
De navelstreng is meestal boven de achttien
duim lang; eene lengte welke aanmerkelijk is,
wanneer men die met andere zoogdieren verge-
lijkt.
Voldragen en eenigzins voordeelige vruchten
wegen omtrent zeven pond, en zijn twintig
duim, of daaromtrent lang(n).
De hoeveelheid eindelijk van het lamsvocht ver-
schilt zoo zeer, dat men er niets bepaalds van
zeggen kan. Zij haalt echter bij een frisch kind
meestal geen pond.
§ 583. Na dus de verschijnselen der bevruch-
ting, en al hetgene naauwkeurige waarnemingen
ons verder leeren, dat, gedurende de zwanger-
schap, met het menschelijk ei, en de daarin beslo-
ten vrucht voorvalt, eenvoudig verhaald te heb-
ben, gaan wij nu over tot het opsporen der krach-
ten, waaraan het verwonderlijk werk der voorttee-
ling, naar alle waarschijnlijkheid, moet worden toe-
geschreven.
§ 584. In onzen tijd, behaagde het sommige be-
roemde mannen, zich kortweg van alle moeijelijk-
heid te ontslaan, door te beweren, dat er heden
hoegenaamd geene voortteeling meer plaats heeft,
maar dat het geheele menschelijke geslacht als zoo
vele reeds gevormde kiemtjes, te gelijk in de teel
deelen van een der eerste ouderen bestond, en dat
die kiemtjes, met der tijd, het eene voor, het an-
dere na, slechts langzamerhand ontwikkeld worden.
Terwijl zij alleen daarin verschilden, dat sommige
deze kiemtjes in de zaaddiertjes des vaders(o),
anderen in de eijerstokken der moeder(p) plaatsten.
[Seite 388] § 585. Het is er echter verre van daan, dat deze
vooronderstelling van kiemtjes, welke van het be-
gin der Schepping reeds bestonden, wanneer men
dezelve wel in overweging neemt, kan worden
aangenomen(q).
Vooreerst toch is men genoodzaakt te bekennen,
dat zij tegen de rede zelve strijdt, daar zij de noo-
delooze schepping aanneemt van dat oneindig getal
kiemtjes, dat nimmer tot eene volkomene ontwik-
keling komt. Maar behalve dat, heeft zij nog het
[Seite 389] gebrek van alleen ten koste eeniger boven natuur-
kundige voorwaarden, welke zij aanneemt(r), en
door het vermenigvuldigen der natuurkrachten(s),
die zij volstrekt behoeft, zich staande te kunnen
houden, en om die redenen met eene zuivere en
gezonde natuurkunde geenzins bestaan kan.
Daar bij komt nog, dat er onder de verschijn-
sels, welke men doorgaans te berde brengt, om
haar te bewijzen, niet een enkelde gevonden wordt,
dat zoo zeer met de waarheid der natuur overeen-
stemt, dat men het als een goed bewijs kan aan-
merken; terwijl er daar en tegen waarnemingen
voor handen zijn, welke men niet kan tegen spre-
ken, en waar door meergemelde vooronderstelling
regtstreeks en ten volle wederlegd wordt(t).
§ 586. Is dan deze vooronderstelling der ont-
wikkeling, zoo als ze gewoonlijk genoemd wordt,
noch met de natuurverschijnsels, noch met de re-
gels eener gezonde redeneerkunde geheel niet over
[Seite 390] een te brengen; zoo veel te meer prijst zich, zoo
door hare eenvoudigheid, als overeenkomst met de
natuur een ander gevoelen aan, volgens hetwelk
door de bevruchting geen gewaande kiemen flechts
ontwikkeld, maar uit de ongevormde stof, die de
teeldeelen opleveren, eene nieuwe vrucht waarlijk
geteeld en langzamerhand gevormd wordt.
§ 587. Daar ondertusschen deze door eene ge-
durige vorming geschiedene voortteeling, door de
Natuurkundigen op verschillende wijzen verklaard
wordt; komt het mij voor, dat men, zoo ik mij
niet zeer bedriege, het naaste aan de natuur zou-
de blijven, indien men het volgende vaststelde:
1. Dat de stof, waaruit alle bewerktuigde lig-
chamen, en dus het menschelijk ligchaam,
bestaan, van alle andere stof reeds daarin
verschilt, dat zij alleen en bij uitsluiting aan
het gezag der levenskrachten onderworpen
is(u).
2. Dat er onder de rangen dier levenskrachten
eene is, boven allen merkwaardig, en het
minst van allen te ontkennen, welke, op die
nog ongevormde, hoewel overigens rijpe stof
werkende, haar, naar mate van haren aard,
eenen, wel verschillenden, maar echter vast-
gestelden en bepaalden vorm geeft.
Deze levenskracht wil ik, om haar van alle ove-
rigen te onderscheiden, de vormdrift noemen.
3. Dat derhalve de vormdrift bij het teelvocht
komt, wanneer het rijp, en onder zekere
bepaalde omstandigheden, en voorwaarden der
baarmoeder is toevertrouwd; dat verder in het-
zelve de beginselen der vrucht leggen, en
vervolgens derzelver werktuigen, volgens het
einde waartoe zij geschikt zijn, vormt: voorts
dat gemelde vormdrift, dat zelfde maaksel,
zoo lang het ligchaam leeft, door middel
der voeding ongeschonden bewaart, en, zoo
het door eenig toeval mogt geschonden wor-
den, het geschondene, door de herstellings-
kracht, (§ 459.) zoo veel mogelijk, wederom
heelt(v).
[Seite 392] § 588. Het komt mij dus als zeer waarschijnlijk
voor, dat die verschillende ligchaamssappen, zoo
wel van den man, als van de vrouw (§ 527. 531.
551.), welke men weet, dat zich bij eene vrucht-
bare vermenging, in de baarmoeder vereenigen,
eerst eenen bepaalden tijd behoeven, om onderling
vermengd, bewerkt, en zoo rijp te worden. Dan
eerst, na dat deze tijd van voorbereiding verstre-
ken is, zal in deze wel bewerkte en rijpe vochten
de vormdrift worden opgewekt, door welker ver-
mogen, uit de tot hiertoe vormelooze zaadstof ge-
deeltelijk aan de fraaije vliezen van het ei (§ 566.),
gedeeltelijk aan de vrucht zelve, die er in besloten
[Seite 393] is (§ 569.), eene bepaalde gedaante, en het leven
gegeven wordt.
Dit zal dan ook de reden zijn, waarom wij,
in weerwil van onze vergrootglazen, die nu toch
tot zulk een' hoogen trap van volmaaktheid geste-
gen zijn, echter, in de eerste weken na de be-
vruchting, in de baarmoeder niets dan ongevorm-
de sappen, en geen het minste spoor van eenige,
reeds gevormde vrucht ontdekken kunnen; ter-
wijl deze echter tegen de derde week, als het
ware, eensklaps, verschijnt.
§ 589. Ik zoude de grenzen van deze mijne
grondbeginselen overschrijden, indien ik hier de
uit de natuur zelve ontleende bewijzen breedvoe-
rig wilde aanvoeren, waar door de kracht der
vormdrift in het werk der voortteeling, zoo ik
niet geheel mis zie, zeer waarschrjnlijk gemaakt
wordt.
Het zij mij echter vergund eenige dezer bewij-
zen, wier kracht bij een eenigzins bepaalder na-
denken ligt kan gevoeld worden, met korte woor-
den, aan te stippen.
§ 590. Hiertoe brenge ik, bij voorbeeld eene
merkwaardige waarneming, die tot de historie der
planten of dieren, welke uit ouders van verschil-
lende soort zijn voorgeteeld, behoort. Men heeft
namelijk gezien, dat door eene meermaals herhaal-
de bevruchting van vele op elkander volgende
geslachten, door daartoe altijd mannelijk zaad van
dezelfde soort te nemen, de gelijkenis met de
moederlijke soort, bij de afstammelingen langza-
[Seite 394] merhand verdwenen is, en dezelve aan de vader-
lijke soort geheel en al gelijk zijn geworden, waar
door dan de eene soort, als het ware door eene
willekeurige gedaanteverwisseling, geheel in de
andere wierd veranderd(w).
§ 591. Zoo moet men een zeer bekend ver-
schijnsel uit de geschiedenis der monsters hier me-
de te huis brengen. Het is bekend, dat dezelve
onder sommige soorten van huisdieren, voorname-
lijk bij de zwijnen, zoo gemeen zijn, als zij in
de oorspronkelijke natuurverscheidenheid dezer die-
ren zeldzaam voorkomen; en echter beweren de
voorstanders van de vooronderstelling eener ont-
wikkeling der kiemen, dat genoegzaam alle mon-
sters reeds in de eerste kiem in hunnen wan-
drochtelijken staat aanwezig waren.
§ 592. Wat de verschijnsels der herstelling of
vernieuwing van sommige deelen aangaat; gelijk
deze, over het geheel, veel geschikter door eene
vormdrift als door voorafbestaande kiemen kunnen
verklaard worden, zoo zijn er ook sommige, wel-
ke op geene andere wijze hoegenaamd te verkla-
ren zijn. Zoo zag men, bij voorb., nagels na
het verlies van het voorste vingerlid, op het mid-
denste weder aangroeijen(x).
[Seite 395] § 593. Wanneer men eindelijk alle bewijsgron-
den, welke van beide zijden worden bijgebracht,
naauwkeurig vergelijkt, en onpartijdig overweegt,
zal men ligt gewaar worden, dat de verdedigers
der voorbestaande kiemen zelve, aan het mannelijk
zaad, behalve de opwekkende kracht, die zij er aan
toeschrijven, eene nog groote vormkracht moeten
toekennen, en dat dus de leer, welke zij voorstaan,
inderdaad nog altijd eene vormdrift behoeft. Deze
laatste integendeel is, ook zonder het bestaan van
kiemtjes in te roepen, genoegzaam ter verklaring der
verschijnsels van de voortteeling. Waarom zou men
derhalve het getal der bestaande wezens buiten
noodzakelijkheid vermenigvuldigen?
§ 594. Zoodra de vrucht door die vermogens,
welke wij tot nu toe hebben nagegaan, gevormd
en geheel volmaakt is, en zijne volle rijpheid be-
reikt heeft, moet eene bijzondere werking der
moeder, welke de verlossing,(y) genoemd wordt,
haar het licht geven.
§ 595. Dit beslissend tijdstip valt naar de gewone
regelmaat der natuur, waarbij zich de physiologie
ook geheel bepaalt, tegen het einde der tiende
maanmaand, en dus met de negen- en dertigste of
veertigste week, in.
§ 596. Zoodra heeft ook de zwangere baarmoe-
der dat punt der dragt niet bereikt, of de volstrekt-
ste noodzakelijkheid om te baren is daar, zijnde
dit eene werking, welke, zoo als wij gezien heb-
ben, minder dan eenige andere aan de vrije wil-
lekeur onderworpen is. (§ 287.)
§ 597. Over de oorzaken, welke deze zoo vast
bepaalde en spoedige gebeurtenis te weeg brengen,
zijn de gevoelens der Natuurkundigen zeer onder-
scheiden. Wanneer men echter alles wel overweegt,
schijnt de opwekkende oorzaak van het baren eene
[Seite 397] eeuwige natuurwet, even min verklaarbaar, als
zoo vele andere verschijnsels, welke aan vas-
te tijdperken gebonden zijn, bij voorb., de ge-
daanteverwisseling der insekten, de afloop der vas-
te tijdperken in de uitslagkoortsen, de crisis, enz.
enz. Ook wordt het rijpe ei, waarin de mensche-
lijke vrucht besloten is, te dezen opzigte, en al
het overige gelijk gesteld, niet ongeschikt met de
vrucht eener plant vergeleken, welke zoodra zij
regt rijp is, eindelijk, van zelfs, van den boom
valt, om de vaten, welke tot hare voeding
dienden, zich zamentrekken. Zoo heeft men ook
waargenomen, dat de moederkoek zich bij den
mensch, tegen het einde der zwangerheid, een
weinig zamentrekt, en op die wijze, zich, als het
ware, tot hare toekomstige afscheiding van de
baarmoeder voorbereidt.
Alles toch, wat men van den hoogsten graad
van de uitzetting der baarmoeder, als een opwek-
kende prikkel tot het baren, gezegd heeft, wordt
behalve door meer andere bewijsgronden, ook door
zoo vele voorbeelden van bevruchtingen buiten de
baarmoeder, bij voorb., in de buizen van fal-
lopius, of de eijerstokken, tegengesproken;
daar het genoeg bekend is, dat de baarmoeder,
na den afloop der tien maanden eener dusdanige
tegennatuurlijke bevruchting, door de gewone ba-
rensweeën, schoon te vergeefs, wordt aange-
tast(a).
[Seite 398] § 598. Dat er echter, behalve deze opwekkende
oorzaak, nog zeer krachtige uitwerkende oorzaken
noodig zijn, kunnen wij uit de bevruchting en uit
het maaksel der baarmoeder, dat het gevolg dier
bevruchting bevat, ligt opmaken.
Van deze oorzaken ben ik bij mij zelven over-
tuigd, dat het eigen leven der baarmoeder de naas-
te en de voornaamste is. (§ 42. 547)(b).
Onder de meer verwijderde oorzaken, schijnen
zoo wel de persingen, welke de ademhaling te
weeg brengt, als de uitgebreide zamenstemming der
tusschenribbige zenuwen met het geheele overige
zenuwgestel, de eerste plaats te bekleeden(c).
§ 599. Wij hebben gezegd, dat de baarmoeder
in de laatste weken der zwangerschap een weinig
zakt, waardoor dan ook de gedaante des buiks
eenigzins veranderd, en de beklemde ademhaling,
die de hoogzwangere moeder benaauwde, verligt
wordt. Terzelver tijd wordt de slijm der schede
(§ 543.) in eene grootere hoeveelheid afgeschei-
den; de schede zelve wordt slapper, de daar in
kolomswijze geplaatste plooijen worden effen, de
schaamlippen zwellen op, en de mond eindelijk
der baarmoeder ontsluit zich tegen het nakend ein-
de der dragt een weinig, en heeft nu eene ron-
de opening.
[Seite 399] § 600. De verschijnsels, welke zich bij het ba-
ren, zoo ten opzigte van den aanvang als voort-
gang(d), voordoen, volgen elkander in eene be-
paalde orde op. Om die reden hebben de Vroed-
kundigen dezelve ook in zekere tijdperken (stadia)
afgedeeld, waarvan de nieuwste Schrijvers er vier
of vijf optellen, schoon zij in het bepalen der
grenzen van elk dier tijdperken eenigzins van el-
kanderen verschillen.
§ 601. Het eerste tijdperk is dat, waar onder
de ware weeën de barende, doch niet hevig, be-
ginnen aan te vallen. Deze weeën zijn smarten
van eene zeer eigenaardige natuur. Zij vangen bij
de lendenen aan, en rigten zich in derzelver voort-
gang naar het onderde gedeelte der baarmoeder.
zij zijn bij den geheelen arbeid der vrouwe aanwe-
zig, doch alleen bij tusschenpozen, en dan eens
hevig, dan minder hevig; dan eens komen zij
meer, dan minder aan. Deze eerste weeën noemt
men aankondigende, of dreigende (praesagientes),
en onder dezelven begint de mond der baarmoe-
der zich meer te openen. Dan ook slinkt de buik
immer sterker, er is een aandrang op het water,
en eene menigte slijm vloeit uit de flappe gezwol-
len teeldeelen.
§ 602. Gedurende het tweede tijdperk, groeijen
de weeën aan, die nu den naam van voorbereiden-
de (praeparantes) dragen, en onder de sterke per-
[Seite 400] sing van den onderbuik, en met eene sterke ina-
deming wordt het onderste segment van de vliezen
die het ei uitmaken, buiten den mond der baar-
moeder en in de schede gedreven.
§ 603. Met het derde stijgen de weeën die nu
barensweeën (dolores ad partum) genoemd worden,
nog hooger, en werken met nog sterker kracht
op de baarmoeder, en perssen haar naar beneden;
waarop deze de vrucht zoo zeer perst, dat het
onderste segment der vliezen, waarvan wij zoo
even spraken, barst, en een zeer groot gedeelte
van het lamsvocht wegvloeit.
§ 604. Gedurende het vierde(e), schiet einde-
lijk, onder de hevigste, zoo genaamde scheidende
(conquassantes) weeën, en terwijl de barende eene
allersterkste persende poging doet, die genoegzaam
altyd met huiverigheid, tandknersing, beving der
[Seite 401] knieën, enz. gepaard gaat, het hoofd des kinds,
dat straks geheel zal geboren worden, door, en
wel zoo, dat de kruin gewoonlijk, tegen den boog
der schaambeenderen aanstoot, en terwijl het
overige gedeelte des hoofds verder wordt voortge-
stuwd, en om den vastzittenden kruin, even als
om eene as, draait, komt het aangezigt het eerst
voor, en zoo wordt het kind, onder het bloedig
afloopen van het overige met bloed vermengde
lamsvocht, geboren.
§ 605. Nadat het kind op die wijze gelukkig
geboren is, volgt meestal, na eene korte poos,
het vijfde tijdperk, de uitdrijving der nageboorte,
met eene nieuwe vlaag van weeën, die echter veel
minder hevig is; en hierbij komt nog eene nieu-
we bloedstorting uit dat gedeelte der baarmoe-
der(f), waar aan door middel van het afvallend
vlies (decidua), de moederkoek gehecht is ge-
weest(g).
[Seite 402] § 606. Zoodra heeft zich de baarmoeder van dit
dubbeld pak, waarmede zij tot nog toe bezwaard
was, niet ontlast, of zij trekt zich weder langza-
merhand zamen, en wel zoolang tot zij in hare
vorige gedaante, ja zelfs genoegzaam tot hare vo-
rige geringe grootte, terug gebragt is.
§ 607. Van dien tijd af begint de kraamzuive-
ring te vloeijen, hetwelk meestal de eerste week
aanhoudt. Deze vloed is aan de stonden vrij gelijk,
maar sterker, dan dezelve, vooral wanneer de
moeder haar kind niet zoogt. De bloedige kleur
dezer kraamzuivering wordt met den zesden dag,
meestal ligtrood, en eindelijk wit.
Ter gelijker tijd wordt de baarmoeder van de
overgebleven vezels van het afvallend vlies ge-
zuiverd, en zij rust nu van haren arbeid uit, tot dat
de stonden op nieuw beginnen te vloeijen, of zij
wederom bevrucht worde.
§ 608. Met de baarmoeder zijn de borsten,
die heilige bronnen, de opvoedsters van het men-
schelijk gedacht, zoo als de Wijsgeer favori-
nus, bij gellius, ze sierlijk noemt, op ve-
lerleie wijze in zamenstemming, want beide werk-
tuigen zijn in de kindsheid genoegzaam werke-
[Seite 403] loos, en beide beginnen die werkzaamheid te ge-
lijker tijd met de huwbaarheid, zoo dat bij het
eerste vloeijen der maandstonden ook de boezem
begint op te zwellen. Van dien tijd af zijn zij, dan
eens beiden te gelijk werkzaam, daar bij het toe-
nemen der zwangerschap de borsten zich opzet-
ten, en zog beginnen af te scheiden, dan eens beur-
telings; daar de stonden ophouden, terwijl de moe-
der zoogt, of de kraamvloed sterker is, indien zij
niet zoogt. Eindelijk houden deze werkingen, bij
het klimmen der jaren, beiden te gelijk op, zoo
dat, wanneer de stonden niet meer wederkeren,
zoo wel de boezem, als de baarmoeder werkeloos,
flets en slap worden. Behalve dit, bewijzen vele
andere verschijnselen in den zieken toestand deze
zelfde zamenstemming: in verschijnsels, bij voorb.,
welke men in onregelmatige stonden, den witten
vloed, na het uitsnijden der eijerstokken, en an-
dere ongesteldheden duidelijk kan waarnemen.
§ 609. Deze naauwe gemeenschap tusschen de
baarmoeder en de borsten, zal den genen niet
vreemd voorkomen, die bedenkt, dat die soorten
van medegevoel, of zamenstemming, welke in den
gezonden staat plaats kunnen hebben, en welke
wij elders (§. 56) afzonderlijk hebben opge-
noemd, tusschen de werktuigen, die in de vrou-
welijke borst en buikholte gelegen zijn, schier
alle wezenlijk plaats hebben(h).
[Seite 404] § 610. Vooral heeft men in vroeger tijd veel op ge-
had met de zamenstemming, welke men aan de in-
monding der inwendige mamslagader met de onder-
biuksslagader toeschrijft(i). Hoewel nu de Natuur-
kundigen hieraan eertijds te veel hebben toegeschre-
ven;(k) is het echter niet onwaarschijnlijk, dat
deze inmonding geen gering deel aan die zamen-
stemming hebben kan, vooral uit aanmerking van
de verandering, welke de onderbuiksslagader
in haren inhoud ondergaat, ten tijde der zwanger-
schap, en van het zogen.
§ 611. Maar behalve dit alles, hebben de baar-
moeder en de borsten dit gemeen, dat zij beiden
met de werktuigen, die de chijl aanvoeren eene
naauwe gemeenschap hebben; zoo als men niet
alleen in velerlei ongesteldheden, maar ook bij
pasgeboren meisjes kan waarnemen.
§ 612. De vrouwelijk borst(l), welke zoowel
door haren vorm, zoo als zij zich in den bloeijen-
den leeftijd vertoont, als daardoor, dat zij behal-
ve het tijdperk van het zogen dezen zelfden
[Seite 405] vorm, meer dan de uijers van andere dieren duur-
zaam behoud, tot de eigenaardige kenmerken van
het vrouwelijk geslacht bij den mensch behoort,
bestaat uit eene menigte van, als tot eenen koek bij
een gezamelde korrelige klieren, welke door tal
rijke groeven in kwabben verdeeld zijn, en in eenen
grooten klomp vet verzonken liggen. Dit vet is
vooral stevig en ongelagtig aan de uitwendige zij-
de, welke met eene dunne huid bedekt is.
§ 613. Ieder dier genoemde kwabben, is we-
derom uit kleinere, kwabbetjes zamengesteld, en
deze wederom uit de zoogenaamde bolletjes of
knopjes, waarin de uiterste worteltjes der melk
buizen(m) uitloopen, die uit de fijnste takjes van
de mam- of boezemslagader een chijlachtig vocht
opnemen.
§ 614. Deze worteltjes der melkbuizen(n)
vloeijen meer en meer zamen, en loopen in zoo
vele voorname stammen uit, als er kwabben in
elke borst zijn, zoo dat er meest altijd, in iedere
borst, vijftien of een weinig meer gevonden wor-
den. Deze buizen zetten zich wel eens uit, zoo
dat het boezems worden, maar schijnen met dat
al door ware inmonding geen onderlinge gemeen-
schap te hebben(o),
[Seite 406] § 615. De stammen der melkbuizen zelven, gaan
in zeer kleine ontlasting, of afvoerings-buisjes
over, welke alle in den omtrek van het middel
punt der borst, door middel van bijkomend cel-
wijsweefsel in den tepel overgaan(p). Deze tepel
is van zeer fijne bloedvaatjes en zenuwtjes voor-
zien, en bij de werking van sommige prikkels,
voor eene bijzondere oprigting vatbaar.
§ 616. Den tepel omgeeft een kring of rand(q)
welke even als het eerst gemelde deel, door de
eigenaardige kleur(r) van het slijmnet, dat onder
de opperhuid ligt(s), merkwaardig en daaren-
boven van vetbuisjes voorzien is(l).
§ 617. Het vocht, dat in de tot hiertoe beschre-
vene werkplaats bereid wordt, de melk, is een
vocht van eene bekende kleur, waterig, min of meer
imeerig, zoetachtig van smaak, zacht van aard,
en over het geheel genomen, zeer gelijk aan de
melk der zogende huisdieren, hoewel zij meer dan
eenige andere melk, aan verschil in evenredigheid
der bestanddeelen onderhevig is. Zij is ook, uit
[Seite 407] hoofde van te groote hoeveelheid zoutgeest (sal
essentiale), welke zij bevat, en waarvan wij nader-
hand melding zullen maken, zeer moeijelijk te
stremmen, en geeft geen spoor van vlug loog-
zout(u).
§ 618. Door wijngeest gestremd, levert zij de-
zelfde bestanddeelen, als de melk der straks ge-
noemde dieren, op. Behalve een waterachtige
damp, welke zij nog warm, en pas uitgeperst op-
geeft, bevat de hui, afgescheiden van het kaas-
achtig gedeelte, zoowel de melkzuiker(v), als
het azijnzuur, verbonden met phosphorzure kalk
en magnesia, even als olie en slijmachtige dee-
len. De boter of room, zegt men, dat uit klei-
ne bolletjes bestaat, die van verschillende en niet
altijd van dezelfde grootte zijn, daar derzelver
doormeter van 1/200 tot 1/300 lijn gezegd wordt,
groot te zijn(w).
[Seite 408] § 619. De overeenkomst, welke er tusschen de
chijl en het bloed, en tusschen deze beide sappen
en de melk plaats heeft(x), maakt het vrij waar-
schijnlijk, dat de laatstgenoemde, waarover wij nu
handelen, eene soort van chijl is, die wederom
van het bloed is afgezonderd, of liever niets an-
ders, dan chijl, die van het bloed, waarmede zij
pas gemengd was, voor het ondergaan eener vol-
komene vermenging, wederom, is afgescheiden.
Voor dit gevoelen spreekt onder anderen, eens-
deels dat men verschillende hoedanigheden van het-
gene de min genuttigd heeft, duidelijk in de melk
waarneemt(y), anderdeels dat die waterachtige
melk, welke gedurende de zwangerheid, en kort
na het baren, uit de borsten vloeit, veel naar
chijl gelijkt(z).
[Seite 409] § 620. De reden waarom, onder het gedurig zui-
gen, dit voor het kind zoo zacht voedsel met der
tijd dikker en vetter wordt, schijnt ook voorna-
melijk in de wateraderen te liggen. Deze zijn, in
de borsten, in groot aantal, aanwezig, en zuigen,
naarmate de melk overvloediger en aanhoudender
vloeit, eene grootere hoeveelheid derzelve, en staag
meer huiachtige deelen er van in, voeren ze verder
naar de bloedmassa, en vermeerderen dus dit ge-
heele afscheidingswerk, ja nemen zelfs, na het op-
houden van het zogen, de overblijvende melk op,
en vermengen die met dezelfde massa (§ 477).
[Seite 410] § 621. De overvloedigste afscheiding der melk,
heeft in de eerste dagen na de verlossing plaats,
en wordt, indien de moeder zoogt, door bet zuigen
van het kind zelf aan den gang gehouden, tot
dat de stonden, welke al dien tijd meestal ophou-
den te vloeijen, terug keeren.
Echter heeft men wel eens waargenomen, dat
uit de borsten van zuivere maagden, zelfs van pas-
geboren kinderen van beiderlei kunne, ja ook van
volwassen mannen(a), melk gevloeid heeft. Het
laatste is ook bij andere zoogdieren wel eens ge-
beurd(b).
§ 622. De ontlasting der melk wordt door ha-
ren grooten overvloed veroorzaakt, waardoor zij,
gelijk bekend is, ook wel van zelfs afloopt; en
wijders wordt zij bevorderd door het drukken der
borsten, en het zuigen van het kind.
§ 623. Uit hetgene wij over de wijze gezegd
hebben, waarop de vrucht nog binnen den ker-
ker der baarmoeder besloten, en in een warm bad
zwemmende, leeft, blijkt van zelfs dat hier een
groot verschil plaats moet hebben in de lichaams
werkingen, wanneer men dezelve ook met die
vergelijkt, welke, in het kind na de geboorte, en
nu op zich zelf staande, plaats hebben. Wij moe-
ten hier het voornaamste van dit verschil opgeven.
§ 624. Om dan met het bloed en deszelfs omloop
een' aanvang te maken; zoo verschilt dit purper
[Seite 412] vocht in het kind, dat nog geen adem kan halen,
voor eerst daarin, dat het een donkerder kleur
heeft, die zelfs door de werking der lucht niet
licht wordt (§ 13.) En ten tweeden, is het ook
van het bloed in den mensch, na de geboorte,
daar door onderscheiden, dat het moeijelijker en
flechts onvolkomen stremt(d). Behalve dit, heeft
het bloed een' geheel anderen loop in de vrucht,
welke, door tusschenkomst der navelstreng, eenen
gemeenschappelijken bloedomloop met den moeder-
koek onderhoudt, en nog geen lucht ingeädemd
heeft, dan na de geboorte, wanneer de gemeenschap
met de moeder ophoudt, en het kind reeds eens
adem heeft geschept(e).
§ 625. Voor eerst toch dringt de navelader,
welke uit den moederkoek voortkomt, door den
[Seite 413] zoogenaamden navelring van de vrucht door, loopt
naar de lever, en stort haar bloed in den boezem
van de poortader uit. Van daar wordt het gedeel-
telijk door middel der takverspreiding dezer merk-
waardige ader door de lever verdeeld, gedeeltelijk
gaat het onmiddelijk door de aderlijke buis van
arantius(f) in de benedenste holle ader over.
Beide kanalen, te weten het uiteinde der navela-
der, dat binnen de buikholte van de vrucht beslo-
ten is, en de genoemde aderlijke buis vergroeijen,
nadat de navelstreng is afgesneden, en het eerste
wordt dan de ronde band van de lever.
§ 626. Wanneer het bloed nu vervolgens uit de
benedenste holleader in het voorste gedeelte van
het hart is gekomen, vindt het in de vrucht den
weg door de longen nog grootendeels gefloten,
en moet dus een' anderen nemen, weshalve het
door middel van het klapvlies van eustachius,
en het eironde gat, naar het linker, of achterste
oor van het hart doordringt.
§ 627. Te weten, aan den mond van deze on-
derste uit de buikholte opklimmende holleader,
is, in de vrucht een groot klapvlies(g), in de ge-
daante van eene halve maan, geplaatst, hetwelk,
[Seite 414] naar den uitvinder(h), het klapvlies van eusta-
chius genoemd, en bij vervolg van tijd meestal,
langzamerhand vernietigd wordt; en dit klapvlies
schijnt den stroom van het uit de buikholte aan-
stroomend bloed naar de opening, of het gat,
waarvan wij straks zullen spreken, en dat in het
middenschot tusschen de ooren van het hart ge-
maakt is, heen te sturen(i).
§ 628. Deze opening is het eironde gat(k),
waardoor het grootste deel van het bloed, het
welk uit de onderste holleader komt, met elke
ontspanning der ooren van het hart, in het lin-
ker, of achterste oor gedreven wordt(l), terwijl
de terugvloeijing van hetzelve door eene sikkel-
vormig klapvlies, hetwelk voor deze opening ge-
spannen is, en bij elke zamentrekking der ooren van
het hart dien weg schijnt te sluiten, belet wordt.
Dit zelfde klapvlies sluit meestal reeds in de
[Seite 415] eerste jaren der kindsheid deze opening, en groeit
met dezelve zamen, en dat wel in dezelfde even-
righeid, als het klapvlies van eustachius,
langzamerhand uitteert, kleinder, en min of meer
vernietigd wordt(m).
§ 629. Intusschen kan het bloed, dat terzelver
tijd het regter oor, en vervolgens de regter kamer
van het hart, voornamelijk uit de bovenste holle-
ader, instroomt, slechts voor het kleinste gedeelte
door de nog werkeloze longen der vrucht wor-
den opgenomen. Het wordt dan uit deze hart-
kamer, die ten dien einde alsdan van zeer dikke
en sterke spiervezels voorzien is, terstond en zon-
der dat het de longen doorgaat, in de groote slag-
ader gevoerd. Dit geschiedt door middel van de
slagaderlijke buis(n), die uit de longader, waar-
van zij, om dus te spreken, de voornaamste tak
is, voortspruit en naar de bogt van de groote slag-
ader loopt, en deze buis wordt meestal, reeds in
de eerste weken na de geboorte gesloten, en in
eene soort van dikken band veranderd.
§ 630. Door den stam der groote slagaders naar
beneden gevoerd, stroomt het bloed, hetwelk groo-
tendeels weder naar de moeder terug gevoerd moet
worden, in de navelslagaderen (§ 572.), die aan
weerzijde van de pisbuis (urachus den navelring
[Seite 416] doorbooren, en die na de geboorte, insgelijks,
in vaste koorden of banden overgaan(o).
§ 631. Gelijk de longen in de vrucht naauwe-
lijks eenige werkzaamheid hebben, zoo zien zij er
ook geheel anders uit, als in een kind, dat reeds
geademd heeft.
Voor eerst althans zijn zij veel kleinder, hare
kleur is donkerder, en hare zelfstandigheid vas-
ter, en meer opeengepakt, zoo dat zij soortelijk
zwaarder zijn, en wanneer zij versch en onge-
schonden zijn, in eene groote hoeveelheid water
zinken; daar zij integendeel, bij aldien het kind
levend is ter wereld gekomen, en adem gehaald
heeft, onder gelijke omstandigheden, op het wa-
ter drijven(p). De regter long schijnt dit voor
uit te hebben, dat zij, bij de eerste inademing,
[Seite 417] een weinig eerder lucht schept, dan de linker(q).
Het overige, wat den aanvang dezer nieuwe wer-
king aangaat, hebben wij te voren, toen wij van
de ademhaling zelve spraken, afgehandeld.
§ 632. Uit hetgene wij elders over de voeding
der vrucht gezegd hebben, is het gemakkelijk
op te maken, dat derzelver darmkanaal, en de werk-
tuigen der chijlmaking geheel anders moeten ge-
steld wezen, dan bij den mensch na de geboorte.
Zoo zijn dan ook, bij voorb. bij eene vrucht van
slechts weinige maanden de dikke darmen zeer
gelijk aan de dunne; doch in de laatste helft der
zwangerschap, wanneer zij door het meconium op-
gezet zijn, dragen zij den naam van dikke darmen
met meerder regt.
§ 633. Het meconium is eene drekstof, welke
bruinachtig groen van kleur is, en buiten allen
twijfel van de ligchaamssappen, en voornamelijk
van de gal van de vrucht deszelfs oorsprong ont-
leent; hetwelk men vooreerst daar uit kan opma-
ken, dat de tijd, waarop gemelde stof zich het
eerst vertoont, met dien overeenkomt, waarop de
afscheiding der gal, bij het kind, een' aanvang
neemt: voorts schijnt de merkwaardige waarne-
ming, dat bij monsters, zonder lever, in plaats
[Seite 418] van het meconium, slechts een ongekleurd slijmach-
tig vocht in de ingewanden gevonden wordt, dit
mede te leeren.
§ 634. De blinde darm heeft ook bij het pas
geboren kind, nog bij lange na zijne, hem eigene
gedaante niet, maar vormt, met het wormsgewijze
verlengsel, een afgebroken doorloopend kanaal(r),
enz.
§ 635. Van andere onderscheidingen hebben wij
nu en dan reeds melding gemaakt, en gaan die
dus hier met stilzwijgen voorbij; waartoe de pis-
buis (§. 573.) en het vlies van den oogappel
(§. 262.) en in de mannelijke vrucht het neerda-
len der ballen (§. 510. volg.) behooren: sommige
zullen hare plaats beter in eene volgende afdee-
ling vinden; de overige, die van minder aanbelang
zijn, slaan wij over.
§ 636. Er zijn echter nog sommige raadselach-
tige deelen, waarvan 't mij hier de geschiktste plaats
schijnt, melding te maken, naardien zij bij de
vrucht, in evenredigheid, grooter zijn, en voor-
namelijk in hare huishouding van dienst schijnen
te wezen; ofschoon ik voor mij van begrip ben,
dat derzelver wezenlijk en voornaamste gebruik
tot nog toe onbekend is, en met behulp der ver-
gelijkende ontleedkunde nader moet onderzocht
worden.
Meestal worden deze deelen klieren genoemd,
[Seite 419] hoewel derzelver parenchyma van het ware klier-
achtig maaksel zeer onderscheiden is, en men ook
in dezelve geene zekere spooren van afleidings of
ontlastingsbuizen heeft kunnen ontdekken. Deze
klieren zijn de schildvormige klier, de borstklier,
en de bijnieren.
§ 637. De eerste derzelve, de schildvormige
klier(s) zit voor het kraakbeen van den strot,
dat dien zelfden naam draagt. Deze klier bestaat
uit twee kwabben, heeft eenigermate de gedaante
van eene halve maan(t), is in de vrucht met een
waterachtig vocht opgezet; en wordt, in verge-
vorderde jaren bijna geheel sappeloos(u).
§ 638. De borstklier is een wit en teer vlezig
deel, dat insgelijks uit twee kwabben bestaat, soms
zelfs in twee deelen verdeeld is, en ook wel van
binnen eene groote holligheid heeft(v). Zij is bo-
[Seite 420] ven aan onder het middenste gedeelte van het borst-
been geplaatst, reikt somtijds ter weerszijden tot
aan den strot(w); heeft in de vrucht eene verba-
zende grootte, en is alsdan vol van een melkachtig
vocht. Met het klimmen der jaren wordt deze
klier langzamerhand opgeslurpt, en er is met den
naderenden ouderdom niet zelden geen spoormeer
van over(x).
§ 639. De bijnieren, die ook wel bovenniersche
klieren, of blaasjes voor de zwarte gal genoemd
worden, zijn onder het middenrif op den boven-
rand van de nieren geplaatst(y). In volwassenen
zijn zij meestal kleiner; eenigzins van de nieren
verwijderd, en met een bruin vocht opgevuld, dat
in de vrucht meer roodachtig is.
§ 640. Er blijft nu niets meer overig, dan dat
wij den mensch, waarvan wij de dierlijke huishou-
ding, in alle hare bijzondere werkingen tot hiertoe
hebben nagespoord, nu ook nog in het algemeen
beschouwen, zoo als hij zijn' levensloop aflegt, en
hem van zijne eerste ontstaan af, door de voornaam-
ste tijdperken van zijn leven heen, tot zijn einde
toe, vergezellen(z).
§ 641. De eerste beginselen van de vorming der
vrucht schijnen in de derde week, na de bevruch-
ting, plaats te hebben (§ 569.) Deze vrucht staat
dan slechts op den allerlaagsten trap van leven, dat
nu bij haar niet veel meer dan plantaardig is, tot dat
zij zoo omtrent met de vierde week bloed krijgt,
en de beweging van het hart een aanvang neemt,
zoo als dit in de nog zeer tedere menschelijke
vrucht, bij eene zeldzaam voorkomende gelegen
heid, nu en dan is waargenomen(a), gelijk het
[Seite 422] door aristoteles reeds voor lang in een be-
broeid ei gezien(b), en, van zijne tijden af, on-
der den naam van punctum saliens (opspringende
stip) algemeen genoeg bekend is geworden.
De eerste vorm van het teedere wichtje is nog
eenvoudig en als het ware vermomd, aanmerkelijk
verschillende van de volkomene vorming des men-
schelijken ligchaams, welke men den hoogsten trap
van de vormdrift mag noemen, waartoe zij niet
dan trapsgewijze en als het ware door herschep-
ping van eenen eenvoudiger vorm in eenen volko-
mener schijnt te kunnen geraken(c).
[Seite 423] § 642. Met de zevende of achtste week begint,
zoo ik mij niet bedrieg, de beenwording in de men-
schelijke vrucht(d). Het beensap schijnt zich het
allereerst tot kernen te vormen in de sleutelbeende-
ren, ribben, rugwervels, de groote rolronde been-
deren der ledematen, het onderste kakebeen, en
eenige andere aangezigtsbeenderen, voorts nog tot
kleine netvormige plekjes in sommige platte been-
[Seite 424] deren van het bekkeneel, te weten het voorhoofds-
en achterhoofdsbeen, later in de kruisbeenderen.
Ook is over het geheel de wasdom zoo van de
vrucht als van den mensch na de geboorte, zoo veel
te snelder, als hij nader aan zijn eerst ontstaan is,
en zoo ook omgekeerd.
§ 643. Op de helft der zwangerschap, beginnen
de afzonderingen van sommige vochten, zoo als van
het vet (§ 486.) en de gal. Met den afloop der
zevende maand zijn in het algemeen hare werktuigen
die tot de levensverrigtingen, de natuurlijke en dier-
lijke bestemd zijn, zoodanig toegenomen, dat zij nu
ter wereld gekomen zijnde, naar de gewone uit-
drukking levende genaamd wordt, en gedeeltelijk
als burger beschouwd wordt.
§ 644. Bij de meer en meer rijpende vrucht,
behalve dat zijne huid met een kaasachtig vernis
overtogen wordt, spruit nu een dun hoofdhaar
langzamerhand uit, en er groeijen kleine nageltjes
aan de vingeren: het vlies van den oogappel ver-
dwijnt (§ 262.): het uitwendige kraakbeenig ge-
deelte van het oor wordt vaster en veerkrachtiger,
en bij de mannelijke vrucht heeft het neêrdalen
der ballen plaats.
§ 645. Wanneer dan vervolgens het kind, tegen
het einde der tiende maanmaand geboren is (§ 595.)
hebben er, behalve de zeer gewigtige veranderin-
gen in de geheele dierlijke huishouding, waarvan
wij boven gewag gemaakt hebben, ook in het
uiterlijke voorkomen nog vele andere plaats. Het
dons, dat het gelaat van het eerstgeboren wicht
[Seite 425] bedekte, verdwijnt langzamerhand, de rimpels en
plooijen der huid worden glad, de aars verbergt
zich tusschen de billen, welke nu, van liever-
lede, gevormd worden, enz.
§ 646. Langzamerhand leert het kind nu ook
de vermogens zijner ziel aanwenden(e); het leert
gewaarworden, zijne aandacht ergens op vestigen,
zich het een en ander herinneren, het begint het
een en ander te begeeren, enz. Hier vandaan
het droomen in de eerste maanden, na de ge-
boorte, enz.
§ 647. Ook de werktuigen der uitwendige zinnen
krijgen meer en meer derzelver bepaalde gedaante,
en worden volkomener, gelijk het uitwendige van
het oor, de holten der neusgaten, de bedeksels
der oogen, de boog namelijk boven de oogholte
en de wenkbraauwen.
§ 648. De beenderen van het bekkeneel groeijen
vaster zamen, de fontanellen worden gesloten, en
gewoonlijk met de achtste maand begint het kind
tanden te krijgen.
§ 649. Dan is het ook tijd om het kind te spe-
nen, dat zijne tanden kreeg om vaster spijs te
vermalen, en niet om den tepel der moederlijke
borst te bezeeren.
§ 650. Tegen het einde van het eerste jaar be-
gint het ook reeds te staan, en zich in een regt-
[Seite 426] opslaanden stand te houden, dat van den mensch,
over het algemeen beschouwd, het grootste voor-
regt is(f).
§ 651. Na dat het gespeend is, en loopen kan,
groeit het van dag tot dag, en weet zich meer
en meer te redden, vooral nu het tweede groote
voorregt van het menschelijk geslacht, de spraak,
zich bij zijne overige vermogens voegt, en de
ziel de denkbeelden, welke haar gemeenzaam zijn,
door middel van de tong, begint uit te drukken.
§ 652. Met het zevende jaar vallen de twintig
melktanden een voor een uit, het kind krijgt
nieuwe tanden, die, met den tijd, ten getale van
twee en dertig, aankomen, en niet weer gewis-
seld worden.
§ 653. In die kindsche jaren munt het geheu-
gen, onder alle de zielsvermogen uit, en is dan
verre weg het geschiktste om de bepaalde teekenen
der dingen te onthouden; terwijl naderhand, en
wel omtrent na het vijftiende jaar, de verbeelding
meer begint te ontvonken.
§ 654. Ook valt deze levende verbeeldings
kracht, juist het geschiktste tegen den huwbaren
leeftijd in, waarin de mensch langzamerhand tot
groote en zeer merkwaardige veranderingen, welke
de aanstaande geslachtswerkingen vorderen, wordt
voorbereid.
[Seite 427] § 655. Eerst beginnen bij het opwassend meisje
de borsten op te zwellen, terwijl de kin van
den jongen met donzig haar bedekt wordt, en bij
beiden doen er zich meer diergelijke teekenen
eener naderende huwbaarheid voor. Daarop be-
gint het meisje den maandelijkschen tol te betalen,
(§ 554.) en op deze gewigtige gebeurtenis in de
huishouding van het vrouwelijk ligchaam, volgen
schier altijd, behalve meer andere verschijnsels,
eene groote levendigheid der oogen, en rood-
heid der lippen, en verscheidene hoedanigheden
worden in de huiduitwaseming voor de zinnen
duidelijk bemerkbaar. Bij den jongeling vindt nu
de afscheiding van het zaad plaats, waarmede een
rijkelijker uitspruiten van den baard(g), en eene
merkwaardige verandering in de stem, die nu
zwaarder wordt, gepaard gaat.
Te gelijker tijd wordt de gestachtsdrift, door
de inwendige stem der natuur zelve, als het ware,
het eerse opgewekt, (§ 71.) en de mensch, nu in
den bloei van zijn leven, is tol het werk der
voortteeling geschikt.
[Seite 428] § 656. Een vast tijdstip, waarop de huwbaarheid
invalt, te bepalen is onmogelijk; daar zulks naar
gelang van het verschil in luchtstreek en tempe-
rament(h) merkelijk verschilt. De teedere kunne
is echter over het geheel iets vroeger huwbaar dan
de mannelijke, zoo dat men bij ons te lande,
een meisje van omtrent vijftien jaar reeds huw-
baar noemen mag; terwijl een jongen het niet dan
met zijn twintigste jaar is.
§ 657. Het eindperk van den wasdom heeft de
natuur een weinig later geplaatst, waarin echter
mede de luchtstreek veel verschil maakt, om niet
eens van het onderscheid te spreken, dat hierin
ten opzigte van bijzondere menschen en bijzondere
familiën, plaats heeft(i).
[Seite 429] § 658. Omtrend den zelfden tijd groeijen de
verlengsels der beenderen, die tot nog toe van
het been zelf waren afgescheiden, met hetzelve
naauw vast, en worden met hetzelve een onaf-
gebroken geheel.
§ 659. De mannelijke leeftijd, die het langste
en voortreffelijkste tijdperk van het menschelijk le-
ven uitmaakt, staat, ten aanzien van de ligchaams-
werkingen, op den hoogsten levenstrap, welke in
de hoogstmogelijke sterkte, en vastheid der ge-
noemde ligchaamswerkingen bestaat, en heeft,
ten opzigte van de zielsvermogens, het onschat-
baar voorregt van een rijp oordeel.
§ 660. Het ophouden der maandstonden, waar
mede onder anderen het uitspruiten van eenen
baard niet zelden(k) gepaard gaat, bij de vrou-
wen; de traagheid tot het werk der voortteeling
[Seite 430] bij de mans; bij beiden de beginsels van droogheid
der vezels uit ouderdom(l), en een langzaam,
doch duidelijk afnemen der levenskrachten zijn zoo
vele teekenen, die den naderenden ouderdom aan-
kondigen(m).
§ 661. De koude grijsheid eindelijk vergezelt
eene lastige stompheid der uit- en inwendige zin-
nen, de noodzakelijkheid om langer te slapen, en
eene loomheid in alle werkingen der dierlijke huishou-
ding. De haren worden grijs en vallen gedeeltelijk
uit. Dit doen ook langzamerhand de tanden. De
hals is ook niet langer in staat om het hoofd,
noch de beenen om het ligchaam genoegzaam te
ondersteunen. Ja, de steunsels van het geheele
ligchaam, de beenderen zelve teren, om zoo te
spreken, uit(n), enz.
§ 662. En zoo zijn wij dan aan de uiterste grenzen
der natuurkunde van den mensch gekomen, aan den
[Seite 431] dood, zonder ziekte(o), het zacht afsterven uit ouder-
dom, hetwelk de uiterste eindpaal van de geheele
geneeskunst is, en waarvan men uit het tot nu
toe gezegde de oorzaken ligt kan opmaken(p).
§ 663. De verschijnsels van den naderenden dood,
zoo als zij in den stervenden zelven worden waar-
genomen(q), komen hierop neder.
Er ontstaat koude in de uiterste ledematen, de
glans der oogen gaat verloren, de pols is klein,
langzaam, en met dikwijls herhaalde tusschenpo-
zingen, de ademhaling geschiedt zeldzamer en zeld-
zamer, tot dat zij met eene sterke uitademing een
einde neemt.
In het ontleden van levende dieren kan men
[Seite 432] ook het sterven van het hart waarnemen, wanneer
men zien zal dat de regter boezem en oor van
het hart iets langer leven dan de linker, en dus
het laatste sterven (§ 117.)
§ 664. Dat het ligchaam zielloos is, blijkt,
wanneer zich met de koude, stijf heid der ledema-
ten verbindt, het hoornvlies slap, de aars ontslo-
ten, de rug bont, of loodkleurig is, maar voor-
namelijk aan de ware doodlucht, die het van zich
geeft(r). Zoo er zich in een lijk alle deze teeke-
nen vereenigd vertoonen, zal men met plinius
niet behoeven te klagen, dat men zelfs op een
dood mensch geen staat kan maken(s).
§ 665. Een bepaald eindperk des levens, dat
men namelijk als de meest algemeene en regelma-
tigste eindpaal van den hoogsten ouderdom kan
aanmerken, kan men naauwelijks vaststellen(t).
Het is intusschen opmerkelijk, dat er, zoo als
[Seite 433] ik uit de naauwkeurige vergelijking van zeer vele
sterflijsten heb opgemaakt, in Europa, naar even-
redigheid, nog al veel oude lieden vier en tach-
tig jaren bereiken, doch weinige dien leeftijd te
boven komen.
§ 666. Schoon het nu, aan de zwakheid der
kindsche jaren, aan de onmatigheid van vele vol-
wassenen, aan de hevigheid der ziekten, en aan
verscheidene onvoorziene toevallen te wijten is,
dat er van de duizend menschen omtrent slechts
acht en zeventig, zonder voorafgaande ziekte,
uit ouderdom, sterven; is er echter, na de klagten
der Sophisten over de ellende van het menschelijk
leven zeker geen onbillijker, dan die zij over
deszelfs kortheid plegen aan te heffen. Iets, dat
ons aanstonds duidelijk zal worden, zoodra wij
slechts de langlevendheid der menschen,(u) in
aanmerking nemende, dezelve, al het overige ge-
lijk staande, met de gewone eindperken van het
leven van alle overige, ons tot nog toe bekende,
zogende dieren vergelijken.
Vertoont den achterkant van 't hart van een
kind, met deszelfs bodem iets opgeligt, de lucht-
pijp weggenomen zijnde, opdat de overige deelen
zoo veel te duidelijker in 't oog zouden vallen.
c. De voorste of rechter boezem.
d. Het aan dien boezem vastgehegt oor.
e. De holte van het hart van die zelfde zijde.
ƒ. De tronk van de longslagader.
k. De achterste of linker boezem.
m. De holte van het hart van die zelfde zijde.
[[435]]n. De bogt van de groote slagader.
o. De algemeene tronk, overgaande in
p. De rechter ondersleutelbeens slagader, en
q. De kropslagader van die zijde.
s. De ondersleutelbeens slagader van die zijde.
t. De algemeene longslagader (want dus was zij in
dit lijk), en de tusschenribbige slagader uit de
groote slagader komende.
Het rechter oog van een volwassen mensch,
iets vergroot, de bovenste helft van het hoorn en
harde vlies is weggenomen, en de rand van den
regenboog afgesneden van den haarkring, en een
weinig opgeligt; zoo dat beide de kamers van 't
oog kunnen gezien worden.
g. Het beursje, 't welk 't kristalvocht bevat.
h. De gezichtzenuw met de middelpuntige slag-
ader.
De voorste snede van 't oog van eene vrucht
van 8 maanden, insgelijks vergroot.
d. Het vlies van den oogappel, gelijk het ter dezer
tijd in zijn middelpunt begint te verdwijnen.
Behoorende tot de nederzakking der zaadballen
uit den onderbuik, in eene vrucht.
Vertoont eene bijkans voldragen tweelingsvrucht
niet evenredig in groei; de linker zaadbal is
[[437]] reeds uit de holte van den onderbuik uitgeval-
len: de rechter is op dat tijdpunt waargenomen op
't welk dezelve den naauwen weg begonnen is
in te dringen.
a. De rechter zaadbal met den bijbal, zittende op
het nu te zamengevouwen cijlindervormig op-
waards klimmend uitsteeksel van den penszak.
b. De sporen der zaadvaten van die zelfde zijde; en
d. Het nederdalend uitbreidsel van den penszak,
de gedaante vertoonende van een opgeblazen
zakje.
e. Het mondje van den penszak, leidende door
den naauwen weg naar het genoemde zakje,
waarin de linker zaadbal nu reeds zit.
ƒ. De sporen der zaadvaten van die zelfde zijde; en
h. De pisblaas met derzelver bodem in den blaas-
band eindigende, aan weerszijden met de navel-
slagaderen vereenigd.
Eene vrucht van 4 maanden, de beide zaad-
ballen liggen nog in de holligheid van den onder-
buik besloten; het opklimmend uitsteeksel van den
penszak, op dien tijd voor 't grootst gedeelte niet
dan eene langwerpige plooi vormende; aan den on-
der- en voorkant van dit plooitje is 't mondje
van den penszak gelegen, zigtbaar.
Een ei door eene miskraam uitgedreven, waar-
schijnlijk in de eerste maand na de bevruchting;
het is losgesneden, doch een weinig vergroot,
verbeeld.
a. Het vezelachtig omgebogen vlies.
b. De vlokjes van het mosachtig vlies, door welk
het eitje in het dikke buitenste vlies is ingehecht.
c. De binnenste oppervlakte van het buitenste vlies
van 't ei, op dien tijd met een kristalachtig
vocht gevuld.
d. Het opengesneden binnenste vlies van 't ei.
De uitwendige gedaante van hetzelfde eitje.
Alle de Ontleedkundige platen van u. eusta-
chius, met derzelver Verklaringen, door a.
bonn, Hoogleeraar. Een werk, vooral voor
hun, die zich op de Heelkunde toeleggen en
de gelegenheid ter eigen ontleedkundige oefe-
ning op het Lijk missen, onontbeerlijk ter
opheldering der beroemdste Ontleedkundige
schriften. Dit werk bestaat in 47 platen en
beschrijving, in gr. fol. geheel kompl
C. w. consbruch, Handboek der Algemeene
Ziektekunde, naar het Hoogduitsch, door Prof.
f. van der breggen, cornz., Amsterdam,
1817. gr. 8vo
T. g. a. roose, Handboek der Phijsiologie, of Na-
tuurkunde van den Mensch, zijnde de kennis
van het maaksel en van de werking der dee-
len, uit welke het menschelijk ligchaam is
zamengesteld, Amst, 1807. gr. 8vo.
H. j. van houte, Handleiding tot de Materies
Medica, of Leer, Kennis en Krachten der Ge-
neesmiddelen, verbeterd en met nieuwe Re-
cepten vermeerderd, door h. j. schouten,
Amsterdam, 1828. gr. 8vo
Ernstige Waarschuwingen of Nood- en Hulp-
boek, voor allen, welke door onvoorzigtig-
heid of door Zelfbevlekking buitensporig zijn
geweest, en wenschen hunne krachten weder
te bekomen of te versterken. Door h. j.
schouten, Med. Doctor te Amsterdam, Am-
sterdam, 1829 gr. 8vo
Tissot, over het Onanismus of de Zelfbevlek-
king, en middelen tot herstelling. Door h. j.
schouten, Med. Doctor te Amsterdam, Am-
sterdam, 1827. gr. 8vo
Broussais, zijne Leer, hare Gevolgen, en
het eindelijk Lot, dat haar te wachten slaat,
met eene Voorrede en Aanteekeningen, door
[Seite 440] Professor f. van der breggen, cornz. Dit
werkje is zeer interessant voor Genees- en
Heelkundigen, Amsterdam, 1829
C. r. pemberton, over de verschillende Ziek-
ten der Onderbuiks-Ingewanden, met Aan-
merkingen en Bijvoegsels, door j. j. van
houten, Med. Doct, met 2 platen, Amster-
dam, 1827 gr. 8vo
J. quarin & fallot, Aard, Kenmerken en
Oorzaken van onderscheidene Ziekten, bene-
vens opgave der Geneesmiddelen tot Verbete-
ring en Herstel derzelve; als over de Beroer-
te, Vallende Ziekten, Hoest, Bloedspuwen,
Tering, Aamborstigheid, Bloedbraking, Pers-
loop, Geelzucht, Aambeijen, Jicht, Voeteu-
vel, Venusziekten, enz. 1807. gr 8vo
Bedenkingen orer het zien der Slaapwandelaren,
alsmede over het Magnetismus. Een woord
ter herinnering van de noodzakelijkheid, om
toe te zien, dat dit laatste, vooral niet, zoo
als thans, door onbevoegden worde aangewend.
Door Professor f. van der breggen, cornz.
Dit werkje dient gelezen te worden, door de-
zulken, die van het Magnetismus gebruik
willen maken, Amst, 1829. gr 8vo
Lessen over de Scheikunde, toegepast op de
Praktische en Geregtelijke Geneeskunde, door
den Hoogleeraar orfila, naar het Fransch,
door b. meijlink, Apotheker en Chemist te De-
venter. Dit werk is zeer dienstig bij het ge-
ven van Lessen in de Scheikunde, Amster-
dam, 1829. gr. 8vo
Schei- en Arlsenijmengkundige Bibliotheek, ver-
zameld door b. meijlink, waarin alles, wat
in de laatste jaren ontdekt is, zijnde circa dui-
zend diverse Onderwerpen, door voorname
Geleerden, zoo in ons land, als in Frankrijk,
Duitschland en Engeland, onder vele anderen
door Prof stratingh, mulder, van moens,
brandes, pelletier, gmelin, van djjk,
olislagers, de rijk, henry, humboldt
en anderen: wordt vervolgd Elk stukje
Zoo sprak reeds voor lang de Schrijver van het,
gewoonlijk onder de schriften van hippocrates gesteld
werk, over de heerschende ziekten; VI. Sect. 8. §. 19.
‘„Men moet de ligchamen, welke bevatten, of welke
bevat worden, of welke in ons door eenen zekeren aan
drift bewogen worden, beschouwen.“’ Deze bekende
plaats gaf gelegenheid tot een uitnemend werk van a. kaau
boerhaave, onder den tijtel: Impetum faciens, dictum hip-
pocrati, per corpus consentiens. Lugd. Bat. 1745. 8vo.
Het aanmerkelijk overwigt der vloeibare, boven de
vaste deelen van het menschelijk ligchaam, bewijst zeer
schoon eene geheele, volkomen uitgedroogde mumie, van
eene volwassene Guanche, eene der oorspronkelijke bewoo-
ners van het eiland Teneriffe, waarmede mijne menschkun-
dige verzameling door den beroemden banks verrijkt is;
welk voorwerp, met alle deszelfs ingewanden, spieren enz.
op eene verwonderingswaardige wijze gedroogd, niet meer
dan 7 1/2 lb zwaar is.
Over het Scheikundig onderzoek der vochten van
het Menschelijk Ligchaam, is het voldoende bij voorkeur
aan te prijzen j. jac. berzelius, Föreläsningar i Diurke-
mien. Holmst. 1806–1808. 2 vol.
Een zakelijk uittreksel van dit werk, door den Schrij-
ver zelven vervaardigd, vind men in de Medico-Chirurgi-
[Seite 4] cal transactions published by the Medical and Chirurgical So-
ciety of London. vol. 3. pag. 198–276. welk uittreksel ook in
het hoogduitsch vertaald, te vinden is in schweiggers
Neues Journal fur chemie und Physik. B. IX. p. 377.
B. X. p. 142. 484. en B. XI. pag. 261.
j. hunter, Treatise on the Blood, inflammation
etc. Lond. 1794. 4to. Ook in het Hoogduitsch vertaald
en met aanmerkingen vermeerderd, door e. b. g. heben-
streit, Leipzig 1797. Th. 8vo.
Omtrent de algemeene hoeveelheid van het bloed in
een volwasschen en welgevormd Menschelijk Ligchaam,
[Seite 6] verschillen de Natuurkundigen aanmerkelijk van elkander,
allen, mullen en abildgaard, stellen de hoeveelheid op
niet meer dan 8 ponden, harvey op 9, borellus op 20,
haller op 30, riolanus op 40, hamberger op 80, jac.
keil op 100 ponden. Dat de eerste opgaven het naaste aan
de waarheid zijn, is klear.
jo. mart. buit. De spontanea sanguinis separatio-
ne. Edinb. 1760. 8vo. recus in sandiforti Thesauro
vol. II. jo. n. l. bader, Experimenta circa sanguinem.
Argent. 1788. 8vo.
Dat de grondstoffen, waar uit de luchtformige vloeistoffen
bestaan, ook in het bloed aanwezig zijn, behoest naauwelijks
herinnerd te worden; maar dat er zich in hetzelve, in den
[Seite 7] gezonden mensch, geen gas, in deszelfs veerkrachtigen
toestand bevindt (dat eene dwaling van zoo vele Na-
tuurkundigen geweest is) daar van ben ik zoo veel te
zekerder overtuigd; dewijl ik door proeven, in het jaar
1782. op andere zoogende dieren genomen, geleerd heb,
hoe eene zeer geringe hoeveelheid van de zuiverste lucht,
door middel der inspuiting in de strotader van een dier
gebragt, vrij hevige toevallen verwekte, bij voorb. hart-
kloppingen, slaapzucht, stuipen, en zelfs wanneer de hoeveel-
heid wat grooter was, den dood aanbragt. Hier over heb
ik breeder gehandeld, in Med. Bibl. vol. I. pag. 177.
Ook bichat, getuigt, bij zijne proefnemingen de zelsde
uitwerkselen te hebben waargenomen. Zie Journal de sante
etc. de Bordeaux, T. II. pag. 61.
Dat zich het roode gedeelte van het bloed met de
lympha en niet met de wei vereenigd, komt mij voor min-
der aan eene grootere verwantschap tusschen deze deelen,
dan veel meer daar aan te moeten worden toegeschreven,
dat de lympha, wanneer het bloed uit de ader ontlast is,
te spoedig stolt, dan dat het roodachtig gedeelte den tijd
zou hebben, ten bodem te zinken. Stolt het bloed lang-
zamer, zoo als in de ontstekingachtige gesteldheid, dan
scheid zich ook eene aanmerkelijke hoeveelheid van het
roodachtig deel, door zijne grootere eigendommelijke zwaar-
te van de lympha af, die dan, ongekleurd, boven op blijst
leggen, en de zoogenaamde ontstekingskorst vormt.
j. bostock, in de Medico Chirurgical Transactions,
[Seite 10] published bij the medical and chirurgical Societij of Lon-
don. Vol. 1. 1809. p. 46.
Op het voetspoor van de haan heeft men langen tijd
gemeend, dat het bloed eene lijmachtige stof (gelatina) be-
vatte, even als die, welke men uit beenderen en kraakbeen-
deren door kooking met water verkrijgt. Berzelius heeft
echter aangetoond, dai deze stof niet in het dierlijke ligchaam
voorkomt, maar dat de haan en zijne navolgers de eiwitstof
in eenen half geronnen toestand voor gelatina hebben aan-
gezien.
jurines stelde de middellijn van een bloed bolletje
op 1/1940 duim, hales op 1/3240, haller op 1/5000, woo-
laston op 1/4900 en young op 1/4416 duim. bauer bepaal-
de derzelver middellijn op 1/1700 duim daar er 2,890,000
op eene vierkante duim gaan. Van hunne kleurstof beroofd
hadden zij 1/2000, daar 4,000,000 op eene vierkante duim
gingen. Zoo dat dus de van hunne kleurstof beroofde bloed-
bolletjes niet volkomen 1/5 kleinder werden. e. home de on-
mogelijkheid inziende om kogelvormige ligchamen door eenen
gewoonen micrometer naauwkeurig te meeten, verzogt Kapt.
[Seite 11] kater deze asmetingen op eene andere, hem bestdunkende wij-
ze te verrigten, waar vah den uitslag was, dat 1/5000 duim
als de middelbare middellijn van een bloedbolletje kan be-
schouwd worden, welke opgave met die van haller, woo-
laston en young vrij wel overeenstemd.
g. chr. reichel, De sanguine ejusque motu expe-
rimenta. Lips. 1767. 4to. pag. 27. fig. III gg.
Verg. ever. home in de Philosophical Transactions
[Seite 12] for 1818. P. I. p. 172. ook overgenomen in meckels Archiv
fur die Physiologie. B. V. p. 369.
Volgens e. home, zou de kleurgeevende zelfstandig-
heid van het bloed, zich tot de bloedbolletjes verhouden,
als 3, 1. en niet binnen deze bolletjes bevat zijn, maar de-
ze slechts omkleeden, en zich daarom zoo gemakkelijk van
hen laten afscheiden, dat men, om de bolletjes, tot het mi-
croscopisch onderzoek, in den gekleurden staat te houden,
eene zeer kleine hoeveelheid bloed zoo dun mogelijk op glas
moet smeeren, zoo dat alle vochtigheid terstont verdampt,
wijl zij anders oogenblikkelijk van alle kanten van de bolletjes
afvloeid.
Hoe ongaarne ik ook het voorbeeld volg van hun,
die, vooral in later tijden, er hun vermaak in vinden, kunst-
woorden te vernieuwen en te veranderen; meene ik even-
wel, dat men in de plaats van de gewone benamingen van
het bloed, slagaderlijk en aderlijk, die van gezuurstofd
en gekoolstofd stellen moet; en wel daarom, dewijl juist dat
bloed, het welk men slagaderlijk noemt, ook in sommige
bloedvaten bevat is, welke men voor aderen houdt, gelijk
de longaderen en navelstrengader; daar in tegendeel, de long-
[Seite 13] en navelstreng-slagaderen bloed voeren, dat men doorgaans
aderlijk noemt. Even zoo vloeit ook in de aderen van
het vaatrijk vlies van het bebroeide ei slagaderlijk, in de
slagaderen daarentegen aderlijk bloed. Wat verder aanbe-
langt, het gevoelen omtrent de betrekking waarin de zuur-
stof en koolstof tot de beide soorten van bloed staan;
hier over zal in het vervolg (in de afdeeling over de
ademhaling) gehandeld worden.
Vergelijk onder andere j. f. h. autenrieth, Ex-
perimenta et Observata de sanguine, praesertim venoso.
Stuttg. 1792. 4to.
Zie berzelius in de Annales de Chemie et de Phy-
sique. T. V. Mai. 1817. Zie ook meckels Archiv. B. III.
pag. 318.
j. f. d. jones, on the process amployed by nature
in suppressing the baemorrhage from divided etc. arteries.
Lond. 1805. 8. Ook in het Hoogduitsch vertaald, en met
aanmerkingen vermeerderd, door g. spangenberg, Han-
nov. 1813. 8.
Hier toe behooren, in het algemeen, de zoogenoem-
de schijnvliezen, welke gewoonlijk nit ontstoken ingewan-
den uitzweten en dezelve overdekken; gelijk bij voorb.
de banden waar door men nu en dan, ten gevolge van
eene ontsteking der longen, deze aan het borstvlies ge-
hecht ziet, en de buisvormige rokjes, waarmede in de croup
of vliezige keelontsteking de longpijpen worden bekleed;
zoo wel als die vliezen, welke men gemakkelijk door kunst
maken kan, (door versch bloed met een stokje te kloppen)
en die naar derzelver uitvinder, Ruijschiaansche vliezen ge-
noemd worden.
Berzelius, vond tusschen de vezelstof, de eiwitstof
en het kleurend gedeelte van het bloed zulk eene groote
overeenkomst, dat zij, volgens hem, als wijzigingen van
eene en dezelfde stof kunnen beschouwd worden; en daar
dus de zamenstelling van deze stoffen tamelijk dezelfde
moet zijn, zoo is hij ook van meening, dat zij door eene
kleine verandering in het levend dier in elkander kunnen over-
gaan, of tot voortbrenging van dezelfde stoffen bij de
afscheidingen of bij de vernieuwing der vaste deelen, in
plaats van het verbruikte of afgesletene gebezigd worden.
hier. dav. gaubii, Spec. exhibens ideam genera-
lem solidarum C. H. partium. Lugd. Bat. 1745. 4to.
a. kaau boerhaave, De cohaesione solidorum in
corpore animali. in de Nov. comm. acad Petropol. Tom. IV.
De ouden verdeelden namelijk het menschelijk lig-
chaam A) in gelijksoortige deelen, of dezulke die in dee-
len, welke aan elkander gelijk zijn verdeeld worden, zoo
als de beenderen, kraakbeenderen, spieren, peezen, enz.
en B) in ongelijksoortige, of de zulke die uit gelijksoor-
tige zijn zaamgesteld, zoo als het hoofd, de romp, de
ledematen, enz.
De beenvezelen, zoowel de gelijklijnige als netvor-
mige, zijn zeer schoon zichtbaar in de straalvormige randen
der platte beenderen, zoo als wij die in pasgeboren water-
hoosden aantreffen. Onder de voorwerpen, die ik van dien
aard in mijne verzameling bewaar, is er een, waar van de
vezelen aan den voor ondersten, of wiggebeenshoek der
wandbeenderen in zeer dunne, duidelijk van elkander on-
derscheiden beendraden, die een tot twee duimen lang
zijn, uitloopen. Ja zelfs bieden de hardste deelen van het
geraamte, de beenachtige zelfstandigheid, en het zooge-
naamd verglaas der tanden, een weefsel aan volkomen over-
eenkomend met dat, het welk de Delfstofkundige in som-
mige versteeningen, zoo als bij voorbeeld, in de zeoliten
malachiten, hoematiten enz. vezelachtig noemen.
dav. chr schobinger, (praes. hallero) De telhe
cellulosae in C. H. dignitate. 1748. 4to. s. chr. lucae
achter zijne Observat. circa nervos arterias adeuntes Fran-
cof. 1810 4. Ook in het hoogduitsch vertaald in het Archiv
fur du Physiologie von reil und auienrieth. T. IX pag. 551.
Breeder heb ik dit voorgesteld in mijn werk Over
de aangeborene verscheidenheid van het menschelijk geslagt
(vertaald door Dr. f. j. van maanen) Harderw. 1801 pag. 40
Een aantal Schrijvers die over de levenskrachten ge-
schreven hebben, kan men vinden bij fr. hildebrandt Lehr-
buch der Physiologie, pag. 54. enz. druk van 1809 bij wel-
ke men nog kan voegen g. r. treviranus Biologie, oder
Philosophie der lebenden Natur. Vol. I. Gott. 1802 e. bar-
tels sijstemat. Entwurf einer allgemeinen Biologie, Francof.
1808. j. b. f. a. lamarck, philosophie zoologique Paris 1809.
II. Vol. 8°. en b. f. suerman, Orat. de iis quæ cum vete-
res tum recentiores, inprimis Batavi et Germani, de vitæ
corporeae principio philosophati sunt. Harderv. 1810. 4to.
‘„Het leven is niets anders, dan de bewaring van
[Seite 25] het ligchaam in eene tot verrotting geneigde menging,
zonder dadelijk gevolg van verrotting“’ stahl.
‘„Dat tegenstelde van verrotting, het welk wij leven
noemen.“’ juncker.
Dat de voornaamste Schrijvers over het celachtig
weefsel, haller, en theoph. bordeu, het vermogen en
de eigenschap van deze levenskracht niet wel gevat hebben,
blijkt uit des laatsten Recherches sur le tissu muqueux.
Par. 1767. 8vo. en des eersten Verhandeling over de prik-
kelbaarheid, in de Dictionaire Encyclopedique d'Yverdun.
Tom. XXV.
haller, De partibus corporis humani irritabili-
bus, in Nov. comm. soc. reg. scient. Götting. Tom. IV.
Over dit eigen leven heb ik breeder gehandeld, zoo
wel in eene Verhandeling De Iridis motu 1784, als in een
Programma De vi vitali sanguini deneganda, 1795.
Vergelijk over het bijzonder leven der opslorpende
vaten s. j. brugmans, de causa absorptionis per vasa lym-
phatica. L. B. 1795. 8vo.
Over het bijzonder leven der slagaderen chr. kramp,
Kritik der Praktischen Artzneikunde. Lips. 1795. 8vo.
Verscheiden van de opgenoemde verschijnsels brengen andere
Schrijvers tot eene, van het midden naar den omtrek strek-
kende spanning, (orgasmus bij de oude Natuurkundigen)
welke men nu liever eene turgor vitalis noomt.
chr. kielmeyer, Uber die Verhaltnisse der orga-
nischen Krafte in der Reihe der verschieden Organisa-
tionen. Rostock 193. 8vo.
h. f. link, Uber die Lebenskrafte in naturhistorischer
Rucksicht. Ibid. 1795. 8vo.
Bij voorb. dan bernoulli, De respiratione Brassi. 1721.
– ‘„De ademhaling levert eene zeer fijne lucht op, welke,
innig met bloed vermengd, en sterk verdikt of zamenge-
perst, tot de beweegvezelen gekomen, en door middel
der dierlijke geesten vrij gemaakt, de spiervliezen opblaast,
zamentrekt, beweegt, en den hier van afhangenden om-
loop der vochten bevordert, en alle ligchaamsdeelen,
welke zich bewegen kunnen, de beweging geeft.“’
laur. bellini, De sanguinis missione, p. 165–193.
svlv. douglas, De stimulis. L. B. 1766.
joh. casp. hiezel, de animi laeti ac erecti efficacia
in corpore sano et aegro. Lugd. Bat. 1746.
‘„Le tact ou le gout particulier de chaque partie“’,
genaamd door th. de bordeu in zijne Recherches anatomi-
ques sur les glandes, p. 376. sq.
sam. farr, on animal motion, 1771. 8vo. p. 144.
jo. mudge's, cure for a recent catarrhous cough. ed. 2.
1779. 8vo. p. 238.
gilb. blane, on muscular motion, 1788. 4vo. p. 22.
j. l. gauiier, de irritabilitatis notione etc Hal. 1793
8vo. p. 56.
j. h. rahn, de causis physicis sympathiae, Exerc. I-VII.
inde ab u. Tigur. 1786. 4to. [Seite 38]
Sylloge Selectiorum Opusculor. de mirabili sympathia
quæ partes inter diversas corporis humani intercedit. edita
per j. c. fr. schlegel. Lips. 1787. 8.
j. g. zinn, Obs. circa differentiam fabricae oculi hum
et brutor. Diss. II. 1757. In Comm. soc. reg. scient. Gött.
antiquioribus. Tom. I.
Ik bedoel hier bijv. de standvastige overeenkomst van
de kleur tusschen verschillende deelen van onderscheiden
dieren; van de haaren bijvoorb. met het inwendig bekleedsel
[Seite 39] van den mond bij gevlakte konijnen, schaapen, honden enz.
van de vederen met het van de huid af komend omkleedsel
der sneb en pooten in de tamme eenden. Meer van deze
soort van medegevoel dat niet van de zenuwen af hangt, heb
ik opgegeven zoo in mijne comm. de motu iridis pag 12 sq.
als in mijn werk over de aangeboore verscheidenheid van het
menschelijk geslacht.
Ontelbare ziektekundige verschijnselen kan men van
dit medegevoel afgeleid, en door hetzelve verklaard vinden,
in s. th. soemmerring, de morbis vasorum absorbentium
diss. quæ præmium retulit. Francf. 1795. 8.
Van daar dat na den dood, zelfs in jonge sapvolle
lichamen, de rug, lenden en billen, wanneer het lijk op den
rug ligt door de zwaarte kracht, die, daar het nu van de
levensspanning beroofd is, alleen werkt, ingedrukt en plat
[Seite 42] worden, welke misvorming men daarom ook onder de zekerste
en zoo verre ik weet onfeilbare teekenen van den dood
moet reekenen.
Vergelijk alex. chriton's Inquiriy into the nature
and origin of mental derangment, comprehending a conci-
se Sijstem of the Physiology and Pathology of the human
mind. Lond. 1798. II Vol 8.
imm. kant's, Anthropologie in pragmatischer Hinsicht.
Konigsb. 1798. 8.
c. meiner's, Untersuchungen uber die Denkkräfte und
Willenskräfte des Menschen, nach Anleitung der Erfah-
rung, Gott. 1806. II. Vol. 8.
g. e. schulze, Phychische Anthropologie, Ed. 2. Gott.
1819. II Vol. 8.
Over het verschil of de overeenkomst, en verwant-
schap van het geheugen en de verbeelding is op verscheidene
wijzen gedacht. Zoo worden bij voorb. van sommige be-
roemde zielkundigen beide deze vermogens met den gemeenen
naam van verbeelding, in den algemeensten zin genomen,
bestempeld, en in twee soorten verdeeld, te weten het ge-
heugen, dat de dingen zoo afbeeldt, als zij eens der ziel
zijn voorgekomen, en het vermogen om te verdichten, te
verzinnen, dat zulke beelden voortbrengt, welke niet, dan
[Seite 45] door afgetrokkene voorstellingen, kunnen verkregen worden.
Het geheugen deelen zij weder in het zinnelijke (of de ver-
beeling in eenen naauweren zin) en het verstandelijke. Het
vermogen om te verzinnen mede in het verstandelijke, of
hoogere, en de phantasie, welke werktuigelijke wetten
volgt. Vergelijk feder, Grundsätze der Logik und Meta-
physik. Gott. 1794. 4to. p. 20.
Over die grootste voorregt der menschelijke ziel,
waarop des menschen magt en heerschappij over de overige
dieren, ja over de geheele schepping gegrond is, heb ik
wijdloopiger gehandeld, in een werkje over de aangeborene
verscheidenheid van het menschelijk geslacht. Hard. 1801. 8vo.
theod. g. aug. roose, Uber die Krankheiten der
Gesunden. Gotting. 1801. 8vo.
g. chr. klett, Tentamen evolvendi notionem de sanitate
hominis, Wirceb. 1794. 8vo.
galenus, Quod animi mores corporis temperaturas
sequantur.
st. jo van geuns, De corporum habitudine animæ,
hujusque virium indice ac moderatrice. Harderv. 1789. 4to.
lavater, Phijsiognomische Fragmenten, Tom. IV.
p. 343.
gu. ant. ficker, Comm. de temperamentis hominum,
quatenus ex fabrica et structura corporis pendent. Gotting.
1791. 4to.
j. h. hallé, in de Mem. de la Soc. medicale d'Emula-
tion, Tom. III. p. 342.
Bij de talrijke gronden, waarmede de heden-
daagsche Natuurkundigen, tegen het gevoelen der ouden
hebben staande gehouden, dat het temperament meer van
den toestand der vaste deelen, dan van de hoedanigheid des
bloeds afhangt, kan men nog deze eene voegen, ontleend van
het voorbeeld der Hongaarsche Tweelingzusters, welke in
het begin dezer eenw, geboren, met den rug aan elkander
gegroeid, 22 jaren oud zijn geworden. Immers, het is zelss
elk en een' iegelijk bekend, dat deze twee meisjes van een zeer
verschillend temperament waren, terwijl evenwel de ontlee-
ding na derzelver dood heeft aangetoond, dateen en dezelfde
bloedstroom, door hun bloedvaatgestel gevloeid had, het
welk door eene groote immonding was vereenigd.
galenus, De Consuetudine. [Seite 52]
g. e. stahl, De Consuetudinis efficacia generali in ac-
tibus vitalibus. Hall. 1700. 4°.
Onder alle de latere pogingen, om de werkingen der dier-
lijke huishouding volgens de krachten waar van zij af hangen,
tot zekere klassen te rug te brengen, munt vooral uit de ver-
deeling van den schandere gilb blane, in zijne Elements
of Medical Logick. Lond. 1819. 8°.
j. j. bernhardi, Versuch einer Vertheidigung der alten
Eintheilung der Functionen, und einer Classification der or-
ganisirter Korper nach denselben. Erf 1804. 8°.
Om den omloop van het bloed in warmbloedige die-
ren aan te tonen, is het geschikst bebroeide eijeren, voor-
namelijk van den vierden of vijfden dag, ondereen eenvoudig
microscoop te leggen, zoo als dat van lionet is.
Wil men denzelven in kikvorschen beschouwen, dan is voor
het gebruik gemakkelijkst een bijzonder werktuig van lie-
berkuhn, door hem equuleus genaamd, en beschreven in
Mem. de l'Academie de Berlin. 1745.
Over de verschillende gevoelen, aangaande het getal,
en onderscheid der rokken van de slagaderen, kan men, be-
halve andere, naslaan. vinc. malacarne, Della Osservat.
in Chirurgia. Tom. II. p. 103 Taurin. en c. mondini, in
Opuscoli Scientifici. T. I. Bonon 1817. 4. p. 161.
jo. theod. van der kemp, De vita, Edinb. 1782.
8°. p. 51.
seerp brouwer, Quaestienes medic. varii argum. L. B.
1816. 4. p. 8.
Een schoon voorbeeld van de veranderlijke en voor-
bijgaande ruimte der slagaderlijken takken in evenredigheid tot
de takken waar uit zij voortkomen, bieden de hoornen aan
van het volwasschen hert, door de ruimte van de uitwen-
dige kropslagader en hare takken, kort voor dat de hoornen
in de natijd hunnen vollen wasdom bereikt hebben, en nog niet
met het harig omkleedsel (door de Duitschers gewoonlijk der
Bast genoemd) bedekt zijn, met die zelfde te vergelijken,
wanneer dit haarig omkleedsel afvalt.
Zie ant. scarpa, sull' Aneurisma Pav. 1804. fol.
cap. 4. van welk werk eene door c. f. harles vervaardigde
en met aanmerkingen verrijkte Hoogduitsche vertaling, ver-
scheenen is. te Zurich 1808.
h. marx, diatrib. praemio ornata, de structura
atque vita venarum. Carlsr. 1819. 8°.
Niet tegenstaande de stelling, dat de loop der ade-
ren veel onstandvastiger is dan die der slagaderen, reeds voor
lang algemeen is aangenomen, heeft toch onlangs j. f. meckel,
(Deutsches Archiv fur die Physiologie, I. B. p. 285.) eene
menigte daadzaken opgegeven, die juist het tegendeel
bewijzen.
casp. fr. wolff, De orificio venae coronariae mag-
nae in Act. scient. Petropol. P. I. Acc. 1777.
petr. tabaranni, De eodum argumento, in Atti di
Siena Vol. VI.
Over deze openingjes kan men onder anderen nazien
j. abernethy, in de Philosoph. Transact. 1798. p 103.
achill. mieg, Specimen II. observationum botanica-
rum, etc Brasil. 1776. 4to. pag. 12. sq.
eustachii, Tab. VIII. fig. 6. – Tab. XVI. fig. 3.
santorini, Tab. posth. IX. fig 1.
Vergelijk over het werktuigelijke van deze klapvlie-
zen j. hunter, on the blood, pag. 159. en 1er B. pag. 302.
der Hoogduitsche vertaling.
casp. fr. wolff, in de act acad. scient. Petropol.
pro a. 1780. seq. Vooral a. 1781. P. I. p. 211. seq. De
textu cartilagineo cordis; s. de filis cartilagineo-osseis,
corumque in basi cordis distributione.
scarpae Tabulae neurologicae ad illustrationem histor.
anat. cardiac. nerv. Tab. III, IV, V, VI.
brandis heeft in zijn Versuch uber die Lebenskraft,
pag 84. eene scherpzinnige onderstelling, nopens het nut
van zulk eene menigte van kroonaderen en kroonslagade-
ren voorgedragen.
Vergelijk bij voorb. littre in de Hist. de l'acad.
des sc. de Paris a. 1712. p. 37. [Seite 67]
baillie in de Transactions of a Society for the Improve-
ment of medical Knowledge. Tom I. pag. 91.
Een ander voorbeeld door denkler waargenomen, vind
men in e. sandifort, Natuur- en Geneeskundige Bibliotheek
I deel. pag. 661. Ook bij kinderen die met het hart buiten
de borst hangende gebooren worden, ziet men niet zel-
den het hartezakje geheel ontbreeken, vergelijk c. weise,
Diss. anat. pathol. de cordis ectopia. Berol. 1818. 4. pag.
44. sq.
ant. portal, memoires sur la nature et le trai-
tement de plusieurs maladies. T. II. 1800. p. 281.
Mijne opgave verschilt weinig van die welke
peberden, in Engeland heeft aangeteekend, Medical Trans-
actions, Vol. II. p. 21. seq.
j. h. schönheyder, De resolutione et impotentia mo-
tus muscularis, Hafn. 1768. 8vo. p. 15.
Hier bij vergelijke men de waarnemingen van f. gabr.
sulzer, in zijne Naturgesch, des Hamsters, p. 169.
stenonis, in de Act. Hafniens. Tom. II. p. 142.
Soms gebeurt het echter, schoon zelden, dat de regter
kamer van 't hart, door eene al te groote ophooping van
aderlijk bloed overstelpt, tegen de gewone orde der na-
[Seite 71] tuur voor de linker verlamd worde, iets dat ik zelf meer
dan eens bij het ontleden van levende zoogdieren, vooral
van konijnen heb waargenomen.
a. c. sabatier, E, in vivis animalibus vertriculorum
cordis eadem capacitas. Paris. 1772. 4to.
sam. aurivilius, De vasorum pulmonalium et cavi-
tatum cordis inaequali amplitudine. Götting. 1750. 4to.
De proeven van hales, die het wegspringend bloed
in zeer lange glaze buizen, welke hij aan da slagaderen van
levende dieren vasthechte, wist optevangen, en dan de hoog-
te van den bloedstroom mat, zijn, even als alle de proeven
van dien man, die tot diergelijke onderzoekingen geboren
was, zeer fraai Wanneer men evenwel daarna de kracht
van het hart wil asmeten, dient men bedacht te zijn, dat
de bloedstroom, welke in dergelijke proesnemingen in de
holle buis blijst hangen, geen uitweg vindende, op de
linker hartkamer rust, en dezelve drukt, enz. – Hierop
kwam intusschen de berekening van hales neêr; hij stel-
de, dat het bloed uit de halsslagader van een' mensch,
tot de hoogte van zeven en een' halven voet rijst, voorts
rekende hij de oppervlakte van den linker hartkamer =
15 vierkante duimen, en dan bepaalde hij op 51. 5. pond
de kolom bloed, welke op de linker hartkamer drukt,
en door derzelver zamentrekking moet worden voortge-
dreven. – Zie Statical Essays, Vol. II. p. 40. Ed. Lond.
1733. 8vo.
Zoo heb ik bij voorb. (om van dit, in koud bloe-
[Seite 76] dige amphibien en visschen altijd waargenomen, verschijn-
sel niet te gewagen) nog onlangs in een hoenderei, dat vier
dagen bebroeid was, het hartje van het kuiken gedurende
twaalf volle uren zien kloppen.
fontana, in zijne Ricerche sopra la Fisica animale.
die over dit voorregt van het hart zeer fijn gehandeld heeft
wilde hetzelve te naauw bepalen; haller antwoordde
hem in de Göttingsche gelehrter Anzeigen.
von haller, de motu cordis a stimulo nato, in de
Commentar. societ scient. Gottingens. T. I.
g. e. remus, experim. circa circulat. sanguinis institu-
ta. Gott. 1752. 4°. pag. 14.
Vergelijk over dezen letterkundigen twist rud.
porsten, Quaestiones selectas physiologicas. Lugd. Bat.
1774 4to.
j. b. jac. behrends, Dissertatio, qua demonstratur cor
nervis carere. Mogunt. 1792.
En van den anderen kant jac. munniks, Observationes
varii argumenti, Groningae 1805. 4°.
Het is vooral in de laatstverloopene jaren, dat men ver-
scheiden proeven op dieren genomen heeft, ten einde den
invloed der zenuwen op de beweging van het hart te be-
paalen.
le gallois, die zich vooral hier mede heeft afgegeven,
heeft uit zijne proeven de volgende besluiten afgeleid (Ex-
per. sur le principe de la vie. Paris 1812. 8.)
1°. Dat de omloop van het bloed bij dieren voortduurd,
wanneer men het hoofd afsnijd, en de bloedvaten spoedig
onderhouden worden;
2°. Dat de omloop van het bloed, na de verstooring van
het geheele ruggemerg, of slechts van het hals gedeelte van
hetzelve, ophoudt. Toe op den 20e dag na de geboorte
duurt de beweging meestijds nog voort, wanneer men slechts
het lenden gedeelte verstoord, van dezen tijd af aan echter
houdt zij op, het zij dan dat het lenden-, borst-, of hals-
gedeelte verstoordt wordt. Er blijst nog wel, eenigen tijd
na de verstooring van het ruggemerg, eenige beweeglijk-
heid terug, deze is echter niet toereikende om den omloop
te onderhouden. Men kan derhalve, volgens het gevoe-
len van le gallois, geene eigendommelijke prikkelbaar-
[Seite 78] heid in het hart aannemen; maar deszelfs werking hangt
alleen af van den invloed van het ruggemerg. Het is de
beweegelijkheid die, nog na de verstooring van het rugge-
merg, in het hart overblijst, welke haller en zijne navol-
gers verleid hebben, om te gelooven, dat het hart niet
onder den invloed staat van het zenuwgestel, maar dat zij-
ne werkzaamheid in eene eigene kracht der spiervezelen,
de prikkelbaarheid, gegrond was, die door de prikkeling
van het bloed alleen, zonder tusschenkomst der zenuwen,
wordt opgewekt.
Hoe veel bijval de proefnemingen van le gallois, en
zijne daaruit afgeleide gevolgtrekkingen ook gehad heb-
ben, zoo werden zij toch al spoedig, door de proefne-
mingen van wilson philips (Phil. Transact. 1815. P. 1.
p. 65. sq en meckels Archiv, B. 2. p 320.), die meer ten
voordeelen van haller uitvielen, bestreden. Volgens deze
bezit namelijk het hart, even als de overige spieren, eene
van het zenuwgestel onafhankelijke opwekbaarheid; de
hersenen en het ruggemerg echter kunnen op deze deelen
inwerken. De verhouding tusschen spier en zenuwstelsel
komt overeen met die, welke tusschen het sensorieele en
het overige zenuwstelsel plaats heeft. Even als deze onaf-
hankelijk van gene bestaat, zoo bestaat ook het spierstelsel
onafhankelijk van het zenuwstelsel; even echter als het ove-
rige zenuwstelsel aan het sensorieele onderworpen is, zoo
is ook spier en hart onderworpen aan het zenuwstelsel.
nasse (Untersuch. zur Lebensnaturlehre und zur Heil-
kunde, 1818. 8.) heeft door herhaaling der proeven aan
dieren, getracht, de tegenspraak tusschen de inzigten van
le gallois en philips te vereffenen, en is tot de stelling
[Seite 79] gebragt, dat het hart een eigen leven bezit, en een dat het
van het ruggemerg ontsangt, en dat deze beiden voor-
waarden noodzakelijk zijn, om den omloop tot
stand te brengen; dat derhalve het hart noch geheel als
afhankelijk, noch geheel als onafhankelijk van het rugge-
merg kan beschouwd worden.
Bedrieg ik mij niet, dan schijnt men uit de genoemde
proefnemingen, het volgende te mogen afleiden. De levens-
kracht of levenswerkzaamheid van het hart, is in het al-
gemeen van eenen eigendammelijken aard, even als die,
welke wij in alle de spieren waarnemen, en sints HALLER
met den naam van prikkelbaarheid bestempelen. Bij de
nederige diersoorten, waar bij men geene duidelijke gevorm-
de zenuwen kan ontdekken, vertoont zich wel eene der-
gelijke werking; ware spier-prikkelbaarheid echter ontmoet
men eerst bij hun, waar het aanzijn van zenuwen duidelijk
bespeurd wordt, en daar is zij aan het te gelijktijdig voor-
handen zijn van vaten, zenuwen en van de menging en
vorming van spiervezelen op het naauwste verbonden. Wij
kunnen dus deze bijzondere kracht slechts als een gevolg
van de zamenwerking van deze algemeen verbreide deelen,
en van hunne wijziging, in de vorming der spiervezelen
aanzien. Alle de proeven die men, omtrent de beweging
van het hart, afgescheiden van het ruggemerg, genomen
heeft, bewijzen slechts dat zich hetzelve, zonder den
invloed van deze deelen, nog eenigen tijd kan bewegen,
maar wederleggen geenzints de stelling, dat vaten, bloed
en zenuwen te zamen moeten werken, om de beweging
vau het hart voort te brengen: want nog nimmer is men
in staat geweest, het hart, volkomen van zijne zenuwen
[Seite 80] ontdaan, aan proefnemingen te onderwerpen; en dit za-
menwerken schijnt dan ook de voorwaarde tot de spier-
werking uit te maken. Het hart voert dus, in zoo verre
alle deze voorwaarden ter opwekking zijner beweging
in hetzelve liggen, zijn eigen leven. Trouwens even als in
volkomen dieren alles aan den invloed van de herse-
nen en het ruggemerg onderworpen wordt, zoo is dit ook
het geval met het hart. Hoe volkomener het dier is, des
te sneller houdt de beweging van het hart op, wanneer
zijne zenuwen van het ruggemerg gescheiden worden; het
is daarom noodzakelijk, dat bij deze inwendige beweging
van het hart nog den invloed van het ruggemerg komt,
zal de beweging voortdurend onderhouden worden. Dat
overigens het hart zich, tegen de inwerking van de her-
senen en het ruggemerg, anders verhoud dan de spieren,
welke aan den wil onderworpen zijn, moet aan den oor-
sprong zijner zenuwen uit de ganglia, aan hunnen eige-
nen loop en maaksel, dat zich reeds door de eigendom-
melijke weekheid duidelijk genoeg doet kennen, en ein-
delijk ook aan de eigene menging en kracht van de spier-
vezelen van het hart zelven, waar in de inwerking van het
bloed de overhand schijnt te hebben, boven den invloed
der zenuwen, worden toegeschreven.
Hoe veel te meer, daar, waar het hart door eene
plaatselijke ziekte is aangedaan, verg. bij voorb. c. h.
parry, Inquiry into the symptoms and causes of the
[Seite 81] syncope anginosa, commonly called angina pectoris.
Bath. 1799. 8vo. p. 114.
andr. wilson's, Inquiry into the moving powers
employed in the circulation of the blood, Lond. 1774. 8vo.
pag. 35. sq.
En jam. carson. Inquiry into the causes of the motion
of the blood. ib. 1815. 8.
Dr. zugenbühler die vooral door deze werktuiglijke
kracht den omloop van het bloed heeft trachten te verkla-
ren, laat zich hier omtrent op de volgende wijze uit:
‘„Zeker is het, zegt hij, dat in een hermetisch gesloten
vat, wanneer zijne wanden tegen elkander gedrukt, en dan
weder geopend worden, eene luchtledige ruimte ontstaat,
verondersteld dat de daar in bevatte vloeistof is uitgedrukt
geworden; zulk een vat nu is het hart. Wanneer dus de
wanden van de eene kamer zamengedrukt, en daar door het
bloed uitgeput wordt, zoo ontstaat bij de daarop volgende
uitzetting eene luchtledige ruimte. Daar echter ieder be-
werktuigd ligchaam hetwelk van een bloedvaatstelfel
voorzien is, als een zacht ligchaam te beschouwen is, zoo
drukt de dampkringslucht die hetzelve omgeeft, volgens
de wetten van de drukking der vloeistoffen het naast leg-
gend bloed met geweld in de beginnende luchtledige ruim-
te.“’ Het behoeft wel geene herinnering dat deze theorie,
hoe zinrijk ook uitgedacht, veel te onzijdig is, om als
waar te kunnen worden aangenomen, ook is zij door c. g.
carus op eene voldoende wijze wederlegd geworden. Zie
meckel's Archiv. fur die Physiologie, B. IV. p. 413. sq.
car. wern. curtius, De monstro humano cum in-
fante gemello, L. B. 1762. 4to. p. 39.
gu cooper, in de Phil. Transactions, Vol. L. V. p. 316.
maar boven al fr. tiedemann, Anatomie der kopflosen
Missgehurten. Landshut. 1813. fol. p. 70. sq.
gualt. verschuir. De arteriarum et venarum vi
[Seite 84] irritabili, ejusque in vasis excessu, et inde oriunda san-
guinis directione abnormi. Groning. 1766. 4to.
rich. dennison, Diss. arterias omnes et venarum partem
irritabilitate praeditas esse. Edinb. 1775. 8vo.
Zie bij voorb. in walter's, Platen van de borst-, en
buikszenuwen, de regter lever slagader. Tab. II. O Tab.
III. l. – de milt slagader, Tab. II. P. Tab. III. m Tab.
IV. o de bovenste darmscheil slagader. Tab. II. Q Tab.
III. f – de onderste darmscheil slagader, Tab. II T. –
en meer andere.
Vergelijk soemmerring, de corp. human. fabrica. Tab.
IV. pag. 362.
haller, De nervorum in arterias imperio, Gött
1744. 4to. – lucae l. c. – home, in de Philos. Transact.
1814. en in meckel's Archiv. B. 3. pag. 139.
th. kirkland, Inquiry into the present State of
medical Surgery, Lond. 1783. 8vo. Vol. I. p. 306. sq.
Vooral echter c. h. parry, experimental Inquiry into
the arterial pulse. Lond. 1816. 8vo. waar van eene hoog-
duitsche vertaling te Hannover 1817. 8vo. verschenen is.
Men raadplege deszelfs Physiological Essais contai-
ning an enquiry into the causes, which promote the cir-
culation of the fluids in the very smull vessels of animals,
ed Edenb. 1761. 12. – h. v. d. bosch, ueber das Mus-
kelvermögin der Hautgefässien. Munch. 1786. 8vo.
Het geen gewoonlijk, schoon ten onregte aderlijke
pols genoemd, en bij de opening van levende dieren, of bij
sommige ziekelijke aandoeningen of hevige inspanningen,
waargenomen wordt, beantwoord niet aan de kloppingen van
het hart, maar aan de ademhaling, daar bij sterke en te
[Seite 88] lang aanhoudende uitademingen en de daar door belette terug-
vloed van het bloed tot de longen, de halsader tot aan de
hersenen, de ondersleutelbeensader tot aan de hoosdader,
en de holle ader tot aan de dijeaderen opzwelt.
Behalve deze krachten schijnt ook de in het bloed
zelve aanwezige voortstuwingskracht, waarop kielmeyer
opmerkzaam gemaakt heeft, een groot aandeel aan de be-
weging van het bloed te hebben; ten minsten schijnt dit de
beweging van het bloed in de nog tedere vrucht, voor
dat nog de vaten gevormd zijn, en de beweging der sap-
pen in de planten, waar van de snelheid met de krachten
van het celwijsweefsel, waar aan men haar toeschrijft, ge-
noegzaam in geene evenredigheid schijnt te staan, te be-
wijzen.
soemmerring und reisseisen ueber die Structur, die
Verrichtung und den Gebrauch der Lungen, zwey Preis-
schriften, Berlin 1808. 8vo.
jac. carson on the Elasticity of the Lungs in de
Philos. Transact. a. 1820. p. 29.
Vergelijk ook c. e. de welzien, de pulmonum autener-
gia etc. Dorpar. 1819. 8vo.
Over alle de werktuigen, die tot de ademhaling dienen,
kan men na zien c. j. van den bosch, anatomia systematis
respirationi inservientis pathologica, Haarlem 1801. 4. p.
1–44.
keil, zijn weelderig wiskundig vernust botvierende,
kende, aan beide de longen, meer dan 1744,000,000. cel-
etjes toe.
Even grootsprakig bepaalde lieberkuhn, de opper-
vlakte van de luchteelletjes op 1500 vierkante voeten.
De Schrijvers wijken, in de opgave van de hoeveel-
heid der bij elke ademtocht opgenomene lucht, aanmerkelijk
van elkander af. borelli stelt dit op 20. goodwijn op
14. menzies met jurin op 40 teerling duimen, volgens de
proefnemingen van seguin en lavoisier verschilt zij van 16
tot 130 teerling duimen. davij kon, wanneer hij de longen
vooraf, door sterk uitademen, zoo veel mogelijk van lucht
bevrijd had, in eene ademtocht, bij eene warmte van
60°. F. 141. teerling duimen lucht inademen. Bij den natuur-
lijke ademhaling was de middelbare hoeveelheid uit 20 proe-
ven, 16 teerling duimen lucht, welke hij bij iederen ademtocht
inhaalde. Men ziet dat dit resultaat tamelijk naauwkeurig
met de proeven van seguin en lavoisier overeenstemd, doch
aanmerkelijk van de opgave van jurin en menzies afwijkt.
j. g. amstein, (praes. oetinger) de usu et actio-
ne musculorum intercostalium. Tubing 1769. 4to.
theod. fred trentelenburg, fil. de sterni costarumque in
respiratione vera genuinaque motus ratione. Gott. 1779. 4.
bordenave en sabatier, in de Mem. de l'Acad. des sc. de
Paris, 1778.
Om behoorlijk over de meerdere of mindere beweeg-
baarheid der ribben te oordeelen, is het, volgens het gevoe-
len van magendie (Precis elémentaire de physiologie Par.
1817. T. 11. p. 270.) niet genoeg, de beweging hunner
voorste uiteinden waar te nemen, want, zegt hij, van eene
ongelijke lengte zijnde, moet eene geringe beweging van
het gewricht, wanneer de rib lang is, zeer uitgestrekt schij-
nen, en integendeel eene groote beweging, in de geleeding
eener korte rib, wanneer men alleen op het uiteinde let,
zeer gering voorkomen. Hij wil daarom, dat men zich, om
[Seite 96] de beweegbaarheid der ribben te onderzoeken, dezelve alle
van eene gelijke lengte voorsteld, en verzekert dat men dan
zal vinden, dat de beweegbaarheid van de eerste rib veel
grooter is, dan die van de tweede, de beweegbaarheid van
de tweede, grooter dan die van de derde, en zoo vervolgens
tot de zevende.
Als reden hiervan geeft hij op, dat de eerste rib aan des-
zelfs hoofd maar eene gewrichts vlakte heeft, en ook maar
met eene wervel geleed is; dat zij daarenboven geenen inwen-
digen noch dwarschen ribbeband bezit, en de achterste band
van de geleding met het dwarsche uitsteeksel, horizontaal
zijnde, de opligting en daaling der rib niet kan verhinderen.
haller, icon. anat. fasc. I. Tab. I.
b. s. albini, Tab. Musculor. Tab. XIV. fig. 5. 6. 7.
j. g. roederer, de arcubus tendineis musculor. prog.
1. Gott. 1760. 4to.
De anatomicis administrationibus L. viii. c. 8. Dit
geheele boek is vol proefnemingen, de ademhaling betref-
fende.
ephr. krüger, de Nervo phrenico. Lips. 1759. her-
drukt in sandifort thesaur. T. III. walter, Tab. Nerv.
thorac. et abdominis, Tab. I. fig. 1. n. 1.
Men heeft langen tijd getwist, of de longen eene
eigene bewegende kracht bezitten, dan of zij zich bij de
ademhaling alleen lijdelijk verhouden. Dit laatste gevoelen
werdt vooral door haller (Elem. Physiol T. III. p. 226.)
verdedigd. De volgende gronden echter bewegen mij het
eerste gevoelen als meer waarschijnelijk aan te nemen.
1. Latere ontleedkundige nasporingen hebben de vatbaar-
heid der longen voor zelf beweging buiten allen twijfel
gesteld. reisseisen vooral, die het spiervezelig maaksel der
longen onderzocht, en de kringvormige en langwerpige ve-
zelen, van de takjes der longpijp tot in hunne fijnste ver-
deeling gevolgd heeft, vond, dat zij in eene omgekeerde
reden met de kraakbeenstukjes toenemen, en zich veel verder
laten vervolgen. Wil men nu niet geheel willekeurig aan-
nemen, dat dit spiervezelig maaksel aan de uiteinden dezer
takjes in eens ophoudt, het geen tegen alle analogie zou
strijden, dan zeker moet men toegeven, dat zelfs de uiter-
ste einden der longpijpen, de zogenaamde luchtblaasjes of
luchtcelletjes der longen, dus de geheele longen in hunne
eigenlijke zelfstandigheid, prikkelbaar en voor beweging
vatbaar zijn.
2. De zelfwerkzaamheid der longen is ook daarom zeer
waarschijnelijk, wijl zij bij zulke dieren, waar de adem-
[Seite 99] haling van de beweging van andere, meer uitwendige dee-
len, uit hoofde hunner geheele bewerktuiging, onmogelijk
kan afhangen, duidelijk wordt waargenomen: te weten bij
de reptilien, zoo als dit walter, (Physiologie des Men-
schen, Landshut 1807. T. II. p. 116.) zeer goed heeft uit-
eengezet. Is het nu wel te denken dat een orgaan, wiens
bewegingsvermogen hier zelf nog aan den wil onderworpen
is, bij de hogere dieren en den mensch op eens, zonder alle
bewegingsvermogen, als het ware in eenen blooten werkelozen
zak zoude veranderd zijn.
3. Er bestaan bovendien eene menigte proeven op levende
dieren genomen, vooral die van bremond, (Mem. de l'Acad.
des sc. de Paris, A°. 1739. p. 333.) en herissant (ibid.
A°. 1743. p. 69.) welke de eigene bewegende kracht der
longen bewijzen.
Het is echter daarom wel niet te loochenen, dat de
longen van menschen en zoogdieren, eene zekere mede-
geefbaarheid hebben, waar door de overeenstemming van
hunne bewegingen met die van de borstholte, zelfs op eene
mechanische wijze begunstigd wordt, en zij moeite hebben,
de drukking van de dampkringslucht te wederstaan; dan
deze medegeefbaarheid, die het gevolg is van het teder
en slap maaksel dezer ingewanden, verhinderd hun daarom
niet, aan de ademhalingsbeweging zelve deel te nemen, en
die welligt, onder sommige omstandigheden, alleen en zon-
der medehulp van andere deelen der borstholte, te vol-
brengen.
Hoe overoud de kennis der lucht als levensvoedsel
zij, kan reeds blijken uit het boek over de winden, dat
men aan hippocrates toeschrijft, en welks schrijver drieder-
lei voedsel voor het menschelijk ligchaam vast stelt, de
spijs namelijk, de drank en de lucht; dit laatste echter
daarom als levens voedsel van de beide anderen onder-
scheid, wijl wij hetzelve, zonder levensgevaar, geen oogen-
blik kunnen ontbeeren.
Vergelijk de strijd van harveij, met den beroemden
Sterrekundigen jo. graever, over de noodzakelijke ver-
nieuwing van het voedend vocht der lucht, in de Discrip-
tion of the pyramids in Aegypt, pag. 101. sq. ed Lond.
1646. 4to
Zoo ook edm. halleij, Discourse concerning the means
of furnishing Air at the Bottem of the Sea in any ordina-
ry Dephts in de philos. transactions Vol. XXIX. No. 349.
p. 492.
Om te beproeven hoe lang een dier, in eene bepaalde
hoeveelheid dezer opgenoemde luchtsoorten, bij herhaling
kon inademen, voor dat zij voor hetzelve doodelijk wor-
den, hield ik bijvoorb. drie honden, van gelijke grootte en
sterkte, gereed, waar van ik de eerste eene blaas, die om-
trent 20 teerling duimen zuurstof lucht bevatte, door mid-
del van een buisje aan den doorgesneden luchtpijp vast-
bond. Deze was na veertien minuten dood, – den twee-
den bond ik dienzelfden blaas aan, opgevuld met dampkrings-
lucht en deze stief tegen het einde der zesde minuut, –
den derden eindelijk bond ik de blaas vol verkoolstofzuur
de lucht, die door den voorgaanden hond was uitgeademd,
aan, en reeds na vier minuten had hij het leven afgelegd -
Deze zelfde verkoolstofzuurde lucht uit de blaas in een
geschikter vat gedaan, bood dezelsde verschijnselen aan, die
wij boven hebben aangevoerd – Eene afbeelding en be-
[Seite 103] schrijving der werktuigen, waar van ik mijbediene. om deze
proeven zorgvuldig te doen, heb ik gegeven in mijne
Medic. Biblioth. Vol. I. p. 174. sq. Tab. 1.
j. a. de luc, Idées sur la météorologie, T. II. p.
67. 129.
De hoeveelheid van dezen waterdamp die in 24 uren wordt
uitgeademt, is bij een volwasschen mensch, volgens men-
zies 2820, volgens abernethij 4320, volgens thomson
9120, volgens hales 9792, en volgens lavoisier 13704
greinen. Dit uitgeademd water bevat een weinig dierlijke
stof. v. h.
rob. menzies, de respiratione, Edenb. 1790. 8
h. g. rouppe, over hetzelsde onderwerp, L. B. 1791. 4.
j. bostock, Versuch ueber das Athemholen, uebers. von
a. f. nolde, Erf. 1809, 8vo
w. allen en w. h. pepijs, in de philos. Transact.
a. 1808. p. 249 en 1809. p. 404.
Hoe zeer voor het overige, de hoeveelheid van de kolenzu-
re lucht die wij uitademen, naar de verschillende tijden van
den dag, en andere omstandigheden kan verschillen, leeren
de proefnemingen van w. prout in thomson's Annals of
philosophy, Vol. II. p. 328.
j. andr. scherer, Beweis, das j. majow vor 100
Jahren den Grund zur antiphlogistischen Chemie und Physio-
logie gelegt hat. p. 104.
edm. goodwijn, Connexion of Life with Respiration,
Lond. 1788. 8vo.
j. hunter, on the Blood, p. 68. en pag. 157. der Duitsche
vertaling.
j. a. albers, in de Beyträge zur Anat. und Physiol. der
Thiere, P. I. p 108.
nasse en j. f. meckel, Archiv fur die Physiol. Vol.
II. p. 200.
en g. wedemeijer, physiologische Untersuchungen ueber
das Nervensystem und die Respiration, Hanov. 1817. 8vo.
p. 175.
Deze proefneming draagt dien naam, om dat rob.
hooke, dezelve zeer heeft opgeluisterd. Zie th. sprat,
Hist. of the Royal Society, Lond. 1667. 4 p. 232. Zij was
echter reeds voor lang door vesalius genomen, en om hare
fraaiheid zeer aan bevolen, de Corp. Human. fabrica, p. 824.
g. harveij, de circulat. sanguinis ad jo riolanum,
p. 258. ed. Glasgov. 1717. 12vo.
En vooral Exerc. de gener. animal. p. 263. ed. Lond.
1651. 4to.
theod. g. aug. roose, ueber das Ersticken neuge-
borner Kinder, in zijne physiologische Untersuchungen,
Brunsw. 1769. 8. j. d. herholdt, de vita, in primis foe-
tus humani, ejusque morte sub partu, Hawn. 1802. 8.
p. j. daousteng, de respiratione, Lugd. 1743. 4to.
rob. whijtt, on the vital and other involuntary motions
of animals, p. 222. ed. Edinb. 1751. 8vo.
b. s. albini, Tab. musculor. Tab. X. fig. 1–15. Tab.
XI. fig 45–48. Tab. XII fig 1–7.
kratzestein, hield de stemspleet met het strotten-
hoofd voor eene soort van trommel, waar van het vlies
in tweeën gedeeld is. Zie zijn Tentamen de natura et
charactere sonorum litterarum vocalium, Petrop. 1781. 4to.
In zekere opzichten zou ik haar liever vergelijken met
[Seite 109] eene Æolus harp, voor al zulk eene, als labillardiere
op het eiland Amboina gezien en beschreven heeft in zijne
Voyage a la Recherche de la pérouse. Tom I. pag. 326.
Proeven, te Göttingen in het werk gesteld, om dit
twijfelachtig punt op te helderen, kan men vinden in j.
g. runge, Diss. de voce ejusque organis, L. B. 1753. 4.
Alsmede j. ballanti in Commentar instituti Bonon. Tom.
VI. en vicq. d'azijr in Mem. de l'acad. des sciences de
Paris a 1779.
Men vergelijke over deze beroemde, het eerste door
galenus genomene, proef onder anderen w. courten, en
de Philosoph. Transact. No. 335.
morgagni, Ep. anatom. XII. No. 20.
p. p. molinelli, in de Comment. institut Bonon, Tom. III.
j. haighton, in de Memoirs of the Medical Society of
London, T. III.
Dat het strottenhoofd over het geheel genomen
zeer buigzaam is, in het navolgen van de stem der voge-
len, blijkt uit het voorbeeld van de allerwildste volkeren.
Zie bij voorb. over de inwooners van nieuw Guinea in de
Zuidlanden, die men het land van Papous noemt, nic.
witsen, Noord en Oost Tartaryen, tweede druk, Amst.
1705. I. deel bladz. 165 En over de choktah's, een Noord-
Amerikaansch Volk, jac. adair, in zijne History of the
Amerikan Indians, pag. 309.
Ten opzigte van de Aethiopiers, Groenlanden, in-
[Seite 111] woonders van canada, californien, kamschatdalers en an-
dere, heb ik hier over de getuigenissen van geloofwaardi-
ge reizigers bij de hand; zoo dat het mij ongerijmd voor-
komt, het geen rousseau beweerde, dat namelijk het
zingen, den mensch van nature niet eigen zijn zou. Dictionn.
de Musique. Vol. I. p. Geneve 1781. 12vo.
mercur ab helmont, alphabeti vero naturalis he-
braici dilineatio, Sulzbac. 1657. 12mo.
joach. jungh, doxoscopiae physicae minores, (1662.) 4.
Append. sect. 1. P. II. fol Gg. II. 3.
jo. wallis, grammatica linguae Anglicanae, cui praefigi-
tur de loquela, s. sonorum omnium loquelarium formatione
tract. grammatico-physicus, Lond. 1765. 8vo.
k. g. anton, ueber Sprache in Rucksicht auf Ge-
schichte der Menschheit, Görlitz, 1799. 8vo.
Deszelfs surdus loquens, Amst. 1692. 8vo. Ook on-
der den titel, Diss. de loquela, ib. 1700.
fr. lupichius, de risu, Basil 1738. 4to.
Traité des causes physiques et morales du rire, Amst.
1778. 8vo.
jo. melch. fr. albrecht, (præside hallero,) ex-
perimenta in vivis animalibus circa tussis organa explo
randa instituta, Gott. 1751. 4to.
Dat men hiervan dien toestand der warm bloedi-
ge dieren moet uitzonderen, waarin zij zich, gedurende
den winterslaap, bevinden, verdiend naauwelijks herinnering;
gedurende dien tijd toch houden alle de overige werkin-
gen op, of zijn in eenen staat van kwijning, en even zoo
is dan ook de aangeborene warmte bijna tot koude ge-
zonken. Dit zelfde zeer bekende verschijnsel belet mij ook,
het gevoelen van den schranderen j. hunter toe te stem-
men, die van meening is, dat men de, gewoonlijk zoo
genoemde, warmbloedige dieren liever noemen moest, die-
ren wier warmte onder elke temperatuur der lucht dezelf-
de blijft On the blood, p. 15. en p. 75, der hoogduit-
sche vertaling.
Philos. Transact. Vol. 1. P. II. a 1758. in de dieren
echter was dit reeds door arn. duntze waargenomen, zie zijne
Experimenta, calorem animalem spectantia, L. B. 1754. 4to.
Zoo ook benj. franklin, Experiments and Observations
on Electricity, ed. Lond. 1769. 4to. p. 365.
Ja zelfs is het bekend, dat in Europa de zomerhitte
somwijlen des menschen warmte te boven gaat; zoo als
ik zelf den 3 Augustus 1783, heb ondervonden, op welken
dag ik mij op de Alpen bij Lucerne bevond, en tegen den
middag, met den Heer schnijder de wartensee, de kwik,
in den thermometer van fahr, op eene schaduwachtige
plaats, tot boven de 100° zag rijzen, en tot omtrent
97°. zag daalen, zoodra ik den thermometer op eene ge-
schikte wijze tegen mijn lijf hield.
Zie de tegenwerpingen van lichtenberg, tegen dit
gedeelte van de theorie van crawford, in zijne noten op
erxleben, Anfangsr. der Naturlehre. p. 447. cd. VI.
Van daar de aanhoudende koude van die ongeluk-
kige, welke aan de blaauwe ziekte lijden, bij welke, door
eene gebrekkige vorming, of het midden schot van het hart
open blijft, of de beide slagaderlijke stammen, de groote
en longslagader even als bij de schildpadden, vereenigd uit
de regter hartkamer voortkomen, waar door het zooge-
naamd verzurings proces slechts spaarzaam en niet dan met
moeite tot stand komt
Vergelijkt de reeks van waarnemingen in j. c. hein, Diss.
de istis cordis deformationibus, quae sanguinem venosum
cum arterioso misceri permittunt, Gotting. 1816. 4to.
Over den invloed, voornamelijk van het zenuwstel-
sel, op de dierlijke warmte, heb ik reeds in den jare 1786,
[Seite 121] gehandeld, in mijn specim. physiologiae comparatae inter
animantia calidi et frigidi sanguinis. pag. 23.
Dezelve is verder gestaafd door m. ström, in zijne theo-
ria inflammationis doctrinae de calore animali superstruc-
ta, Havn. 1795. 8. p. 30. sq. en door roose, in het Jour-
nal der Erfindungen, etc T. V. p 17.
Vergelijkt ook dupuijtren, in de Analyse des Travaux
de l'Institut, 1807. p. 16.
Vooral echter b. c. brodie, experiments and observa-
tions on the influence of the Brain on the generation of
animal heat, in de philos. Transact. a 1812. p. 378.
Zoo ook j. davij, ib. a. 1814. T. II. p. 590.
wilson philips, experimental Inquiry into the laws of the
vital functions, ed. 2. London. 1818. 8vo.
g. pickel, experimental physico-medica de electrici-
tate et calore animali, Wirceb. 1778. 8vo. p. 91. sq.
c. ferd. becker, de effiectibus caloris et frigoris ex-
terni in c. h. Gott 1802. 4to. en g. f. baur, over het
zelfde onderwerp, (beide deze verhandelingen zijn door
den Koning bekroond geworden,) mich. skjelderup, diss.
sistens vim frigoris incitantem, Hafn. 1803. 8vo.
jo. chr. goeschen, (praes. ph. fr. meckel,) pulmo-
num cum cute commercium, Hal. 1789. 8vo. [Seite 123]
Vooral echter j. d. brandis, Pathologie, Hamb. 1808.
p. 316. sq.
m. w. plagge über die im Darmcanal Stattsinden-
de Respiration: in meckels archiv. T. V. p. 89.
al. monro, (de vader) Or. de cuticula humana,
volgens de Edenburgsche uitgave, 1781. 4to. p. 54. enz.
a. kaau, perspiratio dicta hippocrati, p. 7.
lieberkuhn, de fabrica villorum intestinorum tenuium,
p. 16.
cruikshank, Experiments on the insensible perspira-
tion, p. 5.
rudolphi, Reisebemerkungen, T. I. p. 99, 140.
j. w. neergaabd, vergleichende Anat. der Verdauungs-
werkzeuge, p. 21. en op meer andere plaatsen.
j. b. wilbrand Hautsystem in allen seinen Verzweigun-
gen. Guss. 1813. 8vo.
De zeer dikkke opperhuid, van sommige zeer groote
dieren, bestaat uit regt opstaande zaamgepakte veezeltjes,
die door hunne ligging eenigermate met het maaksel van de
zwam overeenkomen. Hare inwendige oppervlakte is vol
porien, waarin de vezelen van de daar onder gelegene huid,
als zoo vele zijde draden indringen. Dit eigenaardig maak-
fel ziet men zeer duidelijk in praeparaten van de huid
der Walvisch, (balanea mysticetus,) zoo als ik die nu
voor mij heb.
Een diergelijk zamenstel wordt ook somwijlen waargeno-
men in de menschelijke opperhuid, wanneer zij door ziekte
is aangedaan, zoo als in de overerffelijke huidziekte waar
mede een engelschman, het stekelzwijn mensch bijgenaamd,
benevens deszelfs kinderen en klein kinderen, was aangetast.
Zie w. g. tilesius, Beschreibung und Abbildung der bei-
den sogenannten stachelschwein Menschen. porcupine men.)
Altenb. 1802. fol.
De talrijke veelhoekige hoornachtige tepels en korsten,
waarmede ik de uitwendige huid van een dezer broederen,
het hoofd, de handpalmen en voetzolen uitgezonderd,
omkorst en bedekt heb gezien, hadden eenige overeenkomst
met de opperhuid van den olijsant, vooral met die van het
voorhoofd en de kruin.
Ook de exteroogen aan de toonen, en het eelt waar me-
de de hielen bij volwassenen die veel bloots voets gaan,
bekorst is, komen met dit maaksel veel overeen. Men
zie over de vorming en den aard der likdoornen, carlis-
le, in de Medical facts and observations. Vol. VII. p 29.
g. hunter, in de Medical Obs. and Inquiries, Vol.
II. p. 52 sq. Tab. I. fig. 1. 2. Het vermoeden van dezen
uitmuntenden man, dat deze vezeltjes afleidingsvaatjes voor
de uitwasemende stof zouden zijn, komt mij onwaarschijn-
lijk voor.
Van daar dat, zoo als ik zelf gezien heb, de opper-
huid der witte negers, welke men Albinos noemt, zoo ge-
makkelijk door de branding der zon wordt afgescheiden,
daar zij integendeel bij de negers langen tijd de werking der
spaansche vliegpleisters wederstaat. Zie mitchel, l. c. p. 108.
b. s. albinus, de sede et caussa coloris aethiopum
et ceterorum hominum, fig. 1. Lugd. Bat 1737. 4to.
sam. th. soemmering, uber die körperliche verschiedenh.
des Negers vom Europäer, in de 2 uitgave, pag 46. seq.
Ja zelfs hebben sommige lateren aan dik netvliesje, ver-
scheiden lagen van bijzonderen aard toegeschreven, zoo als
lieutaud, in zijn Essais anatomiques, p. 103. ed. 1766.
cruikshank, l c. p. 43. 99.
Vooral echter g. a. gaultier. Recherches anatomiques
sur le Systeme cutané de l'homme, Paris 1811. 4to.
jo. nic. pechlin, de habitu et colore Aethiopum,
qui vulgo et Nigritae, l. Kilon. 1677. 8vo.
Eene redevoering van p. camper, over hetzelfde onder-
werp is te vinden in zijne kleine schriften, Vol. I. P. I.
pag. 24. 49.
blumenbach Over de aangeborene verscheidenheid enz.
(bladz. 109–110 der Holl. vertaling.) Met deze bewij
zen verdienen da tegenbedenkingen van wijlen den verdien-
stelijken Harderwijckschen Hoogleeraar c. p. schacht, ver-
geleken te worden, zoo als zij achter het straks genoemde
werk onder de bijvoegsels van den Vertaler worden opgegeven.
[Seite 132] Ik heb dit gevoelen in mijn zoo even genoemd geschrift
breedvoeriger ontwikkeld. Hetzelve is door vele beroemde
Scheikundigen omhelsd, onder welken het genoeg zij den be-
roemden humphry. davy te noemen: zie journal of the
Royal Institution II. p. 30. in the rele mucosum of the
African the carbon becomes the predominant principle;
hence the blacknets of the Negro“ w. b. johnson, I.
c. v. II p. 229.
Een aantal zeer naauwkeurige waarnemingen, over de
verschillende betrekking van die koolstoffelijk beginsel in
het slijm van malpihgi, levert osiander in Commentar.
soc. Reg. scint. Gott. recentiorum, tot IV. p. 112, 193.
jo. ph. withoff, De pilo humano. Duisb. 1750.
4to. Vergelijkt de Commentaria Societ. Scient. Gotting.
Vol. II.
j. baster, In de Verhandelingen van de Maatschap-
pij te Haarlem, XIV. D. pag. 312.
Vergelijkt hier blumenbach in zijn werkje Over
de aangeborene verscheidenheid des menschelijken ge-
stagts, bladz 24. volgg. der Hollandsche vertaling Hard. 1801.
Vergelijkt galeni, ars. medicinalis, pag. 211–235.
m. a. ulmi, uterus meliebris pag. 128. en lavateri Frag-
mente Tom. IV. p. 112.
Simia Satyrus, Simia Troglodytes. blumenbach.
Handboek der Nat Historie, bl. 63, 64. der Hollandsche
vertaling. Leijden 1802.
Dat deze bolletjes meer dienen ter bevestiging,
dan ter voeding van de haren, maak ik daar uit op,
dat de haartjes, die men nu en dan in de honing en spekge
zwellen van het net, en voornamelijk van de eijerstokken
gevonden heeft, hoedanige ik, nu ik dit schrijve, bij de
hand heb, in geene bolletjes zijn vastgehecht, maar los en
bloot in het honigachtig vocht van die gezwellen vervat zijn.
duverney, Oeuvres anatomiques, Vol. I. Tab.
XVI. fig. 7, 9, 14, Tab. XVII. fig. 3. seq.
Hier van daan het gevaar van besmetting door mid
del der haren, waar aan de smetstof het hardnekkigst en
langdurigst gehecht blijft. – g. gartwri hd, Journal of
Transactions on the coast of Labrador, Vol. I pag. 273,
Vol. II pag. 424.
g. wedemeijer, historia patholog. pilorum (premio
Regio ornata,) Gotting. 1812. 4to.
Vrs sanctor. sanctorii de statica Medicina, apho-
rism. Sectionibus VII. comprehensa. Venet. 1634 16.
c. de milly et lavoisier, in de Mem. de l'Aca-
demie des sc. de Paris, a. 1777. pag. 221. feq. pag. 360. feq.
j. ingenhousz, Experiments upon vegetables. London
1778. 8. pag 32. sqq.
j. h. voigt, Versuch einer neuen Theorie des Feuerrs,
pag. 157. seq.
w. bache, On the morbid effects of carbonic acid
gas on healthy animals. Philadelph. 1794. pag. 46. 8vo.
abernethy, Surgical and physiological Essays,
p. II, Lond. 1793.
fr. l. andr. koeler, De odore per cutum spiran-
te in statu sano et morboso. Gotting. 1794. 4to.
Aangaande de weegschaal van sanctorius, van wel-
[Seite 139] ke hij zich bediende om het verlies van het zweet te we-
gen, zie men sanctorii, Comment. in primam Fen prim.
L. Canon. Avicennae. pag. 781. Venet. 1646. 4to.
Eene andere en veel eenvoudiger en gemakkelijker heeft
beschreven jo andr. segner, De libra, qua sui quisque
corporis pondus explorare posset. Gotting. 1748. 4to.
Op mijn aanraden, heeft onlangs de voortreffelijke phy-
sische instrumentmaker j. a klindworth, te Göttingen,
deze weegschaal van segner verbeterd, en die tevens naauw-
keuriger en voor het gebruik gemakkelijker gemaakt.
Vergelijkt bij deze afdeeling vooral het werk van
wedemeyer, reeds vermeld op bladz. 104. in de Noot q.
soemmerring, Dissertat. de basi encephali, pag. 17.
Gotting. 1778. 4to.
En in het reeds aangehaalde werk, Uber die korperliche
verschiedenheid des Negers vom Europäer, pag. 59.
jo. gottfr. ebel, Observationes neurologicae ex ana-
tome comparata. Traj. ad Viadr. 1788. 8vo.
halleri, Icones anat. Fascic. VI. Tab. I, II, III.
santorini, Tab. posth. II, III.
f. b. osiander, in Comment. soc. Reg. scient. Gotting.
vol. XVI. pag. 105. Tab. III.
jo. ladmiral, Icones durae matris in concava,
et convexa superficie visae, Fasc. I, II. Amst. 1738. 4to.
Opmerkingswaardig is het vlies der beenen van het
bekkeneel, dat in velerhande zoogdieren in het gemelde
tentvormig verlengsel dringt, en hetzelve dus steviger maakt.
Ten onregte schrijft cheselden, (Anat. of the bones,
Cap. 8.) het alleen aan de zogende roofdieren toe, daar ik
het ook in het geslacht der paarden, en der zeekalven gevon-
[Seite 142] den heb. Intusschen schijnt men over het nut van dit been-
achtig verlengsel nog niet te moeten beslissen. Want, dat
het, zoo als men gewoonlijk beweert (ook nog laur. ni-
hell, De Cerebro, pag. 4. Edinb. 1780.) in sterk sprin-
gende zoogdieren, de kleine hersenen zou beschermen, komt
mij niet zeer aannemelijk voor; daar de beeren en andere
trage dieren hetzelve bezitten, en het inkhoorntje, dat zoo
snel is, en waarvan ik een bekkeneel voor mij heb, het
niet heeft.
vieussens, Neurograph. universal. Tab. XV. I. fig. 1.
duverney, Oeuvres anat. Vol. I. Tab. IV.
halleri, Icon. anat. Fascic. I. Tab. VI.
walter, de morbis peritonaei, et apoplexia, Tab. III.
IV. Berol. 1785. 4to.
Vergelijkt behalve de reeds opgegeven en nog op te
geven Schrijvers.
j. en e. wenzel, de structura cerebri, Tubing 1812.
c. g. carus, Darstell. des Nervensystem, Lips. 1814.
c. f. burdach, vom Bau und Leben des Gehirns;
Vol. I. Lips. 1819. [Seite 144]
Vooral ook aangaande de trapsgewijze ontwikkeling der
hersenen in de vrucht.
jon. döllinger, Beytr. zur Entwickelungs Gesch des
mensch. Gehirns, Francfe. 1814. Fol.
j. l. schoenlein, von der Hirnmetamorph. Wirceb.
1816 8.
f. tiedemann, Anat. und Bildungsgesch. des Gehirns im
Foetus. Norimb. 1816. 4to.
De hooge waarde dezer vlechten in de dierlijke
huishouding, bewijzen de ziektekundige lijkopeningen van
krankzinnigen, waaruit blijkt dat er geen gedeelte der hersenen
zoo veelvuldig ziekelijk wordt aangedaan als deze.
malpighi, De cerebri cortice c. rel. de viscerum struc-
tura Exercit. Lond. 1669. 12mo.
ruysch, De cerebri corticali substantia, Ep. Problem.
XIIma. Amst 1699. 4to.
chr. fr. ludwig, De cinerea cerebri substantia. Lips.
1779. 4to.
soemmering, De habitu vasorum Cerebri, in Denk-
schriften der Acad. der Wiss. Zu Munchen 1808. Tab. I.
sass., De proportionibus quatuor elementorum in
cerebro et musculis. Kil. 1818. 8vo.
jo. dan. schlichting, heeft het eerst dit merk-
waardig verschijnsel naauwkeurig beschreven in 't Commerc.
litter. Norico, pag. 409. seqq. a. 1744. En nog uitvoeriger
in de Memoires presentés à l'Acad. des sc. de Paris, Tom.
I pag. 113.
haller, of wel deszelfs leerling jo. dit. walstorf,
heeft hier de oorzaak van door veelvuldige ontledingen van
levende dieren zeer scherpzinnig nagespoord, in experimen-
ta circa motum cerebri, cerebelli, etc. Gotting 1753.
Zie ook de verhandelingen van f. de la mure, en
lorry, over dit onderwerp in de Mem. presentés, etc. Tab.
III. pag. 277 suiv. 344. Omtrent deze zelfde beweging
zoo wel als in het ruggemerg, nu en dan waargenomen,
vergelijkt portal in Mem. s. la Nature de plusieurs mala-
dies. T. II p. 81.
Niet lang geleden, heb ik de wenschelijke gelegen-
heid gehad, die beweging in een volwassen mensch zeer
[Seite 147] duidelijk waar te nemen, en er eene en andere proef over
te doen. Het was een achttienjarige jongeling, die voor
vijs jaar door een val de beenen van het bekkeneel, boven
het voorhoofd, aan de slinker zijde van den kroonnaad had
gebroken, waar door er eene groote gaping ontstaan was,
alleen bedekt door de uitwendige bekleedselen en een zacht
litteeken. Deze gaping maakte een' kuil, die naarmate hij
waakte of sliep, min of meer diep was, en daarenboven
bij de verschillende maat van ademhaling verschilde, zoo dat
dezelve diep neêrzonk, zoo dikwijls ik hem beval den
adem in te houden, daarentegen meer wierd opgezet, wan-
neer hij lang achter een uitademde. Behalve dit, kon men
in den grond des kuils een' polsslag voelen, die met dien
van het slagaderlijk vaatgestel, volmaakt gelijktijdig was.
En dit zal het geweest zijn, dat aan petriolus, en
vandellus, en andere bestrijders van haller, die deze
slagaderlijke beweging, met die bijzondere, welke alleen de
ademhaling volgt, verwarden, heeft bedrogen – Ik moet
hier, in het voorbijgaan, nog aanmerken, dat de regter
ledematen van dien jongeling, na deze wond aan den lin-
kerkant van het hoofd, lam zijn geworden.
Over de beweging der hersenen, waarvan onze Schrij-
ver hier spreekt, verdienen de proeven van richérand,
Nouveaux Elemens de physiologie, Tom. II. pag. 134 volgg.
van de derde uitgave nagelezen te worden, vooral, om dat
deze proeven tot geheel andere besluiten voeren, dan onze
Schrijver op het voetspoor van schlichting en haller,
hier voorstelt. – vosmaer.
huber, De medulla spinali, Gotting 1791. 4to.
[Seite 148]De af beelding daar voorkomende is geplaatst onder die
van haller, Fasc. anat. I. Tab. II.
At beeldingen van haller zelven, vindt men in Fascic.
VII. Tab. IV, V.
Vergelijkt Anatomie et Physiologie du systeme ner-
veux etc. par f. j. gall et g. spurzheim, Par. van het
jaar 1810. af. 4to.
rol. martin, Oratio de proprietatibus nervorum ge-
neralioribus. Voor zijne Instit. neurologicis.
Zie haller, De partibus C. H. sensibilibus, in
Comment. societ. scientiar. Gotting. T. I. En zijne derde
redevoering over dezelve, in Nov. Comment. Gotting. T. III.
petrus castell, Experimenta, quibus constitit varias
h. c partes sentiendi facultate carere. Gotting 1753. 4to.
Verder drie geheele verzamelingen van schriften, die op de
letterkundige twisten betrekking hebben, welke deze Göt-
tingsche schriften door geheel Europa hebben verwekt:
Sull' insensibilita ed irritabilita disertazioni, transpor-
tate di j. g v. petrini, Rom. 1755 4to.
Sulla insensitivita ed arritabilita Halleriana, opuscoli rac-
co'ti da g. b. fabri, IV. Vol. Bonon 1757–59. 4to.
Als mede het werk, dat door haller zelven is uitgege-
ven, Memoires sur la nature sensible et irritable des parties
du corps humain, IV. Vol. Lausann 1756–1759 IV. Vol 12mo.
Daar de Schrijvers zoo wonderbaarlijk verschillen
over het gevoel der pezen, en andere ligchaamsdeelen, die
weldra in den tekst zullen voorkomen, ja elkander hierin
tegenspreken, komt het mij voor, dat de gronden die dit
gevoel ontkennen, meer gewigt hebben, dan die hetzelve
beweren, en dit wel, om dat men op niets minder staat kan
maken, dan op het oordeel der lijders, aangaande de zit-
plaats van inwendige pijnen. Want, om niet eens voor-
beelden van menschen op te halen, die over pijn in ledematen
[Seite 150] klaagden, die reeds voor lang waren afgezet: iets dat
men met een gansche schaar van getuigen zoude kunnen
staven, ziet men dikwijls zieken, die lang over de plaat-
selijke, en vaste pijn aan eenig ligchaamsdeel klagen, dat
men echter, na den dood, ongeschonden, en zuiver be-
vond; terwijl een ander, dikwijls een ver afgelegen deel
door eene slepende kwaal was aangetast, en de zieke het
lastig gevoel van deze kwaal, tot eene geheel andere gezon-
de zitplaats overbragt.
Op deze wijze, kunnen naar mijne gedachten, de klagten
van lijder aan de venusziekte, beter worden verklaard,
dan door proesnemingen, die een geheel ander resultaat
geven. Want ik heb zelf gezien, dat de prikkeling van het
beenmerg met opzet, en met bewustheid der kranken in
het werk gesteld, geen onaangenaam gevoel hoegenaamd,
heeft verwekt.
Ik worde van dag tot dag meer overtuigd, dat men in
het bepalen van phijsiologische waarheden door ontleding
van levende dieren de grootste voorzigtigheid, ervarenheid,
en herhaling van da zelfde proeven op dieren van eene ver-
schillende soort, noodig heeft. Om bij het voorbeeld van
het gewaande gevoel van het beenmerg, waarvan ik zoo
even sprak, te blijven. Meer dan eens zag ik, wanneer ik
die proef op verscheidene zoogdieren en vogels herhaalde,
zeer verschillende uitkomsten. De meeste dezer dieren lie-
ten, zonder eenig teeken van gevoel te geven, het merg
van een of ander langwerpig been, geheel wegnemen. An-
dere daar en tegen, geheel op dezelfde manier behandeld,
[Seite 151] kregen reeds stuiptrekkingen, en huilden reeds, bij de
ligtste aanraking van het instrument. Het is mogelijk, dat
deze dieren nieuwe pijnigingen vreesden, en daardoor, bij
de op zichzelve onschuldige annadering van het instrument,
stuiptrekkingen kregen. Het kan echter ook zijn, dat som-
mige dezer dieren, verstompt door de hevigheid der gelede-
ne smart, de ligtere prikkeling van het merg niet gevoeld
hebben, schoon dit ook zenuwen had.
lassus, beeft in zijn werk sur les decouvertes, fais-
tes en Anatomie, pag. 199. seq Par. 1783. 8vo, de verschil-
[Seite 152] lende gevoelens des Schrijvers, nopens dit onderwerp, met
veel zorg bij een verzameld.
mein sim. du pui, de homine dextro et sinistro, pag.
107. seq Lugd Bat. 1780. 8vo.
c. f. ed. mehlis, commentatio de morbis hominis dextri
et sinistri. Gott. 1818.
sommering, in Hessischen Beiträgen zur Gelohrsam-
keit, P. I. et IV.
f. n. nothig, (praes. soemmering), De decussatione ner-
vorum opticorum. Mogunt. 1786. 8vo.
j. f. ackermann, in Biblioth. Medic. door mij uitgege-
ven. Vol. III p. 337. 706.
Comment. Instituti Boneniens. Tom. III, pag. 282.
[Seite 153] seq. fig. 1, 2. 1755. – Deze waarneming van molinelli,
hebben fel. fontana en alex. monro, met vele bewijsgron-
den gestaafd, en door eigene gedachten opgeluisterd. Zie
hier over den laatsten in zijn meermaals aangehaald werk,
den eersten in zijn Tr. skr le veniz de la vipere, Vol. II.
Flor. 1781. 4to.
Behalve meer, die over de zenuwknopen in het bij-
zonder hebben gehandeld, kan men hier over vergelijken:
ant. scarpa, anatom. annot. L. I De nervorum gang-
liis et plexubus. Mutin. 1779. 4to.
g. prochaska, de structura nervor. Vindob. 1780. 8vo.
c. n. wutzer, de C. H. gangliorum fabrica atque usk.
Berl. 1817. 4to.
De ontleding van krankzinnigen, bij welke de pijn-
appelklier met steentjes vervuld was, scheen eenig gewigt
aan deze vooronderstelling van cartesius te geven. Doch
naauwkeurige waarnemingen hebben geleerd, dat de pijnap-
pelklier niet alleen in krankzinnigen, maar in genoegzaam
alle, ook de gezondste menschen, doch nooit in andere
dieren, van het twaalfde jaar af, met parelachtige korreltjes
is opgevuld. Zie s. th soemmering, de la pillis vel prope
vel intra glandulam pinealem suis, s. de acervulo cerebri.
Mogunt. 1785. 8vo.
zinn, heeft de voorregten van dit deeltje der her-
senen mannelijk wederlegd. Zie hier over zijne Exper. cir-
ca corpus callosum, cerebellum, duram meningen, in vi-
vis animalibus institut. Gotting. 1749. 4to.
legallois, sur le principe de la vie, Par. 1812. 8.
f. c. brodie, ev. home, a. b. wilson. philip et w. clift
in Philos. Transact. 1811. sq. et 1814 sq. g. b. treviranus,
in verm. Schrift. T. I. p. 99.
dupuijtren l. c. duch de blainville, propositions
sur la respiration, etc. Par. 1808 4.
g. th. soemmering, over de wederopneming van het
zenuwvocht, door de watervaten, Amsterd. 1811. 8vo.
f. a. von humboldt, uber die gereizte Muskel und
Nervenfaser, Posen 1797. II. Vol 8vo.
j. w. ritter, Beweis dass in beständiger Galvanismus
dem Lebensprocess im Thierreiche begleite. Vin. 1798. 8vo.
j. heineken, Ideen und Beobachtungen den thieri-
schen Magnetismus betreffend. Bremen 1800. 8vo.
v. humboldt, et heiniken, l. c.
g. c. berendt, de atmosphaera nervorum sensitiva,
Gotting 1813. 4to.
Vergelijkt ook aan den anderen kant de strenge en
naauwkeurige beoordeeling dezer bedenkingen in het reeds
genoemde werkje van stieglitz, uber den thierischen Mag-
netismus, p. 75. sqq.
Zie zijne Quaestiones, achter zijne Optica Qu 27.
pag. 355. Volgens de Londensche uitgave van 1719. 8vo.
dav. hartley's, observations on man, his frame,
his duty and his expectations, Vol. I. pag. 44. Lond.
1749. 8vo.
er. darwin, heeft in het eerste deel van zijne Zöo-
nomie, vele stellingen van hartley, welke hier te huis
hooren, verder uitgebreid.
rol. martin, in Schwed. Abhandel. Vol. XXXIX.
a. 177.
g. bew, in Memoirs of the soc. of Manchester, Vol. I.
p. 159.
f. de riet, de Organo Tactus. L B. 1743. 4to.
Mede te vinden in halleri Collect. anat. T. IV.
Dit heeft bij de apen, bavianen, meerkatten en spook-
dieren plaats. De toppen der vingeren, welke zij aan hun-
ne vier handen hebben, zijn zeer zacht, en even als bij den
mensch, met spiraallijnen geteekend.
Men heeft, wel is waar, er over getwist, of buiten den
mensch ook die dieren gevoel hebben, die men vierhandige
dieren noemt. In het beslissen van dit geschilpunt moet men
in het oog houden, wat wij (§ 81.) over het verschil in
gezondheid gezegd hebben.
Ik stem van harte gaarne toe, dat de sneeuwitte handjes
van een teêr meisje in fijn gevoel, zeer veel vooruit heb-
ben boven de vingers der dieren, die ik heb opgenoemd.
Maar van den anderen kant, heb ik met eigen oogen gezien
[Seite 165] en geleerd, dat vele apen en bavianen, vingers hebben die
veel zachter zijn, dan die van vele woeste volken, of van
ontelbare Europeanen van lagen stand, wier handen met eelt
zijn begroeid, en dat ook die dieren veel geschikter, dan
zij, hunne vingers gebruiken in de oppervlakte der ligchamen
door het gevoel te onderzoeken.
grew's, Anatomy of plants, p. 284. volgg.
petr. luchtmans, de saporibus et gustu, p. 58. sq L.
B. 1758. 4to.
j. g. leidenfrost, de sensu qui in faucibus est ab eo
qui in lingua exercetur, diverso, Duisb. 1771. 4to.
Iets her geen ik tegen het gevoelen van anderen door
[Seite 167] openingen en ziektekundige waarnemingen bewezen heb in,
Specimine hist. nat. ex Auctoribus classicis illustratae. Got-
ting. 1816. 4 p. 4 en sq.
In gevlakte honden en bonte schapen zag ik ook
meest, dat de tong en de keel een veelkleurig netvlies
hadden.
Zie just. schrader, Observ. et histor. e harvaei,
L. de generatione animalium, p. 186.
In de Dictionn. encycl. d' Yverdun, is eene voortref-
selijke beschrijving van eene levende menschentong, door
haller, Vol. XXII, pag. 28. ed. ebrodun.
jo. fa. meckel, de quinto pare nervorum cerebri,
p. 97. fig. 1. No. 80. Gotting. 1748. 4to.
conr. vict. schneider, de osse cribriformi et sensu
ac organo odoratus. Witteb. 1655. 12mo. Dit klassiek werk-
je maakt eene epoque in de geschiedenis der phijsiologie, niet
alleen, om dat de Schrijver daarin het eerst de werking van
de reuk rigtig heeft aangewezen, maar vooral, om dat het
een einde heeft gemaakt aan de droomen der Ouden over het
werktuig van de reuk, als een werktuig tot de zuivering
der hersenen.
halleri, icon. anat. Fasc. IV. Tab. II. [Seite 170]
duverney, Oeuvres anatomiques, Vol. I. Tab. XIV.
c. j. m. langenbeck, neue Bibl. fur Chirurgie. Vol. II.
p. 2. p. 318. Tab. II.
Dat deze boezems tot de reuk, en niet of weinig tot
de stem en spraak dienen, zoo als zoo vele natuurkundigen
meenden, heb ik breder betoogd, in Prolus. de sinibus
frontalib. Gotting 1779. 4to. waarin ik verscheidene gron-
den, zoo uit de beenwording, als uit de vergelijkende ont-
leedkunde, en ziektekundige verschijnsels ontleend, heb bij-
gebragt.
metzger, Nervorum primi paris historia. Argent.
1766. Ook te vinden in sandifort. Thesaur. Vol. III.
Ziektekundige ontledingen, en de vergelijkende ont-
leedkunde leeren die beiden. Zoo levert bij voorb. loder,
Observatio tumoris scirrhosi in basi cranii reperti. Jen. 1779.
4to. de geschiedenis van het verliezen der reuk, na de druk-
king van het eerste paar door een gezwel. En uit de ont-
leding van verschillende dieren, heeft men geleerd, dat bij
die, welke de scherpste reuk hebben, bij de elesanten,
beeren, honden, bij de tweehoevige herkaauwende dieren,
[Seite 172] bij den egel, de vlakke plaat van het zeefbeen zeer groot,
en met zeer talrijke gaatjes doorboord is, hetwelk een ge-
lijk groot aantal van draadjes van de reukzenuw te kennen
geest.
Gelijk toch die zoogdieren, die boven de andere in
scherpte van reuk uitmunten, en waar van wij zoo even
[Seite 173] voorbeelden hebben bij gebragt, eene zeer ruime werkplaats
van de reuk hebben; zoo schijnen ook onder de menschen
rassen, bij sommige woeste natiën, die hierin mede boven
andere uitsteken, deze werktuigen een grooter omvang te
hebben.
Zoo hebben in het bekkeneel van een' Indiaan uit Noord-
Amerika, (het Opperhoofd van een dier volken, genoeg-
zaam voor 40 jaren te Philadelphia onthoofd,) de inwendi-
ge neusholligheden eene ongemeene ruimte, zoo, dat bij
voorb., de middelste holligheden als blazen van een' aanmer-
kelijken omtrek zijn opgezet, en ik die bijzondere boezems,
welke daarin vervat, en door santorini het eerst zijn waar-
genomen, nooit zoo ontzettend groot gezien heb. Deze
kop is afgebeeld, in mijne Collect. Craniorum diversorum
gentium illustrat. Dec. I. Tab. IX.
Hier komen de inwendige neusholligheden der negers in
ruimte het naaste bij. Zoo als de zes schedels, die ik voor
mij heb, schoon zij anders onderling zeer verschillen, ech-
ter alle deze deelen zeer uiteengezet vertoonen. Dit zelfde
heeft ook soemmering in dezeifde menschen mede naauwkeu-
rig waargenomen, Ueber die korperl. Verschied. des Ne-
gers, etc. p. 22.
Met dit alles komen de verhalen van zeer geloofwaardige
getuigen, omtrend de verbazende fijnheid van reuk bij deze
volken wel overeen. Men zie aangaande de Indianen in
Noord America, behalve anderen, urlsperger, Nachr. van.
der Grossbritann. Colonie Salzburg. Emigranten in Ame-
rica, Vol. I. p. 862. En over de Negers, Journal. des
Scavans, p. 60. a 1667.
Zie over het vermogen van de reuk, op het karak-
ter en de neigingen zelven, benj. rush, In Medical Inqui-
aies and Observations, Vol. II. p. 34.
jo. rhodius ad scribon. largum, pag. 44. seq.
jo. alb. fabbicius, De hominibus ortu non differenti-
bus. Opuscul. pap. 441.
ch. collignon's, Miscellanious werks, pag. 25. seq.
Cantab. 1786. 4to.
Zie de naauwkeurige vergelijking van de werktuigen
van de reuk en het gezicht door himly in deszelfs Biblio-
thek fur Opthalmologie. Vol. I. p. 6. sq.
Dat toch het vierde beentje, dat men van franc.
sylvius tijd af aangenomen, en het bolronde genoemd heeft,
[Seite 176] niet bestaat, wanneer men de beste, en meeste uit volwas-
sene menschen genomen voorbeelden raadpleegt, heb ik
breeder aangetoond, in mijn werk over de Osteologie, pag.
155. volgg. tweede uitgave.
Dat deze buis aan de werking van het trommelvlies
dienstbaar zij, maakt de vergelijkende ontleedkunde waar-
schijn ijk, daar aan alle van rood bloed voorziene diersoor-
ten zulk eene buis geschonken is, welke tevens een trom-
melvlies bezitten; welke buis de visschen ontbreken welken
dit zelfde vlies mangelt. Verschillende gevoelens aangaande
het nut dezer buis, vindt men in reils, Archiv. f die
Physiologie, T. II. p. 18. III p 165. IV. p. 105. VIII.
p. 67. IX p 320.
scarpae, Disquisitiones anatomicae de auditu et
olfactu. Tab. IV. fig. 5. Tab. VII. 3.
jo. fr. meckel, de quinto pare nervorum cerebri.
fig. 1. 71.
l. m. a. caldani, de chordae tympani officio, in Saggi
dell' Acad di Padova. T. II.
s. th. soemmering, (de Vader) icones oculi humani
Francf. 1801. Fol.
detm. w. soemmering, (de Zoon) de oculorum sectione
horizontali Commentarius. Gott. 1818. Fol.
g. h. gerson. de forma corneae deque singulari vi-
sus phaenomeno Gott 1810. 4to.
al. clemens, tunicae corneae et humoris aquei monogra-
phia. Gott 1816. 4to.
m. j. chelius, über die durchsichtige Hornhaut. Carlsr.
1818 8vo.
j. th. von soemmering, in Denkschrift, der Akad. der
Wiss. in Munchen A°. 1817. tab. I.
c. mundini, in Comment. inst. Bononiens T. VII p. 29.
h. f. elsafsser, (praes. g. ch. storr,) de pigmento oculi
nigro. Tub. 1800.
jo. mery, heeft het eerst aangetoond, hoe men de
[Seite 182] fraaije bloedvaten van het net, in een levende kat die men
onder het water houdt, kan aanwijzen. Zie hier over Mem.
de l'Acad. des Sciences de Paris avant 1699. Tom X. p. 656.
et a. 1704. pag. 265. – Van de straalsgewijze gedaante van
het net, uit een' haas genomen, heeft zinn reeds voorlang
eene fraaije afbeelding gegeven, in Commentar. soc. scient.
Gotting. Tom. IV. a. 1754. Tab. VIII. fig. 3, en onlangs
van dit zelfde deel, uit een konijn fontana, sur le venin
de la vipere, Vol. II. Tab. V. fig. 12.
In de Oeuvres de mariotte, pag. 527. fig. 1. vindt
men eene naauwkeurige afbeelding van den loop dezer slag-
aderlijke takjes.
soemmering de foramine centrali limbo luteo cincto
retinae humanae: in Comment. soc. reg. scient. Gotting.
Tom. XXII.
ph. michaelis, in Journal der Erfindungen in der Natur
und Arzneyw. p. 15.
Daar ik tot hier toe dit middenpuntig gat, behalve
bij den mensch, eeniglijk in de oogen van de vierhandige die-
ren heb kunnen ontdekken, bij zoodanige dieren namelijk
wier oogenassen, zoo als bij den mensch, evenwijdig zijn,
geloof ik dat het gebruik van dit gaatje aan deze evenwijdi
ge rigting der oogen beantwoord; en op welke wijze het
zulks doet, heb ik breedvoerig trachten aan te toonen, in
Handbuch der vergleichende Anatomie. p. 402. sq. ed. 2.
Want gelijk aan de eene zijde door deze plaatsing der oogen,
[Seite 183] dit voordeel ontspruit, dat hetzelfde voorwerp door beide
de oogen te gelijk en daardoor des te helderder beschouwd
wordt, zoo worden aan den anderen kant door dit gat de
ongelegenheden van te veel licht, het gezigt verblindende,
verminderd, even als het niet onwaarschijulijk is, dat deze
opening alsdan uitgezet, en een weinig verwijd, en dus
het voornaamste brandpunt van het licht, van het ten uiter-
ste gevoelige middenpunt van het netvlies weerhouden wordt.
Aangaande de zoo belangrijke onderlinge betrekking der
slagaderen en zenuwen van het inwendige oog, vooral ech-
ter van den regenboog, zie men d. g. kieser, de anamor-
phosi oculi. Gott. 1804. 4to.
Dit fraai zamengesteld vliesje, heeft franc sandys,
een beroemd maker van ontleedkundige praeparaten, het
eerst waargenomen; terwijl ev. jac wachendorf, hetzelve
het eerst beschreven en er eene afbeelding van gegeven heeft,
in Commerc. literar. Norimb. A. 1740. hebd. 18.
Dezen zelfde dikkeren zoom doorloogt in de oogen
der tweehoevige dieren, een canalis ciliaris, iets, dat de
beroemde fontana het eerste heeft gezien: sur le venin de la vi-
pere, Tom. II Tab. VII fig. 8, 9, 10. en a. murray, naauw-
keurig beschreven heeft, Nov. Aci. Upsal. Tom. III.
doellinger, in nov. act. ac. N. C. T. IX. p. 267. sq.
tab. VII. c. j. m. langenbeck neue Bibl. fur die Chirur-
gie. III. B. I. St. Tab. I. II.
Vergelijkt behalve vele anderen.
brandis, in pathol p. 235. en j. a. hegar, de oculi par-
tibus quibusdam Gott. 1818. p. 25. sqq.
th. young, in philos. Transact., A. 1795, Tab. XX.
fig. 2. 3. – dav. hosack, ib. 1794. Tab. XVII. fig. 4.
j. c. reil, de lentis crystallinae structura fibrosa. Hal.
1794 8vo.
j. chr. rosenmuller, organor. lachrymalium par-
tiumque externarum oculi humani descriptio anatomica. Lips.
1797. 4to.
nev. maskelyne, Attempt to explain a Difficulty in
the Theory of Vision, depending on the different Refrangibi-
lity of Light; in Philos. Transac. Vol. LXXIX. pag 256.
Over andere, tot de beweging van het regenboog-
vlies behoorende verklaringswijze, vergelijke men troxler in
himlij, Opthalmolog. Bibl. T. I. p. II. p. 21.
Breeder heb ik hierover gehandeld, in mijn werkje
over de aangeborene verscheidenheid van het Menschelijk
Geslacht, bladz. 136. der Hollandsche Vertaling. En in eene
verhandeling de oculis leucaethiopum.
Ik zeg menschelijk oog; want in de oogen van som-
mige zoogdieren, die ik bij de hand heb, bij voorb. van het
zeekalf, en de lange pennevisch (Diodon Hystrix) is de
ware en de denkbeeldige middenlijn, daar de gezigtszenuw
regtstandig tegen over het middenpunt van het hoornvlies en
den oogappel ligt, dezelfde.
In optica quaedam boerhaavii et halleri commenta-
tur abr. gott. kaestner. Lips. 1785. p. 7.
Vergelijk lambert, sur la partie photométrique de
l'art du peintre, in Mem. de l'acad. des sciences de Berlin,
1768. p. 80.
tob. mayer, experimenta circa visus aciem, in Com-
mentar, soc. scient. Gotting. Tom. IV.
gassendi, vita peireskii, pag. 175. seq. Ed. Hagens.
1655, 4to.
franklin's, letters on philol. subjects, achter zijne Exp.
on electricity, pag. 469. seq. Lond. 1769. 4to.
r. w. darwin, experimenta nova de spectris s. imaginibus
ocularibus, quae objectis lucidioribus antea visis, in oculo
clauso vel adverso percipiuntur. Lugd. Bat. 1785. 4to.
Ja ook deze beweging der baarmoeder is bij sommige
warmbloedige dieren eenigzins willekeurig; zoo als de broei-
jende vogels leeren, die ieder een weet, dat herhaalde rei-
zen andere eijeren leggen, wanneer men de gelegde eijeren
van onder haar wegneemt.
sam. lath. mitchell, on the gaseous oxyd of azote,
etc. pag. 26. New-York 1795. 12mo.
leop. caldani, in Memorie della academia di Mantova,
Tom. I. p. 118.
Vergelijk Rapport des Commissaires Chargés par le
Roi, de l'examen du magnétisme animal, pag. 16. Par.
1784. 4to. Hiervan is de Schrijver jo. sylv. bailly, een
man, die een beter lot verdiend had.
De Luitspeler, die te gelijk danst en zingt, brengt ge-
lijktijdig bijkans driehonderd spieren in beweging, g. ent.
animadv. in thrustoni diatribam, pag. 130.
Bij voorb. in de Elephantiasis. Vergelijk ph. gabr-
hensler, vom abendländischen Aussatze im Mittelalter,
pag. 316. Fene diergelijke verandering in andere ongesteld-
heden wordt in de Hedendaagsche Letteroefeningen, IV.
Deel, 2 Stuk, pag. 45. naauwkeurig beschreven Alsmede
in de Memoires de mathematique, etc. presentés a l'acad.
des scienc. de Paris, Tom. VII. pag 301.
fourcroy, In Mémoires de l'academie des scienses
Paris, pag. 392. 1785 et pag. 38. 1786.
Ik zegge prikkelbaarheid van haller, niet om dat
die flonkerstar der Göttingsche School haar het eerst heeft
opgemerkt, hij zelfs heeft toch zeer dikwijls de meenin-
gen zijner voorgangers, van glisson's tijden af, aangaande
de prikkelbaarheid met lof vermeld; maar omdat hij haar
het eerst naar waarde onderzocht, door ontelbare ontledin-
gen van levende dieren opgehelderd, en haar eenen ruimer
omvang gegeven, en den hoogen invloed zijner zoo
gevestigde leer op de kennis van de dierlijke huishouding
aangetoond heeft. En dit doe ik nog te meer, om deze
prikkelbaarheid van die van gaubius te onderscheiden, daar
[Seite 205] deze hoogstverdrenstelijkste man deze physiologische benaming
aan eene ziekelijke al te groote gevoeligheid van het levend
vaste deel gegeven heest.
haller, De partibus C. H. irritabilibus, in Com.
soc. sc. Gotting. Tom. II. en in Nov. Comment. Gott.
Tom. IV.
Uit het ontelbaar getal van Schrijvers over dit onder-
werp, hale ik hier alleen aan:
zimmermann, De irritabilitate. Gotting. 1751. 4to.
oeder, Over het zelfde onderwerp. Hafn. 1752. 4to.
jac. eberh. andreae, (Praef. fh. fr. gmelin,) mede
over het zelfde onderwerp. Tubing. 1758. 4to.
Wij hebben hier en daar reeds van meer anderen gewag
gemaakt, zoo als ook van de drie versamelingen van Schrif-
ten, hiertoe betrekkelijk. (Zie bladz. 149.)
Voornamelijk behooren hier toe de beruchte twisten
over den invloed der zenuwen op de beweging van het hart,
over de wijze, waarop het heulsap op het hart en de ze-
nuwen werkt, enz. – Vergelijk hierover, behalve meer
andere voortreffelijke geschriften, die hier en daar reeds zijn
aangehaald:
rob. whytt's, Essay on the vital and other involuntary
motions of animals. Edinb. 1751. 8vo. En vermeerderd in
de uitgave zijner werken, te Edinb. 1768.
jo. aug. unzer, erste Grunde einer Physiologie der eigent-
lichen thierischer Natur thierischer Körper. Lips. 1771. 8vo.
jo. h. v. brunn, Experimenta circa ligaturas nervo-
rum in vivis animalibus instituta. Götting. 1753. 4to.
c. h. pfaff, Uber thierische Elektricität und Reiz-
barkeit, pag. 263. Lipf. 1795. 8vo.
courten, In Philos. Transact. No 335. pag. 500.
haller, In Commentar. soc. scient. Götting. Tom IV.
pag. 293.
p. j. barthez, nouvelle mechanique des mouvements
de l'homme et des animaux. Carcass. 1798. 4to.
Zoo heb ik dan ook onder alle dieren, die ik ontleed
heb, tot nog toe bij geen een zulk een aanzienlijk toestel
van deze sasamsvormige beentjes gevonden, als bij de Mol.
De voorste vliezige delfvoeten van dit dier, hebben ontel
baar veel van deze beentjes, waardoor zeker de werking
der armspieren in dit onderaarsch dier, zeer verligt wordt.
Zie behalve meer andere Schrijvers, die wij nader-
hand zullen opnoemen, er. darwin, Zoonomiae, Tom. I.
Sect. XVIII.
En wienholt, in Heilkraft des thierischen Magnetismus.
Vol. II pag. 437. sqq.
f. a. ammon, Commentatio praemio Regio ornata de
somni vigiliarumque statu morboso, Gott. 1820. 4to.
c. f. heusinger, de variis somni vigiliarumque con-
ditionibus morbosis. Isenac. 1820. 8vo.
de pauw, verhaalt opmerkelijke waarnemingen daar
omtrend in zijne Recherches sur les Egyptiens et les Chinois,
Tom. II. pag. 159.
Hoezeer de winterslaap van het mormeldier, van den
hamster, en van zoo vele andere zoogdieren, op velerlei wij-
ze van den periodieken nachtslaap, waarvan hier gesproken
wordt, verschilt zoo hebben evenwel de waarnemingen
van lateren tijd, aangaande dezen zonderbaren doodslaap, ge-
leerd, dat zoo wel de verschijnselen als de verwijderde oor-
zaken van beiden, onderling zeer wel overeenkomen, en we-
derkerig de eene door den anderen verklaard wordt.
Vergelijkt z. r. sulzer, Naturgeschichte des Hamsters.
pag. 162.
spallanzani, sur la respiration. Genev. 1803. 8vo.
mangili en c. ul. von salis, in deszelfs en steinmul-
lers, Alpina 1809. T. IV.
cuvier, Analyse des Travaux de la Classe physique de
l'Instiut 1807.
Die de verschillende gevoelens omtrent de naaste oor-
zaak van den slaap willen weten en vergelijken, kunnen
hier over nalezen.
m. de grimaud, Memoire sur la nutrition, pag. 194.
Petrop. 1794.
h. nudow, Versuch einer Theorie des Schlafs. Regiom.
1791. 8vo.
steph. gallini, achter zijne Saggio d'Osservazione sui
nuovi progressi della Fisica del corpo umano, Gad. 1792. 8vo.
mauduit, bij fourcroy, in Medicine eclairée, etc Tom.
IV. pag 273.
j. chr. reil, Functiones organo animae peculiares, pag.
108. Hal. 1794. 8vo. [Seite 220]
l. h. chr. niemeijer, Materialien zur Erregungstheorie,
Gott. 1800. pag. 71. 8vo.
Zoo als het alpisch Mormeldier, waaromtrent man-
ghi in reils Archiv. handeld Vol. VIII pag. 446. sq.
Vergelijkt locke, Essay, concerning human under-
standing, Vol. I. pag. 74. Ed. Lond. 1726. 8vo.
Zie bij voorb., wat hier omtrent hollmann van
zichzelven verhaalt in zijne Pneumatolog psycholog. et theol
natur. pag. 195. Gotting. 1780. 8vo.
g. gottl. richter, De statu mixto somni et vigi-
liae, quo dormientes multa vigilantium munera obeunt.
Gotting. 1756. 4to.
Vergelijke hier, behalve veel andere Schrijvers over
langdurig vasten jac. barthol. beccarius, in Commentar.
Inst. Bonon. T. II. P. I.
flor. jac. voltelen, Memorab. apositiae sept. hist. L.
B. 1777. 8vo.
g. baker, In Medical Transactions publ. by the Col-
lege of physic, in London. Vol. II. pag. 265. volg.
j. w. neergaard, vergleichende Anatomie und Phy-
siologie der verdauunswerkzeuge des Säugethiere und Vö-
gel. Bress. 1806. pag. 244. 8vo.
gassendi, ep. ad. jo. bapt. v. helmont, Op.
Tom. VI. pag. 17. Flo. 1707. fol. – al. monro de oude,
in Essay on comparative Anatomy, pag. 17.
Hier omtrent had broussonnet een zeer bijzonder
gevoelen. Want, daar hij meende dat de baktanden niet veel
van die der grasetende verschilden, de snij en scheurtanden
daarentegen zeer veel overeenkomst met die der verscheuren-
de dieren hadden; maakte hij, uit het betrekkelijk getal der
tanden, ook de betrekkelijke hoeveelheid van beiderlei voed-
sel voor den mensch op, en stelde derhalve, dat het plant-
aardig tot het dierlijk voedsel staan moest, in de reden van
20:12
Maar hieruit zou volgen dat kleine kinderen, die in elk
kakebeen slechts twee baktanden hebben, meer voor dier-
lijk voedsel zouden geschikt zijn, dan de volwassen
mensch, daar bij dezelve de melkbaktanden tot de overige
staan = 8:12.
io. winter, hakluyt, Principal navigations of
Englisch nation, Vol. III. pag. 751.
Ik zeg bij de meesten; want, om niet van en-
kelde menschen te spreken, die stompe snijtanden hebben,
zoo vergunne men mij hier aan te teekenen, dat ik in de mee-
ste bekkeneelen van Mumien, den kroon der voortanden dik-
en stomp heb bevonden. En daar diezelfde bekkeneelen,
ten opzigte van hunne geheele gedaante, en hun geheel
uitzigt, uitnemend met die bijzondere, onbedriegelijke, ge-
laatstrekken der oude Egijptenaren, die men in hunne af-
goden, grasbeelden, en andere standbeelden bemerkt,
overeenkwamen, kan het zoo ongerijmd niet voorkomen,
dat die eigenaardige figuur der tanden, hetzij uk hoofde
van voedsel of eenige andere oorzaken, den ouden Egijp-
tenaren eigen was, en dus misschien als een kenmerk zou
kunnen dienen, waardoor men de oude echte Mumien van
die van latere tijden onderscheiden kon. – Breedvoeriger
heb ik over dit onderwerp gehandeld in Philosophical
Transactions A. 1794 P. II. pag. 184.
pringle, Over de legerziekten, Deel III. bladz. 81.
82. der Hollandsche vertaling. Amst. 1788. 8vo.
fr. b. albinus, de deglutitione. Lugd. Bat. 1740. 4to
p. j. sandifort. deglutitionis mechanismus. Lugd. Bat.
1805. 4to.
m. van geuns, in Verhandelingen van de Maat-
schappy te Haarlem, D. XI. pag. 9. volg.
jan. bleuland, Observ. de struct. oesoph. Lugd. Bat.
1785. 4to.
jo. h. rahn, Mirum inter caput et viscera abdomi-
nis commercium. Gotting. 1771. 4to.
dit. vegens. de Sympathia inter ventriculum et ca-
put, L. B. 1784. 4to.
ev. home, in Philos. Transact. 4to. 18 7 p. 347. Tab.
XVIII. XIX. [Seite 242]
wrisberg, in Comment. soc. scientiar. Gotting. T. XVI.
laz. spalanzani, Disertasioni di fisica animale e vege-
tabile, Vol I. Mutin. 1780. 8vo.
Somtijds doorweekt en verteert dit maagsap eenigzins
de, na den dood werkelooze en levenlooze, maag. Zie jo-
hunter, On the digestion of the stomach after death, in
Phil. Transact. Vol. LXII.
h. palm leveling. Diss. sistens pylorum, etc. Ar-
gent. 1764. 4to. – Mede in sandiforti, Thes. Vol. III.
laur. claussen, de intestini duodeni situ et nexu.
Lips. 1757. 4to. Ook in sandiforti, Thes. Vol. III. En
van dezen beroemden Leidschen Hoogleeraar zelven de
Tabulae intestidi duodeni. Lugd. Bat. 1780. 4to.
Observationum anatom. collegii privati Amstelodam.
P. II. in quibus praecipue de piscium pancreate ejusque
succo agitur. Amst. 1673. 12mo.
j. bleuland, Icon hepatis foetus octimestris. Traj.
ad Rhen. 1789. 4to.
f. e. d. ebeling, de Pulmonum cum hepate antago-
nismo. Gotting. 1806 8vo.
n. mulder, Diss. de functione hepatis, in disqui-
sitione zootomica illius visceris nixa. Lugd. Bat. 1818. 8vo.
Waarin evenwel autenrieth, in Archiv fur die Phy-
siol. T. VII. p. 229, eene tweeledige zelfstandigheid, de
graauwe en mergachtige, onderscheidt.
Vergelijkt j. m. mappes, Diss. de penitiori hepatis hu-
mani structura. Tub. 1817. 8vo.
maur. v. reverhorst, De motu bilis circulari ejus-
que morbis, Tab. I. fig. 1. en 2.
ruysch, Epist. problem. V. Tab VI.
werner et feller, Descriptio vaforum lacteorum atque
lymph. Fasc. I. Tab. III. et IV.
fr. aug. walter, heeft echter op deze afbeeldingen,
zijne aanmerkingen in Annot. acad. pag. 191. seq.
In rich. powell, on the Bile and its Diseases. Lond.
1801. vind hetzelve eenen aanhanger.
De Os en andere diergelijke dieren, hedben daar-
enboven buisjes, die van de lever naar de galblaas loo-
[Seite 253] pen, en waardoor de gal uit de lever onmiddelijk naar
de galblaas gevoerd wordt. Zie Observat. anatom. Colleg.
privat. Amstelodamens. p. I. pag. 16, fig. 7. Amst 1667. 12mo.
perrault, Essays de phisique, Tom. I. Tab. II. pag. 339.
Zonder grond hebben soomigen diergelijke buisjes ook
aan de lever der menschen toegeschreven. Bij voorb. de
haen, in Rad. med. cont. P. II. pag. 46. seq. fig. 1.
pitschel, in Anat. und chirurg. Anmerk, Tab. I.
Dresd. 1784. 8vo.
Breeder handelt over dit onderwerp rud. forsten, Quae-
stiones selectae physiologicae, pag. 22. Lugd. Bat. 1774. 4to.
Vooral ook den zoo even aangehaalden wolf, l. c.
P. I. Tab. VI.
fr. aug. walter, l. c. Tab. I.
caldesi, Osservat. interno alle Tastarughe. Tab. II.
fig. 10.
Zie over de verscheidenheid der kleur van de gal
v. bordehave Analyse de la bile in Mem. présentés etc. T.
VII. pag. 611. 617.
joach. ramm, De alcalina bilis natura. Jen.
1786. 4to.
jo. fr. straehl, De billis natura. Götting. 1778. 8vo.
gu. mich. richter, Experimenta circa bilis naturam.
Erlang. 1788. 4to.
marherr, Praelect. in boerhaavii, Institut., Vol. I.
I. pag. 463. 479. Ed. 1785. gr. 8vo.
Experim. ad veriorem cysticae bilis indolem explo-
randam captor. Sect. I. Gott. 1764. 4to.
Het zij genoeg, uit velen; deze weinige aantehalen:
spielmann, De natura bilis. Arg. 1767. 4to.
ger. gysb. ten haaff, De bile cystica. L. B. 1772 4to.
g. chr. utendörfer, Exper. de bile. Arg. 1774. 4to.
dav. willink, Consideratio bilis. L. B. 1778. 8vo.
seb. goldwitz, Neue Versuche zu einer wahren Phy-
siol. der Galle. Bamb. 1785. 8vo.
c. l. werner, (Praes. autenrieth) experimenta circa
modum que chymus in chylum mutatur. Tubing 1806. 8vo.
car. drelincourt, de Zoon, heeft alles, wat tot
zijn' tijd toe, over de milt bekend was, zeer zorgvuldig
bij een verzameld in eene Verhandeling achter de werken
[Seite 259] van zijnen vader gevoegd, De lienosis, in de uitgave door
boerhaave bezorgd, pag.710. volg.
Vergelijkt mede chr. lud. roloff, De fabrica, et
functione lienis Fcs. ad- Viadr. 1750. 4to.
Uit de lateren l. j. p. assolant, Recherches sur la
rate. Paris 1810. 8vo.
c. f. heusinger, uber den Bau und die Verrichtung der
Milz. Idem 1817. 8vo.
chr. hellw. schmidt, commentatio (praemio Regio or-
nata) de pathologia liénis. Gott. 1816. 4to.
De vreemde, eenigzins wonderspreukige meeningen
van hewson, een anderzins zeer voortreffelijk man, over
de werking der milt, waarvan hij de watervaten voor af-
leiding buizen houdt, enz. kan men nazien in 's mans na
gelaten werk Experimental Inquiries, P. the 3d. Lond.
1777. 8vo. C. II. Sect XLV. seq. XCV. seq.
vinc. malacarne, in Memoire della soc. Italiana.
Tab. VIII P. I. pag. 233. [Seite 263]
a. moreschii, del vero e primario uso della milza. Me-
diol. 1803. 8vo.
e. home, in Philosoph. Transact. 1808.
Later heeft deze scherpzinnige Man, in hetzelfde werk
1811. de milt onder de afscheidende werktuigen gerang-
schikt, aan welke die aanmerkelijke watervaten, waarvan zij
vol is, en die naar de borstbuis toeloopen, overal tot
ontlastbuizen verstrekken.
Bij voorb. het voorkomen van de milt in die warm-
bloedige dieren, welke door hunne spaarzame natuur nim-
mer drinken, of in die gespletenen, bij welken de milt
aan den krop of aan dezen zelfden grooten buik gehecht is,
welke slechts raauw voedsel, nimmer vocht toelaat, naardien
de toegang tot dezen buik door eene verwonderlijke be-
werking van eene halve buis, zich van de maag naar den
scheidarm uitstrekkende, gesloten is.
Hoogst belangrijk is mij voorgekomen het onlangs
mij in handen gekomen werkje van de Heidelbergsche Hoog-
leeraren f. tiedemann en l. gmelin, onder den Titel
Versuche über die Wege auf welchen Substanzen aus dem
Magen und Darmkanal ins Blut gelangen, und uber die
Verrichtung der Milz und die geheimen Harnwegen. Hei-
delberg 1820. Uit eenige, bij paarden en honden in het
werk gestelde proeven, verbonden met eene naauwkeurige
beschouwing van het maaksel der milt, hebben zij om-
trend de verrigting van dit raadselachtig werktuig de vol-
gende meening geuit.
1°. Dat de milt een werktuig (organ) zij, dat in de
naauwste betrekking met het stelsel der opslurpende va-
ten staat.
2°. Dat in dezelve uit het slagaderlijk bloed eene stol-
bare vochtigheid afgescheiden, door de opslurpende vaten
opgenomen en in de borstbuis gevoerd wordt; en
3°. Dat de afscheiding en uitstorting van dit vocht in de
borstbuis bestemd is om de chijl met de bloedmassa
gelijk te maken (te assimileren).
Voor deze meening voeren zij een aantal proeven en daadza-
ken aan, opgemaakt uit het maaksel der milt, den rijkdom aan
opslurpende vaten, gelijkvormigheid met de klieren der
opslurpende vaten, de betrekking der slagaderen tot de
milt enz. Op de vraag, welke de wegen zijn langs welke
de uit het slagaderlijk bloed der milt afgescheiden stolbare
wei in de opslurpende vaten geraakt? antwoorden zij,
dat in de zelfstandigheid van dit werktuig bijzondere
klierachtige ligchamen, en kleinere ruimten of cellen, door
[Seite 265] vele Ontleders waargenomen zijn, waarin deze vochtigheid
afgescheiden en door de opslurpende vaten opgenomen
wordt, of dat er een onmiddelijke overgang der fijnste
slagadertakjes der milt in de opslurpende vaten plaats heeft, en
dat op deze wijze de bestanddeelen van het slagaderlijke
bloed in de opslurpende vaten zouden geraken.
halleri, Icon. anat. Fasc. I. Tab. IV. K. M. in het
Aanhangsel bij het Colon, dat hij zelf te Göttingen in
het jaar 1740. had naargefpoord. R.
rob. steph. henrici, Deser. omenti c. icone nova. Hafn.
1784. 4to.
c. j. m. langenbeck, Commentarius de structura
peritonaei. Gott. 1817. 4to. c. Tab. aeneis.
Diergelijke aanhangsels heb ik voor eenigen tijd,
aan de oppervlakte eener niet zwangere, maar echter ge-
baard hebbende baarmoeder, welke door het buikvlies be-
kleed wordt, waargenomen.
chr. bern. albini, Specimen anatom. exhibens no-
vam tenuium hominis intestinorum descriptionem. Lugd.
Bat. 1724. 8vo.
b. s. albini, Diss. de arteriis et venis intestinorum
hominis c. icon. colorib. distinct. Lugd. Bat. 1736. 4to. –
Annot. Acad. Lib. III. Tab. I. II.
lieberkuhn berekende dat in den dunnen darm van
een' volwassen omtrend 500,000 aanwezig zijn.
De fabrica et actione villorum intestinorum tenuium
hominis. Lugd. Bat. 1745. 4to.
j. bleuland, descriptio vasculorum in intestinorum
tenuium tunicis. Ultraj. 1797. 4to.
b. a. hedwig, disquisitio ampullarum lieberkuhnh,
Lips. 1797. 4to.
c. a. rudolphi, anatomisch-physiolog. Abhandlungen.
Bresl. 1802. p. 59.
jo. conr. a. brunn, Glandulae duodeni, s. pan-
creas secundarium, fig. 1. Francf. 1715. 4to.
Deze spruw der ingewanden geleek, als het eene
eij het andere, die bobbeltjes, welke j. sheldon, in een
werk, dat wij naderhand zullen aanhalen, Tab. I. voor,
met chijl gevulde blaasjes hield.
benj. schwartz, De vomitu et motu intestinorum
Lugd. Bat. 1745. 4to.
jac. foelix, De motu peristaltico intestinorum. Trevir.
1750. 4to.
Vergelijkt de uitmuntende waarnemingen en proeven,
van a. e. emmert, in Archiv fur die Physiologie. Tab. VIII.
pag. 145.
Boven (§. 387.) heb ik reeds gezegd, dat de gal-
achtige kleur der drekstoffen van dat deel der gal moet
worden afgeleid, dat met dezelve wordt uitgeworpen. In
den nuchteren darm kan de gal, die nog gelijkmatig met
de spijspap vermengd, en daardoor meer verspreid en ver-
dund is, hare wezentlijke kleur nog niet doen bemerken. Maar,
wanneer zij door hare verdere werking op die pap, zelve
in twee deelen verdeeld wordt, en dat gedeelte, hetwelk
uitgeloosd moet worden, zich met de nedergeplofte drek-
stoffen vereenigt, en op het nieuw als in een punt wordt
zamengedrongen; vertoont zij hare vorige kleur, en deelt
die aan drekstoffen mede.
Het is waar dat c. f. wolff, anders over den oorsprong
dezer kleur bij de drekstoffen denkt, (vergelijkt Act. Po-
tropol. A. 1779. P. II. pag. 245); daar hij van gedachte
is, dat er aan het einde van den nuchteren darm, eenen
nieuwen voorraad van gal bij de drekstoffen komt, en
wel, zoo als hij zegt, door uit de galblaas uit te wasemen,
en van daar in den darm, en tot de deelen, die hy bevat,
door te dringen; terwijl deze gal misschien verschilt van die,
welke uit de gemeene galbuis vloeit, ten minste niet met de
drekstoffen vermengd wordt, zoo als deze met de spijs-
pap; daar zij tot den aarsdarm toe hare eigene kleur be-
houdt, en dus ware gal blijft.
Maar, behalve dat de oorzaak, waarom deze kleur niet
[Seite 276] eerder kan waargenomen worden, voor dat en de spijspap
en de gal ontleed zijn, ligt te vinden is, komt het mij
twijfelachtig voor, of de gal in een levend, gezond
mensch, oolt uit de galblaas uitwasemen, en zoo in den
naburigen darm dringen kan. Ik heb ten minsten in versche
en nog schier warme lijken, de naburige darmen genoeg-
zaam niet door de gal aangedaan gevonden; terwijl die
zelfde darmen, vele uren, ja zelfs dagen na den dood,
in eenen zeer grooten omtrek zeer sterk door de gal gekleurd
waren; terwijl nu de doode en werkeloze galblaas, de
gal die zij bevatte, moeijelijk inhield, deze dus door
derzelver vliezen, in eene ruimere mate, doorzweette, en,
de naburige streken aandeed.
haller, De valvula coli. Gott. 1742. 4to.
Zeer bekend zijn de uit een loopende gevoelens der
Schrijveren over den waren uitvinder van dit klapvlies,
welke des begeerigen vinden kunnen bij haller, Elem.
Phys. Tom VII. Part. I pag. 142. 4to.
Intusschen weet ik zeer zeker, dat hetzelve, lang voor
de tijden, waaraan men gewoonlijk deze uitvinding toe-
kent, aan den grooten fallopius, die zich zoo onster-
felijk aan de ontleedkunde des menschelijken ligchaams heeft
verdiend gemaakt, bekend is geweest. In de boekerij on-
zer Akademie is een onuitgegeven handschrift van hem, 't
welk, behalve meer andere dingen, ook zijne ontleedkun-
dige beschrijving van eenen aap bevat, en waarin hij, bij
gelegenheid eener openbare les te Padua, den 2 Febru-
arij 1553. gehouden, het maaksel en nut van dit klap-
vlies met de volgende woorden verklaart. Het nut van
den blinden darm bij de apen bestaat hierin, dat de spijs
niet weer naar boven klimt, als zij voorover gebogen gaan.
Dat zulks wezenlijk het nut van dit deel is, zien wij
hier uit, dat, wanneer men water in den endeldarm spuit,
of er in blaast, het wel tot den blinden darm, maar ech-
ter niet verder dan de dikke darmen komt. Spuit men
het van boven in, dan loopt het er vrij door. De reden
hiervan is deze. Bij de inplanting van den kronkeldarm
zijn zeven vouwen, welke bij 't opblazen, of opvullen,
[Seite 278] gedrukt worden, even als zulks in het hart geschiedt, en
die dus allen teruggang beletten. Waar van daan het ook
komt, dat in een' mensch geen klisteer kan doordringen en
uitgebraakt worden, ten zij de darmen, uit hoofde eener
ziekelijke gesteldheid, zwak zijn.
b. s. albinus, geeft in zijne Annot. acad Lib. III.
Tab. V. fig. 1. de afbeelding van een ongeschonden vers
klapvlies.
santorinus, Tab. posth. XIV. fig. 1. 2., zoo als het
opgeblazen en verdroogd zich opdoet.
liebeekühn, De valvula coli, et usu processus ver-
micularis. Lugd. Bat. 1739. 4to.
joach. vosse, De intestino coeco ejusque appendice ver-
miformi, Gotting 1749. 4to.
Deze deelen, uit beide kunne genomen, zijn asge-
beeld bij santorini, Tab. posth. XVI. XVII.
Bij söemmering, De morbis vasorum absorbentlum
corporis humani. Frcf. 1795. 8vo. vind: men een zeer breed-
voerig register der Schrijvers, die over dit hoofdstuk ge-
schreven hebben.
Twijfelingen tegen deze proeven door anderen.
(zoo als haller, foelix, j. hunter), met dezelfde
uitkomst genomen, hebben de Hoogleeraren tiedemann en
l. gmelin aangevoerd, welker die proeven nimmer gelukt
zijn. Zie het uitmuntende werkje uber die Wege, auf wel-
chen substanzen aus dem Magen und Darmkanal im Blit
gelangen. enz. Heidelb. 1820. pag. 61. sq.
boerhaavii et ruyschii, de fabrica glandularum
opusculum, pag. 81. Lugd, Bat. 1722. 4to.
j. g. brendel, de chyli ad sanguinem publico pri-
vatoque potissimum commeatu per venas mesaraicas non im-
probabili. Gott. 1738. 4to.
Van grooter belang voorzeker zou het bewijs zijn,
ontleend uit het, hoe zeer dan ook krachtelooze, toch ge-
durende vele maanden na eene hevige verwoesting van
de Chylbuis overgebleven leven, (welk voorbeeld lentin,
In Beytr. zur ausüb. Arzneywissenschaft, Vol. I. p. 277.
en 294. aangevoerd heeft) indien zulke ongewoone, volko-
men tegen de natuur strijdende verschijnselen, de regelma-
tige verrigtingen van de deelen des menschelijken ligchaams
twijfelachtig konden maken, daar wij in het verklaren der
natuurkundige verschijnselen, de natuurlijke, om met seneca
te spreken, en geenzins eene zeldzame of toevallige oor-
zaak moeten naarsporen. Wie, bij voorbeeld, zal aangaande de
verrigting der pisafscheidende werktuigen daarom in twij-
fel geraken, omdat er gevallen bestaan hebben van zoo-
danige ongelukkigen bij welke de pisbuis door eene slecht
genezen wond gesloten werd, en die van dien tijd af,
gedurende vele jaren bijkans dagelijks de pis, en zulks in
eene genoegzame hoeveelheid door braking uitgeworpen
hebben, waarvan een zeer belangrijk voorbeeld zeer naauw-
keurig vermeld is door zeviani, in Memorie di Matemat
e Fesica della Soc. Italiana. Tom. VI, pag. 93.
Dat het met den overgang van de eidoier in een
bebroeid kuiken, zoo als het mij voorkomt, anders gele-
gen zij, heb ik vermeld in Handbuch der vergleichende
Anat. pag 542. edit. 2.
In het algemeen is er in de laatste tijden, op ver-
schillende wijze, zoowel over de einden der vaten, zoo
wel der bloedvoerende als der overige watervaten (of zij
namelijk ten laatsten en eeniglijk tot de voornaamste stam-
men, §. 437. op te geven, geraken, dan wel of een groot
gedeelte, langs den korten weg, zoo als men zegt, in de
nabijgelegene bloedaderen ingeplant worden?) als ook tegen
derzelver afzonderlijke opslurpende verrigting getwist,
welke verrigting niet alleen aan de darmscheilsaderen maar
ook als aan de overige bloedvoerende aderen eigen, aan vele
latere natuurkundigen voorgekomen is, omtrend wier gevoe-
len men onder anderen kan nazien.
b. nath. gottl. schregeri, Fragmenta anatomica et
physiologica, Fasc. I. pag. 26. Lips. 1791. 4to.
flor. caldani, in Riflesioni sopra alcuni punti di un
nuovo sistema de' vasi assorbenti, etc. pag. 58. Pad.
1792. 8vo.
En de Verhandeling van deszelfs Oom l. m. a. caldani,
in Memorie lette nell' Accad. di Padavo 1804. 4to.
f. l. kreysig, Handb. der pract. krankheitslehre. II.
Th. I. abth. p. 456.
f. magendie, Precis de Physiol. II. Th. pag. 222. Hoog-
duitsche overzetting van c. h. heusinger.
mayer en ribes in meckels, Promtuario physiologiae.
Vol. III. et V.
halleri, Observationes de ductu thoracico ln thea-
tro Gottingensi factae. Gotting 1741. 4to.
b. s. albini, Tabula vasis chyliferi. Lugd. Bat. 1757.
groot fol.
jo. chrph. bohlii, Viae lacteae c. h. historia natu-
ralis. Regiom. 1741. 4to.
soemmering, In Comment. soc. scient. Gottingens. Tab.
XIII. pag. 111.
Vergelijkt behalve reeds aangehaalde, o nog aan te
halen Schrijvers jo. fr. meckel, De vasis lymphaticis glan-
dulisque cenglobatis Berol. 1757 4to.
alex. monro, (de Zoon) De venis lymphaticis valva-
losis Berol. 1757. 8vo.
De huidopslurping onlangs met niet veel grond ont-
kend, heeft j. elliotson, met nieuwe bewijzen verrijkt
in zijne engelsche overzetting dezer Grondbeginselen, pag.
128. ed. 3. 1820.
jo. gottl. haase, De vasis cutis et intesstinorum absor-
bentibus, etc. Tab. I. Lips. 1786. fol.
Vergelijkt aangaande dit belangrijk verschil j. f. l.
albrecht, commentatio (premio Regio ornata) in qua pro-
ponitur recensus corum alimentorum et medicaminum,
quibus sive tubo alimentario sint ingesta sive communibus
corporis integumentis applicata, ingressus in systema vaso-
rum sanguif. aut concessus a natura, aux negatus sit.
Gotting. 1806. 4to.
c. g. ontyd, (praes. s. j. brugmans,) De causa
absorbtionis per vasa lymphatica, pag. 45. Lugd. Bat.
1795. 8vo.
v. van hees, de causa functionis absorbentis systematis
lymphatici. ib. 1817. pag. 38. 4to.
Vergelijkt behalve anderen, v. l. brera, anatripso-
logia ed. 4 pag. 1799. II Vol. 8vo.
a. j. chrestien, de la methode Jatroliptice. Montpell.
1803. 8vo. In het Duitsch. Gott. 1813. 8vo.
Wanneer wij de omwegen wel nagaan, welke de na-
tuur inslaat, om de opgeslurpte sappen te bewerken en te
assimileren, alvorens zij met den bloedstroom gemengd wor-
den, en van den anderen kant, om de vreesselijke toeval-
[Seite 295] len, hartkloppingen, stuipen, enz. danken, welke op het
inspuiteh zelfs van de kleinste hoeveelheid van een anderzins
schadeloos vocht in het bloed door middel der zoogenaamde
heelkundige inspuiting (chirurgiae infusoriae) volgen, komt
het mij meer en meer waarschijnlijk voor, dat die op-
slurpingen, welke haller, (De c. h. functionibus. Vol. I.
pag. 281, seq.) aan bloedaderen toeschrijst, aan het watervaat-
gestel moet worden toegeschreven.
En dat wel, volgens het gevoelen van cuvier,
voornamelijk tot het veranderen van de chijl, in het wa-
terachtige of vezelachtige gedeelte van het bloed. Lecons
d'anatomie comparée. T. I. p. 91. Tab. IV. p. 304.
thomsons, system of Chemistry. Tab. IV. pag. 497. En
het boven bij het hoofdstuk over de ademhaling aange-
prezen boek van bostock, § 143.
th. young, de corporis humani viribus conservatri-
cibuc. Gott. 1796 8vo.
f. j. van maanen, de natura humana sui ipsius conser-
vatrice ac medicatrice. Harderv. 1801. 8vo.
Vergelijkt den grooten jo. bernouille, in zijne
Diss. de nutritione, Gron. 1669. 4to., waarin hij het ge-
[Seite 301] durig, hoewel ongevoelig verlies der vaste deelen, en her-
stel, zoo hoog schat, dat men zeggen kan dat het geheele
ligchaam ten uiterste binnen drie jaren geheel vernietigd, en
wederom hernieuwd wordt.
kemme, Beurtheilung eines Beweises vor die Imma-
terialität der Seele aus der Medicin. Hal 1776. 8vo. En
deszelven Zweifel und Erinnerungen wider die Lehre der
Aertze von der Ernährung der festen Theile. Ib. 1778. 8vo.
Over deze veranderlijkheid der beenderen heb ik
breedvoeriger gehandeld, in mijn handboek over de leer
der beenderen. ed. 2. p. 26. en volg.
Vergelijkt, behalve anderen g. l. koeler, Experi-
menta circa regenerationem ossium. Gotting. 1786. 8vo.
Dat niet slechts de huid wezenlijk en volkomen her-
steld wordt, bewijzen niet slechts hare altijddurende lik-
teekenen (want daaromtrend voerende tegenstrevers aan, dat
niet derzelver stof altijd duurt, maar alleen de vorm, wel-
ke namelijk door onophoudelijke nederzetting van nieuwe
deeltjes in de plaats der opgeslurpte en vernietigde behou-
[Seite 303] den wordt) maar veel meer de lijnen en figuren door het
prikken met de naald op de hand geteekend, door die
zonderlinge bewerking welke bij de Otaheiters met den naam
van tatoware voorkomt, en door veelvuldige verwen, door
houtskoolpoeder, asch, roet, of plantensappen, nu eens eene
blaauwe dan weder roode kleur aan de huid indrukt, en even
altijd durende, als de kleine lidteekenen zijn, aan welke zij-
zeer naauw gehecht zijn; terwijl daarentegen de meekrap
verf, waarvan wij zoo even spraken, uit de beenderen aan
eene aanhoudende vernieuwing onderhevig, zeer gemakke-
lijk en binnen zeer korten tijd opgeslurpt wordt.
Zwo Abhandlungen über die Nutritionskraft, wel-
che von der Acad. der Wiss. in St. Petersburg den Preiss
getheilt erhalten haben. Petrop 1789. 4to. [Seite 305]
de grimaud, Mém. sur la Nutrition, qui a obtenu l'ac-
cessit. Petrop. 1789. 4to.
steph j. p. housset, over het zelfde onderwerp, in Mé-
moires physiologiques et d'histoire naturelle, Tom. I. pag.
97. Auxer. 1787. 8vo.
j. robertson, On the specific gravity of living
Men. in Phil. Transact. Vol. L. Part. I. pag. 30.
fouquet, Sur la secretion, in Dictionnaire Ency-
clopedique de Paris, Tom. XIV.
f. l. kreysig, De secretionibus, Spec. I. II. Lips.
1794. 4to.
egn. döllinger, was ist absonderung uuà wie geschieht
sie? Herbipol. 1819. 8vo.
Over deze wijze van afscheiding is er in de laatste
dagen zeer verschillend door de Natuurkundigen gedacht,
daar sommige beweerden, dat alle afscheiding der vochten
uit het bloed alleen door porien, en wel onbewerktuigde
porien, bloote gaatjes geschiedt, anderen daarentegen het
bestaan van afscheidende porien, gaaf weg, verwierpen.
Maar zoo ik mij niet grovelijk bedrieg, vermoede ik,
dat dit geschil grootendeels een woordentwist is. Van den
eenen kant moet ik bekennen, dat ik het geheel niet vatte,
wat begrip men zich van onbewerktuigde porien in een be-
werktuigd ligchaam maken kan; daar er hier van de algemeene
voor iedere stof geschikte tusschenruimten, welke bij de na-
tuurkundigen onder den naam van porien voorkomen,
niet gesproken wordt, maar daarentegen overtuigd ben
dat alle openingen of mondjes die zich in bewerktuigde lig-
chaams bevinden, tot derzelver bewerktuigde natuur beho-
ren, en met derzelver levenskrachten overeenkomen. Van
den anderen kant meene ik, dat die mondjes en porien,
welke men in de rokken der vaten niet kan ontkennen
ten minsten in hunne werking, weinig van die rolronde buis-
jes verschillen, door welke men beweert dat in de korre-
[Seite 310] lige klieren en afscheidene ingewanden, die kleinzingen der
vochten geschieden; daar het toch waarschijnlijk is dat die
afscheiding minder van de gedaante van het afklimmend
werktuig, dan wel van de levenskrachten schijnt af te han-
gen, waarmede zij voorzien zijn, en waardoor zij, als het
ware bezield worden. –
Ziet over dezen letterkundigen twist, behalve meer an-
deren:
schreger, Fragmenta anatomica et physiologica etc. pag.
37. volg.
perr. lupi, Nova per poros inorganicos secretionum theo-
ria refutata. II. Vol. Rom. 1793. 8vo.
kreysigii, Specimen II. zoo even aangehaald.
c. le. gallois, le sang est il identique dans tous les
vaisseaux qu'il parcourt. par. 1802. 8vo.
In zijne reeds hier en daar aangehaalde werkjes, en
in diss. de glandulis conglobatis. Lond. 1689. 4to. – Maar
vooral verdienen hier vergeleken te worden deszelfs opera
post huma. Lond. 1697. sol.
Men vergelijke, bij voorb., de gedaante der nie-
ren van zoogdieren, met de ware korrelige klieren, welke
bij de vogels derzelver plaats vervullen: of de alvleesch-
klier van warmbloedige dieren, met de aanhangsels van
den poortier der maag, die in velerlei visschen verschil-
len, en echter bij allen een vocht bereiden, dat aan het
alvleeschsap zeer gelijk is.
gul. xav. jansen, Pinguedinis animalis consideratio
physiologica et pathologica. Lugd. Bat. 1784. 8vo.
joach. diet. brandis, Comm. de oleorum unguinoso-
rum natura, pag. 13. Gotting. 1784. 4to. Dit is eene
bekroonde prijsverhandeling.
joach. jac. rhades, De ferro sanguinis humani,
aliisque liquidis animalium, Cap. 4 Gott. 1753. 4to.
d.h. knape, (praes. segnero,) De acido pinguedinis
animalis. Gott 1753. 4to.
Hier uit kan men zien, aan welke uitzonderingen de
uitspraak van fourcroy onderhevig is, als hij het vet eene
olieachtige zelfstandigheid noemt, welke aan de uiteinden
der slagaderen, en zeer verre van het middenpunt der be-
weging en warmte gevormd wordt, enz. Philosophie
Chimique, pag. 112.
Nog duidelijker heb ik dit in het lijk van eene
meerkat (simiae cynomolgi) dat aan de koude was bloot-
gesteld, gezien, en daaruit de klomp geheel gaaf kunnen
uitpellen.
De zonderlinge meening van home, omtrend den
oorsprong en het nut van het vet, dat hetzelve namelijk
in de dikke darm, vooral door het vermengen der gal,
zoude gevormd worden, en aan het ligchaam eene soort
van voedsel verschaft, vind men breedvoeriger in Philo-
soph. Transact. for 1813. pag. 146.
Intusschen is het eene niet onwaarschijnlijke gissing
van p. lyonet, dat de bloedelooze insecten voornamelijk
uit het overvloedig vet, dat zij bezitten, gevoed worden.
Tr. anatomique de la Chenille, qui ronge le bois de Saule
pag. 428. 483. sqq et Praes. pag. XIII.
ger. blasii, rerum Monstrosorum exempla. Achter
de Amsterdamsche uitgave in 1665, 12mo. van bellini, De
structura et usu renum.
eustachii, Tab. I. – V. Deze platen behooren
tot deszelfs klassiek werkje, De renibus, hetwelk uitgege
ven is met zijne overige Opusc. anatomic. Venet. 1564.
4to. Zie ook Tab. XII.
Deze atscheidingsvaten schijnen ferreinius in de
war gebragt te hebben, toen hij ze voor eene nieuwe soort
van vaten hield, welke hij zenuwachtige watervaten of
witachtige buizen noemde, waaruit hij meende, dat in het
algemeen, het parenchyma der ingewanden was zamengesteld,
en die hij beweerde, dat zoo fijn waren, dat de lengte
van die welke in elke nier van een mensch zijn, 10,000
ellen, of vijf uren gaans groot zouden wezen.
Zie nuck, Adenographia f. 32. 34. 35.
l. m. a. caldani, in Saggi dell' accad. di Padeva;
T. II. pag. 2.
hallé, Sur les phenomenes, et les variations, que
presente l'Urine, considerée dans l'etat de santé in Mem.
de la soc. de Medécine, Vol. III. pag. 469. volg.
Deze bijzondere eigenschappen van sommige spijzen
en dranken, openbaren zich zoo ras in de pis, terwijl in-
tusschen het uit een ader gelaten bloed er geen spoor van
doet zien, zoo dat daarom sommige Phijsiologen vermoed heb-
ben, dat er behalve de bekende, nog andere geheime we-
gen voor de pis zouden zijn, waar langs dezelfde terstond
uit het darmkanaal naar de werktuigen der pisafscheiding gaan
kunnen. Zie deswegen a. h. l. westrumb, Comment. (prae-
mio. Regio ornat.) de phaenomenis, quae ad vias sic
dictas lotii clandestinas demonstrandas referuntur. Gott.
1809. 4to.
En p. g. c. e. barkhausen, Diss. de viis clandestinis
urinae. Berol. 1820. 8vo.
Behalve meer anderen kan men over de ontleding der
pis naslaan:
berthollet, in Mem. de l'ac. des scienc. de Paris. A.
1780. pag. 10.
th. lauth, (praes. spielmann,) De analysi urinae et
acido phosphoreo. Argent. 1781. 4to.
h. f. link, Commentat. de analysi urinae et orgine Cal-
culi. Gotting. 1788. 4to.
fourcroy, in Annales de Chimie, Tom. VI pag.
180, en T. XVI. pag. 113.
c. fr. gaertner, Observata quaedam circa urinae na-
turam. Tubing. 1795. 4to.
mich. sebiz, De differentla corporis virilis et mu-
liebris. Argent. 1629. 4to. [Seite 328]
f. thierry. e. Praeter genitalia sexus inter se disscre-
pant. Paris. 1750. 4to.
Dictionaire encycl. D'Yverdun, Vol. XVIII. art. femme
et Vol. LXII. art. viril.
jac. fid. ackermann, De discrimine sexuum praeter ge-
nitalia. Mogunt. 1788. 8vo. En historia et ichnographia
infantis androgyni. Ien. 1805. pag. 61. Fol.
ad. f. nolte, Diss. sistens momenta quaedam circa sexus
differentiam. Gotting. 1788. 8vo.
p. roussel. Systeme physique et moral de la femme. ed.
2. Paris 1803.
j. l. moreau de la sarthe, histoire naturelle de la
Femme. Paris. 1802. III Vol.
langguth, Embryo 3 1/2 mensium, qua faciem exter-
nam. Viteb 1751. 4to.
Dit zag ik volkomen bevestigd in onvoldragen twee-
[Seite 329] lingen van onderscheiden geslacht van omtrent vier maan-
den Schoon deze uitstekend fraai, en naar hunnen ouder-
dom gerekend, zeer volmaakt zijn, venoonen zij echter
het verschil der steeldeelen niet, dan na een meer naauw
keurig onderzoek, en gelijken, wat het overige aangaat, ten
opzigte van hunne gedaante, gelaatstrekken, de breedte der
lendenen, enz aan elkander, even als het eene eij het ander.
Vergelijkt behalve de vier Bücher von menschli-
cher Proportion van onzen grooten alb. durer, Noremb.
1523 Fol. de afbeeldingen van een mannelijk en vrou-
welijk ligchaam, welke buiten twijfel door den grooten
titiaan vervaardigd, en te vinden zijn in vesalii, Epito-
mesuorum librorum de c. h. anatome. Bas. 1542. fol.
Voorts drie, door den voortreffelijken kunstenaar lairesse
geteekend, bij bidloo, Tab. I. II. III.
En de platen van girardet, in Cours complet d'anato-
mie gravé par m. a. e. gautier et expliqué par m. jade
lot. Nanc 1773. gr. fol.
Meer naauwkeurig heb ik dat onderscheid, ten
opzigte van alle de deelen van het geraamte aangevoerd
in mijn werk onder de beenderen, pag. 81, volg.
soemmering, tabulae sceleti feminei. Francf. 1796. Fol.
Zoo als ook van het vrouwelijke in b. s. albini, Tal.
sceleti. tab. I.
Van hier vind men onder de echte en ontwijsel:
bare voorbeelden van langdurig vasten, die van de vrou-
wen vergelijkt onder vele anderen. f. j. voltelen,
diatrib. memorab. septennis apositiae historiam ex hibens. L.
B. 1777. 8vo.
haller, Progr. De hermiis congenitis, mede te vin-
den in zijne Opusc. path. pag. 311. volg. van het derde
deel der Oper. min.
c. j. h. langenbeck, commentatio de structura
peritonaei, testiculorum tunicis eorumque ex abdomine
in scrotum decensu. Gotting. 1817. Fol. [Seite 334]
b. w. seiler, observationes de testiculorum ex abdomine,
in scrotum descensu. Lips. 1817.
Dat de balzak daarin ook van de algemeene bekleed-
selen van het ligchaam aanmerkelijk verschilt, zegt men,
omdat men nimmer gezien heeft dat hoezeer dezelve
door gangraena vernietigd was, hij echter naderhand her-
steld is, welke hervoortbrenging, zoo als men die noemt,
vele nauwkeurige schrijvers als zeer onvolkomen ja zelfs
als vermoedelijk hebben opgegeven, vergelijkt stalp. v. d.
wiel. Cent. I. pag. 364. quirot. in Mem. de l'Acad. de
Chir. Tom. IV. pag. 97.
al monro, (de Zoon) De testibus et de semine in
variis animalibus. Edinb. 1755. 8vo.
sömmering, is het gelukt, zoo wel alle de vaten,
die den bal uitmaken, als het geheele hoofd van den bijbal
(epididymis) zeer goed met kwik op te vullen: Ueber die
korperl. versch. des Negers vom Europäer, pag. 38.
al monro, (de Zoon) Observations anatomical at
physiological, Tab. I. E. E. E F. G. H. Edinb. 1758. 8vo.
Zie de afbeeldingen, die de graaf, haller, al-
binus en monro, t. a. p. vooral f. caldani, in opusc.
anat. pag. 17. van deze deelen gegeven hebben.
Wij verwonderen ons dat het verdichtsel van
herodotus, omtrend het zwarte zaad der Aethiopiers, in
den beginne door aristoteles wederlegd, in latere tijden
in le cat, de pauw, wagler enz., aanhangers gevonden
heeft.
fr. benj. osiander, zegt dat het bij zekere om-
standigheden pas uitgeworpen zaad, phosphoriesch licht
geeft: de causa insertionis placentae in uteri orificium, pag.
16. Gotting. 1792. 4to.
fr. schrader, De microscopiorum usu in naturae
sc. et anatome, pag. 34. Gotting. 1681. 8vo.
Vergelijkt w. fr. v. gleichen, Ueber die Saamen-
und infusionsthierchen. Tab. I. fig. 1. Norimb. 1778. 4to.
Ziet vooral wat spallanzani hier over heeft, zoo
in zijne Opuscoli di fisica animale e vegetabile, Vol. II.
Mutin. 1776. 8vo. Als in Dissertationi vtc. Vol. II. Ibid.
1780. 1vo.
Het wonderspreukig gevoelen, dat reeds voorlang door
sommige opgeworpen is, en volgens welk het zaad, niet
uit de zaadblaasjes, maar uit de afleidingsbuizen zelven zou
de geloosd worden, terwijl het vocht, dat in die zaad-
blassjes bevat is, geen waar zasdvocht, maar van een' ge-
heel anderen aard zoude zijn, en in, aan deze deelen bij-
zonder eigene, klieren zoude worden afgescheiden, heeft
onder de hedendaagsche nieuwe verdedigers gevonden, in
jo. hunter, On certain parts of the animal oeconomy,
pag. 27. – En j. a. chaptal, Journ. de physique, pag.
101. Fevr. 1787.
Het is daarentegen wederom wederlegd door sömmering,
in Med. Biblioth. (door blumenbach) Vol. III. pag. 87.
Voegt hierbij de opmerkejijke voorbeelden van mannen,
en van andere mannelijke zoogdieren met zaaadblaasjes
[Seite 345] voorzien, die na eene volkomene castratie, evenwel nog
een tot voortteeling geschikt zaad geloosd hebben.
Ziet, behalve anderen, elliotson, in zijne engelsche
vertaling dezer Grondbeginselen, pag. 329. ed. III. 1820.
chr. rud. jaenisch, De pollutione nocturna. Got-
ting. 1795. 4to.
a. g. richter, specielle Therapie. Vol. IV. p. 552.
c. w. huffland, in Abhandl. der Konigl. Academie
der Wissensch. in Berlin 1819. pag. 170.
Ik erken gaarne, dat woeste volken van een phleg-
matiek gestel, en die zich in het wild vermengen, die
ontlasting niet behoeven; maar ben integendeel van gedach-
te, dat men dezelve als eene geschikte natuurlijke verligting
moet aanmerken, bij eenen jongen, ongehuwden bloedrij-
ken, volsappigen man, wiens verbeelding levendig, wiens
levenswijze eenigzins overdadig is, maar die, met dat al,
eene zeer volkomene betrekkelijke gezondheid geniet.
ruysch, Observ. anatom. chirurg. centur. pag. 99.
fig. 75–82.
En deszelfs Epist. problem. XV. fig. 2. 4. 6 7.
j. h. thaut, de virgae virilis statu sano et morboso
Wirceb 1808. 4. fig. 1.
Dit waarlijk cel of sponsachtig maaksel der sponsach-
tige lichamen der mannelijke roede, is onlangs met de
bloedvaten, waaraan zij rijk zijn, minder verward, overeen-
komstig met de natuur zeer duidelijk aangetoond door
home, Philos. Transact. 1820. Vol. II. pag. 180.
Het is eene algemeen bekende zaak, dat dit smeer bij
jongelingen, vooral wanneer zij verhit zijn, ligt wordt op
gehoopt, een kaasachtig zetsel vormt, en door zijne scherp-
te prikkelt. De inwoners van warme landen, zijn echter
wel het meest aan dat ongemak onderhevig, en de voor-
naamste nuttigheid der besnijdenis schijnt dus daarin gelegen
te zijn, dat daar door zulk eene lastige ophooping wordt
voorgekomen. Daarom laten dan ook de Christen bewo-
ners van de Cambia zich somtijds besnijden, en de daar le-
vende onbesneden Europeers worden van dit ongemak dik-
wijls gekweld. Ook heeft de herstelder der Heelkunst in
[Seite 349] de veertiende eeuw gui de chauliac, reeds toen ge-
zegd, dat de besnijdenis ook anderen, behalve de Jooden
en Saracenen van dienst kon wezen, ‘„om dat er dan,“’ zoo
als hij zegt, ‘„geene onreinheden aan den wortel van den
eikel verzameld worden, en dien verhitten.“’ Chir. Tr.
VI. Doctr. II. pag. III.
Er is een merkwaardig verschijnsel, het welk, uit
hoofde van het licht, dat het over deze geheele werking
schijnt te zullen verspreiden, onze aandacht ten hoogsten
verdient, namelijk de oprigting der roede in vermoorden,
voornamelijk echter in geworgden. Vergelijkt hier, behalve
de bijeengeraapte rommelzoo van garmannus, De mira-
culis mortuorum, Lib XI. pag. 7. seq. morgagni, De
sedibus et causis morborum, XIX. 19. seq.
g. beudt, De fabrica et usu viscerum uropoieti-
corum. Lugd. Bat. 1744. 4to. – Mede te vinden in hal-
leri, Collect. diss. anat. Tom. III. Tab. III.
Waarom dan ook reeds zeno, de vader der stoi
chijnsche wijsbegeerte, het verlies van het zaad, eenen roof
van een gedeelte der ziel genoemd heeft.
haller, in Commentar. soc. scient. Gotting. Vol.
I. pag. 12.
En uit de lateren d. clarke bij e. home, in Philoso-
ph. Transact. 1799. pag. 163.
Daar ook dit smout in warme landen, even als
bij de mannen kan opgehoopt worden, en aan scherpte
onderhevig is; heeft zulks gelegenheid gegeven tot het be-
fnijden der meisjes, dat in zeer vele streken van Afrika
en Asia zeer gemeen is.
carst. niebuhr, geeft in zijne Beschreib. von Arabien
de afbeelding van de schaamdeelen van een, zoodanig be-
sneden, Arabiesch meisje van 18 jaren, zijnde deze af-
beelding naar het leven geteekend, waartoe hij eene zeer
zeldzame gelegenheid gehad heeft. Zie ook osiander,
Denkwürdigkeiten fur die Heilkunde, etc. Vol. II. Tab.
VI. fig. 1.
Ja soms hebben er natuurspelingen ten opzigte van
haar getal plaats, neubauer, De triplici Nympharum or-
dine. Jenae 1774. 4to.
Te weten aangaande het zoogenaamde voorschoot
der Hottentotsche vrouwen. Intusschen heeft een Genees-
kundig ooggetuige w. ten rhyne, dit verschijnsel reed;
tot de buitengewoon groote watervleugels te huis gebragt,
De promontorio bon. spei. pag. 33 – Breeder heb ik er
over gehandeld in mijn werk Over de aangeboren verschei-
denheid. enz. pag. 242. derde uitgave.
steller, verhaalt iets dergelijks van de Kamschatdaal-
sche vrouwen, Beschreib. v. d. Lande Kamschatka, pag.
300.
In zeer gave voorwerpen is de opening met haartjes
bezet, zoo als ik hier voor mij zie in de teeldeelen van
eene stokoude vrouw, welke zich zoo door een onge
schonden maagdenvlies, als door het volkomenst, en als
het ware geheel afgewerkt maaksel der overige schaam-
deelen, doen opmerken. Ik bewaar zulks in mijne ont-
leedkundige verzamelingen, en een af beeldsel daarvan heeft
mijn bijzondere vriend en ambtgenoot osiander gegeven,
t. a. p. Tab. V.
Hier onder moet men ook twee gaatjes schikken,
welke jo. dryandrus dikwijls aan het eind der schede,
bij levende vrouwspersonen heeft waargenomen.
Handbuch der vergleich. anatomie. pag. 472.
Omtrend eenige daarmede overeenkomende deelen in het
[Seite 355] vrouwelijke ligchaam van sommige dieren, zie men du-
vernoy, in Mem. presentés. etc. cl. phys. Tab. II. p. 89.
jo. gottl. weisse, (praes. g. rud. boehmer,) De
structura uteri non musculosa, sed celluloso-vasculosa. Vi-
temb. 1784. 4to.
walter. Tab. nerv. thor. et abdom. Tab. I.
j. f. osiander, commentatio, (praemio regio ornata)
qua edisseritur uterum nervos habere. Gott. 1808. 4to.
sue, in Mém. présentes, Vol. v. l. calza, in
Atti. dell' Acad. di. Padova. T. I. II.
Ziet, na den grooten mascagne,
walther, in Betracht über die Geburtsheile des Weibl.
Geschl, pag. 25. seq.
chr. h. ribke, Uber die structur der Gebährmutter.
Berl. 1793. 8vo. [Seite 357]
Vooral ook j. g. lobstein, in Magasin encyclopedique
redigé par millin, Vol. XLIX. 1803. T. I p. 357. sq.
Hier over heb ik breedvoeriger gehandeld, in een
Programma de vi vitali, sanguini denaganda, etc. pag.
15. seq. Gotting. 1794. 4to.
stenon namelijk, heeft het eerst geleerd, dat de
vrouwelijke ballen aan de eijerstokken gelijk waren. Ele-
ment, myologiae specimen, pag. 117. seq A. 1667.
Vergelijkt aangaande dit vocht, carpus in mundi-
num, pag. CXCVIII. sqq. et CCCVIII.
Vergelijkt na vele anderen f. g. nāgele, Erfah-
rungen über krankh. des weibl. Geschlechts. Mannheim
1812. pag. 265.
Gemeenlijk kennen de Schrijvers der Natuurlijke
Historie, en onder dezen buffon, ook aan sommige an-
dere zoogdieren, buiten den mensch, voornamelijk aan som-
mige aapsoorten deze periodieke bloedvloeijing toe. Na
dat ik echter meer dan een wijfje juist van die soort, waar
van men die verhaalt, namelijk van de gewone boschaap
simia sylvanus) den Meerkat (simia cynomolgus) Mandril.
(papio maimon) gedurende vele jaren achter een heb kun-
nen nagaan; heb ik spoedig gezien, dat die vermeende
maandstonden, bij sommigen in het geheel niet aanwezig
zijn, bij andere en wel van dezelfde soort niets zijn, dan
eene geringe, onbepaalde, en vooral aan geen vasten tijd
geboudene bloedstorting der baarmoeder
Het wel algemeen verspreide, maar niet te min fa-
belachtig verhaal aangaande geheele volken, voornamelijk
[Seite 361] in Amerika, welke aan de stonden niet zouden onderhevig
zijn, behoeft heden geene wederlegging meer. Dit fabeltje
schijnt daar van zijnen oorsprong te hebben, dat de Eu-
ropeërs, welke die landstreken bezochten, nimmer eenig
spoor van deze stondenvloeijing konden bespeuren; schoon
zij ontelbare vrouwen, schier geheel naakt, zagen. Hier-
van kan men eene tweeledige reden geven. Vooreerst
deze, dat bij die volken, de vrouwen, welke de stonden
hebben, volgens een gelukkig vooroordeel, voor vergif-
tigd gehouden, en uit de gemeenschappelijke verkering
geweerd worden, en in afgelegene hutten, buiten de na-
bijheid van mannen, gedurende hare zuivering de haar
zoo weldadige rust genieten. Fene andere reden hiervan
is de zoo zeer erkende reinheid hunner ligchamen, en de
zedige rigting, welke zij aan hare beenen geven, waar
door er geen blijk van de stonden in het oog valt, dat
ook door adr. van berkel, in Reisen nach Rio de Ber-
bice und Surinam. pag. 46. uitdrukkelijk is aangeteekend.
h. h. spitta, Commentatio (praemio Reg. ornat.) sis-
tens mutationes in organismo et oeconomia feminarum ces-
efante fluxus menstrui periodo, Gotting. 1818. 4to.
s. f. osiander, tracht in zijne Diss. de fluxu men-
struo atque uteri prolapsu. Gotting. 1808. p. 14. de
aderen van deze vloeijing vrij te spreken.
Die er belang bij hebben, kunnen hierover naslaan
abr. d'orville, (praes. hallero,) Causae menstrui
fluxus disquisitionem. Gotting. 1748. 4to.
gisb. verz. muilman, An ex celebrata hactenus opi-
nione de plethora universali vel particulari vera fluxus
menstrui causa explicari posfit? Lugd Bat. 1772. 4to.
theod. traug. jaehkel, (praes. krause,) Aetiologia
fluxus munstrui. Lips. 1784 4to.
Reeds voorlang is die zekere algemeene volbloedig-
heid, welke men eertijds als eene oorzaak der maandston-
den wilde aangemerkt hebben, door geschikter Natuurkun-
digen wederlegd. Het zij mij gegund bij derzelver bewij-
zen het voorbeeld der Hongaarsche tweelingszusters te voe-
gen, die wandrochtelijk aan een gegroeid waren, en waar-
van ik reeds te voren melding gemaakt heb. Schoon deze
zusters een en hetzelfde bloed gemeen hadden, daar de
stammen der buiksbloedvaten, in de lendenen zamenvloei-
den, verschilden zij met dit al dikwijls, zoo in den tijd,
als in de hoeveelheid der maandelijksche zuivering.
Vergelijkt bij deze geheele afdeeling f. b. osiandri,
Observationes de homine quomodo fiat et formetur. in
Comment. soc. Reg. scient. recent. Vol. III. pag. 25. et
Vol. IV. p. 109.
Ten zij men hier deze waarneming te huis wilde
brengen, welke wargentin het eerst in Zweden gemaakt
heeft, en volgens welken de meeste geboorten in Sep-
tember voorvallen, het welk dan met den voorgaanden De-
cember zou overeenkomen; zie Swensk. Vetensk. acad.
Handling. A. 1767. Vol. XXVIII. pag. 249.
Over de verschillende omstandigheden, welke bij
deze vermenging plaats hebben, heb ik gehandeld in mijn
werkje Over de aangeboren verscheidenheid, enz.
Bij ruysch, vindt men twee voorbeelden van baar-
moeders, welke kort na de bevruchting ontleed ziju. –
Het eene in zijne Adversar. anat medico-chir. Dec. I. Tab.
II. fig. o. is van eene hoer, door een' jongeling, terstond
na de omhelzing vermoord; het tweede, in Thesaur. anat.
VI. pag. 23. seq. Tab. V. fig. 1. is van eene, slechts voor
weinige uren bezwangerde vrouw, door den man in over-
spel godood.
Wanneer men in aanmerking neemt, met welke
kracht het mannelijk zaad geschoten, en door de baarmoe-
der ingezogen wordt, en welk eene geringe hoeveelheid van
hetzelve, zoo als proeven op dieren genomen, die aan-
toonen, er ter bevruchting noodig is; dan valt het gemak-
kelijk te begrijpen, wat men nu en dan van vrouwen
hoort, die, zonder schending van het maagdenvlies be-
vrucht zijn, het welk men ten betoog van, ik weet niet
welke, aura seminalis, (zaaddamp, zaadgeest,) aanvoert.
jo. chph. kuhlemanni, Observ. circa negotium ge-
nerationis in ovibus factae. Gott. 1753. 4to. cum fig. aen.
Aangaande het tegenovergesteld gevoelen van e. home,
omtrend den oorsprong van dit geelachtig ligchaam en des-
zelfs betrekking tot het ei zelf, zie men Philos. Tran-
sact. pag. 255. 1817. en pag. 59 A. 1819.
gul. hunter, Anat. uteri gravidi, Tab. XV. fig.
5. Tab. XXIX fig. 3. Tab. XXXI. fig. 3.
Er is eene vermaarde, en zoowel in de natuurkunde
van den mensch als geregtelijke geneeskunde gewigtige vraag,
welke dikwijls door de hedendaagsche geneeskundigen is
opgeworpen, of namelijk het geelachtig ligchaam alleen
bet gevolg zij eener vruchtbaare vermenging, dan of het
ook zonder dat ontstaan, en dus ook bij meisjes aanwe-
zig zijn kan, die nog geen' man bekend hebben? Ik ver-
trouw, dat ik aan dezen twist, volgens de wetten der na-
tuur, een einde gemaakt, en de voorwaarden, waar onder
ook bij maagden, dit deel ontstaan kan, aangewezen heb
in eene Verhandeling, onder den titel, Specimen physiolo-
giae comparatae inter animantia calidi sanguinis vivipara
et ovipara, geplaatst in de Commentar. soc. reg. scient.
Gotting. Vol. IX. pag. 109. seq.
Want dat er uit eenen herhaalden kon op elkander
volgenden bijslaap, verschillende bevruchtingen kunnen plaats
hebben, bewijzen de voorbeelden van die overspeelsters
die tweelingen gebaard hebben, de kleur hebbende van
vaders, van verschillenden stam, bij voorbeeld van aethiopi-
sche, welke eene zwarte met eene mulatte gebaard heb-
ben, of van die Europeaansche vrouwen, welke een wit
kind met een mulatten broeder ter wereld bragten.
a. e. siebold, de diagnosi conceptionis et gravidita-
tis saepa dubia. Wirceb. 1798. 4to.
c. th. kelch, de symptomatibus et signis graviditatis
earumque caussis. Regiom. 1799. 4to.
aretaus cappadox schijnt het allereerst rigtig over
den oorsprong van dit vlies, waarvan wij aan w. hun-
ter eene meer naauwkeurige kennis verschuldigd zijn,
geoordeeld te hebben. De causis et signis morb. diuturn.
Ed. boerh. L. II. Cap. 11. pag. 64. seq.
Na de herstelling der Ontleedkunde heeft fallopius er
het eerst melding van gemaakt, Observ. anat. pag. 207.
ruysch is, voor zoo veel ik weet, de eerste geweest,
die hetzelve heeft afgebeeld, Thes. anat. V. Tab. I. fig.
1. F. B. C. G.
guil hunter, l. c. Tab. XXXIV. fig. 3–6. home,
in Philos. Transact. 1817. Tab. VIII.
Deze wordt bij osiander het dikke vlies van het
ei genaamd.
b. s. albini, Annot. acad. Lib. I, Tab. III. fig. 1.
e. guil. hunter, l. c. Tab. XXXIII. fig. 1–4.
Het eitje dat flechts acht dagen vooronderstelt wordt
te zijn, is door g. home en den bekwamen kunstenaar f.
bauer afgebeeld, in Phil. Transact. l. c. Tab. VIII. et IX.
Ik heb het eitje, waarvan ik Plaat IV. eene afbeel-
ding geve, daartoe boven anderen gekozen, omdat het
naar zijn' teederen ouderdom, zeer fraai, en geheel onge-
schonden is. De afbeelding is intusschen, schoon voor het
overige zeer naauwkeurig, uit hoofde van de ruimte der
met wijngeest gevulde flesch, waarin ik het bewaar, groo-
ter, dan het natuurlijke, waar het lamsvlies naauwelijks
zoo groot is als eene groote erwt. [Seite 371]
Het is van eene vrouw van een sterk ligchaamsgestel, wel-
ke voor de derde maal zwanger was, en die het, na dat de ston-
den voor het eerst waren weggebleven, onverhoeds was
kwijt geraakt. Dit vruchtje schijnt dus tot de eerste maand
der zwangerheid te behooren.
Ik opende het, zoo als 't mij pas gebragt wierd, voor-
zigtig, en vond het Chorion door zijn kristallijnvocht,
het lamsvlies met het vocht van dien naam opgevuld.
Voor het overige was er geen spoor van eenige navel-
streng, of van de vrucht te vinden; hetzij dan dat het ei
het tijdperk van deszelfs vorming nog niet bereikt had,
of dat het een geheel onvruchtbaar, een windei was.
Want dat er reeds een vrachtje aanwezig, en hetzelve
eerst naderhand door verrotting vernield zoude zijn ge-
weest, het de gaafheid van het ei, en de gladheid der in-
wendige oppervlakte van het lamsvlies niet toe te vooron-
derstellen.
Ziet aangaande de vliezen van het ei, en omtrend
derzelver verband met de baarmoeder en het vrachtje. j.
f. lobstein, uber die Ernährung des Foetus. Hal. 1804. 8vo.
Het is het middelste vlies bij rouhault, haller
enz., het vaatachtige van osiander. Over alle de ver-
[Seite 372] schillende benamingen van de vliezen van het ei, kan men
naz en: halleri, Elem. physiol. Vo. VIII. Part. I. pag.
194. seq. En tabarrani's brief aan bartolonus, in Atti
di Siena. Tom. VI. pag. 224. volg.
Zie hier van de afbeeldingen, die wel is waar,
slechts denkbeeldig zijn, bij hunter, t. a. p. Tab. XXXTI.
fig. 9. 8. 7.
p. scheel, in de Noot van de comment. de liquo-
ris amnii asperae arteriae foetuum humanorum natura
et usu. Hafn. 1799. 8vo.
c. h. dzondi, supplementa ad anat. et physiol. potis-
simum comparatam. Lips. 1806. 4to.
Vergelijkt tiedemann, Anatomie der kopslosen Miss-
geburten. Landshut. 1813. pag. 52. Fol.
Een mijner dierbaarsten toehoorders Dr. welge, heeft
mijne verzameling met een dergelijk uitmuntend voorbeeld
verrijkt, van een tweelingsvrucht namelijk, beroofd van
hoofd, armen en borst, welke dadelijk na haar volkomen en
gezond zusje, en hetgeen vooral opmerkingswaardig is,
ook levend, ter wereld gekomen is, zoodanig dat het bij her
haling de beenderen nu uitstrekte, dan boog, voor en al-
eer zij door eene rilling van het geheele ligchaampje aange-
tast, ophield te leven.
De sabeltjes en afbeeldingen van vruchten van een
of weinige dagen, welke mauriceau, kerckring, en an-
deren hebben geleverd, zullen nu zeker geene wederleg-
ging meer behoeven.
De gronden, volgens welke ik het genoemde tijdperk
vaststel, heb ik breeder opengelegd in Medicin. Biblioth.
II. B. pag. 673. volgg. en in III. B. pag. 727. heb ik ver-
haald, hoe uitnemend de ervaring naderhand dat tijdperk
bevestigd heeft.
Die geene voorbeelden van deze broze eerste be-
ginsels van den mensch bezit, kan er afbeeldingen van vin-
den bij ruysch, Thes. anat. VI. Tab. II. fig. 2. 3. 4. 5
8. 10. Thes. X. Tab. III. fig 1. 4to.
b. s. albini, Annot. acad. Lib. I. Tab. V. fig. 4. 5.
trew, in Commercio litterar. Norico. A. 1739. Tab.
III. fig. 4. 5.
abr. vateri, Museum anat. propr. Tab. VIII. fig. 3.
4. etc.
Boven alles, evenwel söemmering, icones embrijonum
humanorum. Franc. ad. Moen. 1799. Fol.
Men moet echter deze betrekking niet als algemeen
geldende aanmerken, want er heeft hierin een nationaal ver-
schil plaats. egede teekent uitdrukkelijk aan, dat de
tweelingen in Groenland zeldzaam zijn, Description du
Grönland, pag. 112. – Bij de inwoonders van Chili zijn
zij daarentegen bijzonder menigvuldig, volgens molina, in
Saggio su la storia naturale del Chili. 337.
denman's, Engravings tending to illustrate the ge-
neration and parturition London 1787. Tab. IX. Fol.
Zeer zelden gebeurt bet, dat tweelingen ook binnen één
lamsvlies besloten zijn. Zie jac. de puyt, in Verhandl.
des Zeuwsch. Gen. te Vlissingen, Deel IX. pag. 483. volg.
Vergelijke h. garneri, in Mem. de l'acad. de Turin 1809.
Aanhangsel. pag 89.
hoboken, Anat. secundinae humanae repetita.
pag. 522. seq, – aug. car. reuss, heeft aan de takken
dezer vaten in de moederkoek een diergelijk maaksel toe-
gekend, Nov. observ. circa struct. vas. in placenta hum.
Tubing. 1748. 4to.
jo. noreen, De uracho. Goett. 1749. 4to.
ph. ad. boehmer, Over hetzelsde onderwerp, achter
zijne Anat ovi humani foecundi sed deformis. Hal. 1762. 4to.
Met dat vlies vergeleken onder de lateren nog die navel-
blaasje, j. f. lobstein, l. c. uber die Ernährung des
Foetus. En c. f. d'zondi, Supplem. ad anat. et physiol.
Het verband van dit blaasje met de darmbuis van de
vrucht, en wel vooral met deszelfs blind wormswijze aan-
hangsel, leert ons oken's en kiesers, Beytr. zur ver-
gleichende Zoologie, Fasc. I. II. Bamberg. 1805.
Vergelijkt ook kiesers, Ursprung des Darmkanals aus
der vesicula umbilicalis, dargestelt im menschlichen Em-
bryo. Goett. 1810. 4to. [Seite 379]
Dat integendeel dat blaasje met het aanhangsel der dunne
darmen, dat men dat van littre noemt, zamenhangt,
toont ons f. meckel, in Beyträge zur vergl. Anatomie.
Vol. I. Fasc. I. Lips. 1808. pag. 93. en breedvoeriger in
reils et autenrieths, Archiv fur die Physiologie. Vol. IX.
pag. 421.
Vergelijkt hier over verder w. hunter, Anatomical
description of the human gravid uterus. (Na zijnen dood
uitgegeven door m. baillie,) pag. 40. seq. Loud 1794. 4to.
b. n. g. schreger, ep ad. soemmeringium, de functione
placentae uterinae. Erlang. 1799. 8vo.
l. p. j. pott, Commentatio (praemio Reg. ornata.)
de corporis feminae gravidae mutationibus. Gött. 1815. 4to.
[Seite 382] g. wagner, over hetzelfde onderwerp, Comment. quae
secundam palmam tulit. Brunsv. 1816. 8vo.
arantii, De humano foetu libellus, pag. 5. seq.
Ed. 1579. – b. s. albini, Tab. uteri gravid. III.
Ziet omtrent dezelve j. burns, in the anatomy of
the gravid unterus. Glasgow. 1799, die daarover zeer naauw-
keurig en naar de natuur gehandeld heeft.
Over de verschillende gedaante van het afvallend
vlies, gedurende de laatste helft der dragt, kan men na-
slaan guil. hunter, Anat. uteri grav. Tab. XXIV. fig. 3.
4. Tab. XXXIV. fig. 4. 5. Vergeleken met Tab. XXIX.
fig. 2.
Voorzeker eene groote zwaarte en uitgebreidheid in
evenredigheid met de moeder; wanneer men het met de
jongen van de meeste zoogdieren vergelijkt. Het is er ech-
ter zoo ver van daan, dat de vrouw onder alle zoogdieren
in dit opziet de grootste vrucht zoude ter wereld bren-
gen, dat zij daarin veeleer voor eenige andere dieren, voor-
al uit den rang der traagloopers, bijzonder voor het gui-
neesch biggetje, moet onderdoen.
Onder anderen de groote haller, die, zonder meer
er bij te voegen, verzekerde, dat alle de ingewanden, ja
zelfs de beenderen der toekomstige vrucht, hoewel nog vloei-
[Seite 388] baar, en dus onzichtbaar, reeds lang voor de bevruchting,
in de moederlijke eijerstokken gevormd daar waren.
Om deze vooronderstelling te bewijzen, bragt hij voor-
namelijk als een' grond bij, de zamenhang der vliezen en
bloedvaten van het kuiken, en den dojer van een bebroeid
ei. Opera minora T. II. pag. 418. seq. – Maar zoo veel
gelegenheid ik gehad heb, om in mijne Phijsiologiesche les-
sen de verschijnsels, welke zich in een bebroeid ei opdoen,
naar de natuur zelve aan te toonen, zoo heb ik in die be-
wijs gevonden. – Ook ken ik mij niet begrijpen, hoe de
onsterfelijke haller de zoogenaamde inenting of de inmon-
ding der vaten van het kuiken in die van den dojer zoo
standvastig, ja als ware zulks eene ongerijmdheid, heeft
kunnen verwerpen, daar hij in de vereeniging van het men-
schelijk ei met de zwangere baarmoeder, juist zulk eene
inenting aangenomen en verdedigd heeft? Ziet zijne Elem.
phys. (Ed. Laus. 1778) Tom. VIII. pag. 94. vergeleken
met pag. 257.
l. p. Zweifel gegen die Entwickelungstheorie, –
Aus der Französischen Handschrift von g. forster, Got-
ting, 1788. 8vo.
Dit gebrek heb ik in mijn Handb. der Natuurl.
Hist. pag. 16–18. van de Hollandsche vertaling breedvoe-
riger aangetoond.
Die een breedvoeriger betoog, zoo van dit, als
van andere, in deze afdeeling slechts ter loops aangestip-
te, stellingen begeeren, kunnen hier over mijn geschrift Ue-
ber den Bildungstrieb, (derde uitg.) Gotting. 1791. 8vo.
lazien.
chr. girtanner, Ueber das Kantische Princip
fur die Naturgeschichte, pag. 14. seq. Gotting. 1796. 8vo.
Het zij mij vergunt hier drie aanmerkingen bij te
voegen:
1. Dat ik het woord vormdrift alleen gebruikt heb, om
deze van andere rangen der levenskrachten verschil-
lende kracht uittedrukken, en in het geheel niet
om daar door de oorzaak der voortteeling te verkla-
ren, welke ik verzekerd ben, dat niet minder door
de diepste duisternis omhuld is, als de oorzaak der
zwaarte, en der aantrekking. Dit zijn toch ook
niet meer, dan woorden, welke men aan de gevol-
gen dier krachten zelven, die ons de ervaring heeft
bekend gemaakt, gegeven heeft.
2. Dat ik daarom voornamelijk de benaming drift (nisus)
gebruik, om daar door de waarlijk levende wer-
kingskracht van dit vermogen uittedrukken, en om
het daar door ten duidelijkste van die enkel werk-
[Seite 392] tuigelijke krachten is onderscheiden, waar aan in
vorige dagen sommige Wijsgeeren het werk der
voortteeling hebben willen toebetrouwen.
3. Dat daar en tegen het punt, waarop de geheele leer
eener vormdrift nederkomt, en dat reeds genoegzaam
is, om deze vormdrift en van de gedaante gevende
kracht (vis plastica) der ouden, en van de zooge-
naamde wezenlijke (essentieele) kracht van wolff
te onderscheiden, gelegen is in de vereeniging van
twee grondbeginsels, ter verklaring der natuurver-
schijnsels in de bewerktuigde ligchamen, te weten
van het natuurwerktuigkundig grondbeginsel en dat
der eindoorzaken, of der doelmatigheid, (telelolo-
giesch) grondbeginsel van welke beginselen thans een
van beiden door de Natuurkundigen, bij het zamen-
stellen van de leer der voortteeling, aangewend is.
Nieuwe belangrijke verschijnselen worden vermeld,
m. corvisart, Journal de Med. Marz. 1809.
[Seite 395] n. ansiaux, clinique chirurgicale Leod. 1816. pag.
217 – London Médical and physical Journal. Jul. 1816.
Eene andere opgave ben ik verpligt aan mijnen vriend
den Jenaschen Hoogleeraar f. s. voigt.
Het belangrijkste verschijnsel heb ik met eigene oogen
kunnen zien bij eenen jongen Geneesheer, mijn toehoorder,
die het Fransche leger gevolgd zijnde, in de beruchte
tocht over de Beresina de uiterste geledingen van de drie
vingers van de linker hand en twee van den kleinsten vin-
ger, door de vorst verloren had, en bij wien reeds in
het volgende jaar, in de op een na laatste rei van den
wijsvinger, van den middelsten en ringvinger, de horen-
achtige beginsels der nagels, hervoortgebragt waren, de
kleinste vinger alleen nog verminkt zijnde.
Een belangrijk voorbeeld van dien aard, heb ik bij.
gebragt in Soc. scient. Götting. Vol. III.
Hoewel alle deze, naar derzelver verdeeling in vier
tijdperken, verhaalde verschijnsels, ook bij onze vrouwen
zeer veel verschillen, zoowel ten opzigte van derzelver
hevigheid, als langdurigheid; zoo zijn echter, wanneer
men eenige weinige voorbeelden van, bijna zonder weeën
barende, vrouwen uitzondert, over het geheel echter, de
weeën, ook bij de meest natuurlijke verlossing, zoo on-
eindig veel heviger, als bij de overige huisdieren, dat ik
niet geloof, dat iemand, die beiderlei verlossingen meer
malen heeft bijgewoond, ooit aan het zeer groot onder-
scheid, dat hierin tusschen menschen en dieren plaats
heeft, zal kunnen twijselen.
Dit gedeelte van de baarmoeder, hetzij barende of
pas gebaard hebbende, heeft men doorgaans na massa,
cotyledonas genoemd; afgeleid uit de gelijkvormigheid van
de zwangere baarmoeder van vogels en geiten aan welke
dergelijke holligheden gehecht zijn, de zoogenaamde klier-
achtige ligchaampjes van het chorion, welke met het vrucht-
gedeelte der menschelijke moederkoek overeenkomen, ont-
vangende. Al wat in de manier van het acetabulum hol was,
noemden de ouden κοτλην. – Vergelijkt joach. came-
rarii, Comm. utriusque linguae pag. 256. 384.
jac. anemaet, De mirabili quae mammas inter
et uterum intercedit sympathia. Lugd. Bat. 1784 4to.
Zoo als g. rud. boehmer, De consensu uteri cum
mammis, causa lactis dubia, zeer juist aanmerkt. Lips.
1750. 4to.
a. b. kölpin, De structura mammarum. Griphisw.
1765. 4to.
ath. joannidis, Physiologiae mammarum muliebrium spe-
cimen. Hal. 1801. 4to.
Zie de eerste plaat van mich, girardi, mede ach-
ter die van santorinus geplaatst.
Bij de zwangere vrouwen, vooral bij de zulke, welke
voor het eerste dragen, worden de tepels meestal geel.
En klingstaedt verzekert, dat de tepels der Samojeed-
sche meisjes, ook wanneer zij nog maagd zijn, zeer zwart
zijn, Mem. sur les Samojedes et les Lappons, pag. 44.
fl. jac. voltelen, (praes. hahnio,) De lacte hu-
mano, observationes chemieae, Lugd. Hat. 1775. 4to.
parmentier et deyeux, Précis d'Expériences et observa-
tions sur les differentes Especes du Lait. Argentor 1790.
senac, Traité, du coeur, Vol. II. pag. 276. Bd. II.
fr. v. p. gruithuisen, Untersuch. uber den Unterschied
zwischen Eiter und Schleim durch das Microscop. Monach
1809. pag. 16 fig. 15. 4to.
Vergelijkt jo. theod. van de kastele, De analo
gia inter lac et sanguinem. Lugd. Bat. 1780. 4to.
alex. wilson, Over de overeenkomst tusschen de melk
en de chijl, in zijne Observations. relative tho the influen,
ce of the climate, pag. 97. volg.
Ziet behalve een wolk van getuigen, hier over köl-
pin in pallas, Neuen nordischen Beiträgen, Vol. II.
pag. 343.
En over het geheel is het, om meer dan eene
reden, niet onwaarschijnlijk, dat de waterachtige sappen,
die de opslurpende vaten bevatten, veel tot afscheiding der
melk bijbrengen.
Hiertoe behoort, bij voorb. het opzwellen der oksel-
klieren, dat men reeds in de eerste maanden der dragt door-
gaans waarneemt. [Seite 409]
Vooral maakt het volgend verschijnsel dit nog waarschijn-
lijker. Hst is bekend, dat de beenen der zwangere vrou-
wen, bij eene vergevorderde zwangerschap sterk opzetten,
omdat de in grootte toenemende baarmoeder de aanzien-
lijke en talrijke watervaatsvlechten, die in de lendenen
geplaatst zijn, drukt. Maar zoodra heeft de vrouw niet
gebaard, of deze opgezetheid der beenen neemt zoo zeer
af, dat de kuiten nu veel eer ten minsten bij eene vrouw
die pas gebaard heeft, zeer slap nederhangen. Hiervan is
ongetwijfeld de reden daarin te zoeken, dat de lympha
wier doorstraling nu niet meer door de drukking der zwan-
gere baarmoeder verhinderd wordt, met geweld opwaarts
stägt, waar van dan ook spoedig eene ruimere afscheiding
van melk het gevolg is.
Hier kan men nog die kortstondige dorst bijbrengen,
welke de zogende moeder ondervindt, op het oogenblik
dat zij haar kind aan de borst legt, en die zeker door de
opslurping van de waterachtige sappen in den mond ont-
staat. (Zie §. 330.)
In Commentar. acad. sc. Petropol. Vol. III. pag. 278
seq. vindt men aangeteekend, dat zulks in Rusland een
gemeen geval is.
Hierover heb ik breeder gehandeld in 't Hannoverisch
Magazin 1787. pag. 753. volg.
Vergelijkt bij deze afdeeling, behalve vele anderen,
trew, De differentiis quibusdam inter hominem natum et
nascendum intercedentibus. Norimb. 1736. 4to.
andr. et fr. roesslein (fratres), De differentiis inter
soetum et adultum. Norimb 1783. 4to.
ferd. g. danz, Zergliederungskunde des ungebohrnen
Kindes, mit Anmerkungen von s. th. soemmering. Francf.
1792. II. Vol. 8vo.
Voorts theod. hogeveen, De foetus humani morbis.
pag. 28. seq. Lugd. Bat. 1784 4to.
fr. aug. walter, Annot. acad. pag. 44. seq.
j. d. herholdt, de vita inprimis foetus humani. Havn.
1802. pag. 61. 8vo.
hesm. bernard, De eo quo differt circuitus sangui
nis foetus ab illo hominis nati. Te vinden in de Verzame-
ling van overkamp, Tom I.
jos. wenc. czikanek, De actuosa hominis nascituri vita
f circul. foetus ab hominis nati diversitate. Te vinden in
de Verzameling van wassenberg, Tom. IV.
sabatier, Sur les organes de la circulation du sang du
foetus Achter zijn Tr. Complet d'Anat. Vol. III. pag. 386.
sq. Ed. 1781.
Vooral j. f. lobstein, in Magazin Encyclopedique 1803.
T. IL. Vol. LI. pag. 28. sq
arantii, De humano foetu libellus, pag. 97.
Vergelijkt b. s. albini, Explicatio Tabular. Eustach.
pag. 164 seq. Fol.
eustachius, De vena sine pari, pag. 289. Van
zijne werken, Tab. VIII. fig. 6. Tab. XVI. fig. 3. Fol.
haller, De foramine ovali et Eustachii valvula.
Gotting. 1748. fol. cum. fig. aen. En veel vermeerderd in
zijne Opera minora. Tom. I. pag. 33. seq.
c. fr. wolff, heeft een zeer bijzonder gevoelen
omtrent dat eironde gat. Hij houdt het voor eene tweede
opening van de onderste holle ader, welke in het achter-
ste hartsoor voor uitkomt, even als de algemeen bekende
opening in het regter of voorste. Zie Nov. Comment. Acad.
Scient. Petrop. Tom. XX. pro A. 1775.
h. palm leveling, De valvula Eustachii, et fo-
ramine ovali. Anglipol. 1780. 8vo. cum. fig. aen.
Het is hier de plaats niet de omstandigheden, onder
welke die plaats heeft, te bepalen, of ook van de voor-
zorg, die men aanwenden moet, in de zoogenaamde longe-
proef, derzelver nut en geregtelijke kracht, enz. te spre-
ken. Wien dit aangaat kan hierover het gewigtig geschrift
van guil. hunter nalezen, te vinden in Medical observat.
and Inquiries, Vol. VI. pag. 284.
ph. c. heineken, Diss. de docimasia pulmonum incer-
to vitae et mortis recens natorum signo. Gott. 1811. 4to.
f. b. osiandri, Commentatio de respiratione, vagitu et
vi vitali foetus humani inter partum. de qua conf. Gott.
gel. Anz. 1820. pag. 1955. sq.
portal, in Mém. de l'acad. des sc. de Paris. A.
1769. pag. 555. sqq.
metzger, De pulmone dextro ante sinistrum respirante.
Regiom. 1783. 4to.
f. meckel, Abhandl. aus der menschlichen und
vergleichenden Anatomie. Hal. 1806. 8vo. Deze beroemde
man heeft het waarschijnlijk gemaakt dat deze drieledige
werktuigen tot de scheikundige verrigtingen van het zenuw
en leverstelsel dienstig zijn, en alzoo tot vermindering van
de waterstof en koolstof verstrekken.
c. uttini, de glandulae thyroideae usu, in Comment
instit. Bononiens. Vol. VII. p. 15. sq.
aug. lud. de hugo, De glandulis in genere et
speciatim de thymo. Gott. 1746. fig. 2. 4to. [Seite 420]
morand, Fil. in Mémoires de l'acad. des sc. de Paris.
A. 1759. Tab XX–XXIV.
v. malacarne, in Memorie della soc. Ital. t. VIII. 1799.
P. I. p. 239.
f. caldani, congettura sopra l'uso della glandola timo.
Venet. 1808. 4to.
s. ch. lucae, anat. Untersuchungen der Thymus. Fasc.
I. II Francf. ad. M. 1811. 4to.
c. f. th. krause, opinionum de thymi functione exa-
men. Gotting. 1818. 8vo.
Zie de Platen van den uitvinder eustachii, Tab.
I. II. III. en Tab XII. fig. 1. 10. 12.
jo. de muralto, in Ephem. N. C. Dec. II. An- I.
pag. 305.
roume de st. laurent. bij rozier, Obs. Et mem. sur
la physique, pag. 53. Juill. 1775.
Van hier, zoo als ik elders gezegd heb, (in novis
litterariis Goettingensibus Ao. 1808. pag. 1386.) heeft men
niet zelden menschelijke monsters gezien, die de gedaan-
te van redenloze dieren in zoo verre voorstelden, als die
vormdrift in derzelver maakzel door de eene of andere
oorzaak gestuit en belet, dezen hoogsten trap van men-
schelijken vorm niet bereiken konde, maar op eenen lage-
ren trap bleef en het voorkomen ten minsten der dieren
voorstelde. In tegendeel is mij geen eenig wezenlijk voor-
beeld tot nog toe bekend, van een monsterachtig maak-
sel in de redenloze dieren, dat als door eenen sprong
der vormdrift eenen menschelijken vorm voorgesteld heeft.
Vergelijkt aangaande dergelijke vermommingen en gelijk-
vormigheden, na harvaeus, de generat. animal pag. 184.
235. sq. Ed. Lond. 1651. 4.) grew, cosmol. sacr. pag.
37. 47. lisier, de humoribus, pag. 444 en anderen,
[Seite 423] vooral autenrieth, Obs. ad. hist. embryonis facientium.
P. I. Tubing. 1797. 4. f. meckel, zoo wel in Aufsätz
zur menschl. und vergleich. Anat. pag. 277. sq. als in Bey-
träg. zur vergleich. Anat. pag. 63. en c. a. philites,
t. a. p.
Ik zeg in de menschelijke vrucht; want in het be-
broeide ei begint zij eerst veel later, namelijk met den ne-
genden dag, welke met de zeventiende weck bij de men-
schelijke vrucht overeenkomt.
Wij moeten er ons dus voor wachten, om van waarne-
mingen, op het hebroeid ei gemaakt, onvoorwaardelijk
tot de vorming der menschelijke vrucht te besluiten. hal-
ler zelf is in de dwaling vervallen, daar hij zonder ver-
der bewijs verzekert, dat hetgene hij omtrent de been-
deren der kiekens had bewezen, ook ten opzigte van alle
andere dieren, ja van den mensch zelven geldt.
Dit vooroordeel heeft naderhand zoo zeer de overhand
genomen, dat er zelfs Geneeskundigen geweest zijn, die
in geregtelijke berigtgevingen in de zaak van ontijdige ge-
boorten, hunne bewijzen op deze vermetele vergelijking
van de tijdperken der broeijing met die der zwangerschap
bouwden. Ziet bij voorb. hug. marreti, Consultation
au sujet d'un enfant, etc. Dyon 1768. 4to.
tiedemann, ueber die Entwickelung den Seelen fä-
higkeiten bey Kindern. In Hess. Beytr. Vol. II. Part. II. III
ger. vrolik, (Praes. brugmans), Dissert. de homi-
ne ad statum gressumque erectum, per corporis fabricam
disposito. Lugd Bat. 1795. 8vo.
Het, nog heden ten dage nu en dan, opgewarmde
sabeltje van Amerikaansche, baardelooze volken heb ik met
eene groote menigte van getuigenissen wederlegd in Got-
ting. Magaz. Ann. II. Part. II. pag. 418. volg. –
Uit de lateren zie men aangaande Noord-Indianen j.
heckewilder, von den Indianischen Völkerschaften, pag. 340.
sq. en over de Brazilianen, Prins maxmiliaan, Reis Vol.
l. pag. 135. sq.
Want ook in Zwitserland heeft men het voorbeeld
van eene negenjarige kraamvrouw gehad, hetwelk gottl.
em. haller mij heeft medegedeeld, en ik in de Med.
Bibl. Vol. I. pag. 558. volgg. geplaatst heb.
De mensch toch heeft het voorregt, niet om min-
der dan andere bewerktuigde ligchamen de kracht der
luchtstreek te gevoelen; hij schiet zoo wel a's deze allen,
onder een' kouden hemel zoo hoog niet op, als in de
warmere streken der aarde.
En wat verder de reusachtige Patagoniers, of het dwerg-
volk op Madagascar, waarvan de ligtgeloovige commer-
son gewaagt, aangaat, de vergroote verhalen omtrent
de eerstgemelde reuzen, heb ik tot de natuurlijke waar-
heid te rug gebragt, in mijn werkje over de Aangeboren
verscheidenheid van het menschelijk geslacht, bladz. 219 volg.
[Seite 429] Waar ik tevens heb aangetoond, dat de genoemde
dwergen tot de ziekelijke kropmenschen (Cretiners) be-
hooren.
Dit is zeker een merkwaardig verschijnsel, dat
tevens een verder onderzoek wel waardig is. Het is over-
eenkomstig met eene diergelijke verandering, welke men
in wijfjes vogels heeft waargenomen, en hierop neder-
komt, dat zij, onvruchtbaar geworden, de veren, aan
hare kunne eigen, afleggen, en in derzelver plaats anderen
krijgen, welke aan het mannelijk geslacht van dezelfde
soort, eigen zijn. Hierover heb ik breedvoeriger gehan
deld in mijne verhandeling de nisus formativi aberratio-
nibus, Gott. 1803, p. 8.
Zie j. bürlin, de foeminis ex suppressione mensium bar-
nis. Altdorf. 1664. 4to.
jo. bern. fischer, Tr. de senio ejusque morbis.
Ed. 2. Erf. 1760. 8vo.
benj. rush's, Medical Inquiries and observations, Vol.
II. pag. 295. Phil. 1793. 8vo.
b. g. seiler, anatomiae c. h. senilis specimen.
Erlang. 1799. 8vo. c. a. philites, t. a. p.
Breeder heb ik over dit merkwaardig afnemen en
verkwijnen der beenderen van oude lieden gesproken in
mijn werk over de beenderen, pag 36.
jo. oosterdyk schacht, Tr. qua senile fatum ine-
vitabili necessitate, ex humani corp. mechanismo sequi
demonstratur. Ultr. 1729. 4to.
matth. van geuns, De morte corporea, et causis
moriendi. Lugd. Bat. 1761. 4to. Mede te vinden in san-
diforti, Thesaur. Vol. III.
c. g. ontyd, De morte et varia moriendi ratione.
Lugd. Bat. 1791.
Den voortgang der toevallen van den dood, welke
de stervende zelf, een man van middelbaren ouderdom, en
die aan de roodeloop gestorven is, had waargenomen,
vind men in 't Magazin zur Erfahrungs-Seelen-Kunde,
Vol. I. part. I. pag. 73. volg.
c. himly, Commentatio mortis historiam, causas
et signa sistens. Gotting. 1794. 4to.
sal. anschel, Thanatologia s. in mortis naturam,
causas, genera, species et diagnosin disquisitiones. Gotting.
1795. 8vo.
Vergelijkt hier over, behalve andere, meer beken-
de bronnen, jo. gesner, De termino vitae. Tig. 1748. 4to.
Mede te vinden in Excerpto italicae et helvet. litterat.
Ann. 1759. Tom. IV.
baco de verulamio, Historia vitae et mortis.
Op. Vol. II. pag. 121. seq 128. seq. Ed. Lond. 1740. fol.
c. w. hufeland, Kunst om het menschelijk leven te
verlengen. I. d. bladz. 100. en volg.