Table of contents

[binding_recto] [titlePage_recto]
OVER.
DE AANGEBOOREN VERSCHEIDENHEID
VAN HET
MENSCHELIJK GESLACHT.
[titlePage_verso]
UNIVERSITAETS BIBLIOTHEK JENA
[titlePage_recto]
over
DE AANGEBOOREN VERSCHEIDENHEID
van het
MENSCHELIJK GESLACHT.
met een brief
aan
SIR JOSEPH BANKS, ridder baronet,
voorzitter van het koninklijk genootschap
te londen
.
Naar den Latijnschen derden druk vertaald
door

FLORENTIUS JACOBUS van MAANEN,
referendaris voor de zaken der geneeskunde, enz. enz.

nieuwe uitgave met platen.

Te AMSTERDAM, bij
LODEWIJK van ES,
Kalverstraat, N°. 96.
[titlePage_verso]
Non hic Centauros, non Gorgonas, Harpyasque
Invenies: hominem pagina nostra sapit.
(martialis L.X. epigr. 4.)

*

VOORREDEN
van den
VERTAALER.

[Seite V]

Het werkje, waar van ik de eer hebbe
deeze Nederduitsche vertaaling den beschei-
den Leezer aan te bieden, is met genoegsa-
men lof by de geleerde waereld bekend, dan
dat ik verder iets tot deszelfs aanpryzing zou-
de behoeven te zeggen; immers de naam van
den Auteur alleen doet reeds iets nieuws,
[Seite VI] iets belangrijks, iets uitmuntends van zynen
arbeid verwachten.

Hetzelve zag het eerst het licht in den
jaare 1776, en maakte toen slechts een dun
boekdeeltje, van nog geen honderd bladzy-
den uit; de gedachten van den Auteur over
dit zijn onderwerp, zijn daar in nog niet in
die geregelde orde ter neder gesteld, welke
men vindt in deeze derde uitgave, waar van
ik de vertaaling op my genomen heb; ja, dee-
ze verschilt zoo veel van die eerste, dat de
Auteur met het grootste recht ze in zynen
opdrachts – brief aan Sir Joseph Banks,
‘„zeer veel vermeerderd, verbeterd, en
naar de Natuur zelve volmaakt”’ noemt.

Om hier van slechts een enkeld bewijs by
te brengen, zy het genoeg alleenlijk den Lee-
zer te doen opmerken, dat de Auteur in die
eerste uitgave slechts vier hoofdverscheiden-
heden van het menschelijk geflacht optelt;
naamelijk I. die der Europeaanen, Cisgange-
zaansche Asiaten
, en die welke noordwaards
[Seite VII] boven de Rivier Amur woonen, benevens de
noordelyke Americaanen. II. Die der Transgan-
getaansche Asiaten,
en die welke Zuid Oost-
waards beneden de Rivier Amur
woonen, be-
nevens de Eilanders en bewooners der Landen
in de Stille Zee.
III. Die der Africaanen, en
eindelijk IV. die der Americaanen, de noorde-
lyke
alleen uitgezonderd. Vergelijkt men nu
die verdeeling met die, welke de Auteur in
deeze laatste uitgave maakt, en waar in hy
vijf verscheidenheden optelt, zoo zal men ras
bemerken hoe groot eene verbetering, al wa-
ren er geene andere behalven deeze, zijn
werkje daar door verkregen heeft, daar al
het gebrekkige, waar aan die eerste verdeeling
mank ging, daar door ten eenemaale wordt
weggenomen, en de zaak zelve in een veel
helderder daglicht gesteld; schoon de Auteur
zelve niet ontkent, dat ook die verdeeling
in vijf verscheidenheden niet zoodaanig is,
dat ze geheel en al boven alle uitzonderingen
zoude zijn.

[Seite VIII]

Dan wat behoeve ik my langer hier bij
optehouden, daar schier elke bladzyde van
deeze uitgave zien doet, hoe zeer ze boven
de voorige uitmunt.

Nu nog een woord over deeze myne Ver-
taaling. –

De zucht voor de beöeffening der Na-
tuurlyke Historie, welke van myne eerste
jeugd af reeds myne geliefdste bezigheid was,
deed my deezen arbeid onderneemen, daar
ik, zoo doende, dat gedeelte derzelve, het
welk zoo lange onbeöeffend gebleven was,
my meer eigen maakte, daar mede meer be-
kend wierd, de zaak zelve naauwkeuriger
onderzocht, mynen aandacht meer bepaalde
op dingen, welke my anders veelligt zou-
den ontglipt zijn, of die ik ten minsten slechts
oppervlakkig zoude overwogen hebben, en
dus van een onderwerp, zoo belangrijk als
dit, duidelyker begrippen kreeg. Hoe zeer
ik my nu, zoo veel in mijn vermogen was,
be-yverd heb, om de denkbeelden van den
[Seite IX] Auteur in onze moedertaal zoo klaar mogelijk
over te brengen, vreeze ik echter maar al
te zeer, dat ik hier in verre zal te kort ge-
schoten zijn; daar eene korte en bondige
stijl, welke in weinige woorden veele zaaken
bevat, en hoedaanig die van den Auteur is,
eene Vertaaling steeds moeijelyker maakt: –
dan hier voor verzoeke ik eene toegevenheid,
welke ik ten volle gevoele hoe zeer ik die
noodig hebbe.

Belangende de weinige byvoegsels, wel-
ke ik als een toegift achter dit werkje gevoegd
hebbe, ik hoope dat men die niet zal toe-
schryven aan eenen kwalijk geplaatsten waan,
om by den arbeid van eenen man als den
Auteur iets te willen voegen, dat deezen
ontglipt was; veel min gelooven, dat ik
daardoor eene vermeerdering of verbetering
van zijn werk heb willen beöogen: – zy
kwamen my alleenlijk voor niet geheel en al
ten onpasse er achter gevoegd te kunnen wor-
den, en dit heb ik met geen ander oogmerk
[Seite X] gedaan, dan om zoodaanige Leezers, welke
ze met een vluchtig inzien wel zullen willen
verwaardigen, te overtuigen, dat indien
myne krachten mynen goeden wil evenaar-
den, ik misschien iets beters of belangrykers
zou voor den dag gebracht hebben.

Geschreven te .

* * *

*

[Seite XI]

Het is om meer dan eene reden, Hoog Wel-
gebooren Heer, dat ik u dit werkje toewije
en opdraage.

Want behalven dat ik over 't algemeen
eindelijk eens verlange openlijk mynen dank
te betuigen voor alle die ontelbaare weldaa-
den, welke gy my, van dien tijd af dat ik
u meer van naby bekend wierdt, bewezen
hebt; zoo is deeze zelve uitgave van dit
boekje, welke met hernieuwde zorg het licht
ziet, voor een groot gedeelte de zoo voor-
treffelyke vermeerderingen, en zeer aanmer-
kelyke verbeteringen, waar door zy de voo-
rige overtreft, aan uwe heuschheid verschul-
digd.

[Seite XII]

Want gelijk gy reeds sedert verscheiden
jaaren herwaards noch moeite noch kosten ge-
spaard hebt, om myne verzameling van bek-
keneelen van verscheiden Volken te verryken
met de zeldzaamste stukken, welke ik aller-
vuurigst verlangde te bezitten, naamelijk die
der Americaanen en Zuidzee Eilanders; zoo
hebt gy inzonderheid, toen ik voor drie jaa-
ren Londen bezocht, met die zelfde heusche
edelmoedigheid, welke wel eer onzen Gaert-
ner
het gebruik van uwen Planttuin, en an-
deren dat van andere rijkdommen van uw Na-
tuurkabinet toestond, my zulk een onbeperkt
gebruik veroorloofd van alle de onuitgegeven
schatten, waarop uwe Boekverzameling boo-
gen mag, en welke op de Menschkunde hnn-
ne betrekking hebben, naamelijk van teke-
ningen en schilderijen, door de voornaamste
meesters naar de Natuur zelve afgeschetst,
dat ik er copieën van maaken, en al wat ik
verlangde afschryven kon, en dus zoo veele
en zoo aanmerkelyke geheel nieuwe hulpmid-
delen verkrygen, om mijn werkje te laaten
herdrukken, dat ik nu, zonder dat men my
van ydele snoevery behoeve te verdenken,
[Seite XIII] zeggen durve, dat het zelve zeer veel ver-
meerderd, verbeterd, en naar de Natuur
zelve volmaakt is.

Ontvang derhalven goedgunstig een werk-
je waar van een zoo groot gedeelte het uwe
is, en het welk ik ook voornaamelijk daar-
om vertrouwe dat u niet ongevallig zijn zal,
om dat het een gedeelte der Natuurlyke His-
torie ontvouwt, welk, schoon het in voortref-
felijkheid geen ander gedeelte derzelve iets
toegeeft, echter, dat te verwonderen is,
het allerlangst verwaarloosd en onbeöeffend is
geweest.

Deezen lof toch moet men ook steeds den
onsterffelyken Linneus geeven, dat hy reeds
voor zestig jaaren in den eersten druk van zijn
Systema Naturae de eerste onder de Schryvers
over de Natuurlyke Historie, voor zoo veel ik
weere, geweest is, die getracht heeft het men-
schelijk geslacht, wat de uitterlyke kentekenen
betreft, onder zekere verscheidenheden te
brengen: en zulks vry naauwkeurig naar
maate van de toenmaalige kennis van slechts
vier gedeelten, van den aardbol, en derzelver
bewooners.

[Seite XIV]

Maar na dat, federt uwe driejaarige
Zeetocht, Hoog Welgeb. Heer, de beöef-
fenaaren der Natuurlyke Historie en Mensch-
kunde eene naauwkeuriger kennis gekregen
hadden der Volken, welke over de Eilanden
der Zuidzee wijd en zijd verspreid zijn,
bleek het ligtelijk dat men die Linneaansche
verdeeling van het menschelijk geslacht niet
meer gebruiken konde; waarom ik dan ook
geenszins geäarzeld heb, na zoo veele ande-
ren, in dit werkje, voor zoo veel dit stuk
betreft, van dien grooten Man af te wyken,
en de verscheidenheden der menschen veel eer
te schikken, zoo als ze waarlijk in de Na-
tuur gelegen zijn, en zoo als ze ons voor-
naamelijk door uwe schranderheid en zeer
naauwkeurige waarneemingen bekend zijn ge-
worden.

Ik heb het zelfs daar en boven voor de
beöeffenaaren der Dierkunde nuttig en noodig
geöordeeld, in 't algemeen het Systema van
Linneus, 't welk de Zoogdieren naar het
maaksel der tanden rangschikt, en voor dien
tijd, waar in hy het uitgaf, geschikt ge-
noeg was, maar heden, na dat er zoo vee-
[Seite XV] le en zoo geheel nieuwe soorten van dien Rang
ontdekt zijn, geheel kreupel gaat, en aan-
merkelyke uitzonderingen onderworpen is,
gantschelijk te laaten vaaren, en in plaatse
van dat kunstmaatig, een natuurlyker, en uit
de geheele gedaante der Zoogdieren opgemaakt
Systema, te stellen.

Want schoon ik geenszins het gevoelen
van hun ben toegedaan, welke voornaamelijk
nog weinigen tijd geleden, in de speelingen
van hun vernuft over, ik weet niet welke,
trapswyze opvolging der Natuur, gelijk zy
het noemden, zulk een behaagen schepten,
dat zy de wijsheid van den Schepper en de
volmaaktheid der scheppinge daar in zochten,
dat de Natuur, gelijk zy zeiden, geen sprong
maakte, maar dat het geschapene in de drie
Ryken der Natuur, wat deszelfs uitwendig
maaksel betrof, zich onderling opvolgde ge-
lijk de sporten in een ladder, of de schakels
in een keten: daar het hun integendeel, wel-
ke de zaak onbevooroordeeld en ernstig over-
weegen, ligtelijk blijkt, dat er niet alleen aan
den eenen kant in het Dierenrijk geheele ran-
gen zijn, gelijk die der Vogelen, of ge-
[Seite XVI] slachten, als by voorb. de Zeekatten (Sepiae),
welke bezwaarlijk, en niet dan zeer ver ge-
zocht, in diergelyke stelzels van trapswyze op-
volging van het geschapene, by anderen
van dat soort gevoegd kunnen worden: maar
dat er ook aan den anderen kant geslachten
van Dieren zijn, by voorb. de Schildluizen
(Cocci), in welke de beide sexen zoo zeer
van elkander in gedaante verschillen, dat,
wilde men ze volgens zulk eene trapswyze op-
volging schikken, men de mannetjens verre
van de wijfjens zoude moeten verwyderen,
en op geheel verschillende plaatsen onderschei-
den sexen van het zelfde soort brengen: ter-
wijl men veel eer niet loochenen kan, dat
er in die stelzels zeer groote gaapingen zijn,
waardoor de Ryken der Natuur allerduide-
lijkst van elkander worden afgescheiden; en
diergelyken meer: – Schoon ik derhalven,
na dit alles rypelijk te hebben overwoogen,
in de leere der trapswyze opvolging der Na-
tuur die waardigheid en grootheid, waarom
ze gemeenlijk door Godgeleerde Natuurkundi-
gen pleegt vereerd en geprezen te worden,
geenszins vinden kan, stem ik echter toe,
[Seite XVII] dat beide die Leenspreuken en Beeldspraaken
een onloochenbaar nut hebben, om de be-
öeffening der Natuurlyke Historie gemakkelijk
te maaken.

Want zy leggen als het ware den grond-
slag van alle Natuurstelzels, in welke de
voorwerpen naar de geheele gestalte, en ver-
re weg de meeste uitwendige hoedaanigheden,
in welke zy onderling overeenkomen, ge-
schikt worden: daar de kunstmaatige Syste-
mata integendeel slechts een byzonder kente-
ken als den grondslag der verdeeling aannee-
men.

Daar het dan buiten twijffel staat, dat
zulk een natuurlijk Systema boven een kunst-
maatig den voorrang verdient, en wel daar-
om, om dat het zoo om het oordeel te scher-
pen, als om het geheugen ter hulp te ko-
men, uitneemend geschikt is; zoo heb ik
er my des te meer op toegelegd, om den
Rang der Zoogdieren, volgens zulk een na-
tuurlijk Systema te schikken, daar het kunst-
maatige van Linneus, naar het maaksel der
tanden ingericht, sedert er voor weinigen
tijd zoo veele nieuw ontdekte soorten by ge-
[Seite XVIII] komen zijn, aan uitzonderingen en onregel-
maatigheden onderhevig is, welke dagelijks
moeielyker worden.

Want, om dit slechts kortelijk aan te
haalen, dus zijn ons reeds twee soorten van
den Rhinoceros bekend, in gedaante elkan-
der zeer gelijk, maar in gebit zoo ver-
schillend, dat, wilde men nog het Systema
van Linneus volgen, men het eene soort
tot de Belluae, het andere tot Glires zoude
moeten brengen! dan zoude men ook het
Aethiopisch Zwijn, het welk geene snytan-
den heeft, van de overige Belluae moeten af-
scheiden, en onder de Bruta van Linneus
tellen.

Ik zwyge van den getanden Africaanschen
Mierenëeter, welken men als dan uit dat ge-
slacht, 't welk volgens Linneus's meening
tandeloos is, zou moeten wegneemen; als
mede van eenige Spookdieren (Indrus en La-
niger
), uit hoofde van eene onregelmaatigheid
der tanden, uit het Linneaansch geslacht der
Spookdieren insgelijks te verplaasten, enz.

Deeze verwarring, welke toch niemand
zal ontkennen dat groote moeielijkhede in
[Seite XIX] de beöeffening der Dierkunde baart, heb ik
getracht weg te neemen, door de volgende
tien natuurlyke Orden der Zoogdieren te stel-
len, welke het my geöorloofd zy hier onder
te voegen, dewyl ik hier en daar in dit werk-
je van dezelve gewag heb gemaakt.

Ordo I.bimanus.I. Orde.dier met twee
handen
.
1. Homo.1. de Mensch.
II.quadrumana.II.zoogdieren met
vier handen
.
het geslacht der
2. Simia.2. Aapen.
3. Papio.3. Baviaanen.
4. Cercopithe-
cus.
4. Meerkatten.
5. Lemur.5. Spookdieren.
III.bradypoda.III.zoogdieren,
wier gantsche
gedaante en
maaksel der
pooten haaren
langsaamen en
traagen gang

[Seite XX] aanduidt.
het geslacht der
6. Bradypus.6. Luijaarden.
7. Myrmeco-
phaga.
7. Mierenëe
ters.
8. Manis.8. Schubdieren.
9. Tatu*)9. Armadillen.
[Seite XXI]
IV.chiroptera.IV.zoogdieren van
welke de vingers
der voorpooten
,
behalven den
duim, langer dan
het geheele lig-
haam zijn, en
tusschen welke
eene floersach-
tige vleugelheid

[Seite XXII] uitgespannen
staat
.
het geslacht der
10. Vespertilia.10. Vledermuizen.
V.glires.V.knaagende zoog-
dieren, welke
zich meest met
harde plantge-
wassen voeden.
het geslacht der
11. Sciurus.11. Eekhoornen,
12. Glis.12. Relmuizen.
13. Mus.13. Muizen.
14. Marmota.14. Marmotten.
15. Savia.15. Guineesche
Biggetjes of
Halfkonynen.
16. Lepus.16. Haazen.
17. Iaculus.17. Springhaazen.
18. Castor.18. Bevers.
19. Hystrix.19. Stekelvarkens.
VI.ferae.VI.verscheurende
of vleeschvree-
tende zoogdie-
ren
.
[Seite XXIII] het geslacht der
20. Erinaceus.20. Egels.
21. Sorex.21. Slaaprotten.
22. Talpa.22. Mollen.
23. Didelphis.23. Buidelrotten.
24. Viverra.24. Fretten.
25. Mustela.25. Wezels.
26. Lutra.26. Otters.
27. Phoca.27. Zeehonden.
28. Meles.28. Dassen.
29. Ursus.29. Beeren.
30. Canis.30. Honden.
31. Felis.31. Katten.
VII.solidungula.VII.zoogdieren met
hoeven
.
het geslacht der
32. Equus.32. Paarden.
VIII.pecora.VIII.herkaauwende
zoogdieren met
gespletenklaau-
wen
.
het geslacht der
33. Camelus.33. Kameelen.
34. Capra.34. Geiten.
35. Antilope.35. Gemzen.
[Seite XXIV]
36. Bos.36. Runderen.
37. Giraffa.37. Kameelpardels.
38. Cervus.38. Harten.
39. Moschus.39. Muscusdieren.
IX.belluae.XI.zeer groote,
lomp gevormde
zoogdieren
.
het geslacht der
40. Sus.40. Zwynen.
41. Tapir.41. Waterzwynen.
42. Elephas.42. Olifanten.
43. Rhinoceros.43. Rhinocerossen.
44. Hippopota-
mus
44. Rivierpaarden.
45. Trichechus.45. Walrussen.
X.cetacea.X.zoogdieren wel
eer verkeerde-
lijk onder de
visschen gere-
kend
.
het geslacht der
46. Monodon.46. Zeeëenhoornen.
47. Balaena.47. Walvisschen.
48. Physeter.48. Cazilotten.
49. Delphinus.49. Bruinvisschen.
[Seite XXV]

Deeze en zoo veele andere afwykingen
van het gevoelen van anderen, welke hier
en daar in dit werkje voorkomen, voor het
welk ik gemeend heb deeze voorreden te moe-
ten plaatsen, onderwerp ik aan uw oordeel,
Hoog Welgeb. Heer, met zoo veel eerbied
als vertrouwen: aan uw oordeel zeg ik, op
wien de Koninglyke Societeit der Wetenschap-
pen zich beroemen mag als op eenen aller-
waardigsten en zeer verdienstelyken Voorzit-
ter, welke van zyne eerste jeugd af die gul-
de spreuk zich hadt toegeëigend Nullius in
verba.

Vaar dan wel, Hoog Welgeb. Heer, en
betoon my, die u geheel ben toege-
daan, by voortduuring uwe gunst.

Geschreven te Göttingen, aan de
Koninglyke Georgische Hooge-
schoole, den elfden van Gras-
maand 1795.

*

LIJST
VAN HET
MENSCHKUNDIG KABINET
VAN DEN SCHRYVER
.
'T WELK HY VOORNAAMELIJK GEBRUIKT
HEEFT, TOT HET VERBETEREN VAN
DEEZE NIEUWE UITGAAVE.

[interleaf] [Seite XXVII]

Ik heb het voornaamelijk om drie redenen
der moeite waardig geacht deze lijst hier by te
voegen.

Voor eerst, op dat geleerde en rechtmaatige
Leezers zouden weeten, met welke en met hoe
veele hulpmiddelen, uit de Natuur zelve ont-
leend, voorzien zijnde, ik dit boekje op nieuw
heb willen uitgeeven.

Maar ook, ten anderen, om myne dank-
baarheid te betuigen voor de groote milddaadig-
heid waar door myne begunstigers en vrienden dit
Kabinet, tot het toeneemen der beöeffening der
[Seite XXVIII] Menschkunde tot hier toe hebben willen vermeer-
deren.

En eindelijk, op dat het ook blyken zoude,
welke voorwerpen, daar toe behoorende, my
nog ontbreeken, en met welke dezelve, zoo
zy er nog gelegenheid toe mochten hebben, en
my even goedgunstig zijn, dat Kabinet verder
zouden kunnen vermeerderen.


I.
BEKKENEELEN VAN VERSCHEIDEN
VOLKEN.


Het uitgezochtste van deeze Verzameling,
zoo wat het getal als de verscheidenheid be-
trest, voor zoo veel ik weete, eenig in zijn
soort, daar de soortgelyke Verzamelingen
van Camper en Joh. Hunter, in dien
opzichte met dezelve geenszins vergeleken
kunnen worden, heb ik in een drietal bun-
dels uitvoeriger beschreven, en met de
naauwkeurigste afbeeldingen opgehelderd,
waar in ik vermeld heb, door wat gele-
genheid, en door welken weg ik elk Bek-
keneel bekomen heb: waarom ik dan ook
over 't algemeen by dien kostbaaren schat
eene Verzameling van eigenhandige brieven
[Seite XXIX] bewaare, welke, als zoo veele bewyzen,
de echtheid van elk voorwerp staaven. Al-
le die geene welke maar eenigzins twijffel-
achtig zouden kunnen schynen, zondere
ik daar van af.

  • A.) Vijf uitgelezenste voorbeelden van de hoofd-
    verscheidenheden van 't Menschelijk Geslacht:
    te weeten
    • a.) Van de middenste, naamelijk de Cauca-
      sische.
      • 1.) Van eene Georgische Vrouw. Plaat I.
        fig. 2. II. fig. 3.
        • (Dec. cranior. illustr. III. tab. 21.)
        • Een geschenk van den Hoog Welgeb.
        • Vryheer von Asch.
  • Van de beide uiterste, te weeten
    • b.) Van de Mongolische verscheidenheid.
      • 2.) Van een Rendier-Tunguse. Pl. I. fig.
        1. II. fig. 2.
        • (Dec. II. tab. 16.)
        • Een geschenk van denzelven.
    • en c.) Van de Aethiopische.
      • 3.) Van eene Aethiopische Vrouw uit Gui-
        nea. Pl. I. fig. 3. II. fig. 5.
        • (Dec. II. tab. 19.)
        • G. van den zeer beroemden Utrecht-
          schen Hoogl. S. J. v. Geuns.
  • [Seite XXX] Eindelijk van de twee tusschen geplaatste ver-
    scheidenheden, naamelijk
    • d.) Van de Americaansche.
      • 4.) Van een Caraïbisch Opperhoofd van
        het Eiland St. Vincent. Pl. II. fig. 2.
        • (Dec. I. tab. 10.)
        • G. van den Hoog Welgeb. Ridder
          Baronet Banks.
    • en e.) Van de Maleitsche.
      • 5.) Van een Otaheit. Pl. II. fig. 4.
        • (Dec. III. tab. 26.)
        • G. van denzelven.
  • B.) Vijf andere diergelyke uitgelezene voorbee-
    den: te weeten
    • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
      • 6.) Van een Natoliër uit Tocata.
        • G. van den Vryh. von Asch.
    • b.) Van de Mongolische.
      • 7.) Van een Chineesche of Daurische Tur-
        guse.
        • (Dec. III. tab. 23.)
        • G. van denzelven.
    • c.) Van de Aethiopische.
      • 8.) Van een Aethiopiër.
        • (Dec. I. tab. 8.)
        • G. van den Hessen Casselschen Hof-
          raad Michaëlis, Hoogl. te Marburg.
    • [Seite XXXI] d.) Van de Americaansche.
      • 9.) Van een Noord Americaan.
        • (Dec. I. tab. 9.)
        • G. van denzelven.
    • e.) Van de Maleitsche.
      • 10.) Van een Nieuw-Hollander.
        • (Dec. III. tab. 27.)
        • G. van den Ridder Banks.
  • C.) Om den Kruins-regel (norma verticalis) te be-
    toogen, waar van beneden §. 61. gehandeld
    zal worden.
    • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
      • 11.) Van een Tartaar van Casana.
        • (Dec. II. tab. 12.)
        • G. van den Vryh. von Asch.
    • b.) Van de Mongolische.
      • 12.) Van een Jacuut.
        • (Dec. II. tab. 15.)
        • G. van denzelven.
    • c.) Van de Aethiopische.
      • 13.) Van een Aethiopiër.
        • G. van den Hofraad Soemmering,
          Hoogl. te Mentz.
  • D.) Drie andere voorbeelden, waar in, schoon
    ze deels met opzet, deels door eenig ziekelijk
    [Seite XXXII] gebrek beschadigd zijn, de hoedaanigheid en
    gedaante van den kruinsregel echter blijkt.
    • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
      • 14.) Van een Turk.
    • b.) Van de Mongolische.
      • 15.) Van een Kalmuk.
        • (Dec II. tab. 14.)
    • c.) Van de Aethiopische.
      • 16.) Van een Aethiopiër.
        • (Dec. II. tab. 17.)
        • De ze drie zijn my door den Vryh.
          von Asch verëerd.
  • E.) Een drietal Bekkeneelen, welke schoon ze
    van Kinderen zijn, den kruinsregel echter al-
    lerduidelijkst betoogen.
    • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
      • 17.) Van een Joodsch meisje.
        • (Dec. III. tab. 28.)
    • b.) Van de Mongolische.
      • 18.) Van een Buretisch kind.
        • (Dec. III. tab. 29.)
        • G. van den Vryh. von Asch.
    • c.) Van de Aethiopische.
      • 19.) Vaa een eerstgebooren Aethiopiër.
  • F.) Merkwaardige voorbeelden, wegens den dul-
    delyken overgang, welke de verschillende
    verscheidenheden van 't Menschelijk Geslacht
    als 't ware onderling vereenigen.
    • Dus bekleeden by voorb. de middenste plaats
    • α.) Tusschen de Caucasische en Mongolische ver-
      scheidenheid.
      • 20.) Het Bekkeneel van een Doneesche
        Casak.
        • (Dec. I. tab. 4.)
        • Benevens de twee volgende een ge-
          schenk van den Vryh. von Asch.
      • 21.) Van een Kirgische Kaisak.
        • (Dec. II. tab. 13.)
      • 22.) Een ander van denzelfden stam, het
        voorige in allen opzichte gelijk.
    • β.) Tusschen de Caucasische en Aethiopische.
      • 23.) Van eene Aegyptische Mumie.
        • (Dec. I. tab. I.)
      • 24.) Van een gebooren Cingaar.
        • (Dec. II. tab. II.)
        • G. van den Heer Pataki, Genees-
          heer te Clausenburg.
    • [Seite XXXIV] γ.) Tusschen de Mongolische en Americaansche.
      • 25.) Van een Eskimoot.
        • (Dec. III. tab. 24.)
        • Benevens het volgende my door den
          Heer J. Loretz vereerd.
      • 26.) Een dito van een Eskimoot.
        • (Dec. III. tab. 25.)
  • G.) Bekkeneelen, weleer in den kindschen leeftijd
    door byzondere kunstgreepen mismaakt.
      • 27.) Van een Macrocephalus, waarschijn-
        lijk van een Tartaarsche.
        • (Dec. I. tab. 3.)
        • G. van den Vryh. von Asch.
      • 28.) Van eene Caraïbische Vrouw.
        • (Dec. II. tab. 10.)
        • G. van Sir J. Banks.
  • H.) Andere diergelyke voorbeelden.
      • 29.) Van een Duitscher.
      • 30.) — eene Duitsche Vrouw.
      • 31.) — een Joodsch jongeling.
      • 32.) — — Joodsch grijsaard.
      • 33.) — — Nederlander.
        • G. van den Heer Wolff, Geneeshr.
          te Utrecht.
      • 34.) Van een Franschman.
        • G. van den Hoogl. Soemmerring.
      • 35.) Van een Italiaan.
      • 36.) Een ander van een Italiaan, en wel
        van een Venetiaan.
        • Benevens het volgende my door den
          beroemden Hannoverschen Leger
          Doctor Michaëlis vereerd.
      • 37.) Van een Longobard.
      • 38.) Van een oud Romeinsch Praetori-
        aansch soldaat.
        • G. van zyne Eminentie den Cardi-
          naal S. Borgia.
      • 39.) Van een Sarmaat uit Litthauen.
        • (Dec. III. tab. 22.)
        • G. van den Vryh. von Asch.
      • 40.) Hoofdschedel van een oude Cimber.
        • G. van den Heer Bozenhard, Kei-
          zerlijk Consul Generaal te Denemar-
          ken.
      • 41.) Van een Finlander.
        • Benevens alle de volgende tot No. 80.
          my door den Vryh. von Asch ver-
          eerd.
      • 42.) Een dito.
      • 43.) Van eene Finlandsche Vrouw.
      • 44.) Van een Russische Cingaar.
      • 45.) Van een Russisch jongeling*).
      • [Seite XXXVI] 46.) Van een Russisch grijsaard.
      • 47.) — — Rus uit Moscou.
      • 48.) Een dito.
      • 49.) — —
      • 50.) — —
      • 51.) — —
      • 52.) Van eene Moscovische Vrouw.
      • 53.) — een Rus uit Swenigorod.
      • 54.) — — Urussisch jongeling.
      • 55.) — — Rus uit Wenewsky.
      • 56.) — — — — Romanovic.
      • 57.) — — — — Ribnoisky.
      • 58.) — — — — Ribinsky.
      • 59.) — — — — Kostromy.
      • 60.) Van eene Vrouw uit Krasnoicholmy.
      • 61.) — een Rus uit Nyschenovogorod.
      • 62.) — — — — Kurscy.
      • 63.) — — — — Orlowy.
      • 64.) — — Orenburgsche Tartaar.
      • 65.) — — Tartaar (waarschynelijk vaz
        een Casansche.)
      • 66.) Een dito van een Tartaar.
      • 67.) Een dito.
      • 68.) — —
      • 69.) Van een Tschuwasch.
      • 70.) — — — Lesgh.
      • 71.) — — — Georgier.
      • [Seite XXXVII] 72.) Van een Turk.
      • 73.) — — dito.
      • 74.) — — dito.
      • 75.) — — Orenburgsche Kalmuk.
      • 76.) — — andere Kalmuk.
        • (Dec. I. tab. 5.)
      • 77.) Van een dito.
      • 78.) — — —
      • 79.) — — —
      • 80.) — — —
      • 81.) Van een Aethiopische Creool uit Nieuw
        York.
        • (Dec. I. tab. 7.)
        • G. van Profr. Michaëlis, te Mar-
          burg.
      • 82.) Van een Aethiopiër uit Congo.
        • (Dec. II. tab. 18.)
        • G. van den Vryh. von Asch.

II.
MENSCHELYKE VRUCHTEN WELKE
VOORTREFFELIJK HET KENMERK DRAA-
GEN VAN DE MIDDENSTE EN DE BEIDE
UITTERSTE VERSCHEIDENHEDEN.


  • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
    • 1.) Duitsche Tweelingen van onderscheiden
      [Seite XXXVIII] Kunne, uitneemend schoon: vier maan-
      den oud.
  • b.) Van de Mongolische.
    • 2.) Vrouwelyke Vrucht van eene Orenburg-
      sche Kalmukkin, drie maanden oud.
      • G. van den Heer Kosegarten.
  • c.) Van de Aethiopische.
    • 3.) Mannelyke Aethiopische Vrucht, vijf maan-
      den oud.
      • G. van den Hannoverschen Archiater
        Meyer.

III.
HOOFDHAIR EN HAIREN VAN ONDER-
SCHEIDEN VOLKEN.


Schoon het op het eerste gezicht zoude
mogen schynen, dat het kleinigheden zijn,
welke ik hier by brenge, kan men echter
niet ontkennen, dat zulk eene verzameling,
indien deszelfs verscheidenheid groot is, wel
degelijk haare nuttigheid in de beöeffening der
Menschkunde hebbe. Deeze bevat voorbeel-
den van de vijf hoofdverscheidenheden van 't
Menschelijk Geslacht: en daar onder vry merk-
[Seite XXXIX] waardige, waar van hier en daat op zyne
paats gesproken is, gelijk het tweeklturig
hoofdhair van eenen witgevlakten Neger, welke
ik te Londen gezien heb, enz.


IV.
ONTLEEDKUNDIGE PRAEPARAATEN.


Het grootste gedeelte daarvan behoort tot
de Natuurlyke Historie der Aethiopiërs. In
het boek zelve heb ik op verscheiden plaatsen
wijdloopiger van dezelve gewaagd.


V.
VERZAMELING VAN BEELDTENISSEN VAN
ONDERSCHEIDEN VOLKEN, DOOR BE-
KWAAME MEESTERS, NAAR DE NATUUR
ZELVE, ALLERNAAUWKEURIGST AFGE-
SCHETST.


Dat eene zoodaanige verzameling, vooral
indien ze geduurig met de bovengemelde ver-
zarmeling van Bekkeneelen worde vergeleken,
[Seite XL] tot de eerste, voornaamste en onbedriegelyke
bronnen der Menschkunde behoort, spreekt
van zelve*), en daarom heb ik ook reeds
sedert twintig jaaren alle moeite aangewend;
om eene menigte van diergelyke tekeningen,
naar de natuur zelve en, 't geen het voornaam-
ste is, door bekwaame Meesters vervaardigd,
machtig te worden. Men vindt wel een groot
getal van zoodaanige Beeldtenissen by de Reis-
beschryvers: dan wilde men dezelve zorgvul-
dig onderzoeken, men zou er zekerlijk zeer
weinige vinden, waar op men staat zou kun-
nen maaken. Want behalven eenige weini-
ge Reisbeschryvingen, by voorb. die van
Corn. de Bruin naar Persien en Indiën, en
de tweede Reize rondom de Waereld van den
onsterffelyken Cook, door hem zelven be-
schreven, en mer plaaten, door den kundi-
gen Hodges gegraveerd, opgehelderd; zal
men duidelijk zien, dat de plaaten in meest
alle de overige, schoon ze allerpragtigst zijn
uitgevoerd, indien men dezelve was naauw-
keuriger beschouwt, en met echte asbeeldin-
gen, of met de Natuur zelve, vergelijkt,
ter naauwernood an eenig nut zijn in de Na-
tuurlyke Historie van 't Menschelijk Geslacht.

[Seite XLI]

Men behoort derhalven, ten dien einde,
de hier en daar voorhanden zijnde beeldtenis-
sen van uitlandsche Volken by een te bren-
gen, zoo wel die gegraveerd zijn, 't zy de-
zelve afzonderlijk uitgegeven, of in onder-
scheiden boeken te vinden zijn; als vooinaa-
lijk echte tekeningen door eene kundige hand
afgeschetst. Van de eerstgemelde heb ik my
eene aanmerkelyke menigte aangeschaft, waar
onder voornaamelijk de geëtste prenten van
den in dat vak voortreffelyken konstenaar
Wenc. Hollar, en de heerlyke gegraveer-
de plaaten van de hedendaagsche Engelschen
uitmunten; dan om de paalen van deeze Lijst
niet te buiten gaan, kan ik dezelve hier niet
ieder afzonderlijk optellen: Het zy my al-
leenlijk geöorloofd kortelijk de merkwaardig-
ste op te noemen, welke getekend zijn.

  • a.) Van de Caucasische verscheidenheid.
    • 1.) Een Turk: te Berlyn met roodkrijt naar 't le-
      ven getekend door den voortreffelyken konste-
      naar Dan. Chodowiecki, welke my deeze
      tekening vereerd heeft.
    • 2.) Eene Hindostansche Vrouw, door een Indiaansch
      schilder met eene verwonderlyke naauwkeurig-
      heid en fraaiheid afgebeeld.
      • Een geschenk van den zeer gel. Sam. Ly-
        sons
        te Londen.
  • [Seite XLII] b.) Van de Mongolische.
    • 3.) Cossim Ali Chan, wel eer Navab van Ben-
      galen, welke naderhand te Delhy Mohamme-
      daansch Faquir of Priester geweest is: in
      couleuren door een Mohammedaansch Moorsch
      Schilder getekend.
      • Deeze tekening, benevens de volgende,
        zijn my vereerd door wylen den zeer be-
        roemden Braun, in leven Koninglijk
        Brittannisch Resident te Bern, te voo-
        ren Overste by het Engelsch Legioen in
        Indiën.
    • 4.) De Echtgenoet van den laatsten Mogolschen Kei-
      zer
      Shaw Allum, in den jaare 1790 over-
      leden. Door denzelfden Kunstenaar gete-
      kend*).
    • 5.) De beeldtenis van Feodor Iwanowitsch,
      een Kalmuk; door hem zelven met onverge-
      lykelijk veel kunst en smaak, en allerspree-
      kendst gelykend met zwart krijt te Romen ge-
      tekend, alwaar hy zich met het gelukkigst
      gevolg op de Schilderkonst toelag.
      • [Seite XLIII] Dit aanzienlijk geschenk is my uit Romen
        toegezonden, door den Heer Tatter,
        Gezantschaps Secretaris van zyne Maje-
        steit den Koning van Gr. Brittannien.
    • 6.) Twee Chineesche Schippers; te Weenen gete-
      kend.
      • Een geschenk van den Heer. Nic. Jos. de
        Jacquin
        , Keizerlijk Raad in de Berg-
        werken.
    • 7.) Ettuiack, Eskimotisch Tovenaar, in 't jaar
      1773. van de Kust van Labrador te Londen
      gebracht.
      • Deeze tekening, benevens de volgen-
        de, is naar het Origineel van Nathan.
        Dance in het Kabinet van den Ridder
        Banks berustende, allernaauwkeurigst
        afgetekend door den voortreffelyken Lon-
        denschen Schilder G. Hunneman.
    • 8.) Eene Eskimotische Vrouw Caubvic genaamd,
      ('t welk in de Landtaal der Eskimoten eenen
      eenoogigen beer betekent), benevens den voor-
      gemelden te Londen door den Heer Cart-
      wright
      gebracht.
  • c.) Van de Aethiopische.
    • 9. Een Amaquasche Hottentot.
      • Benevens de volgende insgelijks uit het
        Kabinet van Sir J. Banks.
    • 10.) Een Hottentotsch Boschman met zijn Vrouw en
      Kind.
      • Deeze tekening is, benevens de viet
        [Seite XLIV] volgende aan de Caab de Goede Hoop
        naar 't leven gemaakt, en aan Keizer
        Joseph II. te Weenen gezonden.
      • Eene naauwkeurige Copy heeft my de Heet
        de Jacquin vereerd.
    • 12.) Karmup, een Namaquasche Hottentot.
    • 13.) Kosjo, een Gonaguasche Hottentot, op de
      grenzen van Cafferland.
    • 14.) Koba, opperhoofd der Caffers.
    • 15.) Puseka, deszelfs dochter.
  • d.) Van de Americaansche.
    • 16.) Een inwooner van Terra del fuego, by de
      Straat van Magellaan.
    • 17.) Eene Vrouw van het zelfde Volk.
  • e.) Van de Maleitsche.
    • 18.) Twee Mannen uit Nieuw Zeeland.
    • 19.) Een Nieuw Zeelandsch Opperhoofd.
    • 20.) Twee Jongelingen van 't zelfde Volk.
      • Alle deeze, zoo wel als de tekeningen
        van de nabuurige bewooners van de Straat
        van Magellaan, zijn gemaakt naar de
        onuitgegeven origineelen, welke de Rid-
        der Baronet Joseph Banks, van zyne
        Reize rondom de Waereld heeft mede-
        gebracht.

*

EERSTE AFDEELING.
OVER HET
ONDERSCHEID

TUSSCHEN DEN MENSCH
EN
DE OVERIGE DIEREN.


§. 1.
Moeijelijkheid van het onderzoek.

[Seite 1]

Hy die over de verscheidenheid van het Men-
schelijk Geslacht schryven, en al dat geen ver-
melden zal, waardoor de stammen der Menschen
in derzelver Lighaams-gestalte onderling verschil-
len, moet vooral zich toeleggen, om dat verschil
te vinden, 't welk tusschen den Mensch en de
overige Dieren plaats heeft. Dan hier gebeurt
ook, 't geen men meermaalen in de beöeffening
der Natuurlyke Historie, en wel voornaamelijk
[Seite 2] der Dierkunde ziet gebeuren, dat wy naamelijk
dikwijls veel gemakkelyker het een of ander soort
van deszelfs gelijkslachtigen op het eerste gezicht,
en als het ware door eene zinnelyke bevatting
onderscheiden, dan die eigenlyke onderscheiden-
de kentekenen verklaaren, of met woorden uit-
drukken kunnen. Dus kan men gemakkelijk ge-
noeg eenen Rot van eenen Muis, of eenen Haas
van een Konijn onderscheiden: dan het is moei-
jelijk de onderscheidende kentekenen, waar op
dat verschil rust, en 't welk wy allen gevoelen,
aan het daglicht te brengen. En dat het onder-
werp waar over wy handelen, die zelfde moeije-
lijkheid in zich heeft, hebben in dat vak groote
mannen openlijk en rondborstig beleden, zoo dat
Linneus, die onsterffelyke Natuurkundige,
welke waarlijk gebooren was om de onderschei-
dende kentekenen van de voorwerpen der Natuur-
lyke Historie op te speuren, en dezelve Syste-
matisch daar naar te rangschikken, in de Voor-
reden van zyne Fauna Suecica zegt, ‘„dat het
eene zaak is van een allermoeijelijkst onder-
zoek, een eigenlijk onderscheid van den
Mensch, 't geen deszelfs soort alleen toe-
komt, optenoemen”’: ja hy zegt zelfs, ‘„dat
hy tot hier toe geen onderscheidend ken-
teken tusschen den Mensch en eenen Aap had
kunnen uitvinden”’: en in zijn Systema Natu-
rae
verwondert hy er zich over, ‘„dat een on-
vernuftige Aap zoo weinig van den verstandig-
sten Mensch verschilt, dat die Landmeeter
[Seite 3] der Natuur nog moet gezocht worden, om dat
onderscheid te beperken”’: zoo dat hy dan
eindelijk ook den Mensch geen geslacht- of soort-
maatig kenteken heeft toegewezen, maar integen-
deel den lang-geärmden Aap met hem onder hes
zelfde geslacht geplaatst heeft.

§. 2.
Orde in het behandelen dezer stoffe.

Intusschen zy het my vergund dat geene
op te noemen, waar door, indien ik my niet
bedriege, de Mensch van de overige Dieren
schijnt te verschillen, in welke zaak ik my aldus
zal gedraagen, dat ik

Voor eerst opnoeme 't geen betrekkelijk is
tot het uitwendig maaksel van het Menschelijk
Lighaam;

Ten tweeden, 't geen het inwendig maak-
sel;

Ten derden, 't geen de werkingen van het
dierlijk huishouden;

Ten vierden, 't geen de Zielsvermogens be-
treft.

Hier by zal ik, ten vijfden, kortelijk eeni-
[Seite 4] ge den Mensch alleen eigen ziekten voegen;
en eindelijk

Ten zesden, die dingen optellen, welke
men gemeenelijk, doch verkeerdelijk, ge-
meend heeft, dat den Mensch van de reden-
looze Dieren onderscheiden.

§. 3.
I. Het uitwendig maaksel.

Hier toe breng ik ook wel eenige kenteke-
nen, welke, schoon ze eigenlijk behooren tot
het maaksel van het beengeraamte, zich evenwel
ook in de uitwendige gestalte van het lighaam,
welke daar van afhangt, openbaaren: en dan
zullen de volgende, vooral indien men ze in sa-
menhang met de anderen beschouwt, genoegsaam
schynen, om het Menschelijk Geslacht te be-
paalen.

A.) De rechtopgaande stand;

B.) Het breede en ruime Bekken;

C.) De twee handen;

D.) De Tanden in eene gelyke rije naast
elkander geplaatst.

[Seite 5]

Hier toe, als tot zoo veele Hoofddeelen, kan
het overige, 't geen de gestalte van het Men-
schelijk Lighaam voor zich in 't byzonder heeft,
gemakkelijk gebracht worden: derhalven zullen
wy nu van elk afzonderlijk handelen.

§. 4.
A.) De rechtopgaande Stand.

Hier moeten wy twee gewichtige stukken be-
wyzen.

Voor eerst naamelijk, dat de rechtopgaande
Stand voor den Mensch, volgens zyne natuur ge-
schikt;

Ten tweeden, dat ze den Mensch eigen is.

Dit zal hier onder blyken by §. 10.

Maar het eerste wordt niet alleen a priori,
gelijk men zegt, betoogd uit het maakzel zelve
van het Menschelijk Lighaam; maar ook a poste-
riori
uit de eensgezinde overeenstemming van alle
Volken, voor zoo veele wy kennen, van alle
tyden herwaards. By deeze bewijsgrond behoeve
ik niet langer stil te staan, als by eene diergely-
ke, welke men bybrengt om het tegendeel te be-
toogen, en welke men ontleent uit voorbeelden
van viervoetige Kinderen, welke onder de wilde
Dieren waren opgewassen. Zy toch, welke de
zaak behoorlijk overweegen, zien ligtelijk, dat
men zich geenen stand van 't Menschelijk Lighaam
[Seite 6] kan verbeelden, welke minder overeenstemt met
dien, waar toe de Natuur den Mensch geschikt
heeft, dan dien evengemelden stand dier onge-
lukkige Kinderen; zoo dat men met het zelfde
recht elke wanschapen Vrucht voor een denkbeel-
dig richtsnoer van de Menschelyke geschapenheid
zoude moogen houden; als door 't voorbeeld van
zoodaanige wilde Kinderen den natuurlyken gang
en de levenswyze van den Mensch betoogen.

Maar wat meer is, indien men een weinig
naauwkeuriger onderzoek doet naar die verhaalen
van wilde Kinderen, blijkt het veel eer in de
echtste en ontwijffelbaarste voorbeelden, als in
dat van onzen beruchten Pieter van Hame-
len
a) (Peter the wild boy, Iuvenis Hannoveranus
van Linné) van het Meisje uit Champagneb),
[Seite 7] van den Man uit het Pyrenaeisch gebergtec),
en van anderen, dat die ongelukkige schepzels
regt op gegaan hebben; en dat er in de vertel-
lingen der overigen, welke gemeenlijk voor vier-
voetig gehouden zijn, als de Schaapachtige Jon-
geling uit Ierland van Linneus (Iuvenis Ovinus
Hibernus
), verscheiden dingen voorkomen, wel-
ke ze zeer twijffelagtig en ongeloofbaar maa-
kend), zoo dat die verstandige wilde Mensch van
[Seite 8] Linneus (homo sapiens ferus. Syst. Nat. Ed. XII.
T. I. p. 28.) in de daad met geen meerder recht
viervoetig (tetrapus), als ruig (hirsutus) genaamd
schijnt te zijn.

§. 5.
Dat de Natuur den Mensch geschikt heeft
om regt ep te gaan, uit deszelfs
maaksel betoogd.

Schoon het my verdriet en verveelt, eene
zaak die van zelve spreekt en klaarblykelijk is,
nog verder te bewyzen, kan ik ze echter niet
onaangeroerd laaten, daar twce beroemde man-
nen, naamelijk P. Moscati een Italiaan, en A.
Schragee) een Nederlander, een zoo alge-
meen aangenomen gevoelen bestryden. Intusschen
zy het genoeg uit het groot getal dier bewijsre-
denen eenige weinige uit te kiezen.

Dat de Mensch dan van natuure geschikt is om
regt op te gaan, duidt reeds op het eerste gezicht
[Seite 9] de lengte der beenen, in evenredigheid tot den Romp
en de Armen,
aan. Want schoon ik het met
Daubenton niet eens ben, welke meent, dat
geen Dier buiten den Mensch zulke lange achter
beenen heeftf), welke gelijk zijn aan de leng-
te van het Hoofd en den Romp te samen geno-
men; 't geen toch door de voorbeelden van ver-
scheiden Zoogdieren (als by voorb. de Simia Lar
en Ierboa Capensis) wederlegd wordt; blijkt het
echter ieder een, dtt de Mensch aldus geschapen
zijnde, geenszins gelijk de viervoetige Dieren
gaan kan, daar de Kinderen zelve toch niet an-
ders dan op de knieën kruipen kunnen, niette-
genstaande dezelve nog in dien jeugdigen leeftijd,
naar de zoo gemelde evenredigheid, korter bee-
nen hebben, dan volwassenen.

Doch de lengte niet alleen, maar ook de sterk-
te
der Beenen, indien men ze vergelijkt met de
zoo veel tederer Armen, toonen ten duidelijk-
sten, dat dezelve alleen tot ondersteuning van het
Lighaam door de Natuur geschikt zijn, 't geen
voornaamelijk uit de Beenwording betoogd wordt,
welke ons leert, dat in een eerstgebooren Kind de
beenderen van de Voorvoet, en wel inzonderheid
het Hielbeen, veel rasser in een beenachtige zelf-
[Seite 10] standigheid veranderen en volmaakt worden, dan
de beenderen van de Voorhand, en dit brengt de
nart der zaake mede, daar toch de tedere hand-
jens in de eerste levensjaaren, byna geene kracht
behoeven uitteöeffenen, terwijl de voeten reeds
op het einde van het eerste jaar geschikt behoo-
ren te zijn, om her Lighaam te ondersteunen,
en overeind te kunnen gaau: om nu niet te spree-
ken van de sterke Kuitspieren (Soleus en Gemellus)
als welke door de Natuur, ten einde den Mensch
regt overeind te houden, zoo sterk en groot ge-
maakt zijn, dat Aristoteles en de oude Mensch-
kundigen en daaruit geöordeeld hebben, dat men
den Mensch alleen Kuiten kon toeëigenen.

Verder leert de geheele samenvoeging der
beenderen van de Borstholte, dat de Mensch
volstrekt niet gelijk de viervoetige Dieren gaan
kan. Deeze toch, indien ze langgebeend zijn,
hebben eene ter zyde als 't ware te samen ge-
drukte, en voorwaards gekielde of schtrpgekante
Borst, en geene Sleutelbeenderen, op dat de
ter wederzyden geplaatste beenen des te ligter
tot elkander hellen, en aldus de zwaarte van 't
Lighaam gemakkelyker en steviger zouden kunnen
ondersteunen. Daar en boven hebben de viervoe-
tige Dieren een veel langer Borstbeen, of een
grooter getal Ribben, welke laager nederdaalen
tot de scherpe Heupbeensranden, ten einde in
de horizontaale ligging van den Romp, de Inge-
wanden der Buik te ondersteunen. 'T geen in
[Seite 11] den tweevoetigen Mensch zich alles geheet anders
bevindt: zyne Borstholte is vlakker, zyne Schou-
deren staan wijd van elkander door de tusschen
geplaatste Sleutelbeenderen, zijn Borstbeen is
kort, zijn Buik heeft zulk een groot getal van
beenige steunzels niet als de gemelde Dieren; en
wat er diergelyke meer zijn, welke ieder een in
het oog moeten loopen, die slechts weinige
geraamten van viervoetige, inzonderheid langge-
beende, Dieren, met een Menschelijk geraam-
te, wat aandachtig vergelijkt, en welke alle
toonen zullen, hoe ongeschikt het maaksel van
den Mensch is om op vier voeten te gaan, wel-
ke gang voor denzelven niet dan onzeker, wag-
gelend, zeer lastig en vermoeijend zou kunnen
zijn.

§. 6.
B.) Het breede en ruime Menschelijk
Bekken.

Maar al het geen tot hier toe aangeroerd is
krijgt de meeste kracht door de beschouwing van
het Menschelijk Bekken, wiens geheel byzonder
maaksel insgelijks een onderscheidend kenteken
verschaft, waar door de Mensch oneindig veel
van de menschgelykende Aapen, en in 't geheel
van alle overige Zoogdieren, ten duidelijksten
verschilt.

[Seite 12]

Want schoon het eene ongehoorde en te ver-
gedreven meening zoude moogen schynen, zou
men echter kunnen verdeedigen, dat aan geen
ander dan het Menschelijk geraamte een Bekken
kan toegekend worden. Zoodaanig eene samen-
voeging naamelijk der ongenoemde Beenderen
met het Heilig – en Staartbeen, welke de ge-
daante van een Bekken, of soort van Waschvat,
byna verbeeldt: van welk een Bekkenvormig
maaksel de verlengde Heupbeenderen der overige
Zoogdieren verre afwyken. Want de Heupen
zelfs van den Orang Utang (Simia Satyrus) en den
Olisant, schoon ze een weinig nader, dan die van
andere Zoogdieren, wier geraamten ik onderzocht
heb, by het maaksel van het Menschelijk Bek-
ken schynen te komen, overtreffen echter in den
eerstgenoemden in lengte derzelver breedte;
terwijl ze in den laatsten eene zeer languitgerekte
kraakbeenige vereeniging der Schaambeenderen
vertoonen, en in beiden ten duidelijksten van die
Bekkenvormige of Waschkom – achtige gedaante
verschillen, welke in den Mensch alleen zicht-
baar is, zoo door de vlakke uitbreiding der
Heupbeenderen boven derzelver beenigen rand,
en de dunheid der kraakbeenige vereeniging der
Schaambeenderen, als ook door de kromming des
Heiligbeens van deszelfs bovensten rand af, en
de voorwaardsche richting der Wervelbeenderen
waar uit het Staartbeen bestaat.

§. 7.
Betrekking der nabygelegen zachte deelen
tot de gedaante van het Menschelijk
Bekken.

[Seite 13]

Aan de achterzyde van het Bekken zijn de
Bilspieren geplaatst, waar van de buitenste, of
groote, geene andere Spieren van het Lighaam in
dikte zich gelijk hebben, en met eene aanmer-
kelyke laag Vet bedekt, de Billen vormen, wel-
ker vleeschige, gepaste en bolrondachtige uitge-
strektheid, waar tusschen de Aars verborgen ligt,
zoo wel de beroemdste Schryvers over de Natuur-
lyke Historie, gelijk Aristoteles g) en
Buffon h), als de grootste Menschnatuur-
kundigen, als Galenus i) en Haller k),
[Seite 14] voor het voornaamste kenteken houden, waar door
de Mensch van de Aapen, welke in 't geheel
geene Billen hebben, het meest verschilt.

Verder hangt ook van de evengemelde kromte
des Heilig – en Staartbeens, die merkwaardige
ligging der inwendige Vrouwelyke Teeldeelen, en
inzonderheid de richting der Schede, af, daar
deszelfs middenpunt of As, veel meer dan in de
overige Zoogdieren, van den zoogenaamden As van
het Bekken afwijkt, en voorwaards gericht is;
't geen wel is waar, de Baaring moeijelyker pleegt
te maaken, maar daar en tegen ook de Vrouw voor
veele andere ongemakken, waar aan zy, voor-
al geduurende de Zwaugerheid, als rechtop gaan-
de zou kunnen onderhevig zijn, behoedt.

Aan die zelfde richting der Schede, moet
men ook toeschryven, dat de Vrouwen niet, ge-
lijk de Wijfjens der redenlooze Dieren, hun wa-
ter achter uit maaken: en dat zy dit des te min-
der kunnen doen, wijl de mond der Pisweg in
de Dieren (voor zoo veel tot nog toe bekend is)
zich niet opent tusschen de Schaamlippen, ge-
lijk zulks in de Vrouwen plaats heeft, maar ach-
terwaards in de Schede zelve; het geen ik on-
dervonden heb in de menschgelykende Dieren
zelve, als in den Mandril (Papio Maimon) en
Meerkat (Simia Cynomolgus); welke Dieren ik
ontleed heb.

[Seite 15]

En uit de beschouwing van die richting der
Vrouwelyke Schede, zal men nu een geschil kun-
nen beslissen, 't welk reeds van den tijd van
Lucretius af, dikwijls betwist is, welk eene
ligging naamelijk in den Byslaap het best voor
den Mensch geschikt zy, en hoe men deeze ge-
noegelyke wellust smaaken moet? Want schoon
de Mensch op meer dan eene wyze dien gewyden
dienst van Venus verrichten kan, en de verschei-
denheid zelve daar van door sommigenl) gere-
kend is, onder die dingen, waar door de Mensch
van de Dieren verschilt; ja schoon er natuurlyke
redenen plaats kunnen hebben, waarom eenige
Menschen, veel eer gelijk de Dieren, het voort-
teelingswerk zouden moeten verrichtenm); zoo
schijnt echter over 't algemeen de betrekking der
Schede tot de Mannelyke Roede beter geschikt
om de Huwelijksplicht voorwaards naar elkanderen
gekeerd te volbrengenn).

§. 8.
Kortelijk iets over het Maagdenvlies, de
Watervleugels of Nijmphenm en
den Kittelaar.

[Seite 16]

Ten einde in eens af te handelen al het geen
de Vrouwelyke Kunne in het Menschelijk Ge-
slacht, ten opzichte van haare geheime deelen,
zich byzonder eigen heeft, moet ik ook gewag
maaken van het Maagdenvlies, welk vlies, voor
zoo veel ik weet, tot nog toe in geen ander Dier
gevonden is. Nimmer heb ik eenig blijk daar
[Seite 17] van, of deszelfs overblijfsels, welke in zooge-
naamde mijrtenvormige uitwasfen veranderd wa-
ren, kunnen vinden in de Wijfjens van Aapen
of Baviaanen, even min als in een Wijfjes Oli-
fant, welke men voor veele jaaren door Duitsch-
land voerde, wier Teeldeelen ik daar om nog des
te naauwkeuriger onderzocht heb, om dat men
my bericht had, dat wylen de Heer Trendeln-
burg
, in leven zeer beroemd Geneesheer te
Lubek, in dat zelve Dier een soort van Maag-
denvlies had waargenomen. Opmerkenswaardig
voor 't overige is dit Lighaarnsdeel by jonge Meis-
jens, waar van ik volstrekt geene natuurlyke nut-
tigheid gissen kan. Weinig in de daad, behaa-
gen my de meeningen der Mensch-Natuurkundi-
gen, ten welken einde het Maagdenvlies geschike
zy; doch allerminst bevalt my het niet zeer
scherpzinnig gevoelen; 't welk Haller daar en
boven nog over het zelve heeft, ‘„dat, wijk
het in den Mensch alleen gevonden wordt, die
teken der kuischheid denzelven ook gegeven
is tot een zedelijk einde.”’

Wat de Watervleugels en den Kittelaar betreft,
Linneus schijnt in twijffel te staan, of, behal-
ven de Menschelyke Vrouwelyke Kunne, eenige
andere Wijfjens der Dieren, die deelen ook heb-
ben? maar dat geen van beiden den Mensch al-
leen eigen is, heb ik zelve ondervonden; want,
na het geloofwaardig getuigenis van zoo veele an-
[Seite 18] deren, heb ik by velerlei Zoogdieren van on-
derscheiden Ordens, deidelijk eenen Kittelaar waar-
genomen, en in eenigen eenen vry grooten,
als in den Mandril (Papio Maimon) en Loris (Le-
mur tardigradus
): doch den allerlangsten, ter
grootte van eene kleine vuist heb ik gezien in
eene Vinvisch (Balaena Boops) van twee en vijftig
voeten lengte, welke ik, kort na dat ze in de
Maand December 1791 by Zandvoort in Holland
gestrand was, naauwkeurig bezichtigd heb.

Insgelijks heb ik in een Mongus (Lemur Mon-
goz
), welke ik geduurende veele jaaren leevend
gehad heb, Watervleugels gevonden, welke
volstrekt gelijk die der Menschen waren.

§. 9.
C.) De Mensch is een tweehandig Dier.

Uit het geen tot hier toe nopens den opge-
richten gang van den Mensch gezegd is, vloeit
nu het groote voorrecht van deszelfs uitwendig
maaksel voort, naamelijk het allervrijst gebruik
van twee allervolmaaktste Handen
; in welker maak-
sel hy toch zoo verre de overige Dieren over-
treft, dat daar uit de bekende valsche sluitreden
van Anaxagoras haaren oorsprong genomen
heeft, welke in onze dagen door Helvetius op
nieuw wederom is opgehaald: ‘„dat de Mensch
[Seite 19] daarom het allerverstandigste Dier schijnt te
zijn, om dat hy handen heeft.”’

Dit gevoelen waarlijk luidt al te vreemd;
meer schijnt integendeel het gezegde van Ari-
stoteles
met de waarheid der Natuur over een
te koomen, ‘„dat de Mensch alleen in de daad
handen heeft, welke waare handen zijn,
daar in de Menschgelykende Aapen zelve, het
voornaamste deel der hand, te weeten de Duim,
naar evenredigheid kort is, byna zonder nagel,
en, om de woorden van den grooten Eusta-
chius
te gebruiken, zeer belacchelijk: zoo
dat voorzeker geene andere hand, dan die van
den Mensch, den naam verdient van het Werk-
tuig der Werktuigen
, welken eertytel die Stagiriti-
sche Ontleedkundige aan dat Lighaamsdeel gege-
ven heeft.”’

§. 10.
De Aapen integendeel, en andere diergelyke
Dieren, zijn vierhandig.

De Aapen en andere gemeenlijk menschgely-
kend genoemde Dieren, uit het Geslacht der
Baviaanen, Meerkatten en Spookdieren, kan men
in de daad niet tweevoetig of viervoetig noemen,
maar vierhandig. Want hunne achtervoeren hebben
insgelijks eenen waaren Duim, en niet eene groote
Toon,
welke aan den tweevoetigen Mensch al-
[Seite 20] leen vergund iso): ja, zy verdienen met meer
recht den naam van handen dan hunne voorvoe-
ten, daar het bekend is, dat zy beter geschikt
zijn om iets aan te vatten, dan de laatstgemel-
den, en dat er wel een soort van Meerkatten is
(Cercopitheca Paniscus), 't welk aan de voorhan-
den geenen Duim heeft, doch dat men nog nim-
mer eenig diergelijk vierhandig Dier gevonden
heeft, aan 't welk de Duim der achterhanden
ontbreekt.

Gemakkelijk zal men nu ook hier uit het ge-
schil kunnen beslissen, 't welk over den Orang
Utang en andere menschgelykende Dieren betwist
is, of dezelve naamelijk in de bosschen, in hun-
nen natuurstaat, op twee, dan vier voeten gaan.
Geen van beiden heeft voorzeker plaats. Want
dewijl hunne handen geschikt zijn om te vatten,
en niet om te loopen, blijkt het duidelijk, dat
de Natuur deeze Dieren geschikt heeft, om hun
leven meest op de boomen door te brengen. Dee-
ze beklimmen zy, daar op zoeken zy hunnen
[Seite 21] kost, en dan dient hun het eene paar hadden om
zich vast te houden, het andere paar om vruch-
ten af te plukken, en andere dingen te verrich-
ren: en tot dat zelfde einde, heeft de Natuur
veelen Meerkatten, welke minder volmaakte han-
den hebben, met eenen langen Rolstaart voor-
zien, om zich daar mede des te zekerder aan de
boomen vast te kunnen houden.

Dat het verder het werk der kunst of onder-
wijs is, indien men wel eens Aapen overeind
heeft zien gaan, behoeve ik byna niet te zeg-
gen, daar het immers uit naauwkeurig naar 't le-
ven getekende afbeeldingen van den Orang U-
tangp) blijkt, hoe ongemakkelijk en tegenna-
tuurlijk die Lighaamsgestalte is, waar in dat Dier
met zyne voorhanden op eenen stok leunt, terwijl
intusschen de achterhanden zeer ongerijmd als eene
Vuist toegevouwen zijnq). Daar en boven is my
nooit eenig voorbeeld voorgekomen van eenen Aap,
of eenig ander Zoogdier, behalven den Mensch,
't welk op eene voet staande, zijn evenwigt kan
houden, gelijk de Mensch doen kan.

[Seite 22]

Hier uit blijkt, dat de rechtstandige gestal-
te, gelijk wy zagen dat ze waarlijk met 's Men-
schen natuur overeenkomt, insgelijks denzelven
eigen is (§. 4.) Zoo dat men zeggen kan

„Unica gens hominum celsum levat altius
cacumen,’
‘Atque levis recto stat corpore.”’

§. 11.
D.) Eigenschappen der Menschelyke
Tanden.

De Tanden staan in den Mensch, meer dan
in de overige Dieren, in eene gelyke rije naast el-
kanderen geplaatst.

De onderste Snytanden staan rechter op, 't geen
ik brenge tot een der voornaamste onderscheiden-
de kentekenen van 't Menschelijk lighaam.

De Honds of Hoektanden steeken niet buiten den
mond uit, of staan verre van de anderen verwy-
derd, maar naast dezelven op eene rije.

De Baktanden of Kiezen hebben kroon en, wel-
ke op eene zonderlinge wyze stomp gebult zijn;
waar door zy ten duidelijksten verschillen van de
Baktanden van den Orang Utang en Gibbon, en
[Seite 23] van zoo veele andere Aapen van dat soort, wier
Bekkeneelen ik onderzocht heb.

Eindelijk heeft de Onderkaak van den Mensch,
drie aanmerkelyke onderscheidende kentekenen,
en wel voor eerst, is dezelve zeer kort, voorts
steekt de Kin vooruit, waar door dan ook de Sny-
tanden recht op staan, eindelijk hebben deszelfs
Knokkels eene zonderlinge gedaante, richting, en
geleding met de Slaapbeenderen, 't geen dezelve
in de daad van alle Onderkaaken van andere Zoog-
dieren, voor zoo veele ik er ken, doet verschil-
len, en welke klaarblykelijk aanduiden, dat de
Mensch van Natuure tot een alles-eetend Dier (ani-
mal emnivorum
) geschikt is.

§. 12.
Nog eenige andere dingen, welke den Mensch,
wat deszelfs uitwendig maaksel betreft,
eigen schynen, golijk een onbe-
haird Lighaam
enz.

Eenige minder belangryke dingen, welke men
insgelijks tot de onderscheidende kentekenen van
den Mensch pleegt te brengen, gaa ik geheel
voorby, gelijk het Oorlelletje, het min of meer
vooruitsteeken der Lippen,
voornaamelijk der Onder-
lip, en diergelyken.

Evenwel moet ik kortelijk handelen over de
[Seite 24] hairlooze gladheid van het Menschelijk lighaam,
en onderzoeken in hoe verre dezelve tot de onder-
scheidende kentekenen tusschen den Mensch en
andere Zoogdieren, welke hem eenigzins gely-
ken, gebracht kan worden. Linneus beweert
wel, dat er ergens op den Aardbol Aapen gevonden
worden, welke minder hairig zijn, dan de Mensch;

doch ik beken openhartig, dat ik tot hier toe
vruchteloos gezocht heb, waar ter waereld die
Aapen te vinden zijn. Men weet integendeel
uit de eensgezinde overeenstemming van geloof-
waardige Reizigers, dat die menschgelykende
Aapen, welke men gewoonlijk in 't Maleitsch
Orang Utang noemt, en zoo wel de Angolasche,
als die van het Eiland Borneo, als mede de lang-
geärmde Gibbon, van natuure zeer veel ruiger
zijn, dan de Mensch; en de voorbeelden van
die Dieren, welke men op verscheiden plaatsen in
Europa gezien heeft, bevestigen zulks insgelijks;
daar dezelve, schoon ze hunnen volkomen was-
dom nog niet hadden, en van een zwakkelijk
gestel waren, niet te min hairiger waren, dan
de Mensch.

Doch dit is buiten twijffel waar, dat men
hier en daar Menschen ontdekt heeft, en wel
voornaamelijk de bewooners van eenige Eilanden
van de Stille Zee, welke zeer ruig van lighaam
zijn; waar van men echter tot hier toe een naauw-
kreuriger beschryving hebben moet.

[Seite 25]

De eerste, welke van dezelve gewag gemaakt
heeft in zyne Zeetochten, is de Heer Spang-
berg
r), welke op zyne terugreize van de
Kusten van Japan naar Kamschatka, verhaalt,
dat hy zoodaanig een Volk gevonden heeft in de
Zuidelyke Kurilische Eilanden (43°. 50'. breed-
te)s).

De Heer J. R. Forster t), heeft slechts
hier en daar enkelde diergelyke van de algemeene
regel aswykende voorbeelden gevonden onder de
Inwooners der Eilanden Tanna, Mallicolo en
Nieuw Caledonien.

Ook zegt men, dat er zulk eene Stam te Su-
matra is, welke de binnenste deelen van dat Ei-
land zou bewoonen, en Orang Gugu genaamd
zijnu).

[Seite 26]

Maar gelijk de Mensch over het geheel glad
en onbehaird van lighaam is, zoo schynen inte-
gendeel eenige bepaalde gedeelten by denzelven
veel ruiger te zijn, dan by de redenlooze Die-
ren, gelijk Schaamelheid en de Oxelholtens,
welke de Ouden dan ook om die reden onder de
onderscheidende kentekenen, welke den Mensch
eigen zijn, gerekend hebben.

§. 13.
II. Merkwaardige eigenschappen van het
Menschelijk lighaam: ten opzichte
van deszelfs inwendig maaksel.

Na afgehandeld te hebben, 't geen aangaande
de eigenschappen van het uitwendig Menschelijk
lighaam te zeggen was, zijn wy nu gekomen
aan het tweede stuk waar over wy handelen moe-
ten, (§. 2.) naamelijk het inwendig maaksel van
hetzelve; waar in wy echter, volgens de enge
paalen van dit ons bestek, de kortheid zullen be-
hooren te betrachten, en hetzelve zoo beknopt
mogelijk te bearbeiden.

Intusschen kan men wederom dit geheele stuk
in twee Hoofddeelen afhandelen; en dus onder-
zoeken

A.) Welke deelen den Mensch of alleen,
of benevens slechts weinige andere Dieren
ontbreeken.

[Seite 27]

B.) Welke deelen integendeel denzelven ei-
gen zijn.

§. 14.
A.) Inwendige Deelen welke den
Mensch ontbreeken.

Deeze deelen, welke vooral in de Huisdieren
gevonden worden, zijn weleer, toen men nog
zoo geene gelegenheid had om Menschelyke ly-
ken te ontleeden, of dezelve verzuimde, daar
men liever leevende Dieren met het ontleedmes
onderzocht, byna alle ook den Mensch toege-
kend.

Daar toe behoort by voorb. het Vleeschig Vlies
(Panniculus carnosus, of museulus subcutaneus), 't
welk door Galenus en deszelfs navolgers, ja
zelfs ook door den Man, welke de Menschelyke
Ontleedkunde hersteld, en dezelve van de dwaa-
lingen van Galenus allerscherpzinnigst gezuiverd
heeft, ik bedoele Vesalius, verkeerdelijk den
Mensch toegeëigend is; doch door Nicolaus
Steno
te recht denzelven ontzegd, en alleenlijk
aan de Dieren is toegekend.

Het Slagaderlijk wondernet (Rete mirabile arte-
riosum
), het welk Galenus insgelijks onder de
deelen van het Menschelijk lighaam telde, heeft
[Seite 28] Berengarius Carpensis, en na hem Vesa-
lius
, getoond dat den Mensch ontbreekt.

Dat de Mensch geen Schortspier van het Oog
(Musculus oculi suspensorius, of septi-
mus
) heeft, waar mede de viervoetige Zoogdie-
ren voorzien zijn, heeft Fallopius het eerst,
naar waarheid der Natuur, geleerd.

Dat de Menschelyke Vrucht geen Pisvlies
heeft (Membrana Allantois), het welk meest alle
de overige Zoogdieren hebben, heeft men eerst
laater bewezen.

Ik spreek nu niet van andere deelen, welke
men wel in eenige weinige Diergeslachten gevon-
den, doch niet te min ook tevens ten onrechte
den Mensch toegeëigend heeft, gelijk het zoo-
genaamde Alvleesch van Asellius (Pancreas Asellii),
de vereenigings buisjens tusschen de Lever en den Gal-
blaas
(Ductus Hepaticystici), het Lighaam van High.
more
(corpus Highmori) enz., noch van die deelen,
welke daar ze slechts aan eenige Dierordens gege-
ven zijn, dus ook zoo baarblykelijk den Mensch
ontbreeken, dat niemand ligtelijk ze denzelven
zal kunnen toekennen; waar toe ik by voorb.
brenge het Wenkvlies (Membrana nictitans), ['t geen
ik uit hoofde der orde in dit betoog gemeend heb
gevoeglyker hier ter plaatse te kunnen opnoemen,
schoon het eigenlijk tot de uitwendige deelen be-
hoort], en den Schortband van den Hals (Ligamen-
[Seite 29] tum suspensorium Colli), en andere van dien
aart.

Het Snytandsgat (Foramen incisivum), ach-
ter de bovenste Snytanden, heeft de Mensch
wel met de viervoetige Dieren gemeen, doch
het zelve is naar evenredigheid kleiner, en en-
keld, daar de meeste andere Zoogdieren het zel-
ve dubbeld, en van eene aanmerkelyke grootte
hebben.

§. 15.
Het Tusschenkaaksbeen.

Om meer dan eene reden, moet ik afzonder-
lijk gewag maaken van een merkwaardig been.
Want de beenderen van de bovenkaak, welke by
den Mensch tot malkanderen komen, en waar ia
alle de boventanden geplaatst zijn, worden by
de Dieren voorwaards van elkanderen gescheiden,
door middel van een zonderling derde been, het
welk gelijk een wigge tusschen dezelve is inge-
voegd, en waar aan Haller den naam gegeven
heeft van het Snytandsbeen (Os incisivum), om dat
de bovenste Snytanden (by die Dieren; welke
deeze tanden in de bovenkaak hebben) in dat been
geplaatst zijn. Dan dewijl hetzelve insgelijks
gevonden wordt by die Zoogdieren, welke de
gemelde Snytanden niet hebben, gelijk de Pecora,
alsmede den Olifant en den Africaanschen Rhi-
[Seite 30] noceros met twee hoornen, of welke in 't geheel
geene tanden hebben, gelijk de Mierenëeters en
Walvisschen, heb ik het gevoeglyker geoordeeld
hetzelve het Tusschenkaaksbeen (Os intermaxillare)
te noemenw). Sommige Dieren hebben dit
been enkeld en onverdeeld, by veelen integendeel
is het midden door in tweeën gedeeld, doch by
allen is het door deszelfs eigen naaden van de na-
bygelegen beenderen des Bekkeneels onderschei-
den: waar van de eene, welke op het aange-
zicht zich vertoont, by de meesten ter wederzy-
den langs den neus haare richting neemt, tot
aan het einde van de kassen der Snytanden, de
andere, welke naar het gehemelte loopt, van
die zelve tandkassen af, boogswyze naar de
voorste gaten des gehemelte strekt. Dewijl der-
halven mijn zeer geachte Vriend Camper het on-
der de voornaamste onderscheidende kentekenen
tusschen den Mensch en de overige Zoogdieren
rekent, dat den eerstgemelden dat been ont-
breekt, doet zich in de daad deeze tweeledige
vraag op:

1.) Of naamelijk de Mensch waarlijk hetzelve
niet hebbe,

[Seite 31]

2.) en of alle de overige Zoogdieren hetzelve
bezitten?

De eerste vraag heeft voor derdehalve Eeuw
aanleiding gegeven tot eenen hevigen twist onder
de Ontleedkundigen van dien tijd. Want daar
Galenus de bovengenoemde naaden van het tus-
schenkaaksbeen mede optelt by de ovetige naaden
van het Bekkeneel, zoo gebruikte Vesalius,
behalven zoo veele anderen, deezen bewijsgrond,
dat hy naamelijk betoogde, dat Galenus zijn
Beenkundig handboekje, 't geen men zoo lange
voor een algemeen richtsnoer gehouden hadt, niet
samengesteld hadt naar het maaksel van het Men-
schelijk geraamte, maar naar dat van eenen Aap.
Doch na de vruchtelooze poogingen van Jac. Syl-
vius
, om door nietige voorwendsels zynen ge-
liefkoosden Galenus te handhaavenx), meen-
den wy dat dit geschil zoo geheel en al uitge-
maakt was, dat het gantsch buiten onze verwach-
[Seite 32] ting ging toen de Heer Vicq d'Azyr, in onze
dagen, eene overeenkomst trachtte te bewyzeny)
tusschen het maaksel van den Mensch en de ove-
rige Dieren, met betrekking tot het Tusschen-
kaaksbeen; waar op wy althans het minste dach-
ten. Want het eenige teken van gelijkheid,
waarop die overeenkomst gevestigd is, dat half-
maanswyze spleetje naamelijk, 't geen men in
de Kaakbeenderen van ongebooren en eerstgebooren
Menschelyke Vruchten dwars achter de kassen der
Snytanden zien kan, en 't geen somwylen in
volwassen overblijst, is overlang bekend ge-
weestz). Maar dat men ten onrechte die spleet
een naad noemt, heeft de scherpzinnige Fallo-
pius
, reeds voor meer dan twee honderd jaaren,
wijsfelijk, en naar de waare gesteldheid der na-
tuur aangemerkta). Verder behoeve ik niet
[Seite 33] te zeggen, dat op de oppervlakte der Kaakbeen-
deren, welke in het aangezicht zich voordoet,
in het Menschelijk Bekkeneel, zoodaanig eene
spleet, veelmin eene naad, welke by de Aapen
zoo duidelijk isb), niet gevonden wordt.

Maar wat betreft de andere vraag, of onder
de Zoogdieren den Mensch alleen het Tusschen-
kaaksbeen ontbreeke, zoo moet ik volmondig be-
kennen, dat ik in verscheiden Bekkeneelen der
vierhandige Dieren, het zelve vruchteloos ge-
zocht heb.

Want de naaden; welke dat been bepaalen,
ontbreeken in 't geraamte van eene Cercopithecus
Morta
, welk in ons Academisch Natuur-Kabinet
bewaard wordt: in wiens Bekkeneel men voor
't overige de andere naaden zeer duidelijk zien
kan.

Even min heb ik dezelve kunnen vinden in
een ander geraamte van het zelfde Diergeslacht,
't geen de Heer Billman, beroemd Heelmeester
te Cassel bezit, doch 't welk van een ouder
Morta is, en waarvan de meeste naaden toege-
groeid zijn, zoo dat men uit dat voorbeeld alleen
niets kan opmaaken.

[Seite 34]

Doch een derde voorbeeld van dezelfde Meer-
kat is my bekend, 't geen ik te danken heb aan
mynen hooggeachten Vriend Schacht, verdien-
stelijk Hoogleeraar te Harderwyck, welk Dier ins-
gelijks dat been ontbreekt.

De Heer Holme, beroemd Geneesheer te
te Manchester, heeft my nog een vierde voor-
beeld bekend gemaakt van het geraamte van eene
Cercopithecus Morta, 't welk geen spoor laat zien
van het Tusschenkaaksbeen.

Zoo dat het allezins der moeite waardig schijnt,
in andere voorwerpen uit dat Diergeslacht verder
onderzoek te doen, naar het al of niet aanwezig
zijn van het Tusschenkaaksbeen.

In het vreeslyke geraamte van den waarlijk
ontzaglijk grooten menschgelykenden Aap van het
Eiland Borneo, 't geen ik in het Natuur-Kabinet
van den Prins van Orange, in den Haag, naauw-
keurig en by herhaalde reizen onderzocht heb,
heb ik niet het minste of geringste blijk van die
naaden gezien; maar dat deeze Aap al oud geweest
is, leert zoo wel de geheele gestalte van het ge-
raamte, als ook inzonderheid de samengroeijing
der meeste Bekkeneels naadenc).

[Seite 35]

Doch anders is het gesteld met het Bekkeneel
van een jonger diergelijk menschgelykend Dier,
van welks geraamte ik de overblijffels te Londen
in het Britsch Museum ontdekt heb, waar aan
nog een oud briefje hing, 't welk inhield, dat
het de beenderen waren van eenen Orang Utang,
welke Capitein Aprice van het Eiland Sumatra
had medegebracht, want in dat Bekkeneel was
er geene schaduw te vinden der naaden van het
Tusschenkaaksbeen, schoon alle de andere zeer
duidelijk zichtbaar waren.

Maar daar en boven heeft Ed. Tyson, de-
zelve ook niet gevonden in zynen Angolaschen
Orang Utang, en in de Plaat van Daubenton,
verbeeldende het Bekkeneel van een diergelijk
Dier uit dezelfde plaats, vindt men dezelve even
min afgebeeld.

Hoe het ondertusschen zy, dit is ongetwijf-
feld waar, dat men het insgelijks tot de onder-
scheidende kentekenen van den Mensch brengen
kan, dat de Bekkeneelen der gemelde Aapen,
zoo wel als de overige Zoogdieren de Kaakbeen-
[Seite 36] deren meer vooruitsteekend en voorwaards uitge-
strekt hebben.

§. 16.
B.) Onderscheid tusschen eenige inwendige
deelen van den Mensch, en die van
andere Zoogdieren.

Men begrijpt ligtelijk, dat ik hier niet han-
delen kan, dan over eenige weinige, en wel de
zonderlingste deelen, welke in den Mensch van
die der andere Dieren verschillen.

Om dan met het Hoofd te beginnen, zoo
heeft de Mensch, behalven verscheiden andere
minder belangryke deelen, gelijk by voorb. het
crystallyne vocht, 't welk by denzelven, (indien
men de Walvischaartige Dieren uitzondert), naar
het schijnt, naar evenredigheid zeer klein, en
by een volwassen minder platrond, dan by andere
Dieren is; het groote gat in het achterhoofds-
been, by denzelven meer voorwaards geplaatst,
dan by de viervoetige Dierend), en andere
deelen van dien aart; eene aanmerkelijk groote massa
harssenen,
niet zoo zeer naar evenredigheid van
[Seite 37] het geheele Lighaam, (welk gevoelen reeds van
Aristoteles's. tijd af de overhand hadt gehad);
maar, volgens de schoone waarneeming van den
beroemden Soemmerring, met betrekking tot de
dunheid de Zenuwen,
welke uit hatzelve haaren
oorsprong neemene). Indien men derhalven
het geheele Zenuwgestel in eenen Menschnatuur-
kundigen zin in twee deelen verdeelt, naamelijk in
een eigenlijk zoogenaamd Zenuwgestel, het geen
de Zenuwen zelve, en dat gedeelte der Harsenen
en des Ruggenmergs bevat, het geen de naaste be-
trekking heeft op derzelver oorsprongen; en in
een Gewaarwordingswerktuig (pars sensorialis) het
geen eene naauwere betrekking heeft op den band,
waar door de werkingen zelve der Zenuwen ver-
bonden zijn met de Zielsvermogens: dan heeft
zekerlijk de Mensch het grootste deel van dat
edeler gedeelte, het geen het Gewaarwordings-
werktuig bevat.

Even merkwaardig is het, 't geen de scherp-
zinnigheid van den vernuftigen Soemmerring
insgelijks ontdekt heeft, dat de steentjens in het
[Seite 38] pijnappel kliertje, welke anderen reeds zoo menig-
maalen in hetzelve hebben waargenomen, na dat
de Mensch veertien jaaren bereikt heeft, zoo be-
stendig en onmisbaar in de menschelyke Harssenen
gevonden worden, dat dezelve insgelijks onder
de byzondere eigendommen van Mensch verdienen
gerekend te wordenf). Eene enkelde reize
slechts heeft hy zulke steentjens gevonden in het
pijnappel kliertje van een Damhert. En indien
dezelve somwylen in de Harssenen van een volwas-
sen Mensch in de daad niet gevonden zijn, moet
men zulks zekerlijk tellen onder de zeldzaamste
onregelmaatigheden, hoedaanig een voorbeeld my
medegedeeld is door den uitmuntenden Paduaschen
Menschnatuurkundigen L. M. A. Caldani, wel-
ke ray bericht heeft, dat er ouder de Harssenen
van vier Menschen lyken, welke hy in 't jaar
1786 opzettelijk tot dat einde hadt onderzocht,
een geweest is, en wel van eenen ouden Man
waar in geen blijk te vinden was van eenig steen-
tje in 't pijnappel kliertje.

In de Borstholte moet ik spreeken van de lig-
ging van het Hart
, welke den Mensch eigen is;
welk Ingewand niet, gelijk by de viervoetige
[Seite 39] Dieren, op het Borstbeen rust, maar, gelijk
de rechte gang van den Mensch medebrengt, op
het Middenrif. Deszelfs basis is ook niet, als
by dezelve, naar het hoofd, maar naar de Borst-
wervelbeenderen gericht, gelijk de punt naar de
linker borst; hier van daan noemt men, 't geen
by de Dieren het rechter en linker hart heet,
by den Mensch liever het voor – en achterwaard-
sche gedeelte van het hart. Zeer weinige Zoog-
dieren hebben ook, gelijk de Mensch, den har-
tenzak aan het middenrif vastgegroeid.

Hen Darmcanaal is volmaakt zoodaanig, als
een alleseetend Dier het zelve behoorde te hebben.

Want men kan hetzelve dat der vleescheeten-
de Dieren eenigzins gelykend noemen, door het
maaksel der maag, en de kortheid van den blin-
den Darm.

Dat der kruideetenden integendeel, door de
lengte van het dunne, en deszelfs aanmerkelijk
verschil van het dikke gedarmte; door den knob-
belachtigen kronkeldarm; door het gebrek aan die
klieren, welke een sterkriekend smeer achter den
aars afscheiden, enz.

Eindelijk, hebben de Vrouwelyke Teeldeelen,
behalven de bovengenoemde byzonderheden, nog
dit aanmerkelijk, dat de Baarmoeder uit een zeer
zonderling eigenaartig weefzel is samengesteld: en
[Seite 40] de bevruchting is merkwaardig, zoo door het
weefzel der Moederkoek, en de lengte der Na-
velstreng, als ook daar door, dat er slechts ee-
ne Navel – ader is.

Doch de tedere Menschelyke ongebooren vrucht
is, voor zoo veel ik weete, alleen eigen, het
tot nu toe nog raadzelachtige Navelblaasje, het
geen ik op eene andere plaats heb aangetoondg),
dat aan alle Menschelyke vruchten, tot omtrent
vier maanden na de bevruchting gemeen, en naar
de natuur voor dezelven geschikt is, waar ter
plaatse ik ook gehandeld heb over eenige overeen-
komst van hetzelve met het doijervlies van een
onuitgebroeid kuiken.

§. 17.
III. Eigenschappen van den Mensch,
ten opzichte der werkingen van het
Dierlijk huishouden.

Voornaamelijk komt hier in aanmerking de
geheel byzondere tederheid en zachte gedweeheid van
het Menschelijk Celachtig Weefzel.

[Seite 41]

Want gelijk het eene allerbekendste zaak is,
dat er een aanmerkelijk onderscheid plaats heeft
tusschen verscheiden Diergeslachten en derzelver
soorten, ten opzichte van de vastheid van dat
eelachtig of slymerig weefzel; dat hetzelve by
voorbeeld zeer taay is in een Aal, tederer inte-
gendeel in een Forel: zoo heeft ook de scherp-
zichtige Ontleedkundige Zinn, reeds over lang
waargenomen, dat de Mensch boven de andere
Zoogdieren, alles voor 't overige gelijk gesteld,
het allerfijnste en tederste celachtig weefzel
heeft.

Dan ik zoude my zeer moeten bedriegen, in-
dien die zachtheid van dat zonderling eigenaartig
weefzel niet behoorde gerekend te worden on-
der de uitsteekendste voorrechten, waar door de
Mensch boven de overige Dieren uitmunt. Want
daar, aan den eenen kant, dat weefzel door het
geheele lighaam, van de dikke huid af, tot de
inwendigste deelen toe verspreid is, en tusschen
alle deelen van het geheele werktuig van den
Mensch, als 't ware eene gemeene band, is in-
geweefd; en daar hetzelve, aan den anderen kant,
de zitplaats is van die Levenskracht, welke het
algemeenst door het lighaam verspreid is, naame-
lijk van het te samentrekkings vermogen (contractili-
tas
), waar mede het geen Stahl tonus noemt
het meest schijnt overeentekomen; zoo geloove
ik voorzeker, dat men aan die gedweeë teder-
heid van het celachtig weefzel van den Mensch
[Seite 42] voornaamelijk moet toeschryven, dat by gemak-
kelyker dan eenig ander Zoogdier aan elk Cli-
maat gewennen, en in alle Luchtstreeken woo-
nen kan.

Gelijk derhalven de Natuur den Mensch, ten
op ichte van zijn voedzel, zoo als wy hier bo
ven gezien hebben, alleseetend geschapen heeft,
zoo heeft ze ook gewild, dat dezelve, ten op-
zichte van zyne woonplaats, een bewooner van al-
le Land en Luchtstrecken
(παντοδαπος) zijn zoude,
en danrom is deszelfs lighaam uit het gedweeste
celachtig weefzel te samengesteld, op dat hy
zich des te gemakkelyker naar de veelvoudige uit-
werkselen van verschillende Climaaten zoude kun-
nen schikken en voegen.

En aan deeze geschiktheid om aan alles te
kunnen gewennen beantwoordt voortreffelijk eene
andere natuurkundige eigenschap van den Mensch,
naamelijk, deszelfs langsaame wasdom, lange kinds-
heid,
en laate manbaarheid. By geen ander Zoog-
dier groeit het Bekkeneel zoo spade vast; by
geen botten de tanden zoo laat uit; behalven
den Mensch leert er geen zoo laat eerst op de
beenen staan, en groeit zoo lang; geen is zoo
laat eerst geschikt om zijn geslacht te kunnen
voortplanten.

Doch aan den anderen kant is er ook geen
Zoogdier, waar aan naar evenredigheid van de
[Seite 43] middenmaatige grootte van het Menschelijk Lig-
haam, door de Natuur zulk eenen laaten grens-
paal des Levens
is toegewezenh).

Door zoo even van den wasdom van den
Mensch te spreeken, valt my nog eene byzon-
dere eigenschap te binnen, welke insgelijks,
behalven denzelven, voor zoo veel ik weet, in
geen ander Dier is waargenomen, en welke van
deszelfs opgerichten stand afhangt; dat naamelijk,
indien men een Mensch des ogtends meet, hij ruim
een vinger breed grooter bevonden wordt, dan des
avonds
i).

[Seite 44]

Doch de Voortteelingsverrichtingen, waar
van ik gewag maakte, gebieden my om afzon-
derlijk te spreeken van eenige dingen daar toe
betrekkelijk.

De Mensch heeft dan niet, over 't algemeen,
gelijk de dieren, eenen byzonderen bepaalden tijd des
jaars,
waar in de voortteelingsdrift by hem ster-
ker dan op eenigen anderen tijd werktk).

Inzonderheid is den Mannnen het voorrecht
der Zaadontlastingen by nacht vergund, welke ik
in zoo verre tot de natuurlyke ontlastingen van
eenen gezonden Man brenge, dat hy door dezel-
ve, indien het met zijn temperament en natuur-
gesteldheid overeenkomt, van het overtollig en
anderszins prikkelend zaad bevrijd worde.

De Maandstonden integendeel schynen de
Vrouwen niet minder eigen, doch meer algemeen
[Seite 45] en aan alle gemeenschappelijk opgelegd, zoo dat
ik van gevoelen ben, dat Plinius te recht de
Vrouw het eenigst Dier, het welk dien maan-
delijkschen vloed heeft, (animal menstruale) ge-
noemd heeft. Ik weet zeer wel, dat verschei-
den Schryvers ook aan andere vrouwelyke Dieren,
voornaamelijk uit de orde der vierhandigen, eene
diergelyke ontlasting hebben toegeschreven, dat
men by voorb. verhaalt, dat de Aap, Diana
genoemd, uit de punt van zynen staart dien vloed
ontlast enz. Doch zoo dikwijls ik sedert twin-
tig jaaren gelegenheid heb gehad om Wijfjens
Aapen, Baviaanen enz., 't zy in Diergaarden,
't zy zoodaanige, welke door marktloopers rond-
gevoerd wierden, te zien, heb ik daar naar on-
derzoek gedaan, en wel veelal vernomen, dat
deeze of geene Aap nu en dan wel eens eene
bloedstorting uit de Lijfmoeder onderhevig was,
doch welke de verstandigste oppassers, die zelve
zulk eene bloedstorting voor eene tegennatuurlyke
ziekelyke ongesteldheid hielden, betuigden, dat
in geenen Aap op eenen bepaalden tijd voorviel,
en waar van de meesten er openhartig voor uit
kwamen, dat men zulks gemeenlijk voor eenen
Stondenvloed uitgaf, om de verwondering van 't
Volk des te meer gaande te maaken.

Doch van de fabelachtige verhaalen uit de
lichtgeloovige oudheid van geheele Volken, by
welken de Vrouwen van de Maandstonden verstoken
[Seite 46] zijn, zullen wy op eene andere plaats kortelijk
spreeken.

§. 18.
IV. Dingen welke den Mensch eigen
zijn, ten opzichte van zyne
Zielsvermogens.

Ieder een brengt eenstemmig hier toe, als
het hoogste en grootste voorrecht van den Mensch,
het gebruik der Reden. Maar onderzoekt men eens
wat naauwkeuriger wat deeze woorden beteke-
nen, dan moet men zich verwonderen, hoe zeer
verschillende betekenissen de verstandigste Wijsgee-
ren aan het woord Reden gegeven hebben. Som-
migen toch noemen ze een geheel byzonder, en
den Mensch alleen eigen vermogen der Ziel: an-
deren weder slechts eene uitsteekende, en zeer
voortreffelyke graad van dat vermogen, waar van
men niet dan eenige flaauwe blyken in de Ziel
der Dieren vindt. Deeze noemen ze eene om-
vatting van alle de verhevenste vermogens van de
Mensschelyke Ziel: anderen nog eene byzondere
wyziging der Menschelyke Zielsvermogens enz.

‘„Non nostrum inter hos tantas componere
lites.”’

Doch ik geloove, dat men korter en veiliger
[Seite 47] die vraag kan oplossen, indien men a posteriori,
zoo als men zegt, dat voorrecht van den Mensch
daar in stelt, het geen hem macht en heerschappy
over alle overige Dieren geeftl). Dat de
Mensch zulk eene heerschappy voert, weet ieder
een. Even bekend is het, dat de oorzaak van
die heerschappy niet in de lighaamelyke sterkte
van den Mensch gelegen is. Derhalven kan ze al-
leen gebracht worden tot de vermogens der Ziel,
en derzelver voortreffelijkheid. En die vermo-
gens, waar door de Mensch dan de overige Die-
ren verre overtreft, van wat aart en natuur zy
dan ook mogen weezen, kan men Reden noe-
men.

De Mensch is van natuure zoo geschapen,
gelijk wy gezien hebben, dat hy alleseetend en
een bewooner van den geheelen Aardbol is. Doch
deeze onbeperkte vryheid in voedzel en woon-
plaats brengt, naar gelang der byna onein-
dige verscheidenheid van Lucht en Landstreek
en andere omstandigheden, even menigvuldige
behoeftens met zich, waarin hy op meer dan
[Seite 48] eene wyze voorzien kan. Derhalven heeft de
Schepper hem begaafd met reden, en een vin-
dingrijk vernuft, waar door hy zich naar die nood-
wendigheden schikken kan.

Hier van daan is ook reeds in de oudste tyden,
door de verstandigste Volken, dit voornaamste
voorrecht van den Mensch, de geest naamelijk
der uitvinding, Goddelyke eere bewezen. Te
weeten onder den naam van Thoth door de Aegyp-
tenaaren, van Hermes door de Grieken.

Want dus heeft de Mensch, om kortelijk
veele dingen te bevatten, dus heeft hy zich zel-
ven werktuigen verschaft, en Franklin noemde
hem derhalven zeer vernuftig een werktuigmaa-
kend Dier (a tool-making animal); dus bereidde
hy zich geweer en wapenen; dus bedacht hy zich
middelen om vuur te verwekken; dus heeft hy
ook, om de een den ander ten hulpe en dienst
te kunnen zijn, de spraak uitgevonden, welke
men insgelijks onder de dingen, welke den
Mensch eigen zijn, moet tellenm), daar de-
[Seite 49] zelve hem niet is aangebooren, gelijk de Stem
de Dieren, maar door hem verzonnen en in ge-
bruik gebracht isn), het welk de willekeurige
verscheidenheid der Taalen alleen genoegzaam
leert.

§. 19.
Kortelijk iets over het lacchen
en schreijen.

Behalven het zoo even gemeld vermogen
om het gevoelen onzer ziel te kunnen uitdruk-
ken, de spraak naamelijk, moeten wy nu nog
handelen over twee andere zaaken, waar van het
[Seite 50] nog niet zoo ontwijffelbaar is uitgemaakt, of de-
zelve, gelijk de spraak, den Mensch alleen toeko-
men, daar ze door denzelven niet uitgevonden,
maar hem aangebooren zijn, en niet zoo zeer tot
het gebruik der Reden, als tot de Gemoedsbe-
weegingen behooren; te weeten het lacchen, die
metgezel der vrolijkheid, en het schreijen

– – – ‘„haec nostri pars optima sensus.”’

Het is wel algemeen bekend, dat er by vee-
le Dieren, behalven den Mensch, traanen afge-
scheiden worden: doch de vraag is, of zy ook
van droefheid schreijen. Gelooswaardige getui-
gen bevestigen het van sommigen; gelijk Stel-
ler
van den Zeebeero), en Pallas van
de Kameelenp). Doch het schijnt twijffelach-
tiger te weezen, of de Dieren al lacchende hun-
ne vrolijkheid kunnen uitdrukken; schoon ver-
scheiden Schryvers er hier en daar voorbeelden van
hebben aangehaald. Le Cat by voorb., verze-
kert, dat hy eenen Angolaschen Orang Utang heeft
zien lacchen en schreijenq).

§. 20.
V. Voornaamste Ziekten welke den
Mensch eigen zijn.

[Seite 51]

Schoon dit op het eerste gezicht meer tot de
Ziektekunde, en niet zoo zeer tot de Natuurlyke
Historie van den Mensch zoude mogen schynen
te behooren, vergunne men my echter met een
woord daar uit eenige Ziekten op te noemen,
welke insgelijks den Mensch eigen zijn: dewijl
in de daad ook deeze tegennatuurlyke verschijnse-
len, hem byzonder toekomende, in deszelfs na-
tuurlyke lighaamsgesteldheid en geschapenheid, en
dierlyke huishouding gegrondvest zijn: zy ver-
dienen dus ook met hetzelfde recht hier ter plaat-
fe aangevoerd te worden, daar men insgelijks
eenige Ziekten, aan de Dieren byzonder eigen,
gewoon is in derzelver Natuurlyke Historie op te
noemen, gelijk de Rundvee-pest, of de kwaa-
de droes der Paarden, of de Dolheid, welke
uit zichzelven by het Hondengeslacht menigvuldig
genoeg ontstaat enz.

Men begrijpt intusschen van zelve, dat ik
hier niet, dan van de merkwaardigste Ziekten
spreeken kan, en dat het gering getal derzelven,
't welk uit zeer veelen is uitgekozen, nog niet
geheel ontwijffelbaar den Mensch alleen toekomt,
dewijl de Ziektekunde der Beesten, indien men
[Seite 52] eenige onzer huisdieren uitzondert, uit hoofde
van gewichtige, en ten deele onoverkomelyke
zwaarigheden, nog byna geheel onbeöeffend is.

Allerwaarschijnlijkst echter kan men onder de
Ziekten, welke het Menschelijk Geslacht alleen
eigen zijn, de volgende tellen:

Meest alle de met uitslag gepaar-
de koortsen
, of ten minsten uit deeze Orde
inzonderheid

De Kinderpokjens r),

De Mazelen,

Het Roodvonk,

Het Gierstuitslag,

Het Peperkoorn, of Blutsvlekken,

De Pest.

Uit de Orde der bloedstortingen

Het Neusbloeden, (?)

[Seite 53]

De Aambeijen,

De meer als natuurlyke Stondenvloed.

Uit de Classe der ziekten van met
zenuwgestel

De Miltzucht,

De Lijfmoeders-opstyging,

De eigenlijk zoo genoemde Ziekten der Ziet,
gelijk de Zwaarmoedigheid, het Heimwee
enz.: misschien ook de onmaatige drift
tot Voortteeling by 't Mannelijk en Vrou-
welijk Geslacht
(Satyriasis, Nymphoma-
nia
),

Het Cretinismus (de Ziekte der Zwitser-
sche Cretins).

Uit de Classe der wandaantige zien-
ten

De Engelsche Ziekte (?)

De Krop-kliergezwellen (?)

De Venusziekte,

De Pelagra,

De Melaatschheid en Olifantsziekte.

[Seite 54]

Uit de Classe der palaatselyke ziek-
ten

De Opstopping der Maandstonden,

De Kanker (?)

De Lijkdoorns,

De aangebooren Breuk (?)

De verschillende soorten van Uitzakkingen,
gelijk die der binnenst buitengekeerde Pis-
blaas
, waar van wy eene naauwkeu-
riger beschryving aan den vernuftigen
Bonn te danken hebbens).

Het voortloopend Uitslag (?)

Het Hoofdzeer.

Ik staa nog in twijffel, of ik hier onder ook
brengen zal de Wormen der Ingewanden van den
[Seite 55] Mensch, en de twee soorten uit het Luizen-ge-
slacht, welke, voor zoo veel ik weet, buiten
denzelven, by geen ander Zoogdier immer ge-
vonden zijn.

Ik zwyge geheel van de Ziekten, welke
schoon den Mensch niet eigen, by derzelven
echter menigvuldiger, dan by andere Dieren voor-
komen, gelijk het moeielijk tanden krygen, de val-
sche bevruchting, het miskraamen, de moeielyke baa-
ring
enz.

§. 21.
VI. Kort verslag van die dingen; waardoor
men, doch verkeerdelijk, meende, das
de Mensch van de Beesten verschilde.

Van veele dingen daar toe behoorende is
boven reeds gesproken, daar de gelegenheid zulke
medebracht. De overige, welke my te binnen
schieten, zal ik nu kortelijk laaten volgen.

Hier toe behoort dan by voorb. de nabygele-
genheid der oogen tot elkanderen;
welke in de Aapen
veel nader, dan in den Mensch, by elkanderen
geplaatst zijn.

De hairen aan beiden de oogleden; welke, be-
halven den Mensch, ook in veele andere, in-
zonderheid de vierhandige, Dieren gevonden
worden, als mede ook in den Olifant.

[Seite 56]

De vooruitsteekende Neus; waarin de langge-
neusde Aapt) den Mensch verre overtreft.

De onbeweeglijkheid der Ooren; welke niet by
alle Menschen zoodaanig zijn, en niet by alle de
andere Zoogdieren beweeglijk. De Mierenëeters
moet men by voorb. uitzonderen.

Het zintuig des Gevoels hebben de meeste vier-
handige Dieren met den Mensch gemeen.

Als mede de Lel.

Doch ik schaame my byna zulke dingen opte-
noemen, welke al te ongerijmd zijn; gelijk het
oprispen
; 't welk men onder de voorrechten van
den Mensch gerekend heeftu);

En dat men den Mensch niet, gelijk de Bees-
ten, vet kan mestenw), en andere van dien stem-
pel.


TWEEDE AFDEELING.
OVER DE OORZAAKEN
WAARDOOR
,
EN DE WYZEN
WAAROP
DE DIER-SOORTEN
OVER 'T ALGEMEEN
VERBASTEREN.


§. 22.
Verslag van het geen verhandeld
moet worden.

[Seite 57]

Tot dus verre hebben wy die dingen onderzocht,
waardoor de Mensch van de overige Dieren ver-
schilt. Wy komen derhalven nu al nader tot het
hoofddoel deezer geheele verhandeling, en zul-
len eensdeels onderzoeken, hoedaanig en hoe
[Seite 58] groot eene aangebooren verscheidenheid er plaats
hebbe tusschen de menigvuldige Geslachten en
Natieën der Menschen zelve; andersdeels over-
weegen, of deeze verscheidenheid hebbe kun-
nen ontstaan door te verbasteren, dan of dezelve
zoo groot zy, dat men veel eer verscheiden oor-
spronglyke grondsoorten van hec Menschelijk Ge-
slacht zoude moeten stellen. Doch eer ik daar
toe overgaa, moet men nog twee vraagen over-
weegen

1.) Wat men in de Dierkunde door soort ver-
staa;

2.) Hoe over 't algemeen een grondsoort in eene
verscheidenheid verbastert.

Dan van elke vraag afzonderlijk.

§. 23.
1.) Wat is een soort?

Wy zeggen dat Dieren tot een en hetzelf-
de Soort behooren, indien dezelve in maaksel en
gestalte zoo veel met eikanderen overeenkomen,
dat die dingen, waar door ze onderling verschil-
len, door te verbasteren alleen hebben kunnen
ontstaan.

Verschillende Soorten integendeel noemen
[Seite 59] wy dezulke, waar van het onderscheid zoo we-
zenlijk is, dat het zelve uit de bekende oorzaa-
ken van verbastering niet kan verklaard worden.

Dit alles gaat tot hiertoe wel, in 't afgetrok-
kene beschouwd.

Maar om nu die kentekenen aan den dag te
leggen, waar door wy in de natuur der zaaken zel-
ve
de loutere verscheidenheden van de echte soor-
ten onderling kunnen onderscheiden, zulks is ee-
ne zaak, welke niet zoo gemakkelijk is.

De onsterffelyke Ray heeft wel reeds in de
voorige Eeuw, en dus lang voor Buffon, ge-
oordeeld, dat men zoodaanige Dieren tot hetzelf-
de soort brengen moest, welke zich onderling ver-
mengen, en vruchtbaare jongen teelen.

Daa daar dit kenteken twijffelachtig en onze-
ker schijnt te zijn in de huisdieren, welke de
Mensch zich heeft ondergeschikt gemaakt, uit
hoofde van het gedwongen leven 't welk zy lei-
den, zoo heeft de scherpzinnige Frisch, in
het begin deezer Eeuw, dat kenteken alleen be-
perkt tot de wilde Dieren, en verklaard, dat
zoodaanige Dieren tot hetzelfde Soort behooren,
welke van Natuurx) met malkanderen paaren.

[Seite 60]

Doch men moet bekennen, dat wy ook mot
die bepaaling te maaken weinig gevorderd zijn.

Want voor eerst, hoe weinig kan men ver-
wachten zoo veele wilde Dieren, voor al de Uit-
landsche, waar van het ons ten hoogsten aange-
legen lag te weeten, of men ze voor loutere ver-
scheidenheden, dan voor verschille de soorten hou-
den moet, ooit te zullen kunnen beöordeelen
naar dac richtsnoer der voortteeling met elkande-
ren? inzonderheid, indien dezelve een geheel
onderscheiden vaderland hebben: by voorb. de
Angolasche Orang Utang (Schimpansé), en die
van het Eiland Borneo.

Doch, ten anderen; zoo is over 't algemeen
deeze twijffelachtigheid en duisterheid, ten op-
zichte van de zaak waar over wy thans handelen,
[Seite 61] van veel minder gewicht, voor zoo veel men de
wilde Dieren beschouwt, dan wel betrekkelijk de
Huisdieren, welke op die wyze uitgesloten wor-
den.

Want hier staat men het meest verlegen: hier
van daan de zoo menigvuldige verschillen der
Schryvers, by voorb. omtrent den Hond, wiens
stammen sommigen gehouden hebben voor zoo vee-
le verschillende grondsoorten; anderen voor loutere
verscheidenheden, welke van dien stam, welken
men Huis of Herdershond noemt, verbasterd zijn;
anderen leiden weder alle die verscheidenheden van
den Jakhals af: terwijl anderen eindelijk bewee-
ren, dat zoo wel de laatstgemelde, als alle de
andere verscheidenheden van den Huishond, hun-
nen oorsprong van den Wolf genomen hebben,
enz.

Dan gelijk deeze bepaaling, welke men van
de vermenging ontleend heeft, niet voldoende is
om het denkbeeld van Soort, en het verschil tus-
schen Soort en Verscheidenheid te bepaalen; zoo
zijn ook andere ten zelven einde gemaakte bepaa-
lingen even onvoldoende, by voorb. het besten-
dig aanwezen van een zeker kenteken; want de
sneeuwwitte kleur en de roode oogen in de witte
verscheidenheid der Konynen, zijn zoo allerbesten-
digst, als ooit eenig soortmaatig kenteken zijn
kan enz.

[Seite 62]

Zoo dat ik er byna aan wanhoope, dat mon
anders dan uit de overeenkomst en waarschijnlijk-
heid eene bepaaling van Soort in de beöeffening
der Dierkunde zal kunnen maaken.

Ik zie by voorb. dat de Maaltanden van den
Africaanschen Olifant aanmerkelijk veel in ge-
daante van die van den Asiatischen verschillen. My
is wel onbekend, of de Olifanten van deeze wijd
van elkander afgelegen waerelddeelen zich immer
met elkander zullen vermengen; even min weet
ik, hoe bestendig dat maaksel der tanden in bei-
den zy; dan daar ik tot hier toe in die voor-
beelden, welke ik heb kunnen te zien krygen,
hetzelfde verschil heb waargenomen, en daar er
my tot nu toe geen voorbeeld bekend is van Maal-
tanden, welke door verbastering alleen zoo veran-
derd zijn; zoo gisse ik uit de overeenkomst,
dat men die Olifanten niet voor enkelde verschei-
denheden, maar voor verschillende soorten hou-
den moet.

Integendeel dunkt my, dat men den Fret
niet voor een byzonder soort, maar voor eene
loutere verscheidenheid van den Bunzing houden
moet, niet zoo zeer om dat ik weet dat ze
met elkander voortteelen, als wel, om dat de
eerstgenoemde roode oogen heeft, en men naar
mijn begrip alle die Zoogdieren wier inwendige
oogen die zwarte verwe missen, volgens de over-
eenkomst voor loutere verscheidenheden houden
[Seite 63] moet, welke van derzelver grondsoorten verbas-
terd zijn.

§. 24.
Toepassing van het bovengemelde op het
vraagpunt, hoe de verscheidenheden
of soorten van het Menschelijk
Geslacht te bepaalen.

Men begrijpt ligtelijk waar heen al het geen
tot hier toe gezegd is strekken moet. Wy heb-
ben derhalven ook, behalven de overeenkomst,
geenen anderen weg om het bovengemelde
vraagpunt (§. 22.) te kunnen oplossen. Dan,
zullen wy dien weg inslaan, zoo moeten wy al-
toos de twee gulde wijsgeerige regels van den
grooten Newton in 't oog houden: naamelijk

Voor eerst: ‘„Men moet altijd de zelfde
oorzaaken opgeeven van de natuurlyke
uitwerkselen van het zelfde geslacht.
”’

Wy moeten derhalven dezelfde oorzaaken toe-
schryven aan de lighaamelyke verscheidenheid der
Stammen in het Menschelijk Geslacht, welke
wy aan eene evengelyke lighaamelyke verschei-
denheid van andere, wijd over den Aardbol ver-
spreide Huisdieren, toeschryven.

[Seite 64]

Ten anderen: ‘„Men moet geen meer oor-
zaaken van 't geen wy in de Natuur
zien aanneemen, als voldoende zijn om
de verschijnselen daar van te verklaa-
ren.
”’

Indien het derhalven blyken zal, dat de Ver-
basterings
oorzaaken voldoende zijn om de ver-
schijnselen, welke wy in de lighaamelyke ver-
scheidenheid onder 't Menschelijk Geslacht zien,
te verklaaren, zoo moet men geene plaats geeven
aan zoodaanig eene andere, welke ontleend is uit
het gevoelen van meer dan een Mensch – soort.

§. 25.
2.) Hoe verbastert een grondsoort
in verscheidenheden?

Daar wy dan nu zullen handelen over de wy-
zen van verbastering, zoo meenen wy de duide-
lijkheid als dan best in 't oog te zullen houden,
indien wy deeze stof wederom onder twee Hoofd-
deelen brengen;

Waar van het eerste A.) eenvoudig de verbaste-
rings-hoofdverschijnselen der redenlooze Dieren ver-
melden zal;

Het tweede B.) de oorzaaken van die verbaste-
ring der Beesten zal onderzoeken;

[Seite 65]

Waarna het gemakkelyker zijn zal, in eene
volgende Afdeeling, de verschijnselen der verschei-
denheid in het Menschelijk Geslacht, zoo wel men
die verbasterings-verschijnselen der Beesten, als
met de oorzaaken daarvan te vergelyken.

§. 26.
A.) Hoofdverschijnselen der verbastering
van de beesten.

Eenige weinige voorbeelden, en alleenlijk
van warmbloedige Dieren, en wel voornaamelijk
zoo veel mogelijk van Zoogdieren, als welke het
allermeest aan den Mensch, wat de Dierlyke
huishouding betreft, gelijk zijn, ontleend,
houde men thans voor voldoende om te betoo-
gen, dat er in het Menschelijk Geslacht geheel
geene oorspronglyke verscheidenheid is, welke
men niet eveneens ondere andere Huisdieren insge-
lijks, als eene loutere verscheidenheid door ver-
bastering ontstaan, kan waarneemen.

Dan het is beter wanneer ik deeze voorbeel-
den ook elk onder eene afzonderlyke Afdeeling
brenge.

§. 27.
1.) De Kleur.

Dus zijn by voorb., ten opzichte der kleur,
de Zwynen in Normandie alle tot een toe wit;
[Seite 66] in Savoyen zwart; in Beyeren kastanjebruin,
enz.y)

Het Rundvee is in Hongaryen meestal grijs-
achtig wit; in Frankenland ros, enz.

Op 't Eiland Corsica zijn de Honden en Paar-
den fraai gevlakt.

In Normandie zijn de Kalkoenen zwart: in
Duitschland integendeel meest al wit.

Op de Kust van Guinea zijn, even als de Men-
schen welke daar woonen, ook de Vogels,
inzonderheid die van het Hoendergeslachtz) en
de Honden zwart; en, dat boven al merkwaar-
dig is, de Guineesche Hond (welken Linneus,
ik weet niet op wat grond, den Aegyptischen
noemt), heeft even eens als de Menschen onder
dat Climaat, zoo wel die satijnachtige zachtheid
en gladheid van huid, als ook eene sterkere en
byna specifieke Huiduitwaasseminga).

§. 28.
2.) De Vlechten der Hairen.

[Seite 67]

Ten opzichte van de vlechten der hairen, hoe
groot eene verscheidenheid is er niet in de wol
alleen van Schaapen onder verschillende Lucht-
streeken gebooren, van de zachte Tibetaansche
af, tot de dikke, en byna harde Aethiopische
wol toe.

Of in de Varkensborstels, welke by voorb.
by de Zwynen in Normaadie zoo zacht zijn, dat
zy ongeschikt zijn om er kleerborstels van te
maaken.

En hoe groot een onderscheid is er in dat op-
zicht niet tusschen het wilde en tamme Zwijn,
vooral indien men acht geeft op de korte vlasach-
tige wol, welke tusschen de borstels ingeplant is.

En hoe verwonderlijk integendeel is niet
het uitwerksel van eene zekere byzondere waereld-
streek op het hair van meer dan een soort van
Huisdieren, gelijk dat van het Climaat van Ga-
latia op de gebaarde Ancyraansche Dieren, op
de Konynen en Katten, wier hairen even merk-
waardig zijn door derzelver zijdachtige zachtheid,
en opmerkelyke lengte, als mede meestal door
derzelver sneeuwwitheid.

§. 29.
3.) De Gestalte.

[Seite 68]

Ten opzichte der gestalte, is het onderscheid
tusschen een Patagonier en een Laplander veel
geringer, dan het geen men steeds in andere
Huisdieren van verschillende Waereldstreeken waar-
neemt. Dus zijn by voorb. de Zwynen, welke
uit Europa op het Eiland Cuba overgebracht zijn,
tweemaal zoo groot geworden als te voorenb).

Even eens is het gelegen met het Rund-
vee 't welk men op Paraguay heeft overgebrachtc)
enz.

§. 30.
4.) De figuur en evenredigheid
der deelen.

Wat de evenredigheid der deelen betreft, welk
eene aanmerkelyke verscheidenheid is er niet tus-
schen de Arabische en Syrische Paarden, en die
van het noordelijk gedeelte van Duitschland; tus-
[Seite 69] schen de langpootige Koeijen van de Caab de
Goede Hoop, en de Engelsche kortpootigen.

De Zwynen in Normandie hebben de achter-
pooten veel langer dan de voorpooten, enz.

De Koeijen in sommige Engelsche Provincien,
in Ysland, enz. hebben in 't geheel geene hoor-
nend); de Siciliaansche integendeel hebben
ze zeer lang: om nu niet te fpreeken van de
verbaazend lange hoornen der Abyssmische Run-
deren, zoo als de Ridder Banks er my getoond
heeft, welke, indien men Bruce gelooven mag,
veel eer schynen toegeschreven te moeten worden
aan eene ziekelyke oorzaak.

Doch het veelhoornig Schaap kan men hier te
recht opnoemen: en wat de verscheidenheid der
hoeven betreft, geheele stammen van Zwynen,
welke zoo wel ongespleten, als in drieën gesple-
ten klaauwen hebbene).

Ten opzichte van andere deelen, de breed-
staartige Schaapen; de gekuifde Canarievogels (in
Duitschland gemeenlijk Kapp-Vögel genoemd),
en andere diergelyken.

§. 31.
5.) Voornaamelijk de gedaanten der
Bekkeneelen.

[Seite 70]

Men ziet dat de gedaanten der Bekkeneelen in
de verscheidenheden van het Menschelijk Geslacht
steeds van elkander verschillen; dan dat geheele
verschil is geen zier grooter, ja naauwelijks te
vergelyken met dat geen, 't welk men kan
waarneemen tusschen andere Huisdieren uit ver-
schillende Landen.

Het Bekkeneel van een Aethiopiër by voorb.
verschilt niet meer van dat van een Europeäan, dan
het Bekkeneel van een tam Zwijn van dat van een
wild Zwijn; of de kop van een Napolitaansch
Paard, welke men van wegen de gelijkheid rams-
hoofdig noemt, van die van een Hongaarsch
Paard, welke des kundigen weeten dat kenne-
lijk is door deszelfs zonderlinge kortheid en
breedte van den Onderkaak.

By den Aueros, van wien het Rundvee af-
stamt, bemerkt men, volgens de waarneeming van
Camper, zeer groote traangroeven, welke in-
gendeel by ons Rundvee door verbastering geheel
vergroeid zijn.

Ik zwyge van de zoo wonderbaarlyke verbas-
[Seite 71] tering des Bekkeneels in de verscheidenheid der
Hoenderen, welke men Paduasche noemtf).

§. 32.
B.) oorzaaken der Verbastering.

Het Dierlijk leven vooronderstelt twee ver-
mogens, welke van de Levenskrachten afhangen,
als de eerste en voornaamste voorwaarden van alle
deszelfs byzondere verrichtingen:

Naamelijk voor eerst, het vermogen om de
prikkelingen welke op het lighaam werken zoo-
daanig gewaar te worden, dat de deelen daar
door worden aangedaan;

En ten anderen; het vermogen om in gevol-
ge van die aandoening zoodaanig te rug te wer-
ken, dat de beweegingen van het leevend lighaam
daar door worden opgewekt en volvoerd.

Er is derhalven geene beweeging in het dier-
lijk werktuig, zonder eene voorafgaande prikke-
ling, en zonder een werkzaam iets, het welk
door dezelve te rug werkt.

[Seite 72]

Dit zijn de spillen waarop de geheele Natuur-
kunde der Dierlyke huishouding draait.

En dit zijn ook de bronnen waar uit, even
gelijk het werk der Voortteeling, zoo ook de oor-
zaaken der verbastering
ontstaan; dan om zulks ook
voor hun, welke in de leer der Natuurkunde
minder ervaren zijn, duidelyker te maaken, is
het noodig uit die leer eenig onderwijs vooraf te
laaten gaan.

§. 33.
De Vormdrift.

Op eene andere plaats heb ik reeds bepaalde-
lijk, en in een boekje 't welk alleenlijk over dat
onderwerp handelt, getracht aan te toonen, dat
het gemeenlijk zoo genaamde ontwikkelings – stel-
zel, (het welk naamelijk leert, dat er geen
Dier of geene Plant geteeld wordt, maar dat
alle byzondere bewerktuigde lighaamen reeds van
het begin der Scheppinge, als zoo veele kiemen
vooraf geformeerd zijnde, slechts by opvolging
ontwikkeld worden), noch met het geen men in
de Natuur ziet geschieden, noch met de gezon-
de redeneerkunde overeenkomt: maar dat men in-
tegendeel zeer geschikt de twee beginselen der
ontvouwing van de bewerktuigde lighaamen der
Natuur kan samenvoegen, naamelijk het Na-
tuur – werktuiglyke met het doeleindelijk (teleolo-
[Seite 73] gicum); en dat zoo doende, niet alleen het geen
men in de Voortteeling ziet geschieden, maar
ook de gezonde reden ons daar heenen leiden,
dat wy veel eer stellen moeten:

Dat het teelvocht niets anders is dan
eene ongeformeerde stoffe van bewerk-
tuigde lighaamen, welke in kracht
verschilt van de ingeschapen stoffe van
het onbewerktuigd Rijk der Natuur,
dan welke uit deszelfs verschijnselen
kennelijk is, waar door onder zekere
voorwaardelyke omstandigheden van
rijpheid, menging, plaats enz. hetzelve
eenen voor hun bestemden en bepaal-
den vorm aanneemt, eerst door het
werk der Voortteeling, en naderhand
dien vorm behoudt door de werking
der voeding, en dezelve; indien ze
soms mogt verminkt geworden zijn,
zoo veel mogelijk door middel der we-
dervoortbrenging herstelt.

Dit vermogen, om het niet met andere soor-
ten der levenskracht, of met de onzekere en
onbepaalde naamen der Ouden, gelijk by voorb.
die van formeerend vermogen (vis plastica) enz.,
te verwarren, zy het my geöorloofd met den
naam van vormdrift (nisus formativus) te on-
derscheiden: met welken naam echter ik niet zoo
[Seite 74] zeer de oorzaak heb willen betekenen, als wel
een zeker onafgebroken, en zichzelven altoos ge-
lijk blyvend uitwerksel, van achteren, gelijk
men zegt, uit de bestendigheid zelve, en de
algemeenheid der verschijnselen getrokken; byna
op dezelfde wyze, als wy ons bedienen van den
naam van aantrekking of zwaarte, om eenig ver-
mogen aan te duiden, wiens oorzaaken evenwel in
eene dikke duisternis begraven liggen.

Gelijk dan andere levenskrachten, indien de-
zelve door voor hun bestemde en geschikte prik-
kelingen worden opgewekt, in werking gebracht
worden en gereed om te rug te werken; zoo
wordt ook de Vormdrift gaande gemaakt door zoo-
daanige prikkelingen, als met dezelve overeen-
komen, gelijk by voorb. de warmte, welke by
het uitbroeijen van eijeren plaats moet hebben,
enz.

Dan daar de andere levenskrachten, gelijk
het samentrekkings – vermogen, de spierkracht,
enz. zich niet openbaaren, ten zy door bewee-
ging; zoo maakt deeze integendeel waar van wy
hier handelen zich kennelijk, door aan de stof-
fe haaren wasdom en bepaalden vorm te geeven;
waar door het dan ook gebeurt, dat elke Plant
en elk Dier dezelfde gedaante, welke zy had-
den, op hun kroost voortplanten (het zy dat
zulks onmiddelijk geschiede, of van trap tot trap
[Seite 75] en met eene langsaam elkander opvolgende byvoe-
ging en verwisseling, door eene geheele her-
schepping).

De Vormdrift kan nu voornaamelijk op drie-
ërley wyze van de voor haar bestemde richting en
regel afwyken. En wel voor eerst, door de
wanschapen vorming; voorts door het voortbren-
gen van tweeslachtige wezens, uit eene vermenging
van het teelvocht van verschillende Soorten; ein-
delijk door de verbastering in de eigenlijk zoo ge-
naamde verscheidenheden.

De wanschapen vorming, waardoor een ge-
heel gebrekkig en wanstaltig tegennatuurlijk maak-
sel aan de bewerktuigde lighaamen wordt medege-
deeld, het zy zulks geschiede door eene verstoo-
ring, en als het ware eene dwaaling der Vorm-
drift, het zy ook op eene toevallige wyze, als
door eene uitwendige drukking enz., gaat ons
voor 't tegenwoordige niet aan.

Even min behoort het thans tot ons bestek
om te spreeken van de tweeslachtige Dieren, uit
eene vermenging van het teelvocht van onder-
scheiden Soorten gebooren, dewijl ingevolge van
eene zeer wyze Natuurwet, (welke naamelijk
voor eene oneindige verwarring der eigenaartige
Vormen zorgt), zoodaanige tweeslachtige Die-
ren, inzonderheid in het Dieren-rijk, byna
[Seite 76] nooit dan door menschelyken dwang gebooren
worden; en als dan nog meest altijd onvrucht-
baar zijn, zoo dat zy haaren nieuwen onregel-
maatigen vorm, welke uit eene even ongeregelde
voortteeling ontstaan is, niet verder kunnen voort-
planten. Intuschen echter kan de geschiedenia
van tweeslachtige Dieren, van verschillende Soor-
ten
gebooren, de stoffe waar over wy thans han-
delen ook ophelderen; eensdeels uit hoofde der
overeenkomst met die tweeslachtige Dieren, wel
ke uit verschillende verscheidenheden ortstaan, waar
van ik hier ca spreeken zal, andersdeels, om dat
zy een hoosdbewijs daar stellen, om die theorie
der ontwikkeling van voorafgeformeerde kiemen te
wederleggen, en om integendeel ten duidelijksten
de kracht en het vermogen der Vormdrift te be-
toogen, welke ieder een klaar zal gevoelen, die
de zoo bekende en merkwaardige proeven be-
hoorlijk overweegt, volgens welke, in de zeld-
zaame voorbeelden van vruchtbaare tweeslachtige
Dieren, hunne bevruchting geduurende verschei-
den geslachten meermaalen herhaald zijnde, door
middel van 't mannelijk zaad van hetzelfde Soort,
die nieuwe gedaante der nakomelingen van de twee-
slachtige Dieren, allengs zoo zeer van den eer-
sten moederlyken vorm was afgeweken, dat ze
veel eer langs hoe meer overging tot de vaderlyke
gedaante van het andere Soort, en dus eindelijk
de eerstgemelde moederlyke gedaante in de vader-
lyke (als het ware door eene willekeurige her-
[Seite 77] schepping) geheel en al scheen veranderd te
zijng).

Dan gelijk de vermenging van teelvochten, wel-
ke in soort onderling verschillen, al hoewel ze niet
het geheele in werking brengen der Vormdrift ver-
nietigt, en als 't ware versmoort, haar echter
eene zonderlinge en onregelmaatige richting geeft;
zoo vermag ook eene aanhoudende en onafgebro-
ken, geduurende veele geslachten voortgezette
werking van zekere byzondere prikkelingen op de
bewerktuigde lighaamen, insgelijks zeer veel om
de Vormdrift allengs van haaren gewoonen weg
te doen afwyken; en die afwyking is de rijkste
bron der verbastering, en de moeder van de eigen-
lijk zoo genaamde verscheidenheden.

Laaten wy dan nu ter zaake komen, en de
voornaamste dier prikkelingen afzonderlijk behan-
delen.

§. 34.
Het Climaat.

[Seite 78]

Dat het Climaat, gelijk op alle bewerktuig-
de lighaamen, zoo ook voornaamelijk op de warm
bloedige Dieren, eenen byna oneindigen invloed
heeft, zal ieder ligt begrypen, welke voor eerst
overweegt, met welk eene innige en aanhouden-
de verbindtenis die Dieren, zoo lange zy leeven,
tan de werking der Dampkringslucht waar in zy
zich bevinden blootgesteld zijn: voorts uit hoe
menigvuldige hoofdstoffen, gelijk men ze noemt,
zoo wel uit de gasvormige bestanddeelen, als uit
zulke, welke er eigenlijk niet toe behooren, ge-
lijk het licht, de warmte, de electrieke stoffe,
enz. die lucht, (welke men zelve wel eer voor
eene eenvoudige hoofdstoffe gehouden heef), op
eene verwonderlyke wyze samengesteld is: maar
eindelijk ook op hoe veelerley wyze de evenre-
digheid dier hoofdstoffelyke bestanddeelen tot el-
kander verschilt, en hoe verscheiden naar maate
van dat verschil de werking der Dampskringslucht
op gemelde Dieren zijn moet: voornaamelijk in-
dien men zoo veele andere dingen in aanmerking
neemt, door wier bykomst de Climaaten zoo veel
van elkander verschillen, gelijk de ligging der
Landen met betrekking tot de Luchtstreeken
(Zonae) der Aardbol, tot den afstand der Zon;
tot de Bergen, de nabyheid der Zee, of Mei-
[Seite 79] ren en Rivieren, de Landwinden, en onnoeme-
lijk veel andere diergelyke dingen.

De Lucht derhalven, welke de gemelde Die-
ren, van het oogenblik af dat zy ter waereld ge-
bracht zijn, inademen, op zoo veelerley wyzen
door de verscheidenheid der Climaaten veranderd,
wordt in derzelver longen, als in leevend werk-
huis ontbonden; een gedeelte daar van wordt met
het slagaderlijk bloed door het geheele lighaam ver-
spreid, dan naar evenredigheid van dat gedeelte
worden andere hoofdstoffen daar en tegen van de-
zelve gescheiden, en deels naar de buitenste be-
kleedselen des lighaams gevoerd, deels met het
terugvloeiend bloed der aderen naar de Ingewan-
den, welke voor de ademhaaling bestemd zijn, te
rug gebracht.

Hier van daan de verscheiden wyzigingen van
het bloed zelve, en de aanmerkelyke invloed daar
van op de afscheiding der vochten, inzonderheid
der zulken welke olyachtig zijn, gelijk het Vet,
de Gal, enz.

Hier van daan eindelijk de werkingen van al
het gemelde, als zoo veele prikkelingen, op het
leevend vaste deel, en eensdeels de te rug wer-
king van dat werkzaam geworden vaste deel, wel-
ke daar van afhangt, andersdeels, het geen ei-
genlijk tot dit ons onderzoek betrekkelijk is, de
richting en bepaaling der vormdrift.

[Seite 80]

Deeze aanmerkelyke en geduurige invloed van
het Climaat op de Dierlyke huishouding, en de
gedaante, en het maaksel des lighaams, schoon
ze ten allen tyde door opmerksaame Waarneemers
erkend is, zoo is ze echter voornaamelijk in on-
ze tyden, zoo door de aanmerkelyke vorderingen
welke de Scheikunde gemaakt heeft, als door ee-
ne naauwkeuriger beoeffening der Natuurkunde
van den Mensch, ten sterksten opgehelderd en
bevestigd.

Niettemin is het echter dikwijls moeielijk en
bezwaarlijk in het onderzoek der verscheidenhe-
den te bepaalen, wat enkeld aan het Climaat, wat
veel eer aan andere verbasterings-oorzaaken, wat
eindelijk aan de samenloop van het een met de an-
deren toe te schryven zy.

Intusschen veroorloove men my echter het een
en ander verbasterings voorbeeld by te brengen,
het geen ten duidelijksten van den invloed van het
Climaat schijnt afgeleid te moeten worden.

By voorb. de witte kleur van veele Dieren,
welke onder Noordelyke Luchtstreeken woonen,
en welke in de gemaatigde Luchtstreeken anders
gekleurd zijn. De Vossen, Haazen, Lastdie-
ren, Valken, Raaven, Kaauwen, Merels, Vin-
ken, enz. strekken ons ten voorbeeld.

Dat men di witte kleur aan de koude moet
[Seite 81] toeschryven, zulks leert ons de overeenkomst
met het geen wy zien by die Dieren, welke in
dezelfde Luchtstreek de kleur welke zy des Zo-
mers hadden in eene witte of gryze veranderen;
gelijk de Wezels, Hermelynen, Haazen, Eek-
hoorntjens, Rendieren, het Sneeuwhoen, de
Sneeuwortolan, en anderenh).

Dus schrijf ik ook de zijdachtig zachte, en
meest al sneeuwwitte vacht der bovengenoemde
Ancyraansche Dieren (§. 28.) veel eer toe aan het
Climaat, dan aan het soort van voedsel 't welk
zy gebruiken, om dat Dieren welke allerley voed-
sel nuttigen en vleescheetende, gelijk de Kat-
ten, zoo wel als de herkaauwende planteetende
Dieren, gelijk de Geiten, beiden zoodaanig ee-
ne vacht eigen is.

Even eens schijnt het gelegen te zijn met de
koolzwarte kleur, welke wy verschillende ordens
van Dieren, zoo wel Zoogdieren als Vogels,
onder zekere streeken der verzengde Luchtstreek,
gelijk op de kust van Guinea, even als de Ne-
gers zien aanneemen.

En het is zeer merkwaardig, dat die Aethio-
[Seite 82] pische zwartheid, zoo wel als die witheid der
Syrische Dieren, schoon ze ook zelfs in verasge-
legen Landen onder een geheel ander Climaat moch-
ten overgebracht zijn, echter bestendig en ge-
duurende eene lange reeks van geslachten blijft
voortduuren.

En niet minder is het vermogen en de invloed
van het Climaat op de gestalte der bewerktuigde
lighaamen; daar de koude derzelver wasdom ver-
hindert, welke integendeel door de warmte dui-
delijk vermeerderd en bevorderd wordt. Dus
zijn by voorb. de Schotsche Paarden, of die uit
het koude gedeelte van North Wales klein: in
Schonen zijn de Paarden en het Vee, even gelijk
de Inwooners, ryzig van gestalte en sterk gespierd,
in Smalland worden ze allengs kleiner, in het
Noordelijk gedeelte van Ooster Gothland zijn ze
eindelijk naar evenredigheid zeer klein.

§. 35.
Het Voedzel.

Het is wel zeer waarschijnlijk, 't geen de
scherpzinnigheid van den beroemden G. Fordyce
voornaamelijk bewezen heeft, dat de zoo genoem-
de eerste bestanddeelen van allerley soort van Voed-
zel, 't zy men zulks neeme uit het Dieren – 't
zy uit het Plantenrijk, dezelfde zijn: en dat uit
dien hoofde door veelerley warmbloedige, zoo
[Seite 83] vleesch – als planteetende Dieren, uit de zo-
verschillende soorten van voedzel, mits dat zulks
slechts behoorlijk door de werktuigen der spijsver-
teering bewerkt is, eene zelfde chijl, en over
't algemeen het zelfde bloed gemaakt wordt: doch
niet te min, schoon zulks der waarheid zeer
na by schyne te komen, kan men echter niet
loochenen, dat de ontelbaare bykomende hoedaa-
nigheden van de verschillende Voedzels, zeer
veel vermogen om de natuur en de eigenschappen
der Dieren te veranderen.

Het zy genoeg dit met eenige weinige voor-
beelden te bewyzen.

Dat sommige Voedsels by voorb. eenen
specifieken invloed hebben op de kleur der Die-
ren, leeren ons de Zangvogels, inzonder-
heid die uit het geslacht der Vinken en Leeu-
werken, welke men weet dat langsaamerhand
zwart worden, indien men ze alleen met Hennip-
zaad voedt.

Dat de Hairvlechten zeer veel door het soort
van Voedzel 't welk de Dieren gebruiken ver-
anderd worden, leeren wy uit het voorbeeld
van het Africaansche Schaap, 't welk in Enge-
land is overgebracht, wiens wol, welke van
natuure slecht en stroef gelijk kemelshair is;
na dat het een jaar met Engelsch gras gevoed
[Seite 84] was; eene voortreffelyke zachtheid gekregen
heefti).

Dan hoe groot het vermogen van het Voedzel
is om de gestalte en de evenredigheid te verande-
ren, blijkt duidelijk uit de vergelyking der Huis-
dieren met eikanderen. De Paarden by voorb.,
welke in vette Weilanden (welke men in 't Hoog-
duitsch Maschländer noemt) hun voedzel zoeken,
gelijk de Friessche enz., worden zeer groot;
daar die geenen integendeel welke op eenen steen-
achtigen keijigen grond, gelijk de Oelandsche, of
op dorre heiden weyden, klein blyven. Dus
worden de Koeijen op eenen vetteo grond ook
verbaazend vet en dik gebuikt, doch hunne poo-
ten zijn naar evenredigheid korter; maar worden
zy met drooger gras gevoed, gelijk by voorb.
het Caabsche is, zoo worden zy zoo vet niet,
doch hunne pooten zijn dan byzonder sterk en ge-
spierd: om nu niet te spreeken van het menig-
vuldig verschil in de smaak van het Vleesch, of
van het gewicht, welke insgelijks afhangen van de
verscheidenheid van 't Voedzel.

§. 36.
De Levenswyze.

[Seite 85]

Daar ik nu over de Levenswyze als eene
Verbasterings- oorzaak spreeken zal, zoo brenge
ik daar toe al dat geen, het welk, behalven het
Climaat en Voedzel, zoodaanig eene betrekking
heeft op de Natuurlyke Dierlyke Huishouding,
dat, wanneer het lang en by aanhoudenheid op de-
zelve werkt, het de gestalte des lighaams einde-
lijk eenigermaate kan veranderen; en hier toe
brengen voornaamelijk de beschaaving, en het
vermogen der gewoonte het hunne toe, wier kracht
en invloed men insgelijks allermeest in onze Huis-
dieren ten duidelijksten kan bespeuren.

Slaan wy by voorb. slechts het oog op het
verbaazend verschil, 't welk er is in het maaksel
en de evenredigheid der deelen, tusschen een in
het Ryschool gedresseerd, en een wild Paard.
Indien het laatstgemelde met anderen vecht, zoo
bijt het veel eer, dan dat het achter uit slaat; doch
het eerstgemelde getoomd, en met hoefyzers be-
slagen, zal integendeel veel eer daar mede zynen
vyand schoppen, en ontleert als 't ware het by-
ten. De meeste geslachten der Zoogdieren,
welke de Mensch zich heeft ondergeschikt ge-
maakt, laaten hunnen staart en ooren hangen, en
betoonen daar door hun zachtzinnig en door slaverny
neerslachtig gemoed. By veelen worden zelfs
[Seite 86] de lighaamelyke verrichtingen, de afscheiding,
de voortteeling, enz. verbaazend veel veranderd.
Het Huiszwijn by voorb. scheidt in deszelfs vet-
rok eene aanmerkelyke menigte vet af, welke het
Wildzwijn ontbreekt, wiens tedere en als 't wa-
re wolachtige hairen, welke tusschen de borstels
verspreid zijn, integendeel in de verscheiden-
heid van 't Huiszwijn langsaamerhand verdwynen.
Deeze Huisdieren zijn veel meer dan hunne wilde
Voorouders aan wanschapen geboorten onderhevig,
en aan eene menigte nieuwe ziekten; ja, wat meer
is, aan geheel nieuwe soorten van wormen, waar-
van in derzelver wilde en oorspronglyke verschei-
denheid geen schaduw te vinden is; de waarheid
van deeze stelling, welke men geenszins moet
ontkennen, schoon ze leerstrydig is; zy het my
geöorloofd te bewyzen met het voorbeeld van de
Blaaswormen welke men in het Zwynenvleesch vindtk)
, (by de Duitschers Finnen, by de Italiaanen
Lazaroli genoemd). Hier toe breng ik ook de
dwergachtige gestalte uit hoofde eener al te vroege
en ontydige vermenging, en diergelyken meer.

§. 37.
De Voortteeling van Dieren van
tweeërley geslacht.

[Seite 87]

De tot dus verre opgenoemde drieërley Ver-
basterings-oorzaaken kunnen niet dan door eene
lange, aanhoudende, en geduurende veele reek-
sen van geslachten voortgezette werking, het
oorspronglijk eigenaartig kenmerk en de gedaante
der Dieren langsaamerhand en allengskens verande-
ren, en verscheidenheden te weeg brengen.

Doch anders is het met de zaak gesteld, en
reeds aan het eerstkomend nageslacht wordt het
nieuwe character medegedeeld, wanneer zoodaa-
nige verschillende verscheidenheden, welke ten
laatsten uit de bovengemelde oorzaaken ontstaan
zijn, zich met elkander vermengen, het geen
een tweeslachtig kroost doet gebooren worden,
't welk op geen van heiden de ouders over 't ge-
heel gelijkt, maar in de gedaante van beiden
deelt, en eene als 't ware tusschen beiden geplaat-
ste gedaante heeft.

In 't gemeen noemt men tweeslachtige Dieren
zoodaanigen, welke gebooren zijn van Ouders van
een geheel verschillend Soort, gelijk de Muilezels
van eene Merry en een' Ezel gebooren, of de Vo-
geltjens uit eene vermenging van een Canarievo-
[Seite 88] gel en een Hennipvink, enz. Dan hier van
spreeken wy hier ter plaatse niet, dewijl zulke
verscheidenheden in het Menschelijk Geslacht geen
plaats hebben kunnen.

Het ontbreekt wel niet aan verhaalen van god-
delooze vermengingen van Menschen met Dieren,
wanneer of Mannen met vrouwelyke Dieren zich
vergaderd hadden, (daar toe, of door eene too-
melooze geilheid vervoerdl), of ingevolge van
een waanzinnig gevoelen van ingetogenheidm),
[Seite 89] of om dat zy eenig geneeskundig nut uit zulk ee-
ne misdaad verwachttenn)); of Vrouwen door
mannelyke Dieren bekend waren, (het zy zulks
door eene geweldige verkrachting geschied wa-
reo), het zy dat de Vrouwen, van geilheid
raazend, hun daar toe aanzochtenp), het zy
dat ze zich uit godsdienstig bygeloof aan dezelven
overgavenq)); doch wy hebben echter nooit
[Seite 90] eenig voorbeeld gevonden, van een geloofwaardig
getuigen bygebracht, van zulk eene vermenging
welke vruchtbaar geworden, en dat er een twee-
slachtig schepzel gebooren was uit de afgryzelyke
vermenging van een Mensch met een Beest.

Doch wy handelen alleenlijk van die twee-
slachtige Dieren, welke uit eene vermenging van
verschillende verscheidenheden van een en het zelfde
Dier-soort gebooren zijn, wanneer by voorb. een
groene Canarievogel zich vereenigt met de witte
verscheidenheid enz.; en zoodaanig eene vermen-
ging vermag zeer veel om de kleur of het maaksel
van het nieuwe kroost, dat daar uit ontstaan moet,
te verandeten; zoo dat men er een zeer nuttig
gebruik van kan maaken in de aanfokkery der
Huisdieren; om het kroost te verbeteren en te
verfraayen, inzonderheid in de Paarden- en Schaa-
penfokkery.

§. 38.
Erffelyke eigenschappen der Dieren
uit hoofde eener ziekelyke
ongesteldheid.

[Seite 91]

De erffelyke aanleg tot ziekten schijnt op
het eerste inzien meer tot de Ziektekunde, dan
wel tot de Natuurlyke Historie der Dieren, te be-
hooren: doch wanneer men de zaak wat naauw-
keuriger inziet, zal het ligtelijk blyken, dat de-
zelve in meer dan een opzicht indedaad ook ge-
bracht kan worden tot de oorzaaken der Verbaste-
ring, waar over wy thans handelen.

Want voor eerst, schoon eenige uitwendige
hoedaanigheden der Dieren, volgens het gemeene
gevoelen, geenszins tot de waarlijk ziekelyke ge-
steldheid pleegen gebracht te worden, zoo schy-
nen ze echter daar zeer na by te komen, daar
dezelve toch meestal met eene tegennatuurlyke on-
gezonde gesteldheid gepaard zijn. Hier toe brenge
ik by voorb. de byzondere witte kleur van eenige
Dieren, welke de wyze Verulamius reeds over
lang de kleur der zwakheid (colour of defect) ge-
noemd heeft. En dat dezelve indedaad niet zel-
den uit eene ondeugende gesteldheid, en eenig
gebrek der lighaamelyke huishouding, ontstaat,
leeren ons de Hongaarsche Koeyen, welke, ten
zy ze gelubt zijn, geene witte vacht krygen:
[Seite 92] doch ann den anderen kant zoo weet men ook,
dat er ziekelyke toevallen op zulk eene witte kleur
volgen, uit de voorbeelden der Ancyraansche
Honden en Katten, als waar van het eene gemee-
ne en bekende waarneeming is, dat ze meest al-
tijd hardhoorend zijn.

Maar ook ten anderen, zoo schynen eenige
eigenlyke Ziekten, wanneer de natuur der Die-
ren geduurende eene lange reeks van geslachten
aan dezelven als 't ware gewend is, langsasmer-
hand goedaartiger en voor dezelven minder onge-
makkelijk te worden, zoo dat ze eindelijk naauw-
lijks meer voor eene Ziekte pleegen gehouden
te worden. Hier van levert ons een voorbeeld
op dat soort van gebrekkige witheid, welke
met het gemis van die zwarte verwe, welke het
inwendig gedeelte des oogs van de warmbloedige
Dieren bekleedt, gepaard zijnde, bekend is on-
der den naam van Leucaethiopia. Wanneer deeze
Ziekte slechts nu en dan, en niet algemeen, de eene
of andere vrucht aangrijpt, (want het is altijd
eene aangebooren kwaal), zoo draagt ze duidelijk
het kenteken van eene ongedaantheid, welke
doorgaans eene bynamelaatsche gesteldheid vertoont,
doch wanneer ze in anderen, als 't ware by over-
erving, door eene lange reeks van geslachten ver-
ouderd is, zoo wordt dezelve eene tweede na-
tuur, zoo dat er by voorb. in de witte verschei-
denheid der Konynen geen het minste blijk meer
[Seite 93] overblijft van de voormaalige ziekelyke gesteld-
heid, (welke de overeenkomst echter met andere
Dieren, welke zulk eene onregelmaatige witheid
en daar by roode oogen hebben, ten duidelijk-
sten aan den dag legt): en dat de Fret voor een
byzonder Soort van het Wezelgeslacht door de
Dierkundigen gehouden is, wien ik echter te
vooren reeds gezegd heb (§. 23.) dat men, zoo
ik my niet bedriege, slechts voor eene loutere
verscheidenheid van den Bunzing houden meet,
en wel door eene oorspronglyke ziekelijkheid uit
hoofde der Leucaethiopia.

§. 39.
Twistvraag: kunnen verminkingen of andere
kunstbewerkingen insgelijks aangebooren
verscheidenheden der Dieren ver-
oorzaaken
?

Men heeft er over getwist, of mismaakthe-
den of verminkingen, 't zy by geval, 't zy met
opzet aan Dieren toegebracht, voornaamelijk in-
dien ze geduurende eene lange reeks van geslach-
ten herhaald waren, eindelijk by vervo'g van tijd
als 't ware in eene tweede natuur konden verande-
ren, zoo dat het geen te vooren slechts het werk
der kunst was, naderhand in eene aangebooren
geschapenheid ontaard was. Deeze hebben zulks
[Seite 94] bevestigdr), anderen wederom ontkends).

Zy die het staande houden beroepen zich
op de voorbeelden der jongen van verscheiden
Dieren, by voorb. van Honden, Katten enz.,
waar van er behoorlyke getuigenissen zijn dat ze
met geknotte ooren en staarten gebooren zijn,
na dat men derzelver ouders van die deelen be-
roofd hadt, als mede der mannelyke kinderen,
welke onder de besneden Volken doorgaans van
natuure onbesneden gebooren wordent), of der
lidtekens welke de ouders uit hoofde eener won-
de gekregen hadden, waar van het bekend is,
dat de kinderen naderhand met de tekenen daar
van gebooren zijn. Ja Buffon zelve leidde
uit die zelfde bron eenige byzondere kentekenen
van sommige Dieren af, gelijk het eelt op de
borst en de knieën der Kameelen, of het naakte
schilferachtige voorhoofd van den Roek (Corvus
frugilegus
).

[Seite 95]

Zy die het onkennen verwerpen niet ten
onrechte dit gevoelen van Buffon, daar hy als
reeds bewezen aanneemt 't geen nog bewezen
moet worden; en oordeelen dat men de overige
bygebrachte voorbeelden veel eer aan louter toe-
val moet toeschryven.

Ik voor my neeme tot hier toe geen van bei-
de gevoelens, noch het bevestigend, noch het
ontkennend, voor het myne aan; doch ik zal
my gaarne aan de zyde der ontkennenden voegen,
indien zy my reden kunnen geeven, waarom zul-
ke zonderlinge maaksels, 't zy met opzet, 't zy
by geval gebooren, volstrekt niet op het nageslacht
zouden kunnen voortgeplant worden; daar echter
andere samilietekenen, welke men voornaamelijk
in het aangezicht waarneemt, en uit andere tot
nog toe onbekende oorzaaken ontstaan, gelijk de
neus, of de lippen, of de wenkbraauwen enz.,
meest altijd in de familien geduurende eene langer
of korter reeks van geslachten, meer of minder
bestendig worden voortgeplant; zoo wel als de
werktuigelyke ziektenu), gelijk de gebreken
der spraak en uitspraak, en andere diergelyken;
ten zy ze mischien ook zouden willen be-
[Seite 96] weeren, dat dit alles ook slechts by geval plaats
hadt.

§. 40.
Eenige voorzorgen, welke men gebruiken
moet in het onderzoek naar de oorzaa-
ken der Verbastering.

Veele van de tot hier toe vermelde Verbas-
terings-oorzaaken zijn zoo klaarblykelijk, en zoo-
daanig buiten allen twijffel gesteld, dat het groot-
ste gedeelte van het geen men in de Verbasterin-
gen ziet geschieden, en hier boven vermeld is,
ligtelijk en ontwijffelbaar tot dezelven, gelijk de
uitwerksels tot hunne oorzaaken, kan gebracht
worden.

Doch aan den anderen kant zoo gebeurt het
somwylen ook wel, dat veelen dier oorzaaken
zoodaanig samenwerken, of elkander tegenwer-
ken; als mede dat de bewerktuigde lighaamen
zulk eene verschillende en menigvoudige neiging,
of tegenkanting hebben om te verbasteren; daar
en boven ook, zoo is het uitwerksel d!er oorzaa-
ken op die lighaamen zoo verschillend, naar
maate dat zy, om zoo te spreeken, onmidde-
lijk, of meer middelijk werken; en eindelijk
zoo is ook het verschil dier uitwerkselen zoo
groot, het zy wanneer ze, als 't ware met eene
[Seite 97] hardnekkige bestendigheid, door eene lange reeks
van geslachten voortduuren, of, onstandvastiger
van aart, binnen korten tijd wederom verdwy-
nen; dat men, naar maate van die menigvuldige
en verschillende betrekkingen, ook de hoogste
omzichtigheid moet gebruiken in het naarvorschen
der verscheidenheden.

Het zy my derhalven geoorloofd, ten gevalle
der eerstbeginnenden, aan het einde van deeze
Afdeeling, en eer wy overgaan tot de verschei-
denheden der Menschen zelve, ten minsten eeni-
ge voornaame voorzorgen, waar op men in het
stuk dat wy behandelen wel acht geeven moet,
als een toegift te voegen.

1. Hoe meer Verbasterings – oorzaaken er sa-
menloopen, en hoe langer ze op het zelf-
de Dier-soort werken, des te duidelyker
zal dat Soort van deszelfs oorsprongelijk
maaksel kunnen verbasteren.

Geen Dier kan derhalven in dat opzicht by
den Mensch vergeleken worden, daar dezelve
alerley voedzel gebruikt, onder allerhande Cli-
maat leeft, en van alle Dieren het meest, en
reeds van het eerste begin van zijn geslacht af,
tam is: op wien derhalven het vereenigd vermo-
gen van het Climaat, voedzel, en levenswyze het
allerlangst heeft moeten werken.

[Seite 98]

2. Maar eene Verbasterings-oorzaak, welke
anders vermogend genoeg is, kan ook in-
tegendeel veranderd, ja verzwakt wor-
den, door het bykomen van andere omstan-
digheden, vooral indien dezelve, als met
de andere tegenstrydig, daar tegen aan
verken.

Hier van daan ziet men by voorb. overal in
onderscheiden gedeelten van den Aardbol, schoon
ze ook onder denzelfden graad van Aardrijkskun-
dige breedte mogten gelegen zijn, echter eene
zeer verschillende getemperdheid der Lucht, en
een even verschillend, en somwylen byna tegen-
overstaand uitwerksel derzelve op de gedaante der
Dieren, naar maate dat ze, het zy door eene
hooger of laager ligging, of door de nabyheid
der Zee, of van moerassen, bergen of bos-
schen, of door het onderscheid van eene heldere
of mistige Dampkring, of door eenen zonderlin-
gen aart der grond, en andere diergelyke omstan-
digheden, onderling verschillen.

3. Somwylen moet een sterk in 't oog loopend
Verbasterings-verschijnsel, niet zoo zeer
aan eenen onmiddelyken, als wel aan ee-
nen
middelyken, verafgelegen, en op
het eerste gezicht verborgen invloed van de
eene of andere oorzaak toegekend worden.

[Seite 99]

Hier van daan moet men by voorb. de don-
kere kleur der Volken niet enkeld van de onmid-
delyke werking der Zon op de huid afleiden, maar
ook van een minder bekend vermogen derzelve,
gelijk ze zulk een zeer aanmerkelijk vermogen heeft
op de verrichtingen der Lever.

4. De veranderingen uit zulk eenen middely-
ken invloed der oorzaaken ontftaan schy-
nen somwylen des te dieper wortelen te
schieten, en ook des te bestendiger op de
volgende geslachten voortgeplant te wor-
den.

Hier uit kan men by voorb., indien ik my
niet bedrieg, de reden afleiden, waar om de
zwarte kleur, welke men onder de verzengde Lucht-
streek gekregen heeft (§. 35.), ook onder eene
andere Luchtstreek langer stand houdt, dan de
blanke kleur der Noordbewooners, indien ze in de
Zuidelyke gewesten overgebracht zijn.

5. Eindelijk zoo kan ook die middelyke in-
vloed dier oorzaaken zoo diep verborgen lig-
gen, dat men er zelfs nog niet naar kan
gissen, en tot hier toe de raadzelachtige
Verbasterings – verschijnselen slechts tot de-
zelve, als tot hunnen oorsprong, bren-
gen.

[Seite 100]

Dus moet men by voorb. zonder twijffel tot
die middelyke, en voor ons nog grootendeels ver-
borgen, oorzaaken brengen de nationaale en be-
stendige gedaante der Bekkeneelen, de nationaale
kleuren der Oogen, enz.


DERDE AFDEELING.
OVER DE OORZAAKEN
WAARDOOR
,
EN DE WYZEN
WAAROP

HET MENSCHELIJK GESLACHT,
IN 'T BYZONDER,
VERBASTERD IS.


§. 41.
Orde in het behandelen deezer Stoffe.

[Seite 101]

Laaten wy dan nu ter zaake komen, en het
geen wy tot hier over de wyzen waarop, en de
oorzaaken waardoor de Dieren over 't algemeen
verbasteren, gezegd hebben, op de anngebooren
verscheidenheid van het Menschelijk Geslacht toe-
passen, zoo dat wy de wyzen van verbastering
[Seite 102] afzonderlijk optellen, en by elke wyze voegen
het geen men van de oorzaaken weet, waar toe
ze gebracht zoude kunnen worden: wy zullen dus
beginnen met de kleur der huid, welke, schoon
geen onbedrieglijk, echter het bestendigste
van alle anderen, en een overerffelijk kenteken
isw), en welke in de tweeslachtige Dieren,
uit eene vermenging van twee verscheidenheden
van verschillende kleur gebooren (§. 37.), zeer
duidelijk zich vertoont als een mengsel der kleuren
van de beide ouders; tusschen welke verder en
de kleur van het hoofdhair, en van den regenboog
der oogen, eene groote overeenstemming plaate
heeft, en betrekkelijk is tot het temperament
der Menschen; welke ook over 't algemeen, zelfs
den ongeleerden, het meest in 't oog loopt.

§. 42.
Zitplaats van de kleur der huid.

Gelijk het slymerig, gemeenlijk celachtig ge-
noemd, weefzel, over welks zeer aanmerkelyke
waardy in de huishouding van het menschelijk lig-
haam wy hier boven gesproken hebben (§. 17.),
als het ware den grondsteun van het geheele dier-
[Seite 103] lijk werktuig is, daar het tusschen meest alle de
overige eendaantige (similares) deelen, tot het
merg der beenderen toe, ingeweefd is; zoo is
het zelve op de uitwendige oppervlakte des lig-
haams tot een wit en taay algemeen bekleedsel,
naamelijk de dikke huid, opeengepakt, welke het
geheele lighaam omringt en insluit, en behalven
andere deelen, voornaamelijk met eene aanmer-
kelyke voorraad, zoo van huidzenuwen, water-
vaten, als eindelijk ook van zeer naauwe en syne
netweefzels van bloedvaten voorzien is.

Hier van deelen de Zenuwen aan de dikke
huid de gevoeligheid mede, op dat ze het werk-
tuig van het Gevoel zou kunnen zijn, en als het
ware over het geheele lighaam de wacht houden.

De Watervaten maaken die zelve huid tot een
werktuig der opslorping en inzuiging.

Doch de Bloedvaten behooren allermeest tot
het onderwerp waar over wy nu handelen, als
door welke de algemeene bekleedselen des Lig-
haams, zoo wel als de Longen en het Darmcanaal
de groote zuiverings-plaats, en het scheikundig
werkhuis van het Menschelijk werktuig uitmaa-
ken, welke, gelijk straks blyken zal, ook eene
voornaame rol speelt om de kleur der huid daar te
stellen.

De dikke huid is besmeerd met een zacht
[Seite 104] slijm, 't geen volgens de verkeerde beschryving
van den eersten ontdekker het Netvlies van Malpig-
hius
genoemd wordt, en als 't ware een kleverig
verbindings-middel uitmaakt, waar door de bui-
tenste laag der bekleedselen, naamelijk de Opper-
huid, welke de oppervlakte des Lighaams over-
dekt, half doorschynende, en in den gebooren
Mensch zeer na aan de Dampkringslucht blootge-
steld is, met de dikke huid vereenigd wordt.

Het Netvlies en de Opperhuid, welke van
een allereenvoudigst maaksel is, en geheel van
zenuwen en vaten ontbloot, verschillen zeer veel
van den aart der dikke huid, doch komen on-
derling in meer dan een opzicht over een, zoo
dat het allerwaarschijnlijkst schijnt, dat deeze
eendaantige deelen gelijkaartig zijn, ja dat de
Opperhuid van het daar onderliggend Netvlies haa-
ren oorsprong neemt.

Beide deeze aaneengrenzende laagen maa-
ken ook de zitplaats der kleur van de bekleedselen
uit, en wel zoo, dat ze in blanke Menschen,
wanneer ze ongekleurd zijn, de natuurlyke ligt-
roode witheid laaten doorschynen; doch dat is
zwarten of anders gekleurden de voornaame huid-
verwe aan het Netvlies van Malpighius zich hecht,
maar de Opperhuid, schoon bleeker, echter ten
duidelijksten in die kleur deelt, en hoe zwarter
het Netvlies is, hetzelve ook des te dikker is en
meer en meer de gedaante van een eigenaartig
[Seite 105] vlies schijnt na by te kommen, doch integendeel
hoe doorschynender, ook des te tederder, en
niet dan een vloeybaar slijm vertoont.

§. 43.
Verscheidenheden der Nationaale kleur.

Schoon de Natuur op ontelbaare wyzenx)
schijnt te speelen, ten opzichte van de Huid-
kleur der Menschen, tusschen de sneeuwwitte
blankheid van een Europeaansch Meisje, en de
koolzwartheid van eene Senegambische Aethiopin;
en geene dier wyzen of aan alle menschen van de
zelfde Natie gemeen; of aan eenige Natie zoo
[Seite 106] eigen is, dat ze niet ook wel in anderen, schoon
anderszins daar van zeer verschillend, nu en dan
voorkomt; zoo schynen echter over 't algemeen
alle de Nationaale verscheidenheden der kleur zeer
gevoegelijk onder de volgende vijf Hoofdclassen
gerangschikt te kunnen worden. En dus be-
kleedt.

De 1. plaats de witte kleur, gelijk by voorb.
die van de meeste Europeaansche Volken is. Roo-
de wangen zijn deeze verscheidenheid byna ei-
gen; welke men ten minsten in de overigen zel-
den waarneemt.

De 2. plaats de geele kleur (Eng. yellow, oli-
ve tinge
), als het ware tusschen die van tarwkor-
rels, en gekookte kweeën, of gedroogde ci-
troenschillen; ze is eigen aan de Mongolische
Volken.

De 3. de koperkleur (Eng. copper-colour,
Fr. bronzé), welke donker oranje en als 't ware
roestkleurig is, en niet ongelijk aan kaneel of
Leerlooyers run; ze is aan de Anaericaansche
Volken byna eigen.

De 4. de taankleur (Eng. tawny, Fr. basané),
eene kleur tusschen die van versch mahogny hout
en van kruidnagelen of kastanjes; ze is gemeen
aan de Maleitsche Stam, en de bewooners van
den Zuider Oceaan.

[Seite 107]

De 5. plaats eindelijk de zwarte of roetkleur
(Eng. tawny black), welke in sommige Aethiopi-
sche Volken pikzwart is (Eng. jet black): doch
welke roetkleur geenszins aan de Aethiopiërs by-
zonder eigen is, doch ook in andere, zeer ver-
schillende, en verre van elkander verwyderde ver-
scheidenheden van 't Menschelijk Geslacht, by
de hoofdkleur der huid gemengd gevonden wordt;
gelijk in de Braziliaanen, Californiersy), In-
diaanen, en de Eilanders van de Zuidzee, al-
waar by voorb. de Nieuw Caledoniers in dat op-
zicht den ongevoeligen overgang van de taankleur
der Otaheiten, door de kastanjebruine kleur der
bewooners van het Eiland Tongatabu, tot de
zwarte kleur der Nieuw Hollanders maaken.

§. 44.
Oorzaaken dier verscheidenheid.

De zitplaats van de kleur der huid is heden-
daags buiten allen twijffel gesteld. De verdee-
ling der verscheidenheden en derzelver schikking
onder zekere Classen, schoon willekeurig, schijnt
[Seite 108] echter klaar en duidelijk genoeg re zijn. Maat
de oorzaaken dier verscheidenheid uittevorsschen,
zulks is niet zoo gemakkelijk. En wel voornaa-
melijk hebben zich de Schryvers bestreesd, om
de kleur der Aethiopiërs te verklaaren, daar de-
zelve boven alle andere rationaale kleuren, reeds
van de oudste tyden af, in het oog der Europeaa-
nen heeft moeten loopen, en de vernuften aan-
spooren om daar naar onderzoek te doen. Het
is dan geen wonder, dat men ten dien einde vee-
le hypothesen heeft uitgedachtz), doch welke
[Seite 109] ik, als genoeg bekend zijnde, en reeds door ande-
ren gesamentlijk voorgedragena), stilzwygend
voorby gaa; terwijl ik alleen dat gevoelen zal
openleggen, 't welk, indien ik my niet bedrieg,
de waarheid der natuur het naast by schijnt te
koomen.

Ik voor my dan ben van oordeel, dat men de
naaste oorzaak der verbrande of zwarte kleur der
uitwendige huidbekleedselen zoeken moet in het
overvloedig koolstoffelyk beginsel van het Mensche-
[Seite 110] lijk lighaam, het welk met de waterstof door de
dikke huid worde uitgeworpen, doch door de
bykomende zuurstof der Dampkringslucht neder-
geploft, zich aan het Malpighiaansche slijm vast
hecht.

Hier van daan is het ook over bekend, dat
de Nationaale kleur der huid de Aethiopiërs zelve
ook niet aangebooren is, doch dat zy dezelve
eerst na de geboorte, en na dat de gemeenschap
welke de vrucht tot dus verre met de Moeder
hadt, weggenomen is, door den toegang der buiten-
tenlucht
verkrygen.

Dan verder ook schijnt er eene werking der
bloedvaten van de dikke huid
plaats te moeten heb-
ben (§. 42.) zoo om het koolstoffelijk beginsel
aftescheiden, als om hetzelve tot een vast lig-
haam te maaken.

Want wanneer die werking ophoudt of gestoord
wordt, zoo verkrijgt de huid doorgaans eene te-
gennatuurlyke en gebrekkelyke sneeuwwitheid,
zoo wel by bruine Menschen als by Aethio-
piërs.

Doch wordt integendeel by Menschen, wel-
ke eene blanke huid hebben, die werking der va-
ten van de dikke huid aan den gang gemaakt, zoo
krygen dezelve sproeten en geele vlekken; ja,
men heeft bevonden, dat derzelver huid als dan
[Seite 111] eene Aethiopische zwartheid heeft aangeno-
men.

Dan over 't algemeen schijnt dat koolstoffelijk
beginsel in zwartgalligen de overhand te hebben;
de overeenstemming toch van de werkplaats der Gal
met de algemeene bekleedselen
(en, welke daar toe
behooren, de hairen) is openbaar: want beide
werktuigen, de Lever naamelijk en de Huid,
moet men rekenen onder de voornaamste en onder-
ling overeenstemmende zuiverplaatsen van de Bloed-
massa.

Maar zeer groot is ook het vermogen der Cli-
maaten op de werking der Lever,
daar dezelve tus-
schen de Keerkringen door de hette aanmerkelijk
veel aangewakkerd en vermeerderd wordt. Hier
van daan zijn de Galziekten tusschen de Keerkrin-
gen zoo menigvuldig en inheemsch: hier van
daan al verder is het temperament der meeste In-
boorlingen dier Keerkringslanden galachtig en tot
gramschap overhellend: hier van is het ook, 't
geen de Geneesheeren reeds over lang hebben
waargenomenb), dat de Europeaanen welke in
Indiën woonen, en vooral derzelver Kinderen
welke daar gebooren zijn, een galachtig gestel
en gedaante hebben.

[Seite 112]

Doch geen ander Climaat kan zoo in hevig-
heid en langduurigheid der hette, als in geheel
zonderlinge scheikundige eigenschappen der Damp-
kring, welke het hunne daar aan toe brengen,
gelijk by voorb. eigenaartige winden, regens enz.,
met die heete en brandende Luchtstreek vergele-
ken worden, waar in de vochtige en moerassige
gewesten zoo van het Oostelijk als Westelijk
gedeelte van Africa, onder de verzengde Lucht-
streek
gelegen zijn.

Dan de daar te lande woonende Aethiopiërs
zijn reeds lang, en geduurende eene lange reeks van
geslachten,
aan de werkingen van dat Climaat bloot-
gesteld geweest, daar men dezelve toch buiten
twijffel onder de oudste Volken der Aarde tellen
moetc). Hier om is het geen wonder, dat
zy ook die zelfde geschiktheid, na dat ze in
hunne Voorouders reeds van derzelver eerste her-
komst af zulke diepe en eeuwigblyvende worte-
len geschoten hadt, ook onder eene andere Lucht-
streek op hunne eerstvolgende Nageslachten onver-
[Seite 113] let voortplanten. Doch aan den anderen kant
schijnt het ook uit die zelfde volstandigheid en
standvastigheid van het uitterlijk voorkomen der
Aethiopiërs des te duidelyker te blyken, dat zy
hetzelve niet dan door eene lange reeks van ge-
slachten hebben kunnen verkrygen, en dat men
het derhalven onder de tegennatuurlyke wonderen
zou moeten rekenen, indien het waar was het
geen men hier en daar vermeld vindt, dat de
hedendaagsche nakomelingen van de Portugeesche
Volkplantelingen, welke in de vijstiende Eeuw
naar Guinea verhuisd zijn, reeds in zulk eene
korte tusschenruimte van slechts weinige Eeuwen,
alleenlijk door het vermogen van 't Climaatd),
dat Aethiopisch voorkomen gekregen hebben!

§. 45.
Nadere opheldering van de oorzaaken
der Huid-kleur.

[Seite 114]

Het geen wy zoo even hoofdzaakelijk en kor-
telijk over de oorzaaken der Huid-kleur gezegd
hebben, wordt na een naauwkeuriger onderzoek
door veelerley bewijsgronden, welke echter on-
derling volmaakt overeenkomen, en uit de be-
schouwing zelve der Menschelyke natuur ontleend
zijn, uitneemend wel bevestigd.

Immers heeft ons de antiphlogistische Schei-
kunde der Franschen geleerde), dat de kool-
stoffe niet alleen tot de grondhoofdbeginselen van
het Dierlijk lighaam behoort, maar dat ze ook
dé oorzaak is van de donkere kleur, 't zy die
geel of bruin en zwartachtig ls.

Dan, op dat de overvloed dier stoffe voor
de Dierlyke huishouding niet nadeelig en gevaar-
lijk zou worden, zijn wy voorzien met verschei-
den zuiverplaatsen, waar onder de Lever en de
Huid niet de minste plaats bekleeden.

[Seite 115]

Dat er nu eene overeenstemming bestaat tus-
schen de werkplaats der Gal en de algemeene be-
kleedselen, leert ons behalven de reeds gemelde
verschijnselen ook de Ziektekunde, welke ook
hier, gelijk zoo dikwerf, de Natuurkunde opheldert.
Want schoon ik niet al te sterk wil aandringen op
de overeenkomst tusschen de kleur der geelzuchti-
gen en de nationaale huidverwe, zoo ziet men
toch verscheiden byzondere en onzer aandacht over-
waardige verschijnselen, welke aan de geelzuch-
tigen en de gekleurde Volken (indien ik my zoo
mag uitdrukken) gemeen zijn, waar toe ik by
voorb. brcnge het witte Oogvlies, het welk eene
geele kleur aanneemt, aan de zwarte Volken, en
wel inzonderheid de Indiaanenf), Americaa-
neng) en Aethiopiërsh) eigen.

[Seite 116]

Maar ook nog daar en boven ziet men niet
zelden in geelzuchtigen, dat, naar maate van de
verscheidenheid der Ziekte zelve, derzelver huid,
welke verschillende graaden van verwe, en zeer
veel gelykenis heeft met de huid der gekleurde
Volken, ook na dat die ziekte reeds weggenomen is,
die kleur altijd blijft behoudeni).

Dan er zijn ook voorbeelden, dat er meer
dan eens in zwartgallige ziekten eene volkomen
roetzwartheid, als 't ware door eene heilzaame
verplaatsing der ziekte-stof, aan de huid is me-
degedeeldk).

Doch al verder ziet men ook uit hoofde der
naauwe overeenkomst tusschen de Galen het Vetl).

[Seite 117]

dat het laatstgemelde als 't ware eene hooggeele
waschkleur heeft by de zwarte Volkenm).

Hier van daan moet men ook, zoo ik my
niet bedriege, de oorzaak afleiden, dat Volken
welke in eene groote menigte dierlyke oly ceten,
gelijk ze eene olyachtige lucht rondom zich ver-
spreiden, zoo ook eene zwarte huidkleur kry-
genn); daar integendeel de zindelykere Ota-
heiten, welke er zich op toeleggen om eene
lichte kleur te hebben, jaarlijks geduurende ee-
nige maanden alleenlijk van de vrucht der brood-
boom leeven, aan dat voedzel een groot vermo-
gen toeschryvende om de huid blank te maa-
keno), schoon men ook gedeeltelijk het uit-
werksel daar van daar aan moet toeschryven, dat
[Seite 118] zy tevens te dier tijd in huis blyven, dik ge-
kleed zijn, en niet in de open lucht verschy-
nen.

Want hoe groot het vermogen zy van zulk
eene onthouding der open lucht om een blank vel
te verkrygen, leert ook in ons Land ons de jaar-
lijksche ondervinding, wanneer in het voorjaar
de tedere Vrouwen van smaak eene sneeuwwitte
en blanke huid hebben, door in den verlopen
winter een huislijk leven te leiden; doch dezelve
verliest by haar, welke zoo veel met dat sieraad
niet op hebben, en zich daar na onbedachtsaam
aan de Zomerzon en Lucht blootstellen, eer dat
de volgende Herfst nog daar is, die bevalligheid
welke ze in den Lente-tijd hadt, en wordt al-
lengskens bruinp).

[Seite 119]

Indien nu reeds onder een en dezelfde lucht-
streek alleenlijk de verschillende Jaargetyden de
kleur der huid veranderen kunnen, is het dan
wel te verwonderen, dat luchtstreeken, welke,
in dien zin als wy boven (§. 34.) bepaalden, on-
derling verschillen, een zeer groot en onophoude-
lijk vermogen hebben op de nationaale kleur; het
welk men overal, zelfs tusschen weinige graaden
van Aardrijkskundige breedteq), ja ook indien
er veelerley der bovengemelde oorzaaken samen-
[Seite 120] loopenr), op dezelfde breedtes), door de
duidelyke verscheidenheid van de kleur der Inwoo-
ners waar kaa neemen.

§. 46.
De Creolen.

Dat zelfde vermogen van het Climaat om de
huid te kleuren, en waar over wy handelen,
blijkt ook voortreffelijk in de Creolen, door wel-
ken naam (welke doorgaans door de Schryvers,
[Seite 121] en nog wel door Schryvers van naamt), ten
onrecht met dien van Mulatten verward is) ik in
eenen naauweren zinu) die Menschen verstaa,
welke wel in de Oostw) of West Indiën, maar
van Europeesche Ouders gebooren zijn. Deeze heb-
ben in de daad zulk een bestendig en onbedrieg-
lijk gelaat en kleur, waar uit men als het ware
hunne geboorte in de warme landen leezen kan,
voornaamelijk in derzelver hairvlechten, en, om
[Seite 122] 200 te spreeken, vuurige oogen, dat men ook
aan dat byzonder kenteken die Vrouwen, schoon
ze anders ook allerbevalligst en schoon mogten
zijn, ligtelijk van anderen, al bestonden ze haar
ook in den bloede, doch in Europa gebooren,
kan onderkennenx). Ja, dit heeft niet alleen
zyne betrekking op de Europeaanen, maar ook
op de Asiaten, welke in de Oost Indien van Per-
siaansche of Mongolische Ouders, welke daar
naar toe verhuisd zijn, gebooren wordeny).

§. 47.
De Mulatten, enz.

Zeer merkwaardig is al verder de bestendig-
heid waarmede kinderen, van verschillend ge-
kleurde ouders gebooren, eene midden-kleur, en
en als 't ware uit de beide ouderlyke ondereenge-
mengd verkrygen. Want schoon men op meer
[Seite 123] dan eene plaats voorbeelden vindt aangehaald van
tweeslachtige Kinderen, uit eene zoodaanige ver-
menging van tweeërley verscheidenheden gebooren
(§. 37.), welke alleenlijk de kleur van een der
beide Ouders zouden gehad hebbenz); zoo is
echter die erffelyke vermengde kleur over 't alge-
meen zoo bestendig, dat het verhaal van Jac.
Bruce zeer verdacht voorkomt, van de Aethio-
piërs uit zekere vlekken van het Rijk Tigre,
welke hunne zwarte kleur onveranderlijk behou-
den, schoon ook een der beide ouders derzelven
eene andere kleur mogt gehad hebben; en van
de Arabieren welke met Aethiopische Vrouwen
witte kinderen voortteelena), welke dus alleen
de gelykenis der Vaders hebben.

Dan daar zulk tweeslachtig Nakroost uit ver-
schillend gekleurde Ouders deszelfs byzondere
naamen heeft, zoo is het belangrijk dezelve hier
ordentlijk in een kort bestek aan te voeren.

A.) van de eerste
voortteeling
.

[Seite 124]

Uit Europeaanen en Aethiopiërs worden Mu-
latten
b) gebooren.

Die geene welke uit Europeaanen en Indiaa-
nen ontstaan, worden Mestiesen c) genoemd.

Uit Europeaanen en Americaanen insgelijks
Mestiesen d); ook Mestinden e) Metisen f) en
Mamelucken g) genoemd.

[Seite 125]

Uit Aethiopiërs en Americaanen Zambo's h),
doch welke anderen insgelijks Mulatten noemeni),
anderen Lobo's k), anderen weer Curiboca's en
Kabuglo's l).

Alle deeze hebben een middensoort van gelaat
en kleur uit die beide ouders onder een vermengd,
terwijl de laatstgemelde min of meer bruinachtig, of
geel is, en men bykans geene blos op de wangen
zien kan; de Mulatten hebben meest alle ge-
kroesd hair, de anderen hebben het lang neder-
hangend, doch by allen is het meest altijd zwart;
terwijl de regenboogen der oogen bruin zijn.


B.) van de tweede
voortteeling
.

Wanneer Mulatten zich onderling vermengen,
teelen zy Casquo's m) voort.

Europeaanen en Mulatten brengen Terceronen n)
[Seite 126] voort, doch welke anderen Quarteronen o), an-
deren Morisco's p), ja zelfs Mestiesen q) noe-
men. Derzelver wezenstrekken, en hairen zijn
als die der Europeaanen, hunne huid is een wei-
nig uit den lichtbruinen gekleurd, doch zy heb-
ben bloozende wangen. By de Vrouwen zijn de
lippen der mond en der schamelheid violet, by
de Mannen is de Balzak zwartachtig.

Aethiopiërs en Mulatten teelen Griffo's r),
door anderen ook Zambo's de Mulata s) en Ca-
bro's
t) genoemd.

Europeaanen en Indiaansche Mestiesen Castie-
sen
u).

Doch die uit Europeaanen en Americaansche
Mestiesen gebooren worden, noemt men Quarte-
[Seite 127] ronen
w), of Quatralvo's x), en de Spanjaar-
den noemen ze ook Castiesen y).

Maar uit Americaanen en de gemelde Mestie-
sen komen kinderen voort, welke men Tresalvo's z)
noemt.

Die uit Americaanen en Mulatten gebooren
worden, noemt men insgelijks doorgaans Mestie-
sen
a).

Die uit Europeaanen en Zambo's of Lobo's
van de voorige generatie gebooren worden, noemt
men wederom doorgaans Mulatten b).

Uit Americaanen en gemelde Zambo's en Lo-
bo's, Zambaigo's c).

[Seite 128]

Doch de kinderen der Zambo's en Lobo's zel-
ve noemden de Spanjaarden by verachting Cho-
lo's
d).


C.) van de derde
voortteeling
.

Die uit Europeaanen en Terceronen geteeld
zijn noemen sommigen Quateronen e), anderen
Ochavonen f) of Octavonen, en de Spanjaarden
ook Alvino's g). Dat er in deezen reeds geen
het minste overblijffel van de Aethiopische oor-
sprong meer overig is, verzekeren de naauwkeu-
rigste waarneemersh).

Die uit Mulatten en Terceronen noemt men
Saltatra's i).

[Seite 129]

Uit Europeaanen en Indische Castiesen, Po-
stiesen
l).

Uit Europeaanen en Americaansche Quartero-
nen van de tweede generatie, Octavonen m).

Uit Quarteronen en Americaansche Mestiesen
van de eerste generatie, Coyota's n).

Uit Griffo's of Zambo's de Mulata en Zambo's
van de eerste generatie, Givero's o).

Uit Zambaigo's en Mulatten Cambujo's p).

Er zijn er wel die de geslachtrekening der ge-
mengde geboorten uitstrekken tot het vierde gelid
toe, en zeggen, dat zy welke uit Europeaanen en
Quarteronen van de derde generatie gebooren wor-
den, Quinteronen q) genoemd worden, en door
de Spanjaarden Puchuela'sr), doch welke naam
insgelijks aan kinderen van Europeaanen en Ame-
[Seite 130] ricaansche Octavonen gegeven wordts) ; doch
het komt my byna ongelooflijk voor, dat er in
die nageslachten nog het minste bestendige over-
olijffel zou te vinden zijn van derzelver gemeng-
den oorsprongt), na het geen men van geloof-
waardige ooggetuigen vernomen heeft, dat men-
schen van de derde voortteeling in kleur en ge-
daante aan hunne Europeaansche Voorouders vol-
maakt gelijk zijn.


§. 48.
Zwarte witgevlakte huid.

[Seite 131]

Het geen ik hier boven (§. 44.) over de wer-
king van de bloedvaten der dikke huid om de kool-
stof uit te werpen, welke naderhand door het by-
komen van het zuurmaakend beginsel wordt neder-
geploft, gezegd heb, wordt aanmerkelijk ver-
sterkt door de voorbeelden van bruin gekleurde
Menschen, inzonderheid van Aethiopiërs, wier
huid, en wel meest altijd van derzelver tederste
kindsheid afu) met witte vlakken getekend is
(Fr. Nègres-pies, Eng. piebald Negroes).

Ik heb te Londen zulk een' Aethiopiër, Jo-
annes Richardson
genaamd, gezien, zijnde
een knecht van T. Clarke, welke aldaar in Exe-
terchange
leevende vreemde Dieren laat zien, en
verkoopt. Deeze Jongeling was volmaakt zwart,
behalven de deelen van den buik by den navel en
den middelbovenbuik, als mede het middenste
gedeelte der beide beenen, waar naamelijk de ge-
[Seite 132] leding der Knie met de Dye – en Scheenbeende-
ren gevonden wordt, alle welke deelen blank en
byna sneeuwwit waren, doch tevens wederom
hier en daar met zwarte vlakken, als 't ware ge-
lijk een Panther getekend. Zijn hoofdhair was
insgelijks van tweeërley kleur. Naamelijk het
middenste gedeelte van het voorhoofdshair liep in
eenen scherpen hoek van den kruin tot het voor-
hoofd, en was wit, echter niet zoo sneeuwwit
gelijk de zoo even genoemde plaatsen der huid,
maar veel eer lichtgeelachtig. Het overige ge-
deelte en de andere hairen was gekroesd, gelijk
gemeenlijk zulks by de Aethiopiërs plaats heeft:
en deeze gekroestheid behoudt eenig hair van bei-
de die kleur, 't geen ik tot een bewijs van hem
gekocht heb, onveranderd nog heden na verloop
van twee jaaren. Ik heb ook een afbeeldsel van
dien Jongeling medegebracht, welke vergeleken
met de drie anderen, welke ik, insgelijks van
Aethiopiërs, bezit, naamelijk van een Jongetje
en twee Meisjens, zoo komt het zeer merkwaar-
dig voor, dat in die allen die plaatsen van den
buik en der beenen, by den eenen meer, by den
anderen minder wit waren; doch derzelver voeten
en handen, welke deelen benevens de schamel-
heid in eerstgebooren Aethiopiërs het eerst zwart
worden, volkomen zwart, en over 't algemeen
de schikking dier witte plaatsen vry regelmaatig,
Het Tandvleesch had ook, om er dit nog by te
voegen, in den geenen welken ik gezien heb, zoo
wel als de tong en het geheele binnenste gedeelte
[Seite 133] der mond, eene eenvormige en fraaye roode
kleur.

De beide Ouders zoo wel van hem, over
wien ik thans handele, als die van alle andere
gevlekte Aethiopiërs welke ik by anderen beschre-
ven vindew), waren volkomen zwart, zoo dat
de gissing van Buffon ongegrond is, welke zoo-
daanige geboorten toeschrijft aan de vermenging
van Aethiopiërs met witte Negerinnen (Leucaethio-
pissae
), welke eene ziekelyke gesteldheid dep
huid en oogen hebben, en van welke wy hier na
gelegenheid hebben zullen om in 't byzonder te
handelen.

Over 't algemeen moet men zich ook wel de-
gelijk hoeden, dat men die vlakken waar over
wy hier spreeken, terwijl voor 't overige de op-
perhuid onverlet, en er geen onderscheid tus-
[Seite 134] schen dezelve en andere plaatsen der huid is, dan
dat ze aldaar sneeuwwit is, niet verkeerdelijk
verwarre met andere vlakken waar mede de alge-
meene bekleedselen veelmaalen bezet worden,
doch welke men niet slechts waarneemt, als al-
leen in kleur verschillend, maar ook als eene ver-
derving van het maaksel der dikke huid zelve,
welke zich ruuw, en als het ware schubachtig of
schilferachtig vertoont: hoedaanig eene huidziek-
te men voornaamelijk waargenomen heeft by de
Malabaarenx) en Tschulymische Tartaareny).

Dan die witte, gelijkvormige en zachte vlak-
ken, welke niet dan een gevolg zijn van eene
veranderde werking der fijnste vaatjens van de dik-
ke huid, vindt men niet alleen slechts onder de
Aethiopiërs, maar ook meermaalen onder onze
Landslieden; ik zelve heb de gelegenheid gehad
[Seite 135] van twee zoodaanige voorbeelden in Duitschers
waar te neemen, het eene van eenen jongen Man
het andere van eenen ouden Man van over de zes-
tig jaaren. Beider huid was zwartachtig, en
hier en daar met zeer witte vlakken van onder-
scheiden grootte getekend: doch waar mede geen
van beiden gebooren was, daar de eerstgenoemde
dezelve in zyne kindsche jaaren, de laatstgemel-
de integendeel in zynen mannelyken ouderdom al-
lengs en van zelve gekregen hadt.

§. 49.
Diergelyke zonderlinge veranderingen
van de kleur der huid.

Gelijk de zoo even bygebrachte voorbeelden
het vermogen van de werking der fijnste huidvaat-
jens in het kleuren der huid schynen te bewyzen;
zoo komen ons ook overal nog andere verschijn-
selen daar toe betrekkelijk voor, waar door, in-
dien ik my niet grovelijk bedriege, het geen ik
hier boven (§. 44. 45.) over het overvloedige en
aan het Malpighiaansche slijm vastgehechte kool-
stoffelijk beginsel, als de naaste oorzaak dier
kleur gegist heb, uitneemend wordt opgehel-
derd.

Hier toe brenge ik boven al de zonderlinge
kleurverandering, welke men zoo menigvuldige
maalen by Europeaansche Vrouwen heeft waar-
[Seite 136] genomenz), wanneer naamelijk de anderzins
allerblankste Vrouwen ten tyde haarer zwangerheid
meerder of weiniger deelen van haar lighaam kool-
zwart gevlakt hebben, doch welke kleur na der-
zelver verlossing weder allengskens verdwijnt, ter-
wijl het lighaam dus weder zyne voorige blankheid
te rug krijgt. De nieuwe hedendaagsche Schei-
kunde, toegepast op de Natuurkundige beschou-
wing der zwangerheid, lost ons dit raadzelachtig
verschijnsel op. Immers zoo lang eene Vrouw
[Seite 137] niet zwanger is, wordt het maatige overvloedige
gedeelte koolstoffe van haar eigen lighaam door de
uitwaasseming der huid gemakkelijk uitgeworpen;
doch is ze integendeel zwanger, zoo krijgt ze,
behalven dat gedeelte van haar zelve, ook nog
een ander aandeel van de vrucht waar van zy zwan-
ger gaat, welke onder het Lamsvlies-vocht be-
dolven liggende zelve nog geen huiduitwaasseming
heeft. Derhalven is er dan eene al te groote
overvloed van koolstoffe in het bloed der Moeder,
als 't ware uit twee menschelyke lighaamen in een
vergaderd, zoo dat niet deszelfs geheele menigte
gewoonlyker wyze van de Moeder door middel der
huiduitwaasseming kan uitgeworpen worden, maar
er een gedeelte van aan het Malpighiaansche slijm
zich vasthecht en de huid verwt, tot dat na de
verlossing het voorig evenwicht tusschen de kool-
stoffe van haar eigen lighaam en de doorwaasse-
mende huidvaten weder hersteld is, en de opper-
huid, welke met het daar onder liggende Malpig-
hiaansche slijmvlies geduurig en langsaamerhand af-
slijt en beurtelings hernieuwd wordt, haare na-
cuurlyke witte kleur weder van nieuws heeft aan-
genomen.

Al even eens schijnt het, met de noodige ver-
anderingen, ook gelegen te zijn met zoo veele
andere voorbeelden van Europeaanen, waarin ver-
scheiden deelen des lighaams tegennatuurlijk roet-
zwart gekleurd zijn: welke men insgelijks moet
[Seite 138] verklaaren uit eene opeenhooping van het koolstof-
felijk beginsel. Dus heeft men by voorb. even
zulk eene zwartheid waargenomen by Vrouwen
welke nooit de Maandstonden gehad haddena)
Insgelijks ook by andere Menschenb), inzon-
derheid uit den laagsten stand, by zwartgalligen
on hun welke uit armoede en morssigheid een
[Seite 139] kwaadsappig gestel hebben. Dus ook menigvul-
dige maalen by Scorbutiekenc), enz.

Doch ook wederkeerig heeft de ondervin-
ding geleerd, dat de zwartheid der Aethiopiërs
zoo bestendig niet is, dat ze niet dikmaalen
of bleeker geworden, of geheel en al in eene
witte kleur veranderd is. Want men vindt wel
degelijk vermeld, dat Aethiopiërs, indien ze in
hunne vroege kindsheid van woonplaats veranderd
zijn, en van dien tijd af in eene gemaatigder
Luchtstreek gewoond hebben, somwylen langsaa-
merhand bleeker van kleur geworden zijnd).
Het zelfde pleegt ook, en wel veel spoediger,
te gebeuren by die zelfde zwarte Volken, indien
ze eene zwaare ziekte hebbene).

[Seite 140]

Doch ook, zonder eene merkelyke ziekte,
heeft men algemeen bekende voorbeelden, dat
dikwerf by Aethiopiërs de natuurlyke zwartheid
hunner huid van zelve en langsaamerhand veran-
derd is in eene witte kleur, gelijk die der Euro-
peaanen gemeenlijk isf).

§. 50.
Eenige andere nationaale eigenschappen
der huid.

Behalven de kleur schrijft men ook nog andere
zonderlinge eigenschappen aan de huid van eenige
Volken toe, welke het my insgelijks geoorloofd
zy met weinige woorden aan te stippen.

Hier toe brenge ik de gladheid en zachtheid
der huid, welke men by satijn vergelijkt, en
men overal van de Schryvers by onderscheiden
Volken, by voorb. de Caraïbeng), Aethio-
[Seite 141] piërsh), Otaheiteni), ja zelfs de Tur-
kenk) vindt aangetekend. Dat ze by die al-
len of van eene dunne opperhuid, of van eene
meerdere dikte van het Malpighiaansche slymvlies
afhangt, is zonneklaar.

Doch eene andere oorzaak integendeel, en
welke men veel eer tot de scheikundige verwand-
schappen der hoofdbestanddeelen van het lighaam
en de Dampkringslucht schijnt te moeten bren-
gen, heeft er plaats van die ligte graad van
koude, welke de huid op 't gevoel heeft by ver-
scheiden Africaanschel) en Oost Indischem)
Volken.

Hier toe behoort eindelijk ook de doorwaas-
[Seite 142] semings-stof van Sanctorius, welke insgelijks by
sommige Natieën, gelijk by voorb. de Caraï-
benn); Aethiopiërso) en anderenp) eene
zonderlinge lucht heeft; volstrekt even eens der-
halven gelijk het zelve plaats heeft, zoo als ieder
weet, by eenige verscheidenheden onzer Huisdie-
ren, gelijk onder de Honden de Aegyptische,
onder de Paarden de Roodschimmels, welke ook
eene eigenaartige en geheel zonderlinge uitwaasse-
mings-stof hebben.

§. 51.
Overeenstemming van het hoofdhair
met de huid.

[Seite 143]

De hairen, en wel voornaamelijk het hoofd-
hair, gelijk ze uit de algemeene bekleedselen
gebooren en gevoed worden, hebben dan dus ook
over 't algemeen eene groote en menigvuldige
overeenstemming met dezelve. Hier van daan
zijn ook by voorb. de hairen der gevlakte Aethio-
piërs, waar van wy gehandeld hebben, ook van
tweeërley kleur; dus hebben ook Menschen wel-
ke een blank, doch met levervlakken bezaaid, vel
hebben, roode hairenq), enz. Dan zeer
merkwaardig is ook de betrekking der hairen op
het geheele lighaamsgestel en temperament. Zulks
leeren ons immers eenige Ziektekundige verschijn-
[Seite 144] selen, welke ons by voorb. doen zien, dat by
blondhairige menschen, alles voor 't overige ge-
lijk gesteld zijnde, de Kinderpokken en dierge-
lyke Uitslagziekten gemakkelyker uitbotten, uit
hoofde dat hun celachtig weefzel tederder en ge-
dweeër is: dat zwarthairige Menschen integen-
deel meest al een drooger gestel hebben, en een
zwartgallig temperament, zoo dat men al over
lang heeft waargenomen, dat in de Tucht-en
Dolhuizen voor 't grootste gedeelte Menschen ge-
vonden worden, welke zwart hair hebben.

§. 52.
Voornaame nationaale verscheidenheden
der hoofdhairen.

Over 't algemeen schijnt men het nationaal ver-
schil der hairen tot vier hoofdverscheidenheden te
moeten brengen:

1. Zwartachtig of bruin hair (Fr. cendré), in
het laatste geval in geel, in het eerste in zwart
overgaande. Zoodaanig hair is zacht, lang, en
golvend gekruld: gemeen by de Europeaansche
Volken; wel eer inzonderheid beroemd by de
oude Duitschersr).

[Seite 145]

2. Zwart, stroef, rechtneêrhangend, en
ijl: hoedaanig dat der Mongolische Volken en
Americaanen gemeenlijk is.

3. Zwart, zachter, gekruld, dik, en
overvloedig: gelijk de bewooners der meeste Ei-
landen van de Stille Zee hebben.

4. Zwart en gekroesd, gemeenlijk by schaa-
penwol vergeleken wordende: aan de Aethiopiërs
eigen.

Zulk eene verdeeling kan men over 't alge-
meen maaken, en ze kan nuttig zijn. Doch dat
ze evenmin door de Natuur zelve zoo bepaald is
als de andere verdeelingen van het Menschelijk
Geslacht in nationaale verscheidenheden, behoef
ik thans by na niet meer te zeggen. Want om
zulks, schoon het onnoodig is, echter met het
een of ander bewijs te staaven, zoo is noch de
gekroesdheid aan het hair der Aethiopiërs, noch
de zwartheid aan dat der drie laatstgenoemde ver-
scheidenheden gemeen, en by uitsluiting eigen
Immers er zijn Aethiopische stammen welke lang
nederhangend hair hebbens); en er zijn inte-
[Seite 146] gendeel koperkleurige Volken, by welken het zel-
ve niet te min gekroesd is, gelijk dat der Aethio-
piërs pleegt te zijnt); er zijn anderen, by
voorb. de Nieuw Hollanders, wier hair, blykens
de voorbeelden welke ik bezit, zoo volmaakt
eene middenclasse uitmaakt tusschen het gekroes-
de der Aethiopiërs, en het gekrulde der Eilan-
ders van de Stille Zee, dat daar uit een groot
verschil ontstaan is in de Reisbeschryvingen, al
van de eerste der Hollanders af in de voorige
Eeuw tot de jongstverleden der Engelschen, of
men ze naamelijk tot de zelfde, of wel tot eene
andere verscheidenheid der hairen brengen moet.

Doch wat de verschillende kleur der hairen
betreft, welke er ook plaats heeft by die Vol-
ken, welke gewoonlijk zwart hair pleegen te
hebben, zoo zy het genoeg duchtige getuigen
aan te haalen, welke melden, dat in alle de
drie andere, behalven de eerste, verscheidenhe-
den, zeer veele roshairige Menschen gevonden
wordenu).

§. 53.
Overeenstemming van de regenboogen der oogen
met de kleur der hoofdhairen.

[Seite 147]

Wy hebben gezien dat er eene overeenstem-
ming plaats heeft tusschen het hair en de alge-
meene bekleedselen des lighaams. Doch dat het
even eens gelegen is met de kleur der huid en
die der oogen heeft Aristoteles al voor lang
[Seite 148] waargenomenw). Dat naamelijk blanke Menschen
blaauwe, zwarte zwarte oogen hebben. Dus zijn
by voorb. by de eerstgebooren kinderen onder ons
de oogen meestal blaauw en het hair bleek van
kleur, welke by hun die naderhand bruinetten
worden, insgelijks allengs donkerder van kleur
worden. Zoo verliest ook integendeel by oude
Menschen, te gelyker tijd als hunne hairen grijs
worden, de verw. welke het inwendige gedeel-
te van den oogbol bedekt, zeer veel van deszelfs
gewoone donker-bruine kleur. Eindelijk gelijk
de half-zwarten of Kakkerlakken, van welke
wy hier na afzonderlijk spreeken zullen, het hair
uit den lichtgeelen zonderling wie gekleurd heb-
ben, zoo ontbreekt ook by dezelven die oogverwe
geheel en al, en hier van daan is de regenboog
hunner oogen bleek roodachtig.

Over 't algemeen is het ook merkwaardig,
dat men die verscheidenheid der oogen niet vindt
dan by die Dieren, waarvan ook verscheidenhe-
den zijn in de kleur der huid en hairen, het geen
ieder weet dat niet alleen plaats heeft by de
Menschen en Paarden, gelijk de Ouden meen-
den, maar ook by andere Dieren, voornaamelijk
onder die, welke wy Huisdieren noemen.

[Seite 149]

Ja, by die geenen welke eene bonte vacht
hebben, ziet men den regenboog ook zeer dik-
wijls van meer dan eene kleur. In de bonte
Honden by voorb. heeft men zulks al over lang
waargenomenx). Iets diergelijks heb ik by
de Schaapen en Paarden gevonden, doch by gee-
ne andere Dieren zoo duidelijk, als by de Kony-
nen; waar van ik in de grijshairigen, welke
naamelijk haare natuurlyke wilde kleur gehouden
hebben, de regenboogen geheel bruin; doch in
de bonten, wier vacht zwart en wit gevlakt is,
de regenboogen somwylen insgelijks duidelijk ge-
vlakt gevonden heb: in de geheel witte einde-
lijk, welke aan de witte Negers gelijk zijn, zijn
ze bleek rood, gelijk algemeen bekend is.

§. 54.
Voornaame kleuren der Oogen.

Die zelfde Aristoteles, wien ik zoo even
aanhaalde, hadt reeds, en te recht, drieërley
hoofdkleuren van den regenboog des Menschelyken
Oogs bepaald: naamelijk

[Seite 150]

1. De hemelsblaauwe;

2. De donker bruine, (color caprinus, Fr.
yeux de chévre)y);

En 3. De bruinachtig zwarte kleur.

Alle drie die kleuren, gelijk men ze overal
in byzondere Menschen van een en het zelfde
Volk vindt, zoo worden ze ook hier en daar
by verschillende Stammen van het zelfde Land,
binnen slechts weinige graaden vaa Aardrijkskun-
dige breedte, meer bestendig en als 't ware na-
tionaal kentekenend waargenomen. Dus schrijft
by voorb. Linneus z), onder de Zweedsche
Volken, aan de Gothen witachtig hair, en asch-
kleurige blaauwachtige regenboogen toe. Aan de
Finlanders geel hair, en bruine regenboogen: aan
de Laplanders eindelijk zwart hair, en zwartachti-
ge regenboogen.

[Seite 151]

Blaauwe oogen en geel hair wierden wel eet
gehouden voor een nationaal kenteken der oude
Germaanen. Doch beiden worden ook hier en daat
by de verst afgelegen Volken gevondena).

De Aethiopiërs hebben donkerzwarte regen-
boogen, zoo zelfs, dac men ze naauwlijks, voor-
naamelijk by de leevenden, van den oogappel zel-
ven kan onderscheiden, ten zy men derzelver
oogen heel van naby bezieb).

§. 55.
Nationaale Wezenstrekken.

Thans kan ik zeer gevoeglijk van de oogen tot
het overige gelaat overgaan, het welk over 't al-
gemeen by elk Mensch zoo grootelijks en zoo aan-
merkelijk van dat van anderen verschilt, dat men
het byna een wonder noemen mag, zoo men twee
lieden vindt, welke elkander volmaakt gelyken,
en, zoo als men zegt, in eene vorm gegoten
zijn. Ja het is buiten allen twijffel zeker, dat
[Seite 152] men dat verschil van troniën niet alleen by Euro-
peesche, maar zelfs onder wilde vreemde Volken
waarneemtc). Dan schoon dit al ontegenspre-
kelijk waar moge zijn, gelijk het waarlijk is,
zoo is het echter niet minder onloochenbaar, dat
verschillende verscheidenheden des Menschelyken
Geslachts (ja zelfs ook hier en daar de inwoonersd)
van enkelde Provintiën), over 't algemeen in
[Seite 153] de daad een nationaal gelaat hebben, elk derzel-
ver in 't byzonder eigen en gemeen, en waar-
door ze ligtelijk van andere verscheidenheden kun-
nen onderkend worden.

§. 56.
Verscheidenheden van het nationaal gelaat.

Ik heb derhalven beproefd, na dat ik eene
menigte afbeeldingen van Uitlandsche Menschen
door kundige meesters naar 't leven afgemaald,
met onvermoeiden yver had getracht te verkrygen,
en ook daar en boven een groot aantal van zulke
Menschen zelve gezien had in zoodaanige Koop-
steden, welke veel van Uitlanders bezocht wor-
den, voornaamelijk Londen en Amsterdam, om
alle die verscheidenheden van het nationaal gelaat
onder zekere Classen te brengen, welke, zoo ik
my niet bedriege, schoon ze niet boven alle uit-
zonderingen zijn, echter het meest overeenkom-
stig der Natuur het volgende vijftal zullen uit-
maaken, als zoo veele voorbeelden en hoofdclas-
sen van andere min gewichtige verscheidenhe-
den.

1. Een eyrond regelmaatig aangezicht, waar
van alle deelen middenmaatig uitkomen.

Een platachtig voorhoofd.

[Seite 154]

Een dunne, weinig gebogen, min of meer
gebochelde neus.

Nergens uitpuilende wangbeenderen.

Een kleine mond, waar van de lippen (voor-
naamelijk de onderste) een weinig vooruit-
steeken.

Eene volle, rondachtige kin.

Over 't algemeen dat soort van gelaat, 't geen
wy, naar onze begrippen over de evenredigheid,
het schoonst en bekoorlijkst oordeelen.

Dat zelfde soort van gelaat maakt als 't ware
een middensoort uit, 't welk ter wederzyde door
verbastering in twee elkander zeer tegenoverge-
stelde uittersten is overgegaan, waar van het eene
een zijdwaarts breeder, het andere een beneden-
waarts vooruitsteekend aangezicht vormt.

Dan elk van die twee bevat wederom twee
verschillende verscheidenheden, welke men dui-
delijk van elkanderen kan onderscheiden, indien
men het aangezicht van ter zyde beziet. Dan
vertoont naamelijk de eene dier verscheidenheden
den neus en de overige deelen minder duidelijk,
en als 't ware in elkander vloeijend; doch de an-
dere integendeel vertoont ze om zoo te spreeken
[Seite 155] dieper uitgesneden, en als 't ware hoekig uit-
springend.

Dus moet men behalven die eerstgemelde midden-
verscheidenheid
nog de vier volgende en overige
verscheidenheden bepaalen; naamelijk

A.) Het tweetal, waar in het aangezicht
zich breeder aan ons voordoet.

2. Te weeten, een breed aangezicht, dat
tevens plat en ingedrukt is, waar van de deelen
dus weinig uitkomen, en als 't ware in elkander
vloeijen.

De tusschenruimte tusschen de beide oogen
(glabella) vlak en zeer breed.

Een ingedrukte neus.

Byna bolronde, en uitpuilende wangen.

Eene enge opening der oogleden, slechts eene
lijn wijd (Fr. yeux bridés).

Eene weinig vooruitsteekende kin.

Dit soort van gelaat is den Mongolischen Vol-
ken gemeen (hier om noemen de Engelschen het
the Tartar face, volgens eene gewoone manier van
[Seite 156] spreeken, waar van wy hier na handelen zullen,
de Tartaaren met de Mongolen verwarrende).

3. Een aangezicht dat wel breed is, met
vooruitsteekende kaakbeenderen, doch niet plat
en ingedrukt, maar wiens deelen, wanneer men
die in 't profil beschouwt, meer uitgewerkt en
als 't ware dieper uitgesneden zijn.

Een kort voorhoofd.

Een weinig ingevallen oogen.

De neus wel min of meer ingedrukt, doch
echter vooruitsteekend.

Dit is het gelaat der meeste Americaanen.

B.) Het tweetal verscheidenheden, waar
in het aangezicht zich benedenwaarts
vooruitsteekend vertoont.

4. Een smalder aangezicht, benedenwaarta
voruitsteekend.

Een bultig, gewelfd voorhoofd.

Meer uitpuilende oogen (à fleur de tête).

Een dikke neus, welke met de bolle wangen
[Seite 157] als 't ware in een vloeit. (le nez épaté).

Dik gezwollen lippen (inzonderheid de bo-
venste).

Vooruitsteekende kaakbeenderen.

Eene opgetrokken kin.

Dit is het gelaat der Aethiopiërs (Eng. the
Guinea face
).

5. Een minder smal aangezicht, 't geen be-
nedenwaarts wel min of meer vooruitsteekt, doch
wiens deelen, wanneer men die in 't profil beziet,
meer uitkomen, en duidelyker uit elkander loo-
pen.

Een volle, min of meer breede en als 't ware
wijd uitgebreide neus, met eene dikke
punt (Eng. bottled).

Dit is het gelaat van den Maleitschen Stam,
inzonderheid dat der bewooners der Eilan-
den van den Zuider Oceaan.

§. 57.
Oorzaaken van de nationaale
wezenstrekken.

[Seite 158]

Eer ik verder voortgaa moet ik waarschouwen
dat ik hier niet spreeke van het gelaat, in eenen
physiognomischen zin genomen (het geen de Duit-
schers Blick, Ausdruck noemen), als iets, het
geen het temperament ontdekt; welk physiogno-
misch gelaat zelve ook somwylen nationaal, en aan
eenige Volken eigen kan zijn, en van eenen ge-
meenen oorsprong moet worden afgeleid.

Immers het is waarschijnlijk, dat by voorb.
het voedzel hier aan iets toebrengt, waar aan men
naar alle gedachten het zachtzinnig gelaat der In-
dische Braminen en Baniaanen, welke zich geheel
van wijn onthouden; en integendeel het wreed-
aartig uitzicht der Menscheneetende Brasiliaansche
Boticudene) moet toeschryven.

Als mede de Godsdienst, waar van het vroom
en godvruchtig gelaat, het geen voornaamelijk
de Vrouwelyke Sexe uit zekere Landen in het zui-
[Seite 159] delijk gedeelte van Europa vertoont (de Duit-
schers noemen ze Madonnen-gesichter) een voor-
beeld oplevert:

Of de levenswyze en weelde, waarin by voorb.
de weeke en verwijfde Otaheiten de mannelyke en
dappere Nieuw Zeelanders zoo verre overtreffen.

Maar wy handelen over de oorzaaken van het
nationaal gelaat, naamelijk van de figuur, even-
redigheid, en inrichting zelve der onderscheiden
deelen daar van; en waar van wy gezien hebben dat
elk derzelven aan de verschillende verscheidenhe-
den des Menschelyken Geslachts indedaad eigen,
en characteristiek zijn.

Dan het onderzoek zelve naar die oorzaaken
gaat met zoo veele zwaarigheden vergezeld, dat
men daar aan omtrent niets doen kan, dan het
waarschijnlijkste gissen.

Dat het Climaat zekerlijk een hoofdoorzaak
van het nationaal gelaat is, daar van ben ik voor-
naamelijk door drie drangredenen overtuigd.

1. Wy zien dat een nationaal gelaat by eeni-
ge Volken onder zekere luchtstreeken zoo gemeen
is, en by Menschen van eenen geheel verschil-
lenden stand en levenswyze steeds het zelfde, dat
men er niet wel eene andere oorzaak voor zou
kunnen opgeeven. De Chineesen leveren ons
[Seite 160] daar van een voorbeeld op, by welken een als 't
ware platgedrukt aangezicht characteristiek is, even
eens als onder ons Europeaanen den Engelschen en
Maiorcaanenf) eene evenredige en uitsteekende
schoonheid gemeen is.

2. Zoo ik my niet bedrieg, zijn er voor-
beelden van Volken, welke, nadat zy van woon-
plaats veranderd, en naar een ander Land ver-
huisd zijn, na verloop van tijd ook hun gelaat te-
gen een nieuw, aan dat nieuwe Climaat eigen, ver-
wisseld hebben. De Jacuuten worden by voorb.
door de meeste Noordelyke Oudheidkundigen tot
den Tartaarschen Stam gebracht. Doch dat zy
tegenwoordig een Mongolisch gelaat hebben zulks
bevestigen naauwkeurige ooggetuigen, en ik zel-
ve zie zulks bewaarheid in het bekkeneel van een
Jacuut, het welk door de edelmoedigheid van
den Vryheer von Asch mijn Menschkundig Ka-
binet verfiertg). Iets diergelijks zal men be-
neden (by §. 88.) aangetekend vinden van beiden
de koudste Luchtstreeken.

Zoo vind men ook reeds over lang aangete-
kenh), dat Creolen van Engelsche Ouders en
Voorouders in de Antilles gebooren, eindelijk hun
[Seite 161] oorspronglijk Britsch gelaat, tegen dat characte-
ristieke der Americaansche inboorlingen eeniger-
maate verwisseld, en, even gelijk zy, dieper
ingezonken oogen, en boller wangen gekregen
hebben.

Doch de sterkstspreekende voorbeelden levert
ons Aegypten en het Cisgangetaansch Indiën op.

Want daar dit Schiereiland reeds door zeer on-
derscheiden Volken is overheerd, en wel daarom
om dat zy, die het zelve vooraf bewoonden,
na dat ze onder zulk eene weekmaakende Lucht-
streek verwijfd geworden waren, telkens door an-
dere hun opvolgende sterkere Noordelyke Volken
overwonnen zijn, zoo schijnt ook hun gelaat zich
als 't ware raar eene nieuwe Luchtstreek geschikt
te hebben; zoo dat men by voorb. het nationaal
en geheel characteristiek gelaat der oudste bezit-
ters van Indiën heden niet anders dan uit de an-
tiekste kunstwerken kennen kan, naamelijk uit die
verbaazende standbeelden welke met eene uitstee-
kende kunstigheid in de onderaardsche tempelen der
Eilanden Salfette en Elephanta uitgehouwen zijn,
waarvan ik bewonderenswaardige bewijsstukken to
Londen gezien heb, zoo in het Britsch Museum,
als onder de oudheidkundige schatten van den zeer
aanzienlyken en beleefden Heer Car.Townley i).
[Seite 162] Dan dat ook de laatste overwinnaars van Indiën, de
Mongolen naamelijk, sedert de tyden van Timur
veel van derzelver oorspronglijk gelaat onder die
nieuwe Luchtstreek verloren hebben, en het In-
diaansche nader by gekomen zijn, zulks heeft
ook te Londen de Heer Jb. Walsch, welke in
de Indiaansche zaaken zeer bedreven is, my met
bygebrachte Indiaansche beeldtenissen, waar in
ik dat onderscheid met eigen oogen zien kon, be-
wezen.

Wat nu het nationaal gelaat der oude Aegyp-
tenaaren betreft, zoo kan ik my niet genoeg ver-
wonderen, hoe beroemde oudheidkundigen, welke
oude Aegyptische kunststukken allernaauwkeurigst
onderzochten, aan alle Aegyptenaaren een en
het zelfde algemeen gelaat hebben kunnen toeken-
nenk), daar een naauwkeuriger beschouwing en
onderlinge vergelyking dier oude gedenkstukken
my ten duidelijksten geleerd heeft, dat men in
dezelve drieërley soort van gelaat onderscheiden
moet; waarvan naamelijk het eerste het Aethiopi-
sche, het tweede het Indische na by komt; en
het derde, waar in beide de anderen na verloop
van tijd, en door den invloed van het byzonder
[Seite 163] on aan Aegypten eigen Climaat, schynen overge-
gaan te zijn, aan eene spongieuse slappe uitter-
lyke gedaante, eene korte kin, en uitpuilende
oogen kennelijk isl).

3. Wy zien dat Volken, welke slechts voor
volkplantelingen van eenen en denzelfden stam ge-
houden worden, onder eene verschillende Lucht-
streek ook een verschillend nationaal gelaat hebben
aangenomen. De Hongaaren en Laplanders brengt
men by voorb. tot denzelfden oorspronglyken
Stamm). Dan de laatstgenoemden hebben ein-
delijk in de Noordelyke Landen een gelaat gekre-
gen, het welk aan de Noordelyke Volken aller-
gemeenst is; daar de Hongaaren integendeel, in
eene gemaatigde Luchtstreek en in de nabyheid
van Turkyen en Griekenland, een fraayer gelaat
en gestalte gekregen hebben.

Het is wel is waar bekend, dat men in al het
[Seite 164] zoo even gemelde ook zeer veel moet toeschry-
ven aan de vermengingen der verschillende Volken
onderling, en ik zelve zal straks het een en an-
der bybrengen tot staaving van derzelver ver-
mogen in het veranderen van het nationaal gelaat:
dan het komt my ook allerwaarschijnlijkst voor,
dat het vermogen van het Climaat afzonderlijk,
en op zich zelven beschouwd, insgelijks waarlijk
zeer groot is om die uitwerksels te veroorzaaken,
vooral indien men ze vergelijkt met het geen wy
hier boven gezegd hebben over de oorzaaken
waardoor, en de wyzen waarop de Beesten ver-
basteren.

Dan het schijnt eene allermoeijelijkste zaak,
de redenen op te geeven waarom het eene Climaat
zulk een, het andere wederom een ander natio-
naal gelaat geeft; en echter hebben zeer schran-
dere Mannen getracht dit te doen, ten einde het
gelaat der verschillende Volken te kunnen verklaa-
ren; gelijk de beroemde Kant zulks beproefd
heeft met het Mongolischen), en Volney met
het Aethiopische Volko).

[Seite 165]

Dat onder eenige byzondere Luchtstreek hier
en daar sommige bykomende inheemsche oorzaa-
ken, by voorb. onophoudelyke zwermen Mug-
gen, iets kunnen toebrengen om den Inwooneren
een hun byzonder eigen gelaat te doen verkrygen,
schijnt de waarneeming van Dampier over de
Inwooners van het Westelijk Nieuw Holland te
leerenp).

Ik staa er nog over in twijffel, of men het ge-
voelen van onzen Leibnitz over de gelykenis der
Volken met die Dieren welke gevonden worden
in die zelfde Landen waar in zy woonen, verklaaren
moet uit den invloed van het Climaat op het maaksel
der Menschen zoo wel als op dat der Beesten: zoo
zouden naamelijk de Laplanders in hunne gelaatstrek-
ken op den Beer gelyken, de Negers op den Aap,
van welke gelykenis echter de uitterste Westersche
Volken ook iets zouden hebben, enz.q).

[Seite 166]

Maar dat behalven het Climaat ook de levens-
wyze iets tot het maaksel van het nationaal ge-
laat kan toebrengen, verzekeren ons de Schry-
vers, en staaven zulks met het voorbeeld der Ae-
thiopiërs, wier stompe neus en dikke lippen door-
gaans worden toegeschreven aan de wyze waarop
reeds in haare eerste kindsheid hunne moeders, ter-
wijl ze geers stampen, of met eenigen anderen schrik-
lyken en zwaaren arbeid bezig zijn, gewoon zijn
hun onder het zoogen op den rug te draagenr).

[Seite 167]

Doch het is daar en boven ook van geloof-
waardige ooggetuigen, door de menigvuldigste
verzekeringen, buiten allen twijffel gesteld, dat by
onderscheiden vreemde Volken, by voorb. de
Aethiopiërss), de Brasiliaanent), Caraï-
benu), Sumatraanenw), de bewooners der
Societeit Eilanden in de Zuidzeex) enz., de
neus der jonggebooren kinderen met opzet en ge-
weld platgedrukt en als 't ware gefatsoeneerd
wordt; schoon men niet in alle opzichten geloo-
ven moet, 't geen men doorgaans beweerd vindt,
dat door zulk eene bewerking de neusbeent-
jens gebroken of van elkander afgeweken zouden
zijny).

[Seite 168]

Dan ik behoeve by na niet aantemerken, dat
door zulk eene geweldige en aanhoudende druk-
king van den nog weeken neus, deszelfs natuurlyke
vorming slechts vermeerderd en zoo als ze is be-
houden; doch geenszins oorsprongelijk geformeerd
wordt: daar het immers over bekend is, dat men
dat nationaal gelaat reeds onderscheiden kan in on-
voldragen Vruchten.

Maar eindelijk zoo wordt ook dat nationaal ge-
laat by Kinderen, gebooren uit de vermenging
van verschillende verscheidenheden des Mensche-
lyken Geslachts, zoo wel als de kleur van der-
zelver huid gemengd, en vloeit als 't ware in
een, zoo dat het dan een middensoort van gelaat
uitmaakt tusschen dat der beide ouderen. Hier
van daan moet men het gemengde gelaat der Mu-
latten ontleenen; dus is het nakroost der Kosak-
kenz), en Kirgifena), allengs lelyker ge-
worden door derzelver vermengingen met de Kal-
mukken, en dat der Nogaïsche Tartaaren integen-
deel door de vermenging met de Georgiaanen be-
valliger en schoonerb).

[Seite 169]

Doch voorbeelden van een onveranderd gelaat
van Volken, welke zich met geene andere Natiën
vermengd hadden, leverden ons wel eer de oude
Germaanen opc), dan nog hedendaags de echte
Cingaaren welke in Transylvanie woonend), en
boven allen inzonderheid het Joodsche Volk, 't
geen, onder welke Luchtstreek het ook woonen
moge, voor zoo veel het grondmaaksel van der-
zelfs gelaat betrefte), zich gelijk blijft, en
en aan eene zekere nationaale trek, welke meest al-
len gemeen is, kennelijk is, welke zelfs hun,
welke eene zeer geringe physiognomische kundig-
heid hebben, aanstonds in 't oog loopt, schoon
men die bezwaarlijk met woorden kan uitdrukken
of ontvouwenf).

§. 58.
Nationaal maaksel der Bekkeneelen.

[Seite 170]

Het spreekt van zelve dat er eene naauwe
betrekking zijn moet tusschen het uitwendig ge-
laat en het daar onder liggend beenachtig ver-
bandg), zoo dat men niet behoeft te twijffelen
of een blinde, indien hy slechts eenig denkbeeld
hadt van het groot verschil dat er plaats heeft
tusschen het Mongolisch en Aethiopisch gelaat,
zoude op het gevoel alleen het bekkeneel van een'
Kalmuk van dat van een' Neger kunnen onderschei-
[Seite 171] den: en men zoude het ongeleerdste Mensch zel-
ve niet kunnen wijs maaken, dat beide die hoof-
den welke hy voor zich hadt, gelijk waren aan
die, naar welker voorbeeld die Goddelyke ge-
denkstukken der oude Grieksche konst gebeeld-
houwd zijn. Dit alles zeg ik, is, voor zoo
veel het de algemeene gedaante betreft, klaar en
duidelijk.

Dan ook daarom mogt men verwachten door
een naauwkeurig Ontleedkundig onderzoek van
echte bekkeneelenh) van verscheiden Volken
nog zeer veel licht te kunnen verspreiden over de
bespiegeling der verscheidenheid van 't Mensche-
lijk Geslacht, om dat ze van derzelver weeke en
minder bestendige deelen ontbloot zijnde, ons
eenen vasten en standhoudenden grondslag van het
hoofd verschaffen, en gemakkelijk behandeld en
onderzocht, onder verschillende gezichtspunten
beschouwd, en onderling vergeleken kunnen wor-
den.

By zoodaanig eene vergelyking blykt het wel
is waar, dat de Natuur niet minder in het formaat
der bekkeneelen, als in de kleuren der huid of
[Seite 172] andere diergelyke verscheidenheden by sommige
Menschen wel eens speelt, en dat dit formaat
met anderen daar naast aan grenzende, trapswyze,
en als met eenen onmerkbaaren overgang in een
vloeit, dan men kan echter niet ontkennen, dat
hetzelve over 't algemeen eene, en wel eene zeer
merkelyke bestendigheid van eigenaartige kente-
kenen bezit, welke tot het nationaale wezen zeer
veel toe brengen, en volkomen overeenstemmen
met dat gelaat, 't welk aan de verscheiden Na-
tiën eigen is. Die bestendigheid heeft ook som-
mige voortreffelyke Ontleedkundigen federt Adr.
Spigelius i) op er bedacht doen zijn, om
een zeker richtsnoer der onderscheiden afmeetin-
gen te bedenken, ten einde daar naar als met een'
maatstok de verscheidenheden der bekkeneelen to
bepaalen, en onder zekere classen te rangschik-
ken: en onder die uitvindingen verdient voor al
afzonderlijk gewag gemaakt te worden van de ge-
laats – lijn van den vernuftigen Camper k).

§. 59.
Gelaats – lijn van Camper.

[Seite 173]

Hy verbeeldt zich dan, een bekkeneel van
ter zyde beziende, twee lynen welke elkander
snyden. De eene naamelijk horizontaal loopende,
getrokken door den uitwendigen gehoorweg en den
bodem der neusgaten: doch de andere welke het
vooruitsteekend gedeelte des voorhoofdsbeens bo-
ven den neus raakt, en van daar tot aan den uit-
tersten rand der tandkassen van de bovenkaak hee-
nen loopt. Uit den hoek nu welke gemaakt
wordt ter plaatse daar die twee lynen tot elkander
komen, meende die voortreffelyke Man dat men
het verschil der bekkeneelen zoo by de Beesten,
als by de verschillende Natiën van het Mensche-
lijk Geslacht berekenen moest.

§. 60.
Aanmerkingen daar op.

Dan zoo ik my niet bedriege, dunkt het
my dat die regel aan meer dan een gebrek mank
gaat.

Want voor eerst, het geen toch uit het geen
ik gezegd hebbe over de verscheidenheden van het
nationaal gelaat (§. 56.) ten duidelijksten blijkt,
[Seite 174] zoo kan deeze geheele gelaats – lijn op zijn best
genomen niet anders te passe komen, dan by
die verscheidenheden des Menschelyken Geslachts
welke in de richting der kaakbeenderen van elkan-
der verschillen, doch geenszins by die welke in
een geheel tegenstrydig opzicht, en veel eer door
een breeder wezen, in aanmerking komen.

Ten tweeden. Zeer verschillende Volken, wier
bekkeneelen hemelsbreedte van elkander verschil-
len, hebben echter zeer dikwijls den zelfden loop
der gelaats – lijn; en wederkeerig is die gelaats-
lijn wederom zeer onderscheiden in de meeste bek-
keneelen van een het zelfde Volk, welke over
't algemeen ten opzichte van dezelfde gedaante
onderling over een komen. Want men kan toch
slechts zeer weinig beslissends opmaaken, alleen-
lijk uit de richting van het wezen in van ter zyde
beschouwde bekkeneelen, indien men niet tevens
acht geeft op derzelver breedte. Dus heb ik
by voorb. terwijl ik dit schryve een paar bekke-
neelen voor my liggen, naamelijk van eenen Con-
goschen Aethiopiërl), en van eenen Litthauw-
schen Sarmaatm): in beiden is de gelaats – lijn
byna een en dezelfde; echter is de geheele ge-
daante en het uitzicht grootelijks verschillend,
[Seite 175] wanneer men het finalle en als 't ware gekielde
hoofd van den Aethiopiër vergelijkt met dat van
den Sarmaat, 't welk meer vierkant is. Dan
daar en tegen heb ik twee Aethiopische bekkenee-
len by de hand, ten opzichte van de gelaats-
lijn verbaazend veel van elkander verschillendn),
dan welke beide, wanneer men ze vlak in 't ge-
zicht beziet, door hunne smalle en als 't ware
samengedrukte hoofdschedels, gewelfde voorhoof-
den enz., den Aethiopischen oorsprong duidelijk
getuigen.

Maar eindelijk ten derden; Camper zelve
heeft in de Plaaten achter zijn werk zyne beide
regelmaats – lynen zoo willekeurig en onbestendig
gebezigd; hy verschilt zoo dikwijls in de raak-
punten, volgens welke hy die lynen heen richt,
en waar van al derzelver kracht en crediet af-
hangt, dat hij stilzwygend bekent dat hy zelve
ze niet zeker weet te gebruiken, en er nog over
in twijffel staat.

§. 61.
Kruinsregel om de nationaale kentekenen der
bekkeneelen te bepaalen.

[Seite 176]

Hoe meer ik dagelijks met myne verzameling
van bekkeneelen van verschillende Volken omgaa,
en die bestudeere, des te minder mogelijk dunkt
het my om die nationaale verscheidenheden, daar
er zulk een groot verschil is in de evenredigheid
en afmeetingen der deelen van het waarlijk veel-
tiaantig bekkeneel, het welk min of meer het zy-
ne toebrengt om het nationaale kenteken uit te
maaken, naar graaden en hoeken van een' zekeren
algemeenen regel te berekenen.

Daar echter zulk eene beschouwing der bek-
keneelen, in dit onderzoek waar over wy thans
handelen, den voorrang boven alle anderen schijnt
te verdienen, welke de meeste en voornaamste,
en tot de onderlinge vergelyking der nationaale
kentekenen allergeschiktste deelen, met een' op-
slag van 't oog ons vertoont: zoo heb ik by on-
dervinding geleerd, dat men in dit stuk het al-
lerbest zijn oogmerk kan bereiken, wanneer men
de bekkeneelen met de onderkaaken er by, met
de wangbeenderen volgens dezelfde horizontaale
lijn gericht, op dezelfde tafel op eene rye naast
elkanderen geschikt van achteren over den kruin
beschouwt. Want dan zal al het geen het mees-
[Seite 177] te toebrengt om het nationaal character der bekke-
neelen uit te maaken, 't zy zulks de richting der
kaak – of wangbeenderen zy, of de breedte of
smalte der harssenpan, de vlakheid of verheven-
heid des voorhoofds enz., op het eerste gezicht
zoodaanig in 't oog loopen, dat men zulk eene
beschouwing niet ongevoeglijk den naam van
Kruinsregel zou kunnen geeven; wiens hoedaanig-
heid en gebruik Plaat I. genoeg zal ophelderen;
daar dezelve drie bekkeneelen, op de zoo even
genoemde maniere geschikt, ten voorbeelde ver-
toont.

Het middenste naamelijk (fig. 2.), dat het re-
gelmaatigste en bevalligste is; is van eene Geor-
gische Vrouw: dan de twee ter wederzyden ge-
plaatste bekkeneelen verschillen elk daar van in
eenen zeer tegenovergestelden zin. Het eene
naamelijk (fig. 3.) is voorwaards uitgerekt en als
't ware gesnuit, 't geen van eene Aethiopin uit
Guinea is: het andere integendeel (fig. 1.) dat
zydelings uitgebreid, en als het ware platgedrukt
is, is van een' Rendier Tunguse.

In het eerstgemelde is zoo wel de rand der
oogholten als de wangbeenderen bevallig smal; en
de kaakbeenderen zelve worden onder den om-
trek van het voorhoofdsbeen, dat maatig vlak is,
verborgen.

[Seite 178]

In het tweede integendeel steeken de kaak
beenderen; ter wederzyden gedrukt, vooruit.

In het laatste eindelijk steeken de wangbeen-
deren, welke met de neusbeentjens en de tus-
schenruimte tusschen de beide oogen byna in 't
zelfde horizontaal vlak geplaatst zijn, ter weder-
zyden ontzaglijk veel uit in de breedte.

§. 62.
Nationaale verscheidenheden der
Bekkeneden.

Ieder verschil in de bekkeneelen van onder-
scheiden Volken, zoo wel als dat in het natio-
naal gelaat, waar van wy hier boven gewag heb-
ben gemaakt (§. 56.), schijnt ook tot vijf hoofd-
verscheidenheden gebracht te kunnen worden;
waar van men vijf voorbeelden, uit een zeer
groot getal uitgezocht, op Plaat II. vinden kan.

1. De middenste plaats hier onder bekleedt
het allerevenredigst bolrondachtig bekkeneel, waar
van het voorhoofd maatig vlak is, de wangbeen-
deren smal, nergens uitpuilend, van het uit-
steeksel des voorhoofdbeens, 't welk met de kaak-
beenderen vereenigd is, nederwaards afloopende;

[Seite 179]

De rye der tandkassen cirkelrondachtig;

De snytanden in beide de kaakbeenderen lood-
lynig geplaatst;

Een voorbeeld hier van vindt men in de 3. fig.
van de II. Plaat in het fraaije bekkeneel van eene
Georgische Vrouw.

(– Verg. §. 56. No. 1. –)

Dit is het bevallige midden – formaat der bek-
keneelen tusschen de beide uittersten, waar van
het eene

2. Het hoofd vierkantachtig heeft, de wang-
beenderen uitwaards uitsteekend;

De tusschenruimte tusschen de oogen en de
beentjens van den opgewipten neus met de wang-
beenderen byna in 't zelfde horizontaale vlak ge-
plaatst;

Byna geen' afgetekenden rand der wenkbraau-
wen;

Smalle neusgaten;

De kaakbeens – groeve slechts een weinig uit-
gehold;

[Seite 180]

De rije der tandkasse voorwaards stomp boogs-
wyze loopend;

De kin vooruitsteekend.

Zulk een formaat van bekkeneel is aan de
Mongolische Volken eigen; en vindt men afge-
beeld op de II. Plaat fig. 3, in dat van een' Ren-
dier Tunguse.

(– Verg. §. 56. No. 2. –)

Het andere uitterste integendeel heeft

3. Een smal ter zyden ingedrukt hoofd;

Een bultig gewelfd voorhoofd;

Voorwaards uitpuilende wangbeenderen;

Breede neusgaten;

De Kaakbeens – groeve achter de benedenste
gaten der oogholten diep gegroefd;

Vooruitsteekende kinnebakken;

Eene smalle, langwerpige rije van tandkassen;

De bovenste snytanden schuins vooruitsteekend;

De onderkaak groot en sterk.

[Seite 181]

Het bekkeneel meestal dik en zwaar.

Zulk een is meest al den Negeren eigen, ge-
lijk het geen afgebeeld is op Plaat II. fig. 5. van
eene Aethiopin uit Guinea.

(– Verg. §. 56. No. 4. –)

Eindelijk volgen nu de twee verscheidenheden,
welke de middenplaats bekleeden tusschen de al-
lereerstgemelde en de beide uittersten:

4. Naamelijk die, waar van

De wangbeenderen wel breeder zijn, doch
echter meer boogswyze en rondachtiger gevormd
dan in de Mongolische verscheidenheid (No. 2.),
niet, gelijk in dezelve, ter wederzyden uitloopend,
en hoekig;

De oogholten by de meesten diep;

De gedaante van het voorhoofd en den kruin
by de meesten door de kunst geformeerd;

Het bekkeneel by de meesten vry ligt.

Dit is de Americaansche verscheidenheid.

Zie Plaat II. fig. 2. het bekkeneel vin een Ca-
raïbisch Opperhoofd van het Eiland St. Vincent.

(– Verg. §. 56. No. 3. –)

[Seite 182]

5. Het bekkeneel tamelijk smal;

Het voorhoofd een weinig bol;

De wangbeenderen niet uitpuilend;

De bovenkaak een weinig vooruitsteekend;

De opperhoofdsbeenderen ter zyden uitpuilend.

Alle die eigenschappen vindt men by den Ma-
leitschen Stam door de geheele Zuidzee.

Zie een voorbeeld op Pl. II. fig. 4. naamelijk
het bekkeneel van een' Otaheit.

(– Verg. §. 56. No. 5. –)

En waarlijk dit nationaal formaat der bekke-
neelen is over 't algemeen zoo bestendig, dat men
hetzelve reeds kan bemerken in de hoofden van
zeer jonge kindertjens. Want dus bezit ik by
voorb. het bekkeneel van een Buraetisch kindo),
het welk het Mongolisch kenteken ten duidelijk-
sten draagt; en nog een ander van een' eerstge-
booren Negerp), het geen de Aethiopische
form doet zien.

§. 63.
Oorzaaken van de nationaale verscheidenheid
der bekkeneelen.

[Seite 183]

De beenderen zijn onder alle de eendaantige
deelen des Menschelyken Lighaams die geene
wel, welke de vastste en bestendigste zijn, daar
dezelve aan alle de overige vaste deelen als grond-
slagen en steunpunten gegeven, en in dezelve ge-
vestigd zijn.

Doch dat ze des niet te min veel meer dan
de zachte lighaams deelen aan geduurige verande-
ringen onderhevig zijn, leeren niet alleen de
menschnatuurkundige proeven, maar ook de ziek-
tekundige verschijnselen ten duidelijksten.

Onophoudelijk, schoon ongevoelig, worden
de grondstoffen der beenderen week, en opge-
slorpt; en nieuwe deelen daar en tegen welke uit
het bloed afgescheiden, en in derzelver plaats ge-
steld zijn, worden wederom op nieuw hard, en
herstellen het geleden verlies.

Door deeze aanhoudende verwisseling van de
beenstoffe wordt dan voltooid, het geen reeds
van de eerste formeering der beenderen begonnen
is, dat ze naamelijk zich schikken naar de nast
by gelegen deelen, en door derzelver werking
[Seite 184] eenigermaate gevormd worden, en eene gepaste
gedaante verkrygen.

Dit blijkt voornaamelijk ten allerduidelijksten
in het maaksel van een bekkeneel van eea in jaa-
ren reeds gevorderd mensch. Want dan vertoont
de inwendige bodem der harssenpan als 't ware
den ingedrukten vorm van de kwabben en kronkels
der harssenen waar aan het naby gelegen was:
doch de uitwendige beenachtige oppervlakte ver-
toont onloochenbaare spooren, zoo van de werking
der spieren, als van het geheele gelaat, wiens
algemeen uitzien en hoedaanigheid men vry ge-
makkelijk uit het ontblootte bekkeneel kan op-
maaken.

Indien het derhalven waar is, gelijk het my
in den hoogsten graad voorkomt, dat het vermo-
gen van het Climaat op het nationaal gelaat zeer
groot is (§. 57.), blijkt het dunkt my klaar,
dat die zelfde oorzaak ook den zelfden, schoon
meer middelyken, rol speelt in het maaken van
het nationaal formaat der bekkeneelen, inzonder-
heid voor zoo veel de beenderen van het wezen
zelve aangaat.

Dat er echter, behalven die hoofdoorzaak, ook
nog andere bykomende oorzaaken, gelijk eene
geweldige en lang voortgezette drukking, enz.
op die beenderen des wezens zelve, plaats kunnen
hebben, komt my niet onwaasrchijnlijk voor. Mija
[Seite 185] Kabinet by voorb. bezit door de edelmoedigheid
van den beroemden Banks, een zeer zeldzaam
bekkeneel van een' Nieuw-Hollanderq), uit de
nabuurschap van Botany-Baay, 't geen onder
anderen merkwaardig is door eene zonderlinge plat-
heid der bovenkaak ter plaatse daar de Sny – en
Hondstanden gevonden worden. Nu is het be-
kend, dat die wilde Volken de vreemde gewoon-
te hebben van met een dwars stuk hout het mid-
denschot der neus te doorbooren, en als met een'
grendel zich den neus zoodaanig te sluiten, dat
zy niet dan met open mond adem kunnen haalen.
Men zou derhalven kunnen gelooven, dat door de
aanhoudende drukking van dien dwarsboom die
vlakheid langsaamerhand gebooren wierdt.

Dan het is meer gewoon dat de platte beenderen
van het bekkeneel
, door eene langduurige drukking,
eene zonderlinge, en wel doorgaans wederom ee-
ne rationaale, verandering van formaat verkry-
gen; het zy zulks plaats moge grypen door eene
algemeene manier van sommige Natiën om hunne
kinderen in wiegen te leggen, of door eene ge-
weldige kunstbewerking, welke men met opzet
lang voortzet.

Hier van daan zeide Vesalius, dat men in
[Seite 186] zynen tijd de Duitschers meestal zag met een plat
achterhoofd en breed hoofd, om dat zy als kin-
deren in de wieg altijd op den rug lagen.

Maar den Nederlanderen schreef hy langwer-
piger hoofden toe, om dat de Moeders hunne
gebakerde kinderen veel op zyde, en op de slaa-
pen des hoofds rustende, lieten slaapen.

Hier van daan komt het ook dat de wilde A-
mericaanen omstreeks Zuid Carolina, tot nieuw
Mexico toe, zulke plat gedrukte hoofden heb-
ben: zy leggen naamelijk hunne kinderen in eene
hellende ligging in de wieg, zoo dat de kruin van
het hoofd, ja de geheele zwaarte van het lighaam
onbeweeglijk op een zakje, met zand gevuld,
rustr).

Wat nu andere kunstgreepen betreft om de
hoofden der jonggebooren kinderen door eene-
[Seite 187] drukking met de handen, of door zwagtels, of
eenige andere werktuigen een zeker nationaal
formaat te geeven; zoo is het bekend dat dezel-
ve by de oudste Volken zoo wel als by heden-
daagsche, zoo wel onder onze Landslieden als
by de afgelegenste Natiën in gebruikt geweest
zijns).

Want wy vinden immers geboekt dat zulke
gebruiken nog heden in zwang gaan, of wel eer
gingen by de bewooners van zekere Provintiën
van Duitschlandt), als mede by de Nederlan-
dersu), Franschenw), sommige Italiaanenx),
de Grieken welke de Eilanden der Archi-
[Seite 188] pel bewooneny), de Turkenz), de oude
Siginnena) en Macrocephali aan de Zwarte-
zeeb), de hedendaagsche Sumatraanenc), Ni-
cobaarend); doch inzonderheid by verschillen-
de Americaansche Volken, by voorb. de Straat
Nootka's bewoonerse), het Volk der Schacten
't welk in Georgia woontf), de Carolinasche
[Seite 189] Waxsaweng), de Caraïbenh), de Peruaa-
neni), ja zelfs by de vrije Aethiopiërs op de
Antillesk).

In de daad men moet zich verwonderen, dat
er in onze tyden Schryvers geweest zijn die deeze
geheele kunstgreep van de hoofden der Kinderen
te fatsoeneeren in twijffel hebben durven trek-
kenl); eene zaak toch welke door zulk eene
eenpaarige overeenstemming van ooggetuigen bui-
ten bedenking gesteld is; waar door meer als
eene Natie zoo in Zuidm) als Noord Ameri-
[Seite 190] can) haaren naam gekregen heeft; welke men
weet dat reeds voor twee honderd jaaren in
de Concilien der Spaansche Geestelijkheid aan de
vreemde Volken der Nieuwe Waereld verboden
iso); waar van wy elke byzonderheid zeer
naauwkeurig beschreven vinden, de werktuigen
en windsels afgebeeldp), welke door eene lang-
[Seite 191] duurige en geduurende veele jaaren voortgezette
onophoudelijke en gelyke drukking, de hun zoo
bevallige gedaante aan het buigzaame tedere kin-
derhoofd geeven; aan al het welk eindelijk de
bekkeneelen zelve dier wilde Volken, welke in
Europa zijn overgevoerd, en reeds voor lang over-
al in plaat afgebeeld zijnq), allernaauwkeurigst
en van stuk tot stuk beantwoorden.

Dan de zaak zelve moge buiten alle bedenking
zijn gesteld, dit echter blijft altijd nog twijffel-
achtig 't geen men reeds federt Hippocrates's
tyden meer dan eens bevestigd vindt, dat naame-
lijk die byzondere gedaanten der bekkeneelen,
welke eerst met moeite en door kunst gevormd
waren, en door verscheiden reeksen van geslach-
ten voortgezet en herhaald, eindelijk by vervolg
van tijd, als 't ware by recht van overerving
aangebooren, en eene tweede natuur geworden
zijn.

Want men vindt in het gulden boekje van
Hippocrates, 't welk ten opschrist heeft de
aëribus, aquis et locis
, eene beroemde plaats raa-
kende de Macrocephali, een Volk in de nabyheid
der Zwartezee, waar van hy in de allereerste en
en voornaamste plaats handelt, daarom om dat er
[Seite 192] geen ander Volk hoegenaamd gevonden wordt,
't welk zulke hoofden heeft als dat Volk. Hy
zegt wel, dat het in den beginne een volksge-
bruik was om zulke lange hoofden te moeten heb-
ben; maar dat de Natuur zich naderhand met dat
gebruik vereenigd heeft: want dat hat by de Ma-
crocephali voor zeer fraay gehouden wierdt een
zeer lang hoofd te hebben. En dat men dit ge-
bruik in den beginne op de volgende manier be-
werkstelligde: zoo dra een kind by nun gebooren
was, drukten zy deszelfs hoofd dat nog week,
gelijk wasch of natte kley, is, ten spoedigsten tus-
schen de beide handen, en dwongen hetzelve,
door het dus te fatsoeneeren, om in de lengte
uit te groeijen: ja zelfs knelden zy het tusschen
windsels, en verbonden het met daar toe geschik-
te werktuigen, om te beletten dat het hoofd rond
bleef, en om de lengte van hetzelve te vermeer-
deren. Dat dit volksgebruik eindelijk gemaakt
heeft dat hunne hoofden die gedaante kreegen:
maar dat ook by vervolg van tijd de Natuur zelve
ze zoo voortbragt, zoo dat het voorig gebruik
om ze in die gedaante te dwingen niet meer noo-
dig was.

De reden van dit zonderling verschijnsel tracht
de Coïsche grijsaard uit zyne beroemde Voorttee-
lings hypothese te verklaaren, welke niet veel
met die van Buffon verschilt; en waar by hy
meende dat het Teelvocht uit alle deelen des Lig-
haams ontstond; en daar uit als 't ware afvloeide,
[Seite 193] dat dus de gedaante der verschillende deelen in
het zelve, als in een' vorm, opgenomen, tot
de formeering der vrucht verzameld wierdt.

Dat het daar van daan dus komt dat uit kaa-
len, kaale, uit blaauwoogigen, blaauwoogige,
en uit macrocephali, macrocephali gebooren
worden.

Iets diergelijks vindt men naderhand ook ver-
meld van andere Volken, by voorb. van de Peru-
aanenr) en Genueesens).

Over 't algemeen laat ik tot nog toe die zaak
daar, en beroep my alleenlijk op 't geen ik hier
boven, (§. 39.) by gelegenheid van andere dier-
gelyke verschijnselen, vermeld heb.

§. 64.
Eenige nationaale verscheidenheden der tanden,
en derzelver oorzaaken.

[Seite 194]

Na het formaat der bekkeneelen afgehandeld
te hebben, komen nu in de tweede plaats, eeni-
ge verscheidenheden der tanden, by sommige
Volken waargenomen, in aanmerking.

Dus heb ik by voorb. reeds in 't jaar 1779,
zoo in een overblijfsel van een gebalsemd Aegyp-
tisch lijk, als in het gaave bekkeneel van eene
Mumiet), eene zonderlinge onregelmaatigheid der
Snytanden waargenomen, wier kroonen naamelijk
niet mesvormig waren, en eenen dunnen rand had-
den, maar dik en gelijk stompe kegels, doch de
hondstanden waren, wat derzelver kroon betrof,
niet dan door de plaats waar zy stonden, van
derzelver nabuurige tweepuntige kiezen te on-
derscheiden. En dat zelfde geheel zonderling
maaksel is ook in andere Mumiën waargeno-
men: gelijk in die te Cambridgeu), en Cas-
[Seite 195] selw), iets diergelijks ook in die te Stutt-
gardx): ja toen ik zelve voor twee jaaren my
te Londen bevond, heb ik even zulke Snytanden
in eene jonge Mumie gevonden, welke deszelfs
eigenaar de Heer Jo. Symmons y), de vrien-
delijkheid gehad heeft van my te vergunnen om
ze te smelten. Dan schoon men naauwlijks be-
hoeft te herinneren, dat, geduurende zulk eene
lange reeks van Eeuwen, waar in de gewoonte
om in Aegypten de lyken te balsemen plaats hadt,
en onder eene afwisseling van zoo veele verschil-
lende Opperheerschers en Inwooners van dat Land,
er ook eene groote verscheidenheid in die Mumiën
en derzelver bekkeneelen zijn moet, en dat nie-
mand die gezond menschen verstand heeft in alle
Mumiën die zelfde zonderlinge vorming der tan-
den, waar van wy zoo even spraken, verwach-
ten kan; zoo schijnt dit echter eene merkwaar-
dige verscheidenheid te zijn, en welke men mis-
schien t'eeniger tijd met nut zou kunnen aanwen-
den om een onderscheidend kenmerk daar te stellen,
[Seite 196] waar door men de Mumiën van eene zekere Eeuw
of Volk, van anderen zou kunnen onderscheiden.
Het zou, wel is waar, eene moeijelyke zaak
zijn de oorzaaken van dat zonderling maaksel naar
te vorschen; echter schijnt het niet onwaarschijn-
lijk, dat dezelve voor 't grootst gedeelte aan de
levenswyze moet toegeschreven worden, welke
Diodorus Siculus uitdrukkelijk meldt, dat
by de oude Aegyptenaaren boersch was, zoo dat
ze van struiken en wortelen leefden. Hier door
sleeten de tanden meer af: en dat afgesleten of
met opzet stomp gemaakte tanden, integendeel
in dikte hebben toegenomen, heeft men zoo by
Menschenz) als by Beestena) opgemerkt.

Deeze gissing wordt des te waarschijnlyker
door eene waarneeming van Winslowb), die
in het bekkeneel van een Groenlander uit Honds
Eilandc) eene diergelyke zonderlinge dikte der
[Seite 197] Snytanden en overeenkomst derzelven met Kiezen
heeft bemerkt, en dezelve toeschrijft aan de ge-
woonte van dat onbeschaafde Volk om hun vleesch
raauw te cetend).

Met deeze waarneeming komen in de daad
[Seite 198] overeen de stompe en sterk afgesleten tanden in de
twee Eskimotische bekkeneelen, welke my uit
de Colonie Nain in 't Land van Labrador onlangs
toegezonden zijne). Want dat de Eskimooten
en Groenlanders tot denzelfden Stam behooren,
en dat men derzelver Volksnaam gewoonlijk afleidt
van hunne gewoonte om raauw vleesch te eeten,
is eene zaak welke reeds lang bekend is.

Het geen verscheiden Schryversf) van de
tanden der Kalmukken verhaald hebben, dat ze
naamelijk zeer lang zouden zijn, en groote tus-
schenruimtens tusschen elkander hebben, zulks
hebben zy, gelijk ik eindelijk ontdekt heb, oor-
spronglijk, doch niet te min onnaauwkeurig,
gehaald uit een verhaal van Yvo van Narbonne,
een' Geestelyken, in 't jaar 1243. opgesteld, en
waar van wy beneden nog breeder spreeken zul-
len, terwijl het gemelde geenszins overeenkomt
met de bekkeneelen der hedendaagsche Mongolen,
welke ik in myne Verzameling heb.

Andere nationaale eigenschappen der tanden
eindelijk heeft men alleen aan kunstgreepen te
wyten; zoo vyleng) by voorb. sommige Ne-
[Seite 199] ger – stammen hunne tanden zoo scherp en puntig
als elstenh); zoo vernielen sommige Maleitsche
Volken grootendeels het verglaas hunner tandeni),
of maaken er daar en boven nog groeven
ink) enz.

Iets diergelijks heb ik zelve in eenige Java-
sche Chineezen waargenomen, welke die zelfde
glasachtige zelfstandigheid van den buitensten rand
hunner snytanden netjes en gelykelijk met een
steentje hadden afgeslepen.

§. 65.
Eenige andere nationaale verscheidenheden,
betrekkelijk eenige byzondere deelen
des lighaams.

[Seite 200]

Tot dus verre hebben wy de voornaamste ver-
scheidenheden van verschillende Volken onder-
zocht, het zy men die kon vinden in de kleur
(zoo van derzelver huid, als hairen en oogen),
het zy in derzelver gelaat en de gedaante hunner
bekkeneelen.

Intusschen blyven er nog eenige te vermelden
over, betrekkelijk eenige andere deelen des lig-
haams, welke schoon ze meestal voor minder ge-
wichtig gehouden worden, ik echter niet geheel
stilzwygend kan voorbygaan, en welke het my
dus geoorloofd zy ieder afzonderlijk met een woord
door te loopen.

Dan schoon de oorzaaken en redenen van al-
len niet even klaar zullen kunnen ontvouwd wor-
den, zoo zal er echter geen onder zijn welke
zoo zonderling en geheel raadzelachtig is, of ze
zal, wanneer men ze vergelijkt met zoodaanige
verschijnselen, waar mede ze eenige overeenkomst
heeft, hoedaanigen wy in de voorgaande afdeeling
beschreven hebben, welke by dieren zijn waar-
genomen, ligter te bevatten worden.

§. 66.
De Ooren.

[Seite 201]

Het is den liefhebberen van Oudheden be-
kend, dat veele oude Aegyptische afgodsbeelden,
't zy kopere of aarde; of uit verscheiden soorten
van steen of uit wild vygenboomen hout gebeeld-
houwd, of zulke eindelijk welke men in hunne
begraafplaatsen geschilderd vind, opmerkelijk zijn
door hunne hooggeplaatste ooren.

Zeker hedendaagsch Schryverl) heeft, on-
bedacht genoeg, goedgevonden dit toeteschryven
aan de onkunde der beeldhouwers of schilders,
welke zich de tekenkonst niet verstonden. Dan
ik kan my met dien Schryver niet vereenigen, te
minder daar ik de meeste dier beelden met zeer
veel kunst en smaak uitgewerkt zie, en vooral
daar ik zulke ooren voornaamelijk in de zoodaani-
gen bemerkt heb, welke een Indiaansch gelaat
hebbenm), en men zulk eene plaatsing derzel-
ven vindt in echte afbeeldingen van Indiaanen,
welke meestal met de grootste naauwkeurigheid ge-
[Seite 202] tekend zijn. Dan dit verschil is over 't alge-
meen niet grooter dan dat geene, waar door wy ook
meestal in de verscheidenheden der Huisdieren,
inzonderheid die van het Paard en Zwijn, der-
zelver ooren in richting en plaatsing van elkande-
ren zien verschillen, ja daar en boven indien men
in die zelfde Aegyptische en Indische beeldjens
tevens acht slaat op de richting van de opening
der oogleden, van het benedenste gedeelte der
neus af tot de ooren toe, dan schijnt de hoogte
der ooren grootendeels af te hangen van niets an-
ders dan van de wyze waar op het hoofd gedragen
wordt, naamelijk wanneer het achterhoofd naar
vooren, en de kin achterwaarts helt.

Dat de oude Batavieren ook eene zonderlinge
gedaante en plaatsing hunner ooren gehad hebben,
vinden wy niet alleen bevestigd op verschillende
plaatsen by oude Schryvers, maar ook door oude
afbeeldingen derzelvenn).

Zoo regt men ook dat de Biscayers zeer groo-
se ooren hebbeno).

[Seite 203]

Het is algemeen bekend dat by wilde Volken
de ooren verder van het hoofd afstaan en beweeg-
baar zijn; als mede dat veele Indische Stammen,
inzonderheid die van West-Indie en de Stille
Zee het oorlapje door verschillende kunstbewer-
kingen zeer groot, en wanstaltig lang maaken;
hoedaanig eene vreemde gewoonte aanleiding ge-
geven heeft tot de veel vergrootte vertellingjens
der oude Schryveren betrekkelijk de ooren van
eenige Volken, welke verschriklijk groot zouden
moeten zijn.

§. 67.
De Borsten.

Eene menigte van getuigen bevestigt dat de
borsten der Vrouwen onder sommige wilde Vol-
ken, en wel inzonderheid van Africap) en ee-
nige Eilanden der Stille Zeeq) zeer lang zijn
en slap nederhangen. Evenwel moet men intus-
schen in 't oog houden dat derzelver verhaalen
[Seite 204] eensdeels bezyden de waarheid vergroot schy-
nenr), en daar en boven dat alle Vrouwen van
het zelfde Volk er niet even eens uitzien, want
dat er ook op de Eilanden van den Zuider Oceaan
zeer veele Vrouwen woonens), welke, zoo wel
als veele Aethiopinnen die men dagelijks op Euro-
pische markten zien kan, borsten hebben van ee-
ne uitmuntende bevalligheid; en eindelijk dat die
onmaatige grootheid van borsten geenszins alleen
den wilden Volken eigen is, maar ook hier en
daar onder de Europeaanen, by voorb. wel eer
by de Zwitsersche Vrouwent), en nog heden
[Seite 205] ten dage by de Morlachinnenu) is waargeno-
men.

De reden daar van schijnt men voornaamelijk
te moeten zoeken in de gewoonte om de Kinde-
ren, terwijl die op de rug der Moeders hangen,
de borst te geeven, en gedeeltelijk ook in eene
lange en geduurende veele jaaren voortgezette zoo-
ging. Ja men vindt ook op meer dan eene plaats
verhaalen, dat de borsten door de eene of andere
kunstgreep zijn uitgerekt geweest by zoodaanige
Volken, in wier oog zulke slaphangende borsten
fraay warenw).

[Seite 206]

Andere volken zijn wederom aanmerkelijk door
den grooten omtrek en opgezwollenheid hunner
borsten. Zoo sprak Juvenalis reeds van de
borsten der Meroësche Vrouwen, byna zoo groot
en dik als hunne Kinderen, als van eene algemeen
bekende zaak; ja men zegt ook, dat niet alleen
de Vrouwen, maar ook de Mannen in Aegypte
buitengemeen zwaare borsten hebbenx).

Onder de Europeaansche Natiën hebben de
Portugeesche Vrouwen borsten van eenen zeer groo-
ten omtreky), daar die der Spaansche integen-
deel dun en klein zijn, welke zy buiten twijffel
in de voorgaande Eeuw met opzet trachtten te ver-
drukken en derzelver wasdom te belettenz).

Dat door eene tegenovergestelde pooging de
ontrek der borsten vergroot kan worden, is on-
getwijffeld waar; – en hoe veel ook daar en
boven eene vroegtydige by slaap daar aan kan toe-
brengen, zulks leeren ons door een indedaad al-
lermerkwaardigst voorbeeld de onhuwbaare, en
nog niet volwassen Meisjens van plaisier, welke
[Seite 207] voornaamelijk uit de nabuurige dorpen, in groo-
te menigte naar Londen komen, en in aantal des
nachts langs straat zwerven, om met hun lighaam
schandelijk gewin te doen.

§. 68.
De Teeldeelen.

Linneus zegt wel in zyne Voorreden voot
zijn Systema naturae, dat een naauwkeurig onder-
zoek der teeldeelen hem mishaagt, als zijnde
zulks eene verfoeijelyke zaak (‘„genitalium cu-
riosior indagatio abominabilis displicet
”’), dan de
kunstnaamen zyner Schulpdieren, en onder ande-
ren die schulp welke hy Venus Dione noemt, en
waarlijk in eenen dartelen verbloemden stijl afge-
schilderd heeft, getuigen ten duidelijksten, dat hy
niet te min by het voortzetten van zijn werk van
gevoelen is veranderd. Mogten dan de schimmen
van dien grooten Man het my niet ten kwaade
duiden, wanneer ik ook hier ter plaatse van het
een en ander, 't geen my betreffende eenige na-
tionaale verscheidenheden der teeldeelen merkwaar-
dig voorkwam, kortelijk gewag maake.

Men zegt algemeen dat de Zwarten het man-
lijk teellid buitengemeen groot hebben. Met dit
gevoelen komt waarlijk overeen de uitmuntende
toestel teeldeelen van een Aethiopiër, welke ik
in mijn Ontleedkundig Kabinet bewaare. Ik weet
[Seite 208] echter niet of dit voorrecht wel bestendig by hun
gevonden wordt, en aan die Natie byzonder eigen
isa). Men vindt vermeld, dat geile Vrou-
wen de omhelzing der Zwarten boven die van an-
deren verkiezenb).

Wederkeerig heeft men ook berichten dat
Aethiopinnenc) en Mulattinnend) voornaa-
melijk door Europeaanen worden aangezocht. De
oorzaak dier voorkeur, welke meer dan een zijn
kan, is my onbekend.

Zijn ze in dat opzicht gelijk aan de Mongoli-
schee) en Americaansche Vrouwenf), onder
[Seite 209] eenige dier Volken, van welke men zegt, dat
hunne vrouwelijkheid eng blijft schoon ze getrouwe
zijn, ja kinderen hebben gehad? Steller g)
geeft eene vlak tegenovergestelde reden, betrek-
kelijk de schaamdeelen der Kamschatkasche Vrou-
wen.

Ook verzekert hy dat veele derzelven zeer
lange en slap nederhangende Watervleugels of Nijm-
phen hebben; welke sommigen zeggen dat by de
Hottentottinnen in dadelvormige aanhangsels over-
gaanh). Deeze schaamtboezem (sinus pudoris)
echter, gelijk Linneus ze roemde, schijnt
meer overeenkomstig met de waarheid te bestaan
in eene verlenging der schaamlippen zelvei),
en welke men zegt dat de Vrouwen door kunst
die lengte geevenk); dus is het fabelachtige
praatje in de waereld gekomen van het huid-voor-
[Seite 210] schoot, 't geen de ligtgeloovige Schryversl)
meenden, dat van den buik der Vrouwen neder-
waarts hingm) en derzelver geheime deelen
dus bedekte.

§. 69.
De Beenen.

Men weet al verder dat er in de evenredig-
heid en gestalte der beenen by sommige Volken
eenige verscheidenheid is. Dus hebben by voorb.
de Indiaanen zeer lange beenenn), de Mongo-
len integendeel zeer korteo); de Iersche Vrou-
wen, zegt men, hebben zeer dikke dijeënp).

[Seite 211]

Men verhaalt dat de Nieuw Zeelanders zulke
dikke beenen hebben, dat men ze voor water-
zuchtig zoude aanzienq).

Anderen zeggen weder dat die Tegenvoeters
van ons kromme en mismaakte beenen hebben,
en dat zy dat gebrek krygen door het postuur waar
in zy pleegen te zittenr).

Dan de kromme beenen der Kalmukken, wel-
ke by dat Volk zeer gemeen zijn, moet men
eensdeels afleiden van het maaksel der kinderwie-
gen, andersdeels van het paardryden waar aan zy
van hunne eerste kindsheid af reeds gewennen moe-
tens).

Men geeft de voeten van die Inwooners van
van Terra del Fuego, t) welke Bougainville Pé-
[Seite 212] scherais
genoemd heeftu), als zonderling mis-
maakt op.

Maar de Ouden hebben inzonderheid reeds aan-
getekend, dat de mismaaktheid der beenen en
voeten by sommige Africaansche Volken eene na-
tionaale eigenschap is, en dat voornaamelijk van de
Aegyptenaarenw), Aethiopiërsx) en Negerslaa-
veny). In de beenen der hedendaagsche Negerslaa-
ven moet men drieërley soort van mismaaktheid on-
derscheiden, welke ook aan verschillende oorzaaken
zijn toe te schryven: naamelijk eene buitenwaart-
sche kromming derzelvenz) (Fr.jambes cambrêes),
voorts eene zeer onbevallige diktea), en ein-
[Seite 213] delijk die spleeten en groeven, welke men zegt
dat menigvuldige maalen in dezelve gevonden wor-
denb).

Die kromte schijnt voornaamelijk toegeschre-
ven te moeten worden aan het postuur, 't geen
de zoogende Kinderen hebben, wanneer zy op hun-
ner Moederen rug hangen, en met hunne knieën
daar sterk tegen leunenc). Sommige wanstal-
tigheden van dat soort, hebben ook veelmaalen
eenige ziekelyke ongesteldheden tot derzelver oor-
zaakd).

De dikte der voeten (ten zy men daar ook
ziektekundige oorzaaken aan zou willen toeschry-
ven) kan zeer waarschijnlijk door eenen onver-
[Seite 214] moeiden en geduurigen arbeid verkregen worden.

En men behoeft eindelijk niet te twijffelen, of
die spleeten, welke men voornaamelijk vindt in de
eeltige voetzool der Aethiopiërs, kunnen enkel
ontstaan door het blootvoets loopen in de heete
zandgrondene).

§. 70.
De Voeten en Handen.

Eindelijk hebben naauwkeurige Waarneemers
aangetekend, dat ook de handen en voeten by
sommige Volken naar evenredigheid byzonder klein
zijn.

Dit wordt verhaald by voorb. van de Indiaa-
nenf), Chineezeng), Kamschatdaalenh),
[Seite 215] Eskimooteni), Peruaanenk), Nieuw-Hol-
landersl) en Hottentottenm).

Dat de eene of andere konstbewerking daar
van meest al oorzaak is, leeren ons de klein-
voetige Chineesche Vrouwen. Doch het is ook
zeer waarschijnlijk, dat de levenswyzen) en be-
krompen of slecht voedselo) daar van insgelijks
de schuld hebben kunnen.

§. 71.
Nationaale verscheidenheden ten
opzichte der gestalte.

[Seite 216]

Tot dus verre hebben wy afgehandeld, 't geen
merkwaardig scheen, ten opzichte der betrekke-
lyke evenred gheid en vorming van eenige afzon-
derlyke lighaamsdeelen; nu moeten wy ook be-
knoptelijk de verscheidenheden der geheele ge-
stalte naspooren, en dit Hoofdstuk van ons Mensch-
kundig Onderzoek is wel dat geene, 't welk het
allermeest door fabeltjens, leugenachtige vergroo-
tingen, en verkeerde uitleggingen verontcierd is:
dan die zijn echter in deeze dagen grootendeels
zoodaanig wederlegd, of verklaard, en tot der-
zelver waaren oorsprong te rug gebracht, dat men
er naauwlijks geen melding meer van behoeft te
maaken, veel min ze met nieuwe moeite weder
om te onderzoeken.

Het is dus by voorb. bewezen, dat er onder
het zinnebeeld van de Aethiopische Pygmeën der
Ouden niets anders verborgen lag, dan eene verbloem-
de beschryving der graaden op den Nylmeeter.

Dus zijn die ontzaglijk groote beenderen,
Welke hier en daar in onze Gewesten opgedolven
zijn, en welke men, volgens het algemeene voor-
oordeel, wel eer aan Reuzen toeëigende, na een
[Seite 217] naauwkeuriger beenkundig onderzoek, erkend toe
te behooren aan Dieren uit de Orde der Belluae p)
enz.

Maar integendeel alle die overblijfsels en oud-
heidkundige voorwerpen, die nog voorhanden zijn,
waar uit men de gestalte der oude Volken kan na-
gaan, als Mumiën, Menschenbeenderen, en
[Seite 218] inzonderheid tanden, welke in zeer oude begraaf-
plaatsen en lijkbussen gevonden zijnq), wapenen,
werktuigen enz., geeven veel eer aanleiding om
van meening te zijn, dat ook die Volken byna
niet de hedendaagsche in grootte overtroffen heb-
ben.

Men kan wel niet ontkennen, dat er onder de-
zelve ook een nationaal verschil is. By voorb de
Scandinaviërs en de Zwitsers uit sommige Cantons,
by voorb. uit dat van Zchweitz, hebben eeneryzige
gestalte: de Laplanders daar en tegen zijn weder-
om kort: in de nieuwe waereld zijn de Abiponen
groot van lighaam; de Eskimooten klein; doch
geen van beiden buitenmaatig groot of klein, en
over 't algemeen is er onder de Volken der heden-
daagsche waereld geene zoo groote verscheidenheid
ten opzigte der gestalte, of men kan ze uit ge-
woone wyzen van verbastering, en soortgelyke
verschijnselen, welke men by andere Zoogdieren
ontmoet, ligtelijk genoeg verklaaren.

[Seite 219]

Twee zulke verscheidenheden slechts moet ik
afzonderlijk behandelen, van welke men in kort
verleden tyden nog gezege heeft, dat de eene in
bovenmaatige grootte, de andere in ongewoone
kleinheid verbaazend veel van de gewoone men-
schelyke gestalte verschilde. Ik bedoel de Reus-
achtige Patagonen uit America, vooral uit des-
zelfs zuidelijkst gedeelte, en de dwergachtige
Quimos, vermeende bergbewooners van het Ei-
land Madagascar.

§. 72.
De Patagonen.

Er woont op den uittersten hoek van 't vaste
land van Zuid America ten Zuid-Zuid Oosten ee-
ne natie, welke sedert Magellaens reize rond-
om de waereld den Europeaanen bekend geworden
is; welke hun den samengestelden naam van Pata-
gonen gegeven hebben, om dat zy naamelijk meen-
den, dat zy asstamden van hunne nabuuren de Cho-
nen,
en hunne voeten, welke zy met Lhama-
vellen (camelus glama L.) omwonden, eenige ge-
lykenis hadden met ruige beesten pooten, welke
men in 't Spaansch patas noemt. Hunne eigenlyke
volksnaam is die van Tehueleten.

Van deeze zoogenaamde Patagonen dan heeft
Anton. Pigafetta, een reisgenoot van Magel-
laen
, het eerst in zijn verhaal verzonnen, dat
het reuzen waren tweemaal zoo lang als Europe-
[Seite 220] aanenr). Van dien tijd af geduurende derdehalve
Eeuw stryden de reisverhaalen der Europeaanen,
welke die streek der nieuwe waereld bezogt heb-
ben, ten opzichte der berichten omtrent de Pa-
tagonen zoodaanig met elkander, verschillen zoo
zeer, en spreken elkander zoo tegen, dat ze
boven alle anderen ons ten waarschouwend voor-
beeld verstrekken, hoe behoedzaam en wantrou-
wend men onder 't leezen van Reisbeschryvingen
zijn moet.

Wie lust heeft die verschillende verhaalen, en
het gevoelen van hun, welke over den Mensch ge-
schreven hebben, daar over na te zien en te ver-
gelyken, dien wyze ik tot het hier onder aange-
haald tiental van Schryverss). Wy vergenoegen
[Seite 221] ons voor het tegenwoordige alleenlijk die gevolgtrek-
kingen voor te stellen, welke indien men alles te-
gen elkanderen wikt en weegt, en oordeelkundig
beschouwt, ons de waarschijnlijkste voorkomen.

Er is dan een menschen-stam, welke, schoon
hy geenszins eene reusachtige lengte heeft, echter
opmerkelijk is door deszelfs ryzige gestalte, en
nog meer door deszelfs sterk gespierde en forsche
gedaantet). Men kan wel niet met volkomen
zekerheid de maat dier lengte bepaalen, daar de
verhaalen zoo verscheiden zijn en uit elkander loo-
pen; op het gezag echter van geloofwaardige ge-
tuigen mag men vaststellen, dat ze naauwlijks meer
dan 6 1/2 Engelsche voeten haalt: welke lengte men
des te minder voor verwonderlijk houden moet,
daar het reeds lang bekend is, dat ook andere in-
heemsche Americaansche Stammen (inzonderheid in
[Seite 222] het Zuidelijk gedeelte) eene zeer ryzige gestalte
hebben, voornaamelijk indien van hun ook waar
is, gelijk men niet zonder reden denken mag, 't
geen Tacitus van de oude Germaanen verhaalt,
dat zy naamelijk zich nooit vermengd hebben met
eenige andere natien, en dus hun eigen volk in
deszelfs eersten staat, en zichzelven altijd gelijk
blyven houden.

De Nomaden, zoo wel als de inwooners van
Terra del Fuego en andere Zuid-Americaansche
Volken, leeven by zwervende horden: het is dus
geen wonder, indien de Europeaanen, die wel aan
een en dezelve kust van dat Land, maar op onder-
scheiden tyden aangeland zijn, daar niet altijd men-
schen van dienzelfden ryzigen stam gevonden heb-
ben.

Doch men behoeft aan den anderen kant zich
ook niet veel moeite te geeven, om te begrypen,
hoe de verteling van die reusachtige Patagonen
in de waereld hebbe kunnen komen.

Want voor eerst was die oude overlevering van
de reuzen der oude waereld nog sterk in de ge-
moederen geprent: hoe zouden dan ook de gedach-
ten der Reizigers naar de nieuwe waereld, welke
zoo begeerig waren daar wonderlyke verschijnselen
te ontmoeten, niet hebben moeten vallen om daar
reuzen te ontmoeten, daar zy er in de daad ryzi-
ge en gespierde menschen, verbaazend lange gra-
[Seite 223] venu) en meestal digt by dezelve beenderen van
eene buitengewoone grootte vondenw).

Hier by kon nog komen, dat de Spanjaarden
het raadzaam oordeelden, om door diergelyke ver-
haalen andere Europeaansche volken afteschrikken
[Seite 224] van de vaart naar de Straat van Magellaenx) en
dat de laatstgemelde zich door eene ydele vrees of
zucht naar grootspraak lieten overmeesteren, welke
in deeze tegenwoordige Eeuw nog den Nederduit-
schen Schryver van het verhaal van Roggewei-
nens
Zeereize heeft kunnen aanzetten, om ons
de bewooners van het Paasch Eiland in de Stille
Zee voor reuzen van 12 voeten te verkoopeny).

§. 73.
De Quimos.

Er loopt een oud gerucht, 't geen in de voo-
rige Eeuw reeds door Steph. Flacourt, een
Schryver van naam, voor een fabelachtig vertel-
lingje verklaard is, dat er in het binnenste berg-
achtige gedeelte van 't Eiland Madagascar een volk
woont, van gestalte wel dwergachtig, doch zeer
[Seite 225] oorlogzuchtig van harte, 't geen de andere inwoo-
ners door zyne onverwachte aanvallen zeer hin-
derlijk is enz. Men noemde die kleine mensch-
jens Quimos of Kimos.

Dit gerucht heeft nu in onze dagen wederom
zyne voorstanders gevonden in den Gouverneur
Modave, en den beroemden kruidkundigen Com-
merson
. Dan indien men uit derzelver verhaalen
wegneemt, 't geen beiden slechts van hooren zeg-
gen hebben, en 't geen zelve nog in meer dan één
opzicht onderling strijdt, dan komt het overige
alleenlijk daar op neêr, dat die Gouverneur eene
zekere slavin van eene kleine gestalte gekogt heeft,
welke men hem voor eene Quimo verkogt had,
die bleek van kleur was, slaphangende borsten en
zulke lange armen had, dat ze haar byna tot aan do
kniën reikten. Doch de Baron de Clugny, wel-
ke den tijd van byna eene maand op het zelfde
schip met die zelfde dwergachtige slavin heeft
doorgebracht, heeft zonneklaar aangetoond, dat zy
alleenlijk door mismaaktheid en ziekelyken toestand
eene dwergin was, daar zy naamelijk een zeer
lang hoofd had, on vernuftig was, en eene verwar-
de stem hooren liet enz., al het geen my byna
doet overhellen om haaren staat met het Cretinis-
mus te vergelyken, daar men die zelfde toevallen
by de Cretins ook vindt: zoo dat men ook die
lengte der armen van veelen derzelven, en wel in-
zonderheid van de Salzburgsche met duidelyke
woorden vindt aangetekend.

[Seite 226]

Daar en tegen heeft de beroemde Somerat
zeer scherpzinnig die geheele overlevering dus uit-
gelegd, dat men ze verstaan moet van de Zaphe-
Racquimussen,
naamelijk de zes opperhoofden van
den stam, welke de provincie Manatau van dat Ei-
land bewoont, en welke opperhoofden afstammen
van hunnen eersten stamvader, welke zeer klein
van gestalte zou geweest zijn, 't geen ook de zo
even genoemde vreemde naam te kennen geeftz).

§. 74.
Over de oorzaaken der nationaale gestalte.

Er zijn derhalven geene geheele Volken noch
van reuzen noch van dwergen. Maar de natio-
naale verscheidenheid der gestalte, waar van wy
hier boven (§. 71.) gewag maakten, schijnt naar
evenredigheid binnen engere paalen besloten te lig-
gen, dan die welke men by andere huisdieren niet
zelden bemerkt (§. 29.): en dit zal ligt te ver-
staan zijn uit het geen hier voor, betrekkelijk de
oorzaaken van verbastering, vermeld is.

[Seite 227]

Want dat het Climaat daar aan het zyne toe-
brengt (§. 34.) leeren ons, behalven zoo veele
andere bewijsredenen, de Laplanders met de Hon-
gaaren vergeleken, welke twee volkplantingen van
eenen en denzelfden stam onder eene verschillende
luchtstreek ook eene verschillende gestalte gekre-
gen hebben.

Dat het vermogen van 't voedsel (§. 35.) ook
zeer groot is, om de gestalte grooter of kleiner te
maaken, leert de Natuurkunde van den Mensch
ten duidelijksten.

Hier van daan wordt by voorb. de ryzige lig-
haamsgestalte der voornaame Otaheiten aan derzel-
ver gewoonte om zich rykelijk te voeden, toege-
schrevena).

Integendeel wordt ons verhaaldb), dat de ge-
stalte van eenige wilde Volken, na eene lange reeks
van geslachten allengs kleiner en kleiner geworden
is, na dat zy zich aan het misbruik van brande-
wijn te drinken meer en meer gewend hadden.

Al verder komt hier de verschillende bepaaling
[Seite 228] van den tijd der manbaarheid by verschillende Vol-
ken in aanmerking, welke zekerlijk in zoo verre
tot de nationaale gestalte iets teebrengt, dat zy,
welke het langst in den staat blyven, wanneer zy
nog niet manbaar zijn, door die ingetogenheid,
('t geen Caesar al over lang van de oude Ger-
maanen heeft aangetekend) hunne gestalte doen
uitgroeijen; daar in tegendeel de scherpzinnigste
Schryvers, onder zeer verschillende en verre van
elkander afgelegen luchtstreeken, eenstemmig heb-
ben waargenomen, dat eene al te vroege by slaap
aan den wasdom van 't lighaam en deszelfs ryzige
gestalte nadeelig isc).

De Volken behouden verder hunne eigen ge-
stalte, indien zy zich volstrekt met geene vreem-
delingen vermengen: gelijk aan den anderen kant
de nationaale gestalte allengs na verloop van eeni-
ge geslachten veranderd wordt, na dat zy zich
met andere natien van eene andere gestalte ver-
mengd hebbend).

Dat eene erffelyke gesteldheid eindelijk een
[Seite 229] groot vermogen heeft op de gestalte van het na-
kroost, leeren de onloochenbaare voorbeelden van
geheele familien, welke, of door eene zeer ryzige,
of zeer korte gestalte, opmerkelijk zijn.

§. 75.
Fabelachtige verscheidenheden des
menschelyken geslachts.

Oneindig is het getal vertellingen, welke van
Herodotus tyden af uit verschillende Schryvers
gehaald, voornaamelijk Aristeus, Ctesias en
Megasthenes, de waereldbeschryvers ons ver-
haald hebben van volken van eene geheel monster-
achtige gedaante: zoodaanige zijn by voorb. de Ari-
maspen, welke maar één oog; de Cynamolgen,
welke hondskoppen; de Monoscelen, welke maar
één been hebben; de boschmenschen by Imaum
met omgekeerde voeten; enz.e).

Dan het komt hier niet te pas ons daar mede
langer op te houden; schoon het anders niet on-
nut of onvermaakelijk zijn zoude eens te onderzoe-
ken, wat tot zulke verzinningen aanleiding gege-
ven hebbe; want ten opzichte van deeze mensch-
kundige beschouwing is ook waar, 't geen van 't
[Seite 230] overige gedeelte der Natuurlyke Historie waar is,
dat er byna geen fabeltje, hoe ongerijmd en be-
spottelijk ook, ooit in dezelve verteld is, of er
ligt iets waars onder verborgen, 't geen alleenlijk
door eene leugenachtige vergrooting of verkeerde
uitlegging verontcierd wordtf).

Uit dien grooten hoop echter van wonderlyke
verschijnselen, vergunne men my slechts één voor-
beeld aantehaalen, naamelijk het zoo meenigmaal
opgewarmde praatje van gestaartte Volken, terwijl
zoo veele Schryvers en van zoo eenen verschillen-
den leeftijd, herhaalde reizen, de echtheid daar
van verzekereng).

§. 76.
Het vertelseltje van gestaartte Volken.

En wel in de eerste plaats heeft Plinius, na
hem Ptolemaeus en Pausanias, gewag gemaakt
van gestaartte Volken in Indien, 't geen vervol-
[Seite 231] gens in de midden Eeuw op nieuw weer door den
Nubischen Aardrykskundigen Marcus Polus Ve-
netus
, en anderen verzekerd is; in laatere ryden
eindelijk, hebben verscheiden Reisbeschryvers
zulke historiet jes verhaald van verscheiden gestaart-
te Eilanders van den Indischen Archipelh); an-
dere wederom van de inwooners van zekere Russi-
sche provincieni), andere wederom van andere
volkenk).

Doch wanneer men al die verhaalen wat naauw-
keurig onderzoekt, dan bemerkt men al heel spoe-
dig, dat ze van weinig waarde zijn.

De meeste Schryvers toch weeten er niets
van, dan op hooren zeggen van anderen.

En dan kan men niet ontkennen, dat de mees-
te, welke zich als ooggetuigen van de zaak be-
roemen, van zelve reeds weinig geloof verdie-
nenl).

[Seite 232]

Verders verschillen de verhaalen zelve over
die zaak onderling op eene wyze, die zeer verdacht
moet voorkomenm).

Maar de verstandigste en naauwkeurigste onder-
zoekers dier plaatsen zwygen integendeel of ge-
heel van dat wanschapen wonder; of zy verklaa-
ren het eenvoudig voor een fabelachtig verzinsel,
zich beroepende op het gezag der inwoonderen
zelven).

[Seite 233]

Andere eindelijk vermelden uitdrukkelijk, wat
tot dit valsch gerucht aanleiding gegeven hebbe.

By voorb. 't een of ander gedeelte der klee-
deren, 't geen als een staart achter den rug neder-
hingo).

Of menschgelykende aapen met staartenp).

[Seite 234]

Zoo dat er niet een enkeld echt voorbeeld is
van een gestaart Volk, 't geen door het eenstem-
mig verhaal van meer dan eenen geloofwaardigen oog-
getuige bevestigd is: ja zelfs niet van eene enkel-
de familie, welke die wanstaltige onregelmaatig-
heid bezat, daar er echter anders zoo veele voor-
beelden zijn van wanschapen familien, welke by
voorb. een zesde overtollige vinger als een erffe-
lijk familie-gebrek hebben.

Dan men begrijpt van zelve, dat men hier niet
spreeken kan van enkelde menschen, welke men
hier en daar, en ook onder Europeaanen gezien
heeft, die een wanschapen uitwas van het staart-
of stuitbeen hadden, even min als van andere on-
telbaare monsterachtige geboorten.

§. 77.
Nationaale verscheidenheid uit hoofde eener
ziekelyke gesteldheid.

Wy hebben hier boven (§. 38.) reeds gezegd,
hoe ook een ziekelijk gestel het uiterlijk aanzien
der dieren, en wel voornaamelijk hunne kleur zoo-
daanig verandert, dat wanneer hetzelve uit hoofde
eener erffelyke geschiktheid door eene lange reeks
van geslachten wordt voortgeplant, zulks eindelijk
als 't ware in eene tweede natuur verandert, en in
sommige Diersoorten zonderlinge en bestendige
verscheidenheden doet gebooren worden. Wy
[Seite 235] hebben de overbekende voorbeelden aangehaald
van de witte verscheidenheid van den Muis en het
Konyn, wier witte vacht naamelijk en roozekleu-
rige oogen buiten twijffel aan een ziekelijk gestel,
ik bedoel de Leucaethiopia, hunnen oorsprong ver-
schuldigd zijn.

Die zelfde ziekte wordt ook wel nu en dan
by 't menschelijk geslacht waargenomen, doch ech-
ter meer tot enkelde persoonen bepaald, terwijl
ze nergens zoo menigvuldig en bestendig, als by
de evengemelde dieren, voorkomt, by welke ze
naamelijk in eene byzondere en talryke verschei-
denheid ontäart is.

Evenwel moet ik ook kortelijk over die men-
schelyke Leucaethiopia handelen. Doch kortelijk
zegge ik, en dat wel om die zelfde reden, om
dat men byna niet kan zeggen, dat ze by den
mensch eene byzondere verscheidenheid uitmaakt,
en ook voornaamelijk, om dat ik geen lust hebbe
hier te herhaalen, 't geen ik reeds op eene ande-
re plaats over die merkwaardige ziekte gezegd
hebbeq).

§. 78.
Menschelyke Leucaethiopia.

[Seite 236]

Deeze ziekte schijnt gebragt te moeten wor-
den onder de classe der wandaantige ziekten (cache-
xiae):
zy is kennelijk aan twee uitterlyke ziekte-
kundige toevallen, die men er bestendig by waar-
neemt.

Het eene dier toevallen bestaat in eene zon-
derlinge kleur der huid, welke vuil wit is, op
zommige plaatsen eene onnatuurlyke roodheid ver-
toont, ja zelfs hier en daar als eene ligte soort
van melaatsheid er uit zietr), en voornaamelijk
ook uit eene onregelmaatige witheid van het hair
des lighaams en der schaamdeelen, 't welk niet
sneeuw wit is gelijk by grijsaards, noch die schoo-
ne geelachtige kleur heeft, of naar 't aschkleurige
trekkend, gelijk by zoo veele onzer landslieden,
welke men daarom Blonden noemt; maar veel eer
vaalgraauw en eenigermaaten by roomkleur te ver-
gelyken.

Het andere bepaalt zich tot de oogen, en be-
rooft ze van die zwartbruine verwe, welke eenige
inwendige vliezen van gezonde oogen overdekt,
[Seite 237] en, geschikt om de te groote hoeveelheid van
lichtstraalen in zich op te vangen en te verdooven,
van 't grootste gewicht is om goed en duidelijk te
kunnen zien. Hier van daan is de regenboog van
de oogen der Leucaethiopen of blanke Negers bleek
roozekleurig, en halfdoorschynend; maar de oog-
appel is hooger rood, en van kleur als een fardus
of bleeke kornalijn.

Maar beide die toevallen gaan op eene zon-
derling bestendige wyze steeds gepaard, zoo dat
men nooit, voor zoo veel ik weet, die byzondere
roode kleur der oogen alleen, en zonder die vuil
witte kleur van 't hoofd – en overige hair, gezien
heeft. Dan men moet zich niet verwonderen, dat
de roode kleur der oogappels meermaalen door de
waarneemers niet bemerkt is, daar de andere op-
genoemde toevallen hun meer in 't oog liepen, en
de blanke Negers, daar zy het daglicht niet wel
kunnen verdraagen, hunne oogleeden meestal half
gesloten hebben.

Het is altijd eene aangebooren ziekte, en wel-
ke men, voor zoo veel ik weet, nooit na de ge-
boorte krijgt.

Zy is altijd ongeneeslijk; immers men kan niet
een enkeld voorbeeld by brengen, dat iemand eerst
na de geboorte zyne zwartbruine oogverwe gekre-
gen heeft.

[Seite 238]

Niet zelden is ze aangeërfd: want het is om
waar, het geen sommige gezegd hebben, dat de
Blankzwarten onvrugtbaar zijn, en onbekwaam om
voort te teelen of te ontfangen.

Maar over 't algemeen zijn de berichten, welke
wy van die merkwaardige ziekte hebben, door me-
nigvuldige dwaalingen verbaazend verontcierd.
Dus hebben sommige by voorb. er aan getwijffeld,
of men de Leucaethiopia wel voor eene ziekte hou-
den moet: andere hebben ze weêr ten onrechte
verward met het Cretinismus, en andere met de
historie van den Orang-Utang: andere eindelijk
hebben vry onbezonnen verzekerd, dat men die
ziekte niet dan tusschen de Keerkringen vindt.

Want schoon ze wel het eerst by de Aethio-
piërs is ontdekt, 't geen daar om te eer geschie-
den moest, om dat het vooral in 't oog moest loo-
pen, dat onder een zwart volk er gevonden wier-
den met eene witte huid en hairen, en daarom zy,
welke door die ziekte aangetast waren, den naam
van Leucaethiopen (Fr. Négres blancs) kreegen (wel-
ke de Bataviaanen in de Oostindien verachtender
wyze, met den naam van een lichtschuw Insect,
Kackerlacken noemen, de Spanjaarden Albinos, de
Franschen Blafards, enz.); is het er echter zoo
verre van daan, dat men ze alleen onder de zwar-
ten, of wel alleen onder de verzengde luchtstreek
zoude vinden, dat het veel eer buiten kijf is, dat
er geene verscheidenheid des menschelyken ge-
[Seite 239] slachts, geen gedeelte van den Aardbol hoe ge-
naamd ongeschikt is om die ziekte te kunnen voort-
brengen.

Want ik zelve weet reeds zestien voorbeelden
van Kackerlacken, welke in verscheiden provintien
van Duitschland gebooren zijns). In 't overige
gedeelte van Europa nog daar en boven by de
Deenent), Engelschenu), Ierenw), Fran-
schenx), Zwitsersy), Italiaanenz); de Ei-
[Seite 240] landers van den Archipela), Hongaarenb). Ver-
der buiten Europa onder de Arabierenc), Mala-
baarend), Madagaskars bewoonerse), Caffersf),
Negers, zoo wel die welke in Africa zelve
gebooren zijn, als onder de Creolische Aethiopi-
ërs van de nieuwe Waereldg). Daar en boven
nog onder de Americaanen van de Darische land-
engteh) en Brasiliaaneni). Eindelijk onder de
[Seite 241] wilde Eilanders van de Indiaansche en Stille Zee;
by voorb. te Sumatrak), Balil), Amboinam),
Manillen), Nieuw Guineao), de Vriendenp)
en Societeit Eilandenq).

Ja deeze ziekte is niet by uitsluiting aan het
menschelijk geslacht eigen, maar men heeft ze ook
by veele andere warmbloedige dieren van beide
Classen waargenomen. Want uit die der Zoogdie-
ren weet ik behalven de overbekende voorbeelden
van konynen, muizen, fretten en paarden (in wel-
ke vier soorten van dieren die ziekte by vervolg
van tijd eene tweede natuur schijnt geworden te
zijn (§. 38.),) nog diergelyke van Aapenr), Eek-
hoorntjenss), Rottent), Hamstersu), Gui-
[Seite 242] neesche Biggetjens of Halfkonynenw), Mollenx),
Buidelrotteny), Matersz), Wezelsa)
en Rhee-ënb).

Uit die der Vogels van Raavenc) Merelsd),
Canarievogeltjens, Patryzene), Hoenderen
en Paauwen.

Doch het is merkwaardig, dat er niet een ee-
nig voorbeerd van die riekte ooit in een koudbloe-
dig dier, voor zoo veel ik weet, gevonden is.

§. 79.
Besluit van deeze afdeeling.

[Seite 243]

En dit zy genoeg over de oorzaaken waar
door, en de wyzen waarop het menschelijk ge-
slacht ten opzichte van kleur, of maaksel, of e-
venredigheid of gestalte des lighaams enz. in ver-
scheidenheden verbastert: voor zoo veel ik weet,
heb ik niet een enkel gewigtig punt in het be-
handelen daar van onaangeroerd gelaaten, 't geen be-
trekkelijk was om dat beroemde geschilpunt te be-
slissen, of er in dat geslacht slechts één, of wel
meer soorten gevonden worden. Laaten wy dan nu
in de volgende afdeeling zien, hoe men dat geschil,
na dit geheel voorafgegaan onderzoek, overeen-
komstig de waarheid der Natuur, hebbe te be-
slissen.


VIERDE AFDEELING.
HET MENSCHELIJK GESLACHT
HEEFT VIJF
HOOFDVERSCHEIDENHEDEN,
DOCH SLECHTS
EENE SOORT.


§. 80.
De ontelbaare verscheidenheden van 't menschelijk
geslacht vloeien door eene ongevoelige trapswyze
opvolging in elkander.

[Seite 244]

Gelijk wy aan den eenen kant onder de gan-
sche optelling der verscheidenheden van het men-
schelijk geslacht, welke wy tot dus verre gedaan
hebben, er volstrekt niet eene vinden, welke ook
niet (gelijk de tweede afdeeling getoond heeft) by
andere warmbloedige Dieren, inzonderheid by de
huisdieren, ja wat meer is meest al nog veel dui-
delyker en klaarder, en als 't ware onder onze
[Seite 245] oogen voorkomt, en uit de bekende verbasterings
oorzaaken haaren oorsprong neemt; – zoo is ook
aan den anderen kant (gelijk de voorige afdeeling
leerde) geene derzelven, 't zy in kleur, 't zy in
gelaat, gestalte enz. zoo byzonder, of zy vloeit
door eenen ongevoeligen overgang met anderen van
den zelfden rang zoodaanig in een, dat het ten
duidelijksten blijkt, dat alle die verscheidenheden
slechts betrekkelijk zijn, slechts in eenen zekeren
trap van elkander verschillen.

Het is dan ook wonder, dat de schikking en
verdeeling dier verscheidenheden niet dan wille-
keurig is, daar ze onderling zoo in een vloeien.

§. 81.
Bepaaling van vijf hoofdverscheidenheden van
het menschelijk geslacht.

Daar er echter ook by zulk eene willekeurige
verdeeling, redenen zijn moeten waarom men de
eene boven de andere verkiest en den voorrang
geeft, zoo dunkt my, na alles lang en rypelijk
overwogen te hebben, dat men het geheele men-
schelijk geslacht, voor zoo veel het zelve ons tot
nog toe bekend is, het geschiktst en meest over-
eenkomstig met de natuur, in de vijf volgende
hoofdverscheidenheden kan verdeelen; naamelijk

[Seite 246]

A. De Caucasische,

B. De Mongolische,

C. De Aethiopische,

D. De Americaansche,

en E. De Maleitsche.

De Caucasische verscheidenheid heb ik, om hier
na te melden redenen, in de eerste plaats gesteld,
dat men voor den Stamvader der overigen houden
moet.

Deeze is van wederzyden in twee zeer verre
van elkander afgelegen en onderscheiden uittersten
overgegaan, aan den eenen kant naamelijk in de
Mongolische, aan den anderen in de Aethiopische.

De midden-plaatsen nu tusschen die eerste
grondverscheidenheid in die beide uittersten, be-
kleeden de twee overige:

De Americaansche naamelijk, tusschen de Cau-
casische en Mongolische.

De Maleitsche tusschen de Caucasische en Ae-
thiopische.

§. 82.
Kenmerken en grenzen dier verscheidenheden.

[Seite 247]

De vijf verscheidenheden nu schynen over 't
algemeen door de volgende kentekenen en beschry-
vingen bepaald te moeten worden. Eer ik echter
tot het optellen daar van overgaa, moet ik eene
tweeledige waarschouwing vooraf laaten gaan: voor
eerst, naamelijk dat uit hoofde der veelvuldige
trapswyze verscheidenheid dier kentekenen, het
een of ander slechts niet voldoende is, maar dat
men er meer dan een samen genomen nodig heeft;
ten anderen dat zelfs niet die samenloop van ken-
tekenen zoo bestendig is en zeker doorgaat, of ze
is voor ontelbaare uitzonderingen in elk dier ver-
scheidenheden vatbaar. Intusschen is deeze ver-
deeling zoodaanig ingericht, dat ze over het alge-
meen
een vry klaar en duidelijk denkbeeld derzel-
ven krygen doet.


A.) De Caucasische Verscheidenheid.

[Seite 248]

Deeze onderscheidt zich door eene blanke
kleur, bloozende wangen (§. 43.) zwartachtig of
gelijk nootenboomenhout gekleurd hair (§. 52.)
een bolrondachtig hoofd (§. 62.)

Een regelmaatig eyrond aangezicht, waar van
alle deelen middenmaatig uitkomen, een platachtig
voorhoofd, een dunne, weinig gebogen neus,
een kleine mond (§. 56.)

De snytanden in beide de kaakbeenderen lood-
lynig geplaatst (§. 62.) een weinig vooruitsteken-
de lippen, (inzonderheid de onderste), eene volle
rondachtige kin (§. 56.)

Over 't algemeen is het die soort van gelaat,
het welk wy naar onze begrippen over de evenre-
digheid, het schoonst en bekoorlijkst oordeelen.

Tot deeze eerste verscheidenheid behooren de
Europeaanen, (de Laplanders en het overige Fin-
landsch geslacht uitgezonderd), voorts de Weste-
lyke Asiaten, tot aan de Rivier Obi, de Caspische
Zee en den Ganges: eindelijk de inwooners van
het Noordelijk gedeelte van Africa.


B.) De Mongolische Verscheidenheid.

[Seite 249]

Deeze onderscheidt zich door eene geele kleur
(§. 43.)

Zwart, stroef, rechtneerhangend en yl hair.
(§. 52.)

Een vierkantachtig hoofd (§. 62.)

Een breed, en tevens plat en ingedrukt aan-
gezicht, waar van de deelen dus weinig uitkomen
en als in elkander vloeien.

Eene vlakke en zeer breede tusschenruimte
tusschen de beide oogen.

Een kleine ingedrukte neus.

Byna bolronde en ter zyden uitpuilende wangen.

Eene naauwe opening der oogen, slechts een
lijn wijd.

Eene weinig vooruitsteekende kin. (§. 56.)

Deeze verscheidenheid bevat de overige Asia-
ten (met uitzondering van de Maleyers van het
[Seite 250] uitterste Transgangetaansche Schier-Eiland), voorts
de Finneische Volken in het koudste gedeelte van
Europa, de Laplanders enz. en voornaamelijk uit
Noord America het wijd verspreide Volk der Eski-
mooten van Beringstraat af tot het uitterste bewoon-
de gedeelte van Groenland.


C.) De Aethiopische Verscheidenheid.

Deeze onderscheidt zich door eene min of meer
zwarte kleur (§. 43.)

Zwart, gekroesd hair (§. 52.)

Een smal, ter zyden ingedrukt hoofd (§. 62.)

Een bultig, gewelfd voorhoofd.

Voorwaarts uitsteekende wangbeenderen.

Meer uitpuilende oogen.

Een dikke neus, welke met de bolle wangen
als in een vloeit (§. 56.)

Eene smalle langwerpige rye van tandkassen.

De bovenste snytanden schuins vooruitsteekend
(§. 62.)

[Seite 251]

Dikgezwollen lippen (vooral de bovenlip).

Eene opgetrokken kin (§. 56.)

By veelen, door buitenwaards gekromde bee-
nen (§. 69.)

Tot deeze verscheidenheid, behooren alle de
Africaanen, behalven de Noordelyke.


D.) De Americaansche Verscheidenheid.

Deeze onderscheid zich door eene koperkleur
(§. 43.)

Zwart, stroef, recht neerhangend en yl hait
(§. 52.)

Een kort voorhoofd.

Meer ingevallen oogen.

Een wel min of meer platgedrukte doch echter
vooruitsteekende neus.

Over 't algemeen hebben deeze Volken wel een
breed gezicht met vooruitsteekende kinnebakken,
doch het is niet plat en ingedrukt, maar alle de
[Seite 252] deelen daar van, zoo men die in 't profil beziet,
komen meer uit, en zijn als 't ware dieper uitge-
sneden (§. 56.)

By veelen is de gedaante van het voorhoofd en
den kruin door kunst gefatsoeneerd (§. 62.)

Deeze verscheidenheid bevat de overige Ame-
ricaanen (behalven de Eskimooten.)


E.) De Maleitsche Verscheidenheid.

Deeze onderscheidt zich door eene tann-kleur
(§. 43.)

Zwart, zacht, gekruld, dik, en overvloedig
hair (§. 52.)

Een taamelijk smal hoofd.

Een weinig bol voorhoofd (§. 62.)

Een volle, min of meer breede, als 't ware
wijd uitgebreide neus met eene dikke punt, –
een groote mond (§. 56.)

Eene weinig vooruitsteekende bovenkaak (§.
62); doch zoo men de onderscheiden deelen des
[Seite 253] aangezichts van ter zyden beziet, komen ze vry
wel uit, en loopen uit een (§. 56.)

Deeze laatste verscheidenheid bevat de Zuid-
zee Eilanders en de bewooners van de Marianen,
Philippinen, Molukken en Sundrische Eilanden,
benevens de inwooners van 't Schier Eiland Ma-
lacca.


§. 83.
Verdeelingen der verscheidenheden van 't Menschelyk
geslacht door andere Schryvers.

Doch het komt my voor niet meer dan billijk
te zijn, kortelijk ook het gevoelen van andere
Schryvers, welke het menschelijk geslacht in ver-
scheidenheden verdeeld hebben, op te geeven, om
dus den Leezer in staat te stellen, die verdeelin-
gen onderling te vergelyken, te overweegen, en
die geene uit te kiezen, welke hem het meest be-
vallen.

En, voor zoo veel ik weet, heeft zulks het
aller eerst beproefd zeker naamloos Schryver op
het laatst der jongstverloopen Eeuw, welke het
menschelijk geslacht in vier stammen verdeelt: te
weeten 1. die van geheel Europa, Lapland alleen
uitgezonderd; voorts 't zuidelijk gedeelte van Asia,
[Seite 254] 't noordelijk gedeelte van Afrika, en geheel Ame-
rica. 2. Die van 't overige gedeelte van Africa.
3. Die van 't overige gedeelte van Asia, benevens
de noordoostelyke Eilanden. 4. Die der Laplan-
dersf).

Leibnitz stelt vier classen van menschen op
ons vaste Land. Naamelijk twee uitterste, te wee-
ten 1. der Laplanders, en 2. der Aethiopiërs; en
twee midden classen; waar van 3. de eene de Oos-
telyke (Mongolische) is. 4. De andere de Weste-
lyke (met de Europeaanen overeenkomend)g).

Linneus, die de gewoone aardrijksverdeeling
gevolgd heeft, verdeelt de menschen in 1. roode
Americaanen. 2. Blanke Europeaanen. 3. Geele
Asiaten, en 4. zwarte Africaanenh).

Buffon heeft zes menschelyke verscheidenhe-
den onderscheiden. 1. De Laplandsche of die van
de Pool. 2. De Tartaarsche (met welken naam hy
volgens de gewoone spreekmanier de Mongolische
[Seite 255] benoemd heeft.) 3. De Zuidelyke Asiatische. 4.
De Europeaansche. 5. De Aethiopische. 6. De
Americaanschei).

Onder het getal van hun, welke drie Stamvol-
ken van het menschelijk geslacht naar de drie Zoo-
nen van Noach stellen, komt in de eerste plaats in
aanmerking de Gouverneur Pownall, welke, voor
zoo veel ik weet, het aller eerst in dat onderzoek
gelet heeft op het nationaal formaat der Bekkenee-
len. Hy verdeelt die stammen volgens de hoofd-
kleuren in 1. den witten, 2. rooden, en 3. zwar-
ten: onder den rooden stam schikt hy de Mongo-
len en Americaanen, om dat ze behalven nog an-
dere kentekenen, in 't maaksel der bekkeneelen,
en de gesteldheid der hairen met malkander over-
eenkomenk).

De Abt de la Croix verdeelt de menschen in
blanke en zwarte. En deeze verdeelt hy wederom
in 1. eigenlijk zoo genaamde blanke. 2. Bruine. 3.
Geelachtige en 4. Olijfkleurigel).

[Seite 256]

De beroemde Kant leidt van de bruinetwitte
inboorlingen of Autochthonen vier verscheidenhe-
den af: 1. De blanke van Noord Europa. 2. De
Americaansche koperkleurige. 3. De Senegambi-
sche zwarte. 4. De Indiaansche olijfkleurigem).

De beroemde Geneesheer Jo. Hunter telt
zeven verscheidenheden: 1. Die der zwarte men-
schen, naamelijk de Aethiopiërs, Papons enz. 2.
der zwartachtige inwooners van Mauritanië en de
Caab de Goede Hoop. 3. Der koperkleurigen in
Oost Indien. 4. Der roode Americaanen. 5. Der
bruine Tartaaren, Arabieren, Persiaanen, Chinee-
zen enz. 6. Der bruinachtige zuid Europeaanen,
(by voorb. de Spanjaarden enz.), Turken, Abys-
siniers, als mede der Samojeeden en Laplanders,
7. Der blanken: als de overige Europeaanen, be-
nevens de Georgiërs, Mingreliers en Kabardi-
nenn).

De beroemde Zimmermann is het met hun eens,
welke het Stamras van 't menschelijk geslacht stel-
len in de Scythisch-Asiatische bergachtige vlakte,
tusschen de oorsprongen der Rivieren Indus, Gan-
ges en Obi, en hier van leidt hy af de volgende
[Seite 257] verscheidenheden. 1. Die van Europa. 2. Van 't
noordwestelijk gedeelte van Asia, en voornaame-
lijk van Noord America. 3. Van Arabie, Indie
en den Indiaanschen Archipel. 4. Van 't Zuid
Zuid Oostelijk gedeelte van Asia, China, Corea
enz. Het komt dien geleerden waarschijnlijk voor,
dat de Aethiopiërs of van de eerste, of van de der-
de dier verscheidenheden hunnen oorsprong geno-
men hebbeno).

Meiners brengt alle Volken tot twee stam-
men: naamelijk van 1. schoone, en 2. lelyke: de
eerste blank, de andere donker van kleur. Onder
den schoonen stam bevat hy de Celtische, Sarma-
tische en Oostersche Volken. Onder den lelyken
de gansche rest van 't menschelijk geslachtp).

Klügel onderscheidt vier stammen. 1. Den
grondstam der Autochthonen in de zoo even ge-
melde bergachtige vlakte van Asia, van welken hy
de inwoonders van geheel Asia, geheel Europa,
't Noordelijkst gedeelte van America, en Noord
Africa asleidt. 2. Den Stam der Negers. 3. Der
Americaanen (de noordelijkste uitgezonderd.) 4.
Der Zuidzee Eilandenq).

[Seite 258]

Metzger stelt twee hoofdverscheidenheden
als de uitterste: 1. Den witten mensch, bewoo-
ner van Europa, en de noordelyke gewesten van
Asia, America en Africa. 2. Den zwarten mensch
of Aethiopiër, bewooner van 't overige gedeelte
van Africa: den overgang nu tusschen die twee,
maaken de overige Asiaten, de Zuid Americaanen
en de Zuidzee Eilandersr).

§. 84.
Aanmerkingen over de vijf verscheidenheden
van het menschelijk geslacht.

Maar wy moeten te ruggekeeren tot onze vijf-
ledige verdeeling der verscheidenheden van 't men-
schelijk geslacht. In de voorige Afdeeling hebben
wy wel alle die kentekenen, welke wy aan elk
derzelven hebben toegeschreven, afzonderlijk on-
derzocht; dan men vergunne my nu ten einde van
dit werkje, als ten besluite, nog eenige losse aan-
merkingen op elk dier verscheidenheden, te voe-
gen.

§. 85.
A.) De Caucasische Verscheidenheid.

[Seite 259]

Deeze verscheidenheid heeft haaren naam van
den berg Caucasus, eensdeels, om dat deszelfs na-
buurschap, en voornaamelijk de zuidelyke streek,
den schoonsten menschen stam, te weten den Ge-
orgieschen voortbrengts); maar ook ten anderen,
om dat alle menschnatuurkundige berekeningen daar
in over een komen, dat men, zoo ooit in eenige
plaats, dan vast in deeze, allerwaarschijnlijkst den
eersten grondstam van het menschelijk geslacht stel-
len moet. Want in de eerste plaats, zoo heeft
deeze Stam, gelijk wy gezien hebben (§. 62.) het
allerfraayste formaat van bekkeneel, waar uit als
uit een midden en oorsprongelijk formaat de ove-
rige zydelingsche tot de beide uitterste toe (hier
naamelijk de Mongolische, daar de Aethiopische)
[Seite 260] volgens eene allereenvouwigste trapswyze opvol-
ging voortvloeien.

Maar ten tweeden, is die zelfde Stam blank
van kleur, welke men insgelijks voor de oorspron-
gelyke kleur van 't menschelijk geslacht houden
mag, daar dezelve, gelijk wy hier boven gezegd
hebben (§. 45.) ligtelijk in zwart veranderen kan,
terwijl het integendeel veel moerjelyker is, dat de
zwarte kleur (wanneer naamelijk de afscheiding en
neerploffing van die koolstoffelyke verwe (§. 44.)
eens diep ingeworteld is) in eene witte verandert.

§. 86.
B.) De Mongolische Verscheidenheid.

Dezelfde die men wel eer gemeenlijk, doch
in eenen onzekeren zin de Tartaarsche noemdet),
en welke benaaming in het onderzoek naar de ver-
scheidenheden des menschelyken geslachts, waar
over wy thans handelen, veele dwaalingen heeft
doen gebooren worden: zoo dat by voorb. Buf-
[Seite 261] fon
en zyne navolgers door die benaaming mis-
leid, de nationaale characters der Mongolen, die
zy uit de oude Schryveren gehaald haddenu),
welke dezelve onder den naam van Tartaaren be-
schreven hadden, op de echte Tartaaren zelve (die
buiten twijffel tot de eerste door ons opgetelde
verscheidenheid behooren) verkeerdelijk hebben
toegepast.

Voor 't overige gaan de Tartaaren in de daad
op dezelfde wyze door de Kirgisen en aangren-
zende Volken in de Mongolen over, als deeze
[Seite 262] door de Tybetaanenw) in de Indiaanen, door de
Eskimooten in de Americaanen, ja zelfs eeniger-
maate door de Philippine-Eilandersx) in men-
schen van de Maleitsche verscheidenheid gezegd
kunnen worden overtegaan.

§. 87.
C.) De Aethiopische Verscheidenheid.

Deeze verscheidenheid heeft veele menschen
aangespoord, voornaamelijk om dat ze in kleur zoo
verbaazend veel met de onze verschilde, om ze
met den wel geestigen, doch slechten Mensch-Na-
tuurkundigen Voltaire voor eene byzondere soort
van het menschelijk geslacht te houden. Dan wy
behoeven ons hier niet langer op te houden met
hun te wederleggen, daar het toch in de voorige
Afdeeling reeds gebleken is, dat er niet een enkel
kenteken zelfs is by de Aethiopiërs, dat hun zoo
eigen en algemeen is, of men heeft het aan den
eenen kant ook nu en dan onder andere verschei-
[Seite 263] denheden van menschen gevondeny): en aan den
anderen kant ook veele Negers gezien, wien het
daar aan mangelde: er is eindelijk geen ketneken,
of het vloeit ook in deeze verscheidenheid der
menschen met de naastbykomende, door eene on-
gevoelige trapswyze opvolging in een, 't geen
ieder zien kan, die slechts het verschil van weinige
stammen dier verscheidenheid, by voorb. der Fu-
len, Wulufen en Mandingonen, en hoe zy door
de trapswyze opvolgingen van dat verschil zelve
langsaamerhand de Mooren en Arabieren nader by
komen, wat naauwkeurig overwogen heeft.

Wat nu belangt 't geen men van de Aethiopiërs
gezegd heeft, dat zy meer overeenkomst hebben
met de Aapen dan andere menschen, dit geef ik
[Seite 264] in zoo verre wel gaarne toe, als men by voorb.
even goed zeggen kan, dat de verscheidenheid van
het Huiszwyn met ongespleten klaauwen (§. 30.)
meer overeenkomst heeft met de paarden, dan de
overige Zwynen: maar dat zulk eene betrekkelyke
vergelyking over 't algemeen van weinig gewigt
is, blijkt alleen daar uit, dat er onder de overi-
ge hoofdverscheidenheden van 't menschelijk ge-
slacht byna niet één gevonden wordt, waar van
niet insgelyks 't een of ander Volk, en wel door
naauwkeurige waarneemers, wat het gelaat betreft,
met de Aapen vergeleken is; 't geen men by voorb.
van de Laplandersz), Eskimootena), Zuid-A-
mericaansche Caaïguenb) en de Mallicolo-Eilan-
dersc) met uitdrukkelyke woorden vermeld vindt.

§. 88.
D.) De Americaansche Verscheidenheid.

[Seite 265]

Men moet er zich waarlijk over verwonderen
en met verontwaardiging worden aangedaan, als
men nagaat; hoe veele en hoedaanige verdichtsels
men wel eer niet al verspreid heeft over de volks-
characters dier verscheidenheid.

Sommigen hebben gezegd, dat de mannen geen
baardd), anderen dat de vrouwen geene maande-
lijksche zuivering hebbene). Anderen zeiden
weer, dat alle Americaanen eene en dezelfde kleurf),
andere eindelijk, dat ze alle volmaakt het
zelfde gelaat haddeng).

Wat de baardeloosheid der Americaanen be-
treft; het is tegenwoordig door het eenstemmig
[Seite 266] getuigenis van naauwkeurige en waarheidlievende
waarneemers zoodaanig bewezen, dat ze van na-
tuur niet baardeloos zijn, dat ik schier berouw heb-
te van den overtolligen arbeid, waar mede ik voor
dezen een aantal van getuigen heb by een gebragth),
welke alle bevestigen, dat er niet alleen door
geheel America, van de Eskimooten af tot de in-
wooners van Terra del Fuego toe, geheele Stam-
men van Volken gevonden worden, welke wel de-
gelijk den baard laaten groeien; maar dat betref-
fende de andere baardeloozen, het niet dan al te
zeker is, dat zy met opzet en kunstbewerkingen
den baard met wortel en al uitrukken, even eens
als deeze gewoonte ook by zoo veele andere Vol-
ken, inzonderheid de Mongolischei) en Maleit-
schek) in zwang geraakt is.

[Seite 267]

Ieder een weet wel, dat de Americaanen even
als zoo veele Mongolische Natien eenen dunnen en
ylen baard hebben: doch men zoude ze daarom
met niet meer recht baardeloos kunnen noemen,
als iemand, die dun hoofdhair had, een' volstrekten
kaalkop.

Zy dan, die gemeend hebben, dat de Ameri-
caanen van natuure baardeloos waren, zijn in de-
zelfde dwaaling vervallen, welke de ouden deed
gelooven, dat de Paradysvogels geen pooten had-
den, om dat men ze aan die Vogels afsneed, wan-
neer ze dood waren.

Het andere fabelachtige gerucht, dat de Ame-
ricaansche Vrouwen naamelijk de maandelijksche
zuivering niet zouden hebben, schijnt daar uit ont-
staan te zijn, om dat de Europeaanen, welke in
America waren, schoon ze ontelbaar veele byna
geheel naakte Vrouwen gezien hadden, echter nim-
mer eenige morssige spooren dier zuivering by de-
zelve ontdekt haddenl): doch dit heeft waar-
schynelijk tweeërley oorzaak gehad; eensdeels naa-
melijk, om dat de Vrouwen by die Americaansche
Volken, zoo lange zy den stondenvloed hebben,
door een weldaadig vooroordeel, als waren zy ver-
giftig gehouden, en van den gemeenschappelyken
[Seite 268] omgang verwyderd worden, en in afgelegen hut-
jens buiten het gezigt der mannen zich afzonde-
ren, en aldaar zoo lang eene voor haar zeer noo-
dige rust genietenm) : maar ook anderdeels vindt
men aangetekend, dat hunne loffelyke reinheid op
hun lighaam en zedige sluiting der beenen er zeer
veel aan toebrengt, dat men nimmer eenige spoo-
ren der maandstouden ontdektn).

Wat nu de kleur der huid van deeze verschei-
denheid betreft, zoo hebben wy aan den eenen kant
hier boven reeds aangemerkt, dat dezelve geens-
zins zoo standvastig is, of ze wordt door eene
speeling der natuur wel eens veel donkerder tot zwart
toe (§. 43.); dan aan den anderen kant, kan men lig-
telijk, zoo uit de gesteldheid van 't Americaansche
Climaato) als uit de wetten van verbastering op
den waarschijnlyken oorsprong der Americaanen uit
het noordelijk gedeelte van Asia toegepastp),
de redenen nagaan, waar om dezelve niet zulke aan-
merkelyke verschillen van kleur kunnen onderhe-
vig zijn, als de overige nakomelingschap der Asia-
[Seite 269] tische autcchthonen, die de oude waereld bewoond
hebben.

Het zelfde byna kan men van het gelaat der
Americaanen zeggen. Naauwkeurige ooggetuigen
hebben den Spot reeds gedreven met het belag-
chelijk verhaal van sommigen, zoo zy het niet al
boertende mogten verteld hebben, dat alle de in-
wooners der nieuwe waereld zulk een zelfde gelaat
zouden hebben, dat hy, die er een gezien had,
zeggen kon, dat hy ze alle had gezienq) enz.
De afbeeldingen van Americaanen door beroemde
konstenaars gemaakt, en de verklaaringen der ge-
loofwaardigste ooggetuigen leeren veel eer integen-
deel, dat er in deeze verscheidenheid des men-
schelyken geslachts even als in de anderen inde-
daad eene verscheidenheid van gelaatstrekken ook
[Seite 270] plaats heeftr): schoon men in 't algemeen dat
nationaale maaksel voor het grondformaat derzelve
houden moet, hoedaanig wy hier boven (§. 56.)
aan het zelve hebben toegeschreven. Dat hetzelve
het naast by het Mongolische kwam, hebben de
eerste Europeaanen, die het vaste Land der nieuwe
waereld bezochten, reeds te recht aangemerkts),
't geen weder nieuwe kracht geeft aan het aller-
waarschijnlijkst gevoelen, dat de Americaanen uit
Noord-Asia gekomen zijn, en van het Mongoli-
sche Volk afstammen. Immers is het waarschijn-
lijk, dat die verhuizingen door verscheiden wis-
selvalligheden na lange tusschenpoozen, welke ver-
schillende zoo natuur – aardrijks – als staatkundige
voorvallen hebben kunnen doen ontstaan, plaats
hebben gehad; en dus kan men gemakkelijk de
reden nagaan, indien men in zulk een onderzoek
zich eenige gissingen mag veroorlooven, waarom
[Seite 271] de Eskimooten veel meer nog, dan de overige A-
mericaanen, dat Mongolische gelaat hebbent):
deels naamelijk, om dat zy veel laater, door een
korter verleden voorval verdreven zijn, en uit
Noord-Asia aangekomenu): deels, om dat het
climaat van 't nieuwe land, dat zy nu bewoonen,
de meeste overeenkomst heeft met het climaat van
hun voorig Vaderland. Ja, indien ik my niet gro-
velijk bedrieg, moet men het aan dat zelfde ver-
mogen van het climaat, om het nationaal gelaat te
behouden of te herstellen, waar van wy hier bo-
ven spraken (§. 57.), toeschryven dat de bewoo-
ners van het andere koude uitterste gedeelte van
America, gelijk de Straat Magellaen bewooners,
op nieuw weder meer van het Mongolische gelaat
krygen, en daar in als 't ware weer vervallenw).

§. 89.
E.) De Maleitsche Verscheidenheid.

[Seite 272]

Gelijk de Americaanen, ten opzichte van hun
nationaal voorkomen, als 't ware de midden plaats
bekleeden tusschen de middenverscheidenheid des
menschelyken geslachts, welke wy de Caucasische
genoemd hebben, en tusschen de eene der beide
uittersten, naamelijk de Mongolische; zoo maakt
ook de Maleitsche eenen evengelyken overgang
van die middenverscheidenheid tot de andere der
beide uittersten, naamelijk de Aethiopische.

Men kan ze de Maleitsche noemen, om dat
verre weg de meeste menschen dier verscheiden-
heid, vooral zy, die de nabuurige Indische Eilan-
den van Malacca, als mede de Sandwichs, Socie-
teit en Vrienden Eilanden bewoonen, ja zelfs van
de Madagascarsche Malamben tot de Paasch-Eilan-
ders toe, den Maleitschen tongval hebbenx).

Ondertusschen verschillen die zelfde menschen
[Seite 273] evenwel ook zoo veel met elkander in verschil-
lende trappen van schoonheid, en lighaamelijk
voorkomen, dat het niet aan de zoodaanigen ont-
broken heeft, die by voorb. de Otaheiten zelve
in twee van elkander onderscheiden rassen verdeel-
deny), waar van naamelijk het eene door zyne
blankere kleur, ryzige gestalte, en gelaatstrekken
naauwlijks van de Europeaanen kon onderscheiden
worden; terwijl het andere integendeel eene mid-
denmaatige gestalte had, in kleur en gelaatstrek-
ken weinig van de Mulatten verschilde, gekroesd
hair had enz.z). Dit laatste ras komt dus het
naast overeen met die menschen, welke de Eilan-
den, die meer westelijk in de Stille Zee liggen,
bewoonen, uit welker getal voornaamelijk de Nieu-
we Hebriden-Eilanders allengs na by de Papous
en Nieuw Hollanders komen, welke eindelijk zel-
ve met zulk eenen ongevoeligen overgang met de
Aethiopische verscheidenheid samenvloeien, dat
[Seite 274] men ze des verkiezende niet ongepast onder de-
zelve zou kunnen rekenen te behooren, in de ver-
deeling der verscheidenheden, waar over wy han-
delen.

§. 90.
Besluit.

Want hier heeft ook die onmerkbaare over-
gang plaats, waar door ook de andere verscheiden-
heden, gelijk wy gezien hebben, in een vloeien;
en indien men dezelve vergelijkt met het geen in
de voorige afdeelingen van dit werkje gezegd is,
over oorzaaken en wyzen van verbastering, en
daarmede overeenkomende verbasterings verschijn-
selen by andere Huisdieren, leidt ze ons eindelijk
tot het volgende besluit, het welk uit de eerste
menschnatuurkundige beginselen, met behulp der
oordeelkundige Dierkunde op de Natuurlyke Histo-
rie van 't menschelijk geslacht toegepast, van zel
ve schijnt voort te vloeien, dat men, zegge ik,
niet meer behoeft te twijffelen, of alle de verscheiden
heden der menschen, zoo veele er tot hiertoe bekend
zijn, moeten allerhoogst waarschijnlijk tot een en het
zelfde
soort gebragt worden.


UITLEGGING
DER
PLAATEN.

[Seite 275]

PLAAT I.

Vertoont eene schets om den Kruins-regel op te
helderen, van wiens inrichting en gebruik in het
beoeffenen der menschkunde ik hier boven op bl.
177. gesproken heb.

Fig. 1. komt overeen met fig. 1. van Pl. II.

Fig. 2. met fig. 3. van Pl. II.

Fig. 3. met fig. 5. van Pl. II.

PLAAT II.

Verbeeldt vijf uitgeleezendste bekkeneelen uit
mijn Kabinet, om het verschil der vijf hoofdver-
scheidenheden van het menschelijk geslacht te be-
toogen, waar over ik breedvoeriger op bl. 179.
gehandeld heb.

Figuur 1.

Het bekkeneel van een' Rendier-Tunguse. Zijn
naam was Tschewin Amureew, gebooren uit den stam
Gilgegirskio, 350. Russische Versten van de stad Bar-
gusin woonende. In 't jaar 1791. bracht hy zich
zelven om hals, waarom de Chirurgijn Major te
[Seite 276] Werchnelldinski, de Heer Schilling, derwaards
gezonden wierdt, om wettelijk onderzoek te doen
naar het voorgevallene als oorzaak van zynen dood,
welke het bekkeneel van den zelfmoorder mede-
gebracht, en het aan den Vryheer von Asch o-
verhandigd heeft.

Figuur 2.

Het bekkeneel van een Caraïbisch Opperhoofd
uit het Eiland St. Vincent, voor 8. jaaren aldaar
overleden, wiens gebeente, op verzoek van den
Ridder Banks, de Heer Anderson, opzichter
der Koninglyke tuin op dat Eiland, heeft laaten
opgraaven.

Figuur 3.

Van eene jonge Georgiesche Vrouw, welke in
den jongstleden Turkschen oorlog door de Russen
gevangen genomen, naar Moscovie overgevoerd,
en daar onverwacht gestorven is. – De Heer
Hiltebrand, Hoogleeraar in de Ontleedkunde te
Moscou, heeft amptshalven dat lijk geschouwen,
om naar de oorzaak, dier onverwachte dood onder-
zoek te doen; en daar het bekkeneel zoo uitstee-
kend fraay gemaakt was, heeft hy hetzelve naauw-
keurig bewaard en aan den Vryheer von Asch
naar Petersburg gezonden.

Figuur 4.

Het bekkeneel van een' Otaheit, het welk de
dappere en kloekmoedige Capitein ter zee, Guil.

[Tab. I]
Tab. 1xxx
Figure 1. Pl. I.
[interleaf] [Tab. II]
Tab. 2xxx
Figure 2. Pl. II.
[interleaf] [Seite 281]

Bligh, op verzoek van den Heer Banks, mede-
gebragt heeft, op de terugkomst van zyne merk
waardige reize, toen hy met het gelukkigst ge-
volg stekken van den Broodboom van de Societeit-
Eilanden in den Zuider-Oceaan, op West-Indien
overgeplant heeft.

Figuur 5.

Van eene Guineesche Negerin, de byzit van ze-
keren Nederlander, op haar 28ste jaar te Amster-
dam overleden: alwaar de beroemde Steph. Joan
van Geuns
, verdienstelijk Hoogleeraar in de
Ontleedkunde te Utrecht, haar ontleed heeft.


TOEGIFT
VAN DEN
VERTAALER.

[Seite 282]

Opdr. bl. XXIII. VI. 28. De Heer Blumen-
bach
maakt hier van de Dassen (Meles) een by-
zonder geslacht: – doch in de twee laatste Uit-
gaaven van zijn Handbuch der Naturgeschichte van
1797 en 1799, heeft hy dat geslacht, waar onder
de Veelvraat, de gewoone Das, de Honigdas en
de Rackun (Meles gulo, taxus, mellivorus, lotor)
behooren, onder dat der Beeren (Ursus) gerang-
schikt.

§. 15. bl. 32. . . . . dat been ontbreekt. Het
geraamte van dien Meerkat, het welk mijn hoog-
geachte Leermeester Chr. P. Schacht, (wiens
overlyden de Harderwycksche Hoogeschool, en
met haar alle, welke dien verdienstelyken Man ge-
kend hebben, inzonderheid zy, welke zyne les-
sen bywoonden, en in hem steeds meer eenen
Vriend dan Leermeester vonden, onder wier getal
ik het my altijd eene eere rekenen zal mede be-
hoord te hebben, nog betreurt,) by zyne voor-
leezingen over de Nat. Historie gewoon was zyne
toehoorderen te vertoonen, heeft dezelve by zy-
nen dood aan den Heer Blumenbach gelega-
teerd.

[Seite 283]

§. 20. bl. 53. Scrofula, Kropkliergezwellen?
Het (?) achter deeze ziekte geplaatst, schijnt de
Heer B. in twijffel te doen staan, of dezelve den
Mensch wel by uitsluiting eigen zy. Th. White
schrijft ze ook wel degelijk aan de beesten toe,
en leidt zelfs den naam scrofula af van scrofa, om
dat de Varkens het meest aan deeze ziekte zouden
onderhevig zijn, van welk gevoelen van Ges-
scher
ook is: – de zoo gewoone ziekte der
Schaapen, die wy ongans noemen, is volgens de
meening van White, niets anders dan het geen
wy by Menschen scrofula zouden noemen. Het
zelve heeft zyne zitplaats in de long, lever, en
het darmscheil, en veroorzaakt gelyke uitwerkse-
len als by menschen. Ook had hy dikwerf in Lon-
den Aapen aan deeze ziekte onderhevig gezien,
doch voor zoo veel hy wist, had niemand opge-
merkt, dat zy ze in haar geboorteland hebben.
Zie Verh. over de ziekte en ontaarting der watervaten
en klieren, gewoonlijk struma en scrophula genoemd
,
naar het Engelsch van den Hr. White, door E. J.
Thomassen a Thuessink, Leiden 1787. bl.
32. tot 34. En van Gesscher Proeven over de
voornaamste langd. gezwellen
bl. 15.

§. 20. bl. 53. de Pelagra. Ik oordeele het niet
ondienstig, van deeze nog niet zeer algemeen be-
kende, en eerst voor weinige jaaren ontdekte ziek-
te een weinig omstandiger bericht hier by te voe-
gen.

[Seite 284]

Ze is tot hier toe slechts alleenlijk in een ze-
ker gedeelte van het Hertogdom Milaan waargeno-
men, en meestal, zoo niet by uitsluiting, onder
lieden van het geringste soort. Behalven eenige
Italiaansche Geneesheeren (gelijk Cherini de Pe-
lagra
en Frappolli Physici Mediolanensis Nosocomii
maioris medici, animadversiones in morbum vulgo Pela-
gram)
geeven van den Heuvel (Tentamen No-
solog. bl. 415.) en W. X. Janssen (de Pelagra
morbo in Mediolanensi ducatu endemio)
er de beste be-
richten van. Sommige zijn van gevoelen, dat de Le-
pra Asturiensis
of het Mal de la Rosa er een basterd-
soort van is. Doch deeze verschilt daar in met de
Pelagra, dat er by hun, welke met de Lepra Astu-
riensis bezocht zijn, ook eene ongesteldheid der
huid plaats heeft, dat het hoofd en het bovenlijf
sterk schudden, de mond brandig is en er zweert-
jens aan de Lippen zich vertoonen. Sommige noe-
men deeze ziekte ook de Scorbut der Alpen. Het is
echter geen Scorbut, schoon wel veele Pelagrische
patienten ook tevens Scorbutick zijn. (Zie Jans-
sen
bl. 39). Daar te Lande draagt ze den naam
van Mal del Sole, doch gemeenlijk wordt ze Pela-
gra
genoemd, doch niemand weet, welke de oor-
sprong van dien naam zy, om welke reden ik ook
dit woord onvertaald heb moeten laaten.

Zie hier de beschryving dier Ziekte, zoo als ze
gevonden wordt in de Hoogduitsche Vertaaling van
W. Cullen's primae lineae Praxeos medicae, onder
den tytel van W. Cullen Anfangsgrunde der Pract.
[Seite 285] Arzeneykunst. Leipzig 1789. 8vo. IV. D. bl. 505.
en welke grootendeels met de beschryving van
van den Heuvel overeenkomt.

‘„Es entsteht im anfang im Frühling, und
meist im May, ein rother glänzender, rothlauss-
artige fleck in den händen und an andern un-
bedeckten theilen. Er ist blassroth und vergeht
nach fünf bis sechs wochen, worauf sich die
haut abschält. Im folgenden Jahre kömmt wie-
der dieser fleck mit mudigkeit, kopfschmerzen,
traurigkeit, mangel des appetits und schlaflosig-
keit wieder zum vorschein und dauert vom May
bis in den September. Alle Jahr werden die
zufälle starker. Es entstehen jucken, klingen
der ohren, phantasiren, wahnsin, und zuletzt
eine apoplexie und colliquativischen durchfälle
und dergleiche schweisse. Die meisten kranken
aber werden mit zuckungen befallen und melan-
cholisch, suchen sich das leben zu nehmen,
und vorzüglich stürzen sie sich in das wasser.
Fieber ist selten dabey. Zuweilen dauert die
krankheit auf fünf und zwanzig Jahr. Sie ist
nach einigen gegen alle mittel hartnäckig.
Janssen aber beschreibt doch die jetzt in May-
land gebräuchliche Bäderbehandlung. Aderlässe,
abführende mittel (welcke beyden dinge aber
doch behütsam zu gebräuchen sind) in gleichen
schweistreibende mittel, blasenpflaster, und auf-
lösende dinge werden angewendet. Das Queck-
silber scheidet. Einigen empfehlen das Theer-
[Seite 286] wasser. In Maylandischen ist sie in gewissen
gegenden unter dem Landvolk so häufig, dass
man besondere Hospitaler für dergeleichen hat
errichten mussen. Man weiss noch nicht die
ursache dieser krankheit anzugeben, deren zu-
nahme aber doch wahrscheinlich in der beschäf-
tigung und den nahrungsmitteln der dasigen Land-
leute liegen muss. Das Land ist morastig und
heiss, und er wird viel Reiss gebaut und genos-
sen. Vielleicht liegt hierinnen etwas. Anstec-
kend ist sie nicht. Es ist zu bedauern, dass,
so viel ich weiss, noch keine leichenoeffnungen
der an oder wahrend dieser krankheit verstorbe-
nen Personen bekannt gemacht worden sind.”’

§. 38. bl. 92. . . . . onder den naam van Leu-
caethiopia.
Dit woord heb ik onvertaald moeten
laaten, daar ik in onze taal geen woord samen wist
te stellen, 't geen genoegsaam den zin van 't woord
Leucaethiopia uitdrukte. Want Witnegerheid zou
even barbaarsch en onverstaanbaar zijn als het
gemelde woord zelve is voor hem, die niet weet,
wat men er door verstaan moet. Genoeg dan, dat
men weete, dat het naar de kracht der Grieksche
woorden, waar uit het samengesteld is (λευκòς en
αιϑίοψ), de witte huid-ongesteldheid der Aethio-
piërs, met de daar mede gepaard gaande ziekelyke
toevallen te kennen geeft: doch daar deeze ziekte
aan de Aethiopiërs niet byzonder eigen is, maar
ook by andere Volken gevonden wordt, moet men
die benoeming van Leucaethiopen en Leucaethio-
[Seite 287] pia in eenen ruimeren zin neemen: en daar de Au-
teur zelve by §. 78. uitvoeriger daar over han-
delt, behoeve ik hier my niet langer daar mede
optehouden.

§. 44. bl. 110. . . . . slijm vasthecht. Schoon
men het scherpzinnig vernuft van den Auteur in
deeze hypothese bewonderen moet, schijnt dezel-
ve echter tot dus verre niet voldoende om deeze
duistere zaak op te helderen.

Want gaf men al eens toe, dat men den oor-
sprong dier zwarte of bruine kleur in dat koolstof-
felijk beginsel (Carbonium) zoeken moet, zoo is
er echter nog geene reden, waarom die koolstof in
vereeniging met de waterstof (Hydrogenium) juist
onder eene olyachtige gedaante moet afgescheiden
worden.

Is die nederploffing, al verder, welke door
de bykomende zuurmaakende lucht (Gas oxygenum)
uit den Dampkring geschieden moet, wel zoo waar-
schijnlijk als de Auteur ze opgeeft? men weet de
groote verwantschap van de koolstof met zuurmaa-
kende lucht: – zoo nu die lucht tot het Mal-
pighiaansche slijmvlies doordrong, moest er dan
niet aanstonds koollucht (Gas Carbonicum) uit ont-
staan, en er dus geene nederploffing, maar veer
eer eene opslorping plaats hebben? of men zou-
de moeten vooronderstellen, dat het Malpighiaan-
sche slijmvlies zulk eene groote menigte Oly be-
[Seite 288] vatte, dat, wanneer door middel der Zuurstof
(Oxygenum) de waterstof daar uit was weggeno-
men, de koolstof vry en onvereenigd overbleef;
zulk eene Scheikundige bewerking schijnt echter
eenen veel grooter graad van hette te vereischen,
dan die, waarin de zwartste Volken leven. –

Zoodaanïg waren de bedenkingen van wylen
mynen geachten Leermeester Schacht tegen dee-
ze hypothese van den Auteur; met welke ik my
des te gereeder vereenigen kan, daar ze my vol-
komen gegrond en overeenkomstig der waarheid der
Natuur voorkomen.

§. 63. bl. 192. . . . . zulke hoofden heeft. Dit
duidt de naam zelve van dat Volk immers reeds
genoeg aan, Macrocephali of Langhoofdigen,
uit de Grieksche woorden μχκρος lang, en κεφαλη
een hoofd.

§. 64. bl. 199. . . . . puntig als elsten. Het
zelfde heeft Capitein John. Gabr. Stedman by
de Luango-Negers waargenomen. Zie het III.
Deel van zyne Reizen naar Surinamen en door de bin-
nenste gedeelten van Guiana,
Amst. 1800. 8vo. bl. 237
‘„Zy slypen”’ zegt hy ‘„ook hunne voortanden
puntsgewyze, het geen hen vervaarlijk maakt.”’

§. 70, bl. 214. Eene zonderlinge mismaaktheid
der voeten en handen by eenen zekeren Negerstam
beschrijft dezelfde Stedman in de evengemelde
[Seite 289] Reizen, bl. 237. ‘„Onder de speelingen der Na-
tuur,”’ leest men aldaar, ‘„behoort men te stel-
len het maaksel van een byzonder soort van Ne-
gers, Accorys of tweevingerige genaamd, die
onder de Negers van Saraméca, aan het boven-
ste gedeelte der Rivier van dien naam woonen.
Zy die dit Volk uitmaaken, zijn merkwaardig,
uit hoofde van hunne allermismaaktste voeten en
handen; de eerste hebben vier zeer lange too-
nen, en de andere alleenlijk twee vingeren,
maar die naar de schaaren van een Kreest gely-
ken, of liever het voorkomen hebben, als of
zy door eene branding of ander toeval een lidte-
ken bekomen hadden. Deeze mismaaktheid
zoude, wanneer zy zich tot een enkel persoon
bepaalde, weinig verwondering baaren; maar
het is ontwijffelbaar een vreemd verschijnsel,
wanneer men deeze byzonderheid in een geheel
Volk ontmoet.”’ enz.

§. 76. bl. 230. De beroemde Maupertius
schijnt aan het bestaan der gestaartte Volken insge-
lijks niet veel geloof te slaan; zoo komt my im-
mers voor, 't geen hy in zyne Oeuvres, II. Deel
Lettre XIX. bl. 407. Berlin 1753. zegt: ‘„C'est
dans les Isles de cette Mer”’ (tusschen Japan en
America) ‘„que les Voyageurs nous assurent avoir
vu des hommes sauvages, des hommes velus,
portant des queues, une espece mitoyenne entre
les singes et nous. J'aimerois mieux une heure
de conversation avec eux, qu' avec le plus bel
esprit de l'Europe.”’

[Seite 290]

§. 76. bl. 234. . . . . familie-gebrek hebben.
Een merkwaardig voorbeeld hier van vindt men by
denzelfden Maupertius, in zijn zoo even aange-
haald werk Lettre XVII. bl. 385: ‘„Jacob Ruhe,
Chirurgien à Berlin, est d'une telle familie, né
avec fix doigts à chaque main et chaque pied;
il tient cette singularité de sa mere Elisabeth
Ruhe
, qui la tenoit de sa mere Elisabeth
Horstmann de Rostock
. Elisabeth Ruhe
la transmit à quatre enfants de huit qu'elle eut
de Jean Christian Ruhe, qui n'avoit rien
d'extraordinaire aux pieds ni aux mains. Jacob
Ruhe
, l'un de ces enfants sex-digitaires, épousa
à Dantzig en 1733. Sophie Louise de Thün-
gen
; qui n'avoit rien d'extraordinaire: il en a eu
six enfants: deux garçons ont été sex-digitaires:
l'un d'eux Jacob Ernest a six doigts au pied
gauche, et cinq au droit; il avoit à la main
droite un sixieme doigt, qu'on lui a coupé; à la
gauche il n'a à la place du sixieme doigt qu'une
verrue.”’


BLADWYZER.


EERSTE AFDEELING.
OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DEN
MENSCH EN DE OVERIGE DIEREN.

[Seite 291]

TWEEDE AFDEELING.
OVER DE OORZAAKEN WAAR DOOR, EN
DE WYZEN WAAROP DE DIERSOORTEN,
OVER 'T ALGEMEEN VERBASTEREN.

[Seite 295]

DERDE AFDEELING.
OVER DE OORZAAKEN WAAR DOOR, EN
DE WYZEN WAAROP HET MENSCHELIJK
GESLACHT, IN 'T BYZONDER, VERBAS-
TERD IS.



VIERDE AFDEELING.
HET MENSCHELIJK GESLACHT HEEFT
VIJF HOOFDVERSCHEIDENHEDEN
DOCH SLECHTS EENE SOORT.



DRUKFEILEN.

[Seite 300]
Bladz. XII. regel 1 en 4 verscheide lees verscheiden.
XX. 28 agter pooten achterpooten
XL. 9 vind vindt
XLII. 16 denzelven denzelfden
XLIII. 22 betekend betekent
2. 4 gelijkslachtige gelijkslachtigen
9. 5 agter achter
17. 9 en 12 hadt had
21 word wordt
30. 12 meeste meesten
32. 25 suturam suturam suturam
28 vestegium. vestigium.
47. 18 en een
64. 20 Hoof- Hoofd-
69. 19 ren ten
93. 10 nlet niet
96. 23 verschillende verschillend
110. 5 ploft geploft
116. 7 na dat ziekte na dat die ziekte
120. 2 dezelve dezelfde
124. 3 voorteeling voortteeling
128. 10 deeze deezen
130. 15 laatstgeuoemden laatstgenoemden
179. 5 vind vindt
188. 19 on- om-
192. 31 ontstondt ontstond
194. 5 Nu Na
205. 20 conld could
[binding_verso]
Notes
*).
[Seite XX]

Daar ik geenszins zulk eene lust hebbe, om
voorwerpen der Natuurlyke Historie nieuwe naamen te
geeven, welke algemeen sedert langen tijd onder hunnen
naam bekend zijn geweest, waar in verscheide nieuwere
Geleerden een zonderling behaagen schynen te vinden,
en welke vernuftigheden dier Naam-maakers groot na-
deel aan de beöeffening der Natuurlyke Historie heeft toe-
gebracht; zoo ben ik ook in de Systematische naamen
der Zoogdieren niet dan ongaarne, en zeer zelden,
van de benoeming van Linneus afgeweken, dan naa-
melijk, wanneer de naam, door dien groeten man ge-
bruikt, een verkeerd of valsch denkbeeld bevattede. Dus
heb ik aan de Armadillen het oorsprongelijk geslachtwoord
Tatu wedergegeven, daar men het woord Dasypus van
Linneus op geenerlei wyze kan verdeedigen. Ieder
een weet toch dat hetzelve een Grieksch woord is,
en een Dier betekent dat ruige pooten heeft, en dat daar-
om door de Ouden aan den Haas en het Konijn die naam
gegeven is, om dat zy zelfs de zoolen der voor, en
achterpooten behaird hebben, en dat het dus van zelven
spreekt, dat zy geenszins past aan deeze gepantserde
[Seite XXI] Dieren der Nieuwe Waereld, welke in gedaante zeer
veel van de Konijnen verschillen.

Dus ben ik ook van oordeel dat in het geslacht
der Vledermuizen de naam van Vampyrus aan dat Zuid
Americaansche soort moet wedergegeven worden, 't welk
Linneus Spectrum noemde, daar hy integendeel den
naam van Vampyrus gegeven heeft aan dien Vledermuis uit
de Oost Indien en Eilanden van den Zuider Oceaan,
welken men gemeenlijk Vliegenden Hond noemt. Nu is
het bekend dat het woord Vampyrus het zelfde als een
Bloedzuiger betekent; welke naam dierhalven volkomen
aan dien Americaanschen Vledermuis toekomt, welke om
die reden voor andere Dieren, en zelfs voor Menschen,
gevaarlijk is; maar geenszins aan den gemelden Vliegen-
den Hond, als welke alleen van Plantgewassen leeft, en
nooit, voor zoo verre ik weet, het bloed van andere
Dieren uitzuigt.

*).
[Seite XXXV]

Zeer merkwaardig is de volgende Lijst van Russische
Bekkeneelen tot No. 63., wegens derzelver verwonderlijk
verschil, waar door veele de Mongolische gedaante min of
[Seite XXXVI] meer na by komen; 't geen buiten twijffel uit de vermen-
ging der Echtverbintenissen moet asgeleid worden.

*).
[Seite XL]

Vergelijk hier mede eene daar in overeenstemmen-
de plaats by Volney in Ruines, ou meditations sur les
Revolutions des empires
bladz. 349.

*).
[Seite XLII]

Uit hoofde van de afkomst der beheerschers van
het hedendaagsch India, heb ik beide deeze pourtraiten
onder de Mongolische verscheidenheid geplaatst, schoon
20 in derzelver gelaatstrekken, om redenen beneden by
§. 57. N°. 2. vermeld, meer overeenkomst met de Hin-
dostanners schynen te hebben.

a).
[Seite 6]

Vergelijk hier mede Voigts Magazin für Physick
und Naturgesch.
4. Deel, 3. Stuk bl. 91.

Als mede (Monboddo) antient metaphysics T. III. Lond.
1784 4to, bl. 57. en 367. – Hoe veel deeze Schotsche
Wijsgeer met dien Pieter van Hamelen op hebbe,
betuigt hy onder anderen met de volgende woorden:
„this phaenomenon is more extraordinary, I think, than
the new planet, or than if we werre to discover 30,000.
more fixed stars, besides those lately discovered.”

b).
[Seite 6]

(De la Condamine) Histoire d'une jeune fille sauvage
Paris, 1761. 12mo.

c).
[Seite 7]

Zie Leroy sur l'exploitation de la mâture dans les
Pyrenèes,
Lond. 1776. 4to. bl. 8.

d).
[Seite 7]

Zie by voorb. 't geen Tulpius, een anderszins
zeer verdienstelijk Schryver van dien Ierschen Jongeling
verhaalt in zyne Observat. Med. L. IV. Cap. 9. ‘„Adoles-
cens 16 annorum in Hybernia
inter oves sylves-
tres
ab incunabulis altus, induerat quasi naturam
ovillam
, – vultu truci, – rudis, temerarius,
imperterritus. – Vixerat in montibus asperis. ac lo-
cis feris, ipsus non minus ferex ac indomitus”
’ etc.: –
welke zijn toch die oves sylvestres, of Boschschaapen in
Ierland? hoedaanig is die Natura evilla, of Aart der
Schaapen? is die zoo woest en ontembaar? waarlijk
ieder een, welke dat vertelzeltje naar waarde overweegt,
zal ras beginnen te vermoeden, dat dit domme schep-
sel, 't welk men als een wonder ter bezichtiging door
Holland heeft rondgevoerd, misschien even zoo voel
behoort heeft tot de onder de wilde Dieren opgewassen
Menschen, als een diergelijk wanschepsel, wel eer in
hetzelve Land door eenen snooden bedrieger voor eenen
Eskimoot, behoorende tot de echte bewooners van het
Land van Labrador, uitgegeven. (Waar over men kan na-
[Seite 8] Recherches philosophiques sur les Americains I. D. bl.
zien [...]
258.) [...] deszelfs Verhandeling over de Longteering in

e).
[Seite 8]

Zie [...] – en Hutshoudk. Jaarb. 3. Deels, 1. Stuk,
Genees-Natur [...]
bladz. 32

f).
[Seite 9]

Zie Memoires de l'Acad. des Sciences de Paris 1764.
bladz. 569.

g).
[Seite 13]

De partibus animalium IV. 10.

h).
[Seite 13]

Hist. Nat. T. II. page 544. ‘„Les fesses n'apparti-
ennent qu'a l'espèce humaine.”

i).
[Seite 13]

De usu partium XV. 8.

Spigel heeft in zijn Boek de humani corporis fabrica
bl. 9. eene Godgeleerde Natuurkundige reden van dit voor-
recht scherpzinnig uitgedacht.

‘„Solus homo ex omnibus animalibus commode sedet, cui
carnosae et magnae nates contigere, et pro subster-
naculo pulvinarique, tomento repleto, inserviunt ut
citra molestiam sedendo, cogitationibus rerum divi-
narum, animum rectius applicare posset.”

k).
[Seite 13]

De Corp. hum. functionibus T. I. p. 57. ‘„Nequs
alia nota simiae facilius ab homine dignoscuntur
.”’

l).
[Seite 15]

Zie by voorb. Carpi (Berengarii) Commentaria su-
per Anatomia
Mundini bl. XIII.

‘„Homo inter caetera animalia coit per diversos situs
dando amplexus et oscula, et detestandus est in
hoc, quia est magis vitiosum ac voluptuosum et dia-
bolicum, quam rationale.”

m).
[Seite 15]

Zie Kaempfii Enchiridium Medicum bl. 181.

n).
[Seite 15]

Toen ik voor twee jaaren te Londen den kost-
baaren schat van tekeningen onderzocht, welke bewaard
[Seite 16] wordt in de Boekery van den Koning van Gr. Brittan-
nien, heb ik boven al bewonderd en zeer naauwkeutig
beschouwd eene Portefeuille met tekeningen, zoo tot de
Menschelyke, als tot de vergelykende Ontleedkunde be-
trekkelijk, door den beroemden Schilder Leonardus
da Vinci
met de pen getekend, waar onder vooral uit-
munt eene zonderlinge, en in zijn soort eenige, af-
beelding van eenen Man en Vrouw, welke het voorttee-
lingswerk verrichten, en van welke beiden de Romp
zoodaanig in de doorsnede getekend is, dat die geschikt-
ste betrekking der gespannen Roede tot de richting der
Schede, waar van ik hier boven gesproken heb, ten
duidelijksten blijkt. Eene zeer naauwkeurige copy van
deeze vernustig uitgedachte tekening, ben ik verschul-
digd aan de vriendschap van den beleefden en voortreffe-
lyken Konstenaar Jo. Chamberlaine, Opzichter van
gemelde Koningl. Verzameling.

o).
[Seite 20]

Robinet, een groot voorstander van vreemde
gevoelens, vertoont in het 5. Deel van zijn Werk de la
Nature
plaat IX., eene afbeelding van een onvolwassen
Vrucht, welke hy voor eenen Orang Utang verkoopt;
terwijl het nochtans op het eerste gezicht, uit de voeten
alleen, welke eene groote Toon (geen Duim) hebben,
blijkt, dat het eene Menschelyke Vrucht is.

p).
[Seite 21]

Men zie by voorb. de beschryving van dit Dier
door A. Vosmaer.

q).
[Seite 21]

Het is dus ten onrechte, wanneer Linneus be-
weert, ‘ „dari simias erecto corpore, binis, aeque ao
homo, pedibus incedentes, et pendum et manuum ministe-
rie humanam referentes speciem.”

r).
[Seite 25]

Muller's Sammlung Rusischer Geschichte, 3. Deel
bladz. 174.

s).
[Seite 25]

Zonder twijffel het Eiland Nadigsda, van wiens
Inwooners de Reisgenoot van den grooten Cook, Jac.
King, het zelfde, doch alleen van hooren zeggen,
vermeldt in Voyage to the northern hemisphere T. III. bl. 377.

t).
[Seite 25]

Zie zyne Bemerkungen auf seiner Reise um die Welt
bl. 218.

u).
[Seite 25]

De geloofwaardige Schryver over dit Eiland, de
beroemde Marsden, vermeldt 't geen hij van dezelven
heeft hooren verhaalen in zyne History of Sumatra, bl.
35. noot *).

w).
[Seite 30]

De beroemde Dierontleedkundigen Vitet en Vicq
d'Azyr
noemen dit been Os maxillare inferius. Blair
noemt het zelve in zyne Beenbeschryving van den Olifant
Os palati.

x).
[Seite 31]

Hy wringt zich in zoo veele bogten om zynen
grooten Meester Galenus in deszelfs gezag staande te
houden, dat hy eindelijk deeze uitvlugt moet zoeken,
dat, schoon de Menschen hedendaagsch geen Tusschen-
kaaksbeen hebben, zy het zelve ten tyde van Galenus
gehad kunnen hebben; en dat men dierhalven dien groo-
ten Ontleedkundigen niet moet beschuldigen, – ‘ „sed
naturae impedimenta quaedam, nostris corporibus in victu ea
Venere intempestiva ac immodica vitiis succedentia.”

y).
[Seite 32]

Zie Memoires de l'Acad. de Sciences de Paris, A°.
1780.

z).
[Seite 32]

Zie de plaaten van Vesalius reeds. en van
Coiter.

a).
[Seite 32]

‘„Dissentio,”’ zegt hy, ‘„ab iis qui publice
testantur reperiri
suturam sub palto per trans-
versum ad utrumque caninu pertinentam, quae in pueris
patent, in adultis vero ita obliteretur ut nullum ispius re-
liquatur
vestigium. Nam reperio hanc, divisionem vel
rimam potius esse quam suturam, cum os ab osse
non separet meque in exterioribus appa-
reat
.”’

b).
[Seite 33]

Zie Eustachii tab. anat. 46. fig. 2.

c).
[Seite 34]

Het verwondert my, dat Camper van een te
[Seite 35] genoverstaand gevoelen heeft kunnen zijn, daar hy be-
weert, dat dit geraamte van eenen nog niet zeer ouden
menschgelykenden Aap geweest is. – Men zie zyne
Naturgeschichte des Orang Utang, bl. 146.

d).
[Seite 36]

Daubenton in Mem. de l'Acad. des Sciences de
Paris
A°. 1764.

e).
[Seite 37]

Men zie deszelfs Diss. de basi encephali Goettingen
1778. bl. 17.

Als mede über körperliche verschiedenheit des Ne-
gers vom Europaer
bl. 59.

En J. Gottfr. Ebel, Observ. Neurolog ex ana-
tome comparato
Francof. ad Viadr. 1788.

f).
[Seite 38]

Soemmerring de lapillis vel prope vel intra glan-
dulam pinealem sitis
Mogunt 1785.

Een afseeldsel van deselve is te vinden in zyne
Diss. de decussatione nervorum opticorum Ib. 1786.

g).
[Seite 40]

Commentation. Societatis Regiae Scientiarum Gottingensis
IX. D. bl. 116.

h).
[Seite 43]

De natuurlyke grenspaal des Levens, (die men
naamelijk voor de gewoone, en als 't ware regelmaatige
eindpaal van den hoogen ouderdom mag houden), kan men
naauwlijks bepaalen. 'T is echter merkwaardig, het
geen ik uit eene naauwkeurige vergelyking van zeer vee-
le sterflijsten geleerd heb, dat naar evenredigheid een
vry groot aantal Europeannen het vier en tagtigste jaar
bereiken; en integendeel weinige het zelve overleeven.
Indien men der halven het lange leven van den Mensch
in aanmerking neemt, en hetzelve vergelijkt met de Le-
vensgrenspaalen van andere Zoogdieren, blijkt het dui-
delijk hoe groot een voorrecht de Mensch ook in dat op-
zicht boven dezelve heeft, of ten minsten, dat zyne
lange kindsheid rykelijk daar door vergolden wordt.

i).
[Seite 43]

Wasse, een Engelsch Geestlyke heeft zulks het
[Seite 44] eerst waargenomen in jaar 1724. Zie Philosophical Trans-
actions
T. XXXIII.

k).
[Seite 44]

Of men zoude liever Augustinus Niphus
moeten willen gelooven, welke in een byzonder boek,
genaaind de amore, ('t welk by aan Joanna van Ar-
ragon
, beroemd door haare uitsteekende schoonheid,
heeft opgedragen), handelt over de redenen hoe het
komt, ‘„ut aestate puellae sint libidinosiores et amantia-
res: viri autem contra hyeme
.”’

l).
[Seite 47]

‘„Quisquis es iniquus aestimator sortis humanae, co-
gita quanta nobis tribuerit parens noster, quanto valentio-
ra animalia sub iugum miserimus, quanto velociora asse-
quamur, quam nihil sit mortale non sub ictu nostro posi-
tum
.”’ Seneca.

m).
[Seite 48]

Oneindig zijn de spitsvindigheden der oude en
laatere Wijsgeeren over de spraak der Dieren. Het zy
genoeg hier als een staaltje een plaats aan te haalen uit
Albert de Groote, welke behalven den Mensch, al-
leenlijk aan den menschgelykenden Aap Pygmaeus de spraak
toekent, echter niet zonder eene merkwaardige bepaa-
[Seite 49] ling. ‘„Pygmaeus,”’ zegt hy, ‘„loquitur quidem
cum tamen sit irrationale animal,
verum non dis-
putat
, nec loquitur de universalibus rebus, sed po-
tius suae voces diriguntur ad res particulares de quibus
loquitur
.’

n).
[Seite 49]

Dat de Mensch de spraak voor zich heeft uitge-
dacht,
(waar aan in onze dagen de anders zoo geleer-
de Sussmilch nog twijffelde), heeft Hobbes reeds
begrepen: ‘„The most noble and profitable inventim of
all other, was that of Speech, wereby men declare
their Thoughts one to another for mutual utility and con-
versation; without which there had been amongst men,
neither common wealth, nor Society, no more than
amongst Lyons, Bears and Wolves.
”’ Zie dosz. Levi-
athan
pag. 12. Ed. 1651.

o).
[Seite 50]

Nov. Comment. Acad. Scient. Petropolit. T. II. bl.
353.

p).
[Seite 50]

Zie deszelfs Nachrichten über die Mongolischen Völ-
kerschaften,
T. I. bl, 177.

q).
[Seite 50]

Zie deszelfs Traité de l'existence du fluide des Nerfs,
bl. 35.

r).
[Seite 52]

Dat het Poksmet voor eenige jaaren te Amsterdam
in een' Aap wel eene plaatselyke zweer, doch niet de
Pokkoorts heeft veroorzaakt, heeft my de toenmaalige
beroemde Geneesheer Jansen in een brief gemeld.

s).
[Seite 54]

De reden waarom dit merkwaardig gebrek zoo
dikmaalen in menschelyke Vruchten, en voor zoo veel
my bekend is, nooit in die der andere Zoogdieren is
waargenomen, meen ik dat men zoeken moet in
de naar evenredigheid zeer enge schaambeens-vereeniging
in den Mensch, welke door eene byzondere spleet (wel-
ke de bercemde Bonn insgelijks zeer naauwkeurig heeft
nagespoord) als het ware in twee gescheiden is. –
Men vergelyke Roose Diss. de nativo vesicae urinariae in-
versae prolapsu,
Gotting. 1793. 4to met eene Plaat.

t).
[Seite 56]

Zie Buffon, Hist. des Quadrupedes, Supplem.
T. VII. Pl. XI. en XII.

u).
[Seite 56]

Zie Aemylianus de ruminantibus bl. 50. ‘„Cum
recte solus incedat homo, solus etiam inter tot animalia
ructat; nam cum leves sint flatus, subliminorem exposcunt
regionem, naturalique impetu quodam ad sublime attollun-
tur
.”’

w).
[Seite 56]

Lorry in Hist. de la Soc. de Medecine, A°. 1779.

x).
[Seite 59]

‘„Wenn sich Thiere von Natur mit einander
[Seite 60] gatten, so ist solches ein unfehlbares kennzeichen, dass
sie von einerley
specie sind.”’

Die zelfde bepaaling wat een Soort zy, heeft onlangs
de Heer Berthout van Berchem, de Zoon, ook
aangenomen, ‘„si les animaux se mêlent dans l'ètat de na-
ture
”’ enz. Dan by maakt noch van Frisch, noch
van Ray zelve gewag, maar wat meer is, hy beweert
dat ‘„Mr. de Buffon, qui le premier a abandonné les
distinctions peu sures des nomenclateurs, est ausi
le pre-
mier qui a fait sentir que la copulation ètoit le meilleur
guide pour reconnoitre les especes.
”’ Zie Mem. de la So-
cieté des sciences physiques de Lausanne
II. D. bl. 49.

y).
[Seite 66]

Vergelijk Voigt's Magazin VI. D. 1. St. bl. 10.

z).
[Seite 66]

Zie Dan. Beeckman's Voyage to and from Bor-
neo,
Lond. 1718 8vo. bl. 14.

a).
[Seite 66]

Vergelijk Pechlin de habitu et colore Aethiopum,
Kilon. 1677. 8vo. bl. 56.

b).
[Seite 68]

Zie Voigt's Magazin ter aangehaalde plaats.

c).
[Seite 68]

Vergelijk F. Saver. Clavigero Storia antica del
Messico
T. IV. bl. 142.

d).
[Seite 69]

Vergelijk ook Hippocrates de aëribus aquis et
locis
S. 44.

e).
[Seite 69]

Voigt's Magazin ter aangehaalde plaats.

f).
[Seite 71]

Zie Pallas Spicileg. Zoologie. fasc. IV. p. 22. en
Sandifort Museum Anatom. Acad. Ludg. Bat. T. I. p. 306.

g).
[Seite 77]

Kölreuter, dritte Fortsetzung der Nachricht von
einigen das geschlecht der Pflanzen betreffenden Versuchen,
etc.
bl. 51. §. 24, met het opschrift: ‘ „Gänzlich vollbrach-
te verwandlung einer natürlichen pflanzengattung in die an-
dere.”

h).
[Seite 81]

Vergelijk onder anderen Linneus in flora Lappo-
nica
bl. 55. 352. van de uitgave van Smith.

i).
[Seite 84]

Vergelijk James Bates on the literal doctrine of
original Sin.
Lond. 1766. 8vo. bl. 224.

k).
[Seite 86]

Zie Malpighii opera posthuma bl. 84. van de Lon-
donsche druk in 1697. fol. – En J. A. E. Goeze Entdec-
kung dass die Finnen im Schweinefleisch keine Drüsenkrank-
heit, sondern wahre Blasenwürmer sind.
Halle 1784. 8vo.

l).
[Seite 88]

Vergelijk by voorb. Th. Warton ad Theocr.
Idyll.
I. 88. bl. 19. ‘„Audivi ex docto quodam amico,
qui per Siciliam Insulam iter faciens, ibidem cum vetera
inter confessionis articulos a Siculis caprariis apud montes
vitam solitariam degentibus, etiamnum per sacerdotes pro-
rios rite solere exigi, an rem cum hircis suis habue-
rint
.”’ – Den beroemden Michaëlis, Hanno-
versch Legerdoctor, heeft men verhaald, dat de Cre-
tins, in weerwil der ellendige verdooving hunner ziels-
vermogens, niet te min somwylen door eene toomelooze
geilheid als raazend worden, en zich niet zelden met
het vee in de Alpische Salzburgsche Valleijen vermengen.
Vergel. Medicinische Bibliothek III. D. bl. 649.

m).
[Seite 88]

Zie Mart. à Baumgarten Eq. Germ. peregrina-
tio in Aegyptum, Arabiam
etc. bl. 73. ‘ „Ex Alchanica
Aegypti egressi, venimus ad casale quodam Belbes die-
tum, ubi carabenae cunti Damascum sumus coniuncti. Ibi
vidimus sanctum unum Saracenicum, inter arenarum cu-
mulos, ita us ex utsro matris prodiis, nudum seden-
[Seite 89] tem. – Audivimus sanctum illum, quem eo loco vi-
dimus, publicitus apprime commendari: eum esse hominem
sanctum, divinum ac integritate praecipuum, eo quod nec
foeminarum umquam esset nec puerorum, sed tantummode asel-
larum concubitor atque mularum.”

n).
[Seite 89]

Da by voorb. de Persiaanen, wanneer zy me
Heupjicht gekweld zijn, ten dien einde zich met de wil-
de Ezelinnen vermengen, verhaalt de beroemde Pallas
in Neuen Nordischen Beyträgen II. St. bl. 38.

o).
[Seite 89]

By voorb. door Baviaanen. Vergelijk Th. Phil-
lips
reize naar Guinea, in Churchill's Collection of
Voyages
VI. D. bl. 211. ‘ „Here are a vast number of
over grown large baboons, some as big as a large mas-
tiff dog which go in droves of 50 and 100 together, and
are very dangerous to be met with, especially by women;
who I have been credibly assured they have often seiz'd
upon, ravish'd, and in that kind abus'd one after ano-
ther, till they have kill'd them.”

p).
[Seite 89]

Dus verhaalt Steller in Beschreibung von Kamschat-
ka
bl. 289., dat de Kamschatdaalsche Vrouwen wel eer
zich met honden vermengd hebben.

q).
[Seite 89]

Gelijk de Mendesische Vrouwen aan den heiligen
bok; over welke zonderlinge godsdienstige plegtigheid
[Seite 90] men kan nazien, die daar over zeer breed uitweidt,
d'Hancarville in Recherches sur l'origine des arts de la
Grèce,
I. D. bl. 320.

r).
[Seite 94]

Hippocrates reeds en Aristoteles. En on-
langs nog de beroemde Klugel in zyne Encyclopaedia,
I. Deel bl. 541, 2. druk.

s).
[Seite 94]

By voorb. de beroemde Kant in Berliner Monatschrift
1785. VI. Deel, bl. 400.

t).
[Seite 94]

Voigt's Magazin VI. D. 1. St. bl. 22 en 4. St.
bl. 40. en volg.

u).
[Seite 95]

De beroemde Hacquet brengt een merkwaardig
voorbeeld by in het evengemelde Magaziin van Voigt VI.
D. 4. St. bl. 34. en volg.

w).
[Seite 102]

Zie den beroemden Kant in Berliner Monatschrift
1785. VI. D. bl. 391., en in Teutschen Merkur 1788. I.
St. bl. 48.

x).
[Seite 105]

Het geen over 't algemeen in de beöeffening der
Natuurlyke historie groote moeylijkheden baart, naame-
lijk de onbepaalde en dikwylen willekeurige zin, waar in
de meeste Schryvers zich van de naamen der kleuren be-
dienen, is my ook inzonderheid in het menschkundig
onderzoek, waar over wy thans handelen, zeer lastig ge-
vallen. Om dan niet van dezelfde fout beschuldigd te
worden, moet ik hier aanmerken, dat ik geenszins alle
die naamen, welke ik by elk der vijf bovengemelde hoofd-
kleuren gevoegd heb, voor waare eensbetekenende woor-
den houde, by voorb. de Engelsche naamen yellow en oli-
ve tinge
enz., maar dat ik alleenlijk heb willen aanduiden
dat die woorden door verschillende classische Schryvers ge-
bruikt zijn om de nationaale kleur van een en het zelfde
volk te beschryven.

y).
[Seite 107]

Vergelijk by voorb. over de Brasiliaanen G. For-
ster
in Wilsons Nachrichten von den Pelew Inseln bl.
36.

Over de Californiers Begert, Nachrichten von Cali-
fornien
bl. 86.

z).
[Seite 108]

Aan het Climaat by voorb. schryven zeer veel toe
Buffon Histoire Naturelle III. Deel bl. 526. Zimmer-
mann
geograph. geschichte des Menschen enz. I. Deel bl. 77.
De Abt Nauton in Journal de Physique XVIII. D. m. Sept.
1781.

Aan de Gal voornaamelijk Petr. Barrere, Diss. sur
la causse physique de la couleur des Nègres
, Perpign. 1741.
12me.

Aan het Bloed, behalven zoo veele anderen, in-
zonderheid Th. Towns in philosoph. Transact. X. Deel bl.
398., welke integendeel twyffelde aan het vermogen
der Zon om de huid der Aethiopiërs te kleuren.

Aan de bloedoolletjens welke naar de huid vloeyen,
de Schryver van eene geneeskundige Parysche stelling,
welke meer dan eens verdedigd is: by voorb. door des
Moles in 1742. door Munier in 1775.

Aan het overvloedig yzer in het bloed der Aethiopiërs,
't geen door de uitwaasseming van het Phosphoruszuur in
het slymachtig netvlies nedergeploft wordt de beroemde
Kant in Engel's Philosoph für die Welt II. D. bl. 151.

[Seite 109]

Ik zwyge van ik weet niet welk eene vermenging
van het zenuwsap en een zeker afgescheiden vocht in ze-
nuwachtige en slagaderlyke huid epeltjens, welke de groo-
te Natuurkundige droomer le Cat verzonnen heft om de
zwartheid der Aethiopiërs te verklaaren in Traité de la cou-
leur de la peau humaine
Amst. 1764. 8vo.

Of van de verlengde spiervezels in de eerste bewoo-
ners van Nubien, van het ontbonden roode bloed, de
uitgewaassemde wey, en de vaste zoute, olyachtige en
vette deeltjens des bloeds welke in de huid achterblyven,
waar uit de beroemde Attumonella de zwartheid der
Aethiopiërs poogt uitteleggen in Elementi di fisiologia Me-
dica
Napels 1787. I. D. bl. 140.

a).
[Seite 109]

Dus heeft by voorb. de gevoelens der ouden by
een verzameld B. S. Albinus de sede et caussas coloris Ae-
thiopum
enz. Leiden 1737. 4to.

Der laateren v. Haller Elementa physiologiae V. D.
bl. 20.

Eene menigte van allerley Schryvers vindt men aange-
haald by Kruniz in Hamburg. Magazin XIX. D. bl. 379.

b).
[Seite 111]

Zie de Haen praelect. in Boorhavii instit. patholog.
II. Deel bl. 155.

c).
[Seite 112]

Men kan hier over nazien ds werken van drie zeer
geleerde mannen: als Jac. Bryant new system of ancient
mythology
I. Deel.

Jac. Bruce Reisen zur Entdeckung der Quellen des Nils.
I. Deel.

En Guil. Jones Verhandelingen in Asiatick Rese-
arches
. II. en III. Deel.

d).
[Seite 113]

Ieder een weet dat er aan de Gambia wel zwarte
Menschen gevonden worden, welke uit Portugeesche voor-
ouders zijn voortgesproten: doch dat men de zwarte
kleur derzelven voornaamelijk moet afleiden uit de vermen-
ging der Vaders met de inlandsche Aethiopinnen, zulks
wordt reeds zeer waarschijnlijk uit dien hoofde, dat men
weet dat Europeesche Vrouwen, onmiddelijk uit hun va-
derland naar Guinea overgevoerd, niet dan zeer zelden
het aldaar kunnen uithouden, dewijl ze uit hoofde van
het Climaat als dan eenen al te sterken Stondenvloed onder-
hevig zijn, welke meest al binnen korten tijd in eene doo-
delyke bloedstorting der Baarmoeder pleegt over te gaan.

e).
[Seite 114]

Zie den beroemden Girtanner Anfangsgrunde
der antiphlogistischen Chemie
bladz. 202.

f).
[Seite 115]

By de Cisgangetaansche heb ik zelve het meer dan
eens waargenomen.

Van de Transgangetaansche vindt men het aangehaald
by de la Loubere in Descript. du Royaume de Siam I. D.
bladz. 81.

Van de Nicobaren by Nic. Fontana in Asiatick Re-
searches
III. D. bl. 151.

Van de Maynen, bewooners van Zuid America by
het hoogste gedeelte der Provintie Maragnan of Marankao
zegt F. Xav. Veigl in de Murr's Journal zur kunst-
geschichte
XVI. D. bl. 115. ‘„In ipsis oculis, quod nobis
album est, paulisper nigro tingitur.”

g).
[Seite 115]

Over de Caraïben; zie Rochefort Histoire
Nat. des Antilles
bl. 383.

h).
[Seite 115]

Soemmerring über die körperliche verschiedenheit
des Negers vom Europäer
bl. II.

i).
[Seite 116]

Ze by voorb den beroemden Strack Observat. de febr.
intermitt
. III. Boek 2. Hoofdd de ictero ex felre intermittente.

‘„Vidi”’ (zegt hy bl. 194). ‘„ex tali ictero, cu-
tim olivei coloris, qualis Asiae populo est, imposterum
mansisse
.”’

‘„Alius niger, fere ut Indus, ex febre factus est.
Alius universam corporis cutim nigram, quasi natus ex
patre Indo, et Europaea matre esset, retinuit: ma-
nuum etiam volas et pedum plantas similiter albas ha-
buit.
”’ etc.

k).
[Seite 116]

Vergelijk by voorb. Lorry de melancholia I. D.
bl. 273.

l).
[Seite 116]

Zie den beroemden Fourcroy philosophie chimique
bl. 111.

m).
[Seite 117]

Van de Aethiopiërs heeft zulks aangetekend J.
Fr. Meckel in Histoire de l'Academie des Sc. de Berlin
A. 1753. bl. 92. en de beroemde Soemmerring ter
aangehaalde plaatse bl. 43.

n).
[Seite 117]

Cranz schryft by voorb. de bruine kleur der
Groenlanders grootstendeels toe aan derzelver olyachtig
voedzel; in zyne Historie von Gronland I. D. bl. 178.

Sloane verhaalt dat de Europeaanen in de West
Indiën een geel vel krygen door het overvloedig eeten
van gerechten uit de groene Schildpad toebereid. Zie des-
selfs Voyage to Jamaica I. D. Inleid. bl. 18. en II. D. bl.
331.

o).
[Seite 117]

Zie het verhaal van den Heelmr. Anderson in
Cook's Voyage to the northern hemisphere II. D. bl. 147.

p).
[Seite 118]

Uit eene menigte van getuigen, die dat zelfde zeer
bekende uitwerksel der levenswyze ook in andere Gewesten
der Aarde hebben waargenomen, zy het my geoorloofd
alleenlijk Poiret aan te haalen, daar by over de Moo-
ren handelt in zyne Voyage en Barbarie I. Deel bl. 31.
„Les Maures ne sont point naturellement noirs, malgre le
proverbe, et comme le pensent plusieurs ecrivains; mais
ils naissent blancs, et restent blancs toute leur vie, quand
leurs travaux ne les exposent pas aux ardeurs du soleil.
Dans les villes les femmes ont une blancheur si eclatante,
qu'elles eclipseroient la plupart de nos europeennes; mais
les Mauresques montagnardes, sans cesse brulees par le
[Seite 119] soleil et presque toujours à moitié nues, deviennent, méme
dès l'enfance, d'une couleur brune qui approche beaucoup
de celle de la suie
.”’

q).
[Seite 119]

Eenige weinige voorbeelden houde men voor ge-
noeg uit een groot aantal by te brengen: – men weet
dat de Bicaysche Vrouwen zeer blank zijn, en de Gra-
nadasche integendeel bruinachtig, zoo dat Ol. Toree in
zyne Reise nach Surate enz., bl. 9. heeft aangemerkt, dat
in de laatstgenoemde zuidelyke Provintie de H. Mariabeelden
met die zelfde nationaale kleur beschilderd zijn.

Van de Malabaren vindt men het uitdrukkelijk ver-
meld, dat derzelver zwarte kleur zoo veel te meer naar
het bruine en geele helt, hoe meer zy noordelijk op
woonen: in Tranquebarische-Missions berichten XXII. Ver-
volg bl. 896.

De Aethiopiers welke het noordelyke Senegasche strand
bewoonen zijn bruin, die het zuidelyke, zwart. Zie
onder anderen Barbot in Churchill's Collection of Voy-
ages
V. D. bl. 34.

r).
[Seite 120]

Het uitwerksel van de Zeelucht op de kleur der
huid, vindc men dus by voorb. aangehaald by Marsden
History of Sumatra bl. 43., en Wallis in Hawkesworth's
Collect of Voyages I. D. bl. 260.

Der boschen by Hartsink, Beschryving van Guiana
I. D. bl. 9.

Der bergen by Bouguer figure de la terre, Inleid.
bl. 101.

Van de hooge ligging by de Pinto in Robertson's
History of America II. D. bl. 403.

s).
[Seite 120]

Zie den beroemden Zimmerman, daar hy over
dat onderwerp yverig en geleerdelijk handelt, in Geograph.
Geschichte der Menschen
I. D. bl. 86., ter gelegenheid van
de Vraag, waar om er ook geen Aethiopiërs gebooren
worden in die streek van America, welke onder den Ae-
quator ligt.

t).
[Seite 121]

By voorb. door Th. Hyde in de Nooten op de
itinera mundi van Abr. Peritsol in Ugolin's thesaurus
antiquitatum sacrarum
VII. D. bl. 141.

u).
[Seite 121]

Dit woord is zynen eersten oorsprong verschul-
digd aan de Aethiopische Slaaven die in de zestiende Eeuw
naar America om te werken overgevoerd waren, welke
het eerst de Kinderen van hunne natie daar te Lande ge-
booren Criollen genoemd hebben; deezen naam hebben
de Spanjaarden naderhand van hun overgenomen, en ze
aan hunne eigen kinderen, welke in de Nieuwe Waereld
gebooren waren, gegeven. Zie Garcilasso del ori-
gen des los Incas
bl. 255.

Doch heden strekt zich deeze benoeming in de W.
Indiën zelfs uit tot de huisdieren, welke in America niet
te huis hooren, en van de Europeaanen aldaar overge-
plant zijn. Zie Oldendorp Geschichte der Mission auf
den Caraib. Inseln
I. D. bl. 232.

w).
[Seite 121]

Men kan ook over deeze, naamelijk de Antilli-
sche Creolen, Girtanner nazien, welke zeer naauw-
keurig en voortreffelijk over de zelve handelt in zijn boek
über die französische Revolution I. Deel bl. 60. tot 72. 2.
Uitg.

x).
[Seite 122]

Vergelijk Hawkesworth's Collection of Voyages
III. D. bl 374. ‘„If two natives of England marry in
their own country and afterwards remove to our settlements
in the West-Indies, the children that are conceived and
born
there will have the complexion and cast of countenance
that distinguish the Creole; if they return, the chil-
dren conceived and born
afterwards, will have no such
characteristiks.
”’ enz.

y).
[Seite 122]

Zie den beroemden Hodges Travels in Indie
bl. 3.

z).
[Seite 123]

Vergelijk by voorb. Jac. Parsons in Philosoph.
Transactions
LV. D bl. 47.

a).
[Seite 123]

Reisen nach den Quellen des Nils III. D. bl. 105.
en IV. D. bl. 470. Vergelijk de aanmerkingen van den
beroemden Tychsen op deeze plaats V. D. bl. 357.

b).
[Seite 124]

Zie het pleitgeding over de gedannte en de kente-
kenen der Mulatten, te vinden in Klein's Annalen
der Gesetzgebung in den Preussischen Staaten
VII. D. bl.
116.

c).
[Seite 124]

Zie het afbeeldsel van eene Cingaalsche Mestie-
sche Vrouw in de Bruin Reizen over Moskovie, enz.
bl. 358.

En van eene Ternaatsche (doch 't geen zoo goed niet
is) in Valentyn's Oud en Nieuw Oost-Indien I. D. 2.
Stuk bl. 18.

d).
[Seite 124]

Garcilasso ter aangehaalde plaats, ‘„por de-
zir que somos mezelados de ambas Nasciones.”

e).
[Seite 124]

Twiss's Trovels through Portugal and Spain bl.
332. naar de plaaten welke hy te Malaga gezien heeft.

f).
[Seite 124]

Labat, Voyage aux Isles de l'Amerique II. Deel
bl. 132.

g).
[Seite 124]

De Hauterive in Hist. de l'Acad. des Sc. de Pa-
ris
van 't jaar 1724. bl. 18.

h).
[Seite 125]

Gily, Storia Americana IV. D. bl. 320.

i).
[Seite 125]

Garcilasso ter aangehaalde plaats.

k).
[Seite 125]

Twiss ter aangehaalde plaats.

l).
[Seite 125]

Marcgrav, tractatus Brasiliae bl. 12.

m).
[Seite 125]

De Hauterive, ter aangehaalde plaats.

n).
[Seite 125]

(Ed. Long) History of Jamaica II. D. bl. 260.

o).
[Seite 126]

Aublet, Histoire des plantes de la Guiane II. D.
byvoegsel bl. 122.

p).
q).
[Seite 126]

Zie Moreton's manners and customs in the West-
India-Islands
bl. 123.

r).
[Seite 126]

De Hauterive.

s).
[Seite 126]

History of Jamaica ter aangehaalde plaats.

t).
[Seite 126]

Bomare, Dict. d' Hist. Natur. 4. Druk IX. D.
Art. Nègre.

u).
[Seite 126]

Tranquebarische Missions-Berichten Vervolg XXXIII.
bl. 919.

w).
[Seite 127]

Gumilla, Orinoco illustrado I. D. bl. 83.

x).
[Seite 127]

Garcilasso ter aangehaalde plaats. ‘ „Por dezir
que tienen quarta parte de Indio, y tres de Espannol.”

y).
z).
[Seite 127]

Garcilasso, ‘„por dezir que tienen tres partes
de Indio y una de Espannol.”

a).
[Seite 127]

History of Jamaica.

b).
[Seite 127]

Fermin sur l' Oeconomie animale I. D. bl. 179.

c).
[Seite 127]

Garcilasso, ‘„cholo es vocablo de las Islas
de Barlovenlo, quiere dezir Perro, no de los casticos
,
sino de los mui bellacos gocones: y los Espannoles usan
del por infamia y vituperio.
”’

d).
e).
[Seite 128]

History of Jamaica. – Alwaar men vindt dat kin-
deren van zulk een Quateroon en een Terceroon van de
tweede generatie Tente-enel-ayre genoemd worden.

f).
[Seite 128]

Gumilla bl. 86.

g).
h).
[Seite 128]

by voorb. Aublet.

i).
[Seite 128]

History of Jamaica.

l).
[Seite 129]

Tranquebarische Missions-berichte.

m).
[Seite 129]

Gumilla bl. 83.

n).
o).
[Seite 129]

History of Jamaica.

p).
q).
[Seite 129]

History of Jamaica.

r).
[Seite 129]

Gumilla bl. 86.

s).
[Seite 130]

Dezelve bl. 83.

t).
[Seite 130]

Dus verhaalt Twiss, dat kinderen uit Coyota's
van de derde generatie en Ameriaanen gebooren, Har-
nizo's
genoemd worden: die uit Cambujo's en Mulatten
Albarassado's; en eindelijk die uit de laatstgenoemden en
Mulatten Barzino's.

u).
[Seite 131]

Een voorbeeld van eenen Aethiopischen Jongen,
by wien eerst op zijn veertiende jaar zich vlekken heb-
ben begonnen te vertoonen, en welke naderhand by ver-
volg van tijd in grootte toenamen, vindt men by W.
Byrd in philosoph. Transactions XIX. D. bl. 781.

w).
[Seite 133]

Zie het afbeeldsel van zulk een Meisje by Buf-
fon
Supplement IV. D. Pl. 2. bl. 565.

Indien ik my niet bedriege is zy dezelfde, welke
Gumilla wijdloopig beschreven heeft in Orinoeo illustra-
do
I. Deel bl. 109.

Andere voorbeelden van zulke Aethiopiërs vinde
men by voorb. by la Mothe in Bibliotheque impartiale
van de maand April 1752.

Morgan in Transactions of the philosophical Society at
Philadelphia
II. D. bl. 392.

x).
[Seite 134]

Tranquebarische Missions-berichte, Vervolg XXI.
bl. 741: het zoude eene kwaal zijn welke met de Me-
laatscheid veel overeenkomst heeft.

y).
[Seite 134]

Zie Strahlenberg Nord-Ostlich Europa und A-
sien
bl. 166., welke meende dat er zulk eene byzondere
Tartaarsche horde wel eer geweest is, Piegaja of Pestroja
Orda
genoemd.

J. G. Gmelin schrijft het aan ziekte toe, Reise durch
Sibirien
Voorrede van 't II. Deel.

En wel aan eene Scorbutische ongesteldheid J. Bell
Travels from St. Petersburg to diverse Parts of Asia I. Deel
bl. 218.

z).
[Seite 136]

„Bey vielen Weibern wird der untre theil des kör-
pers und die ringe um die Brüste, so oft sie schwanger
sind, ganz schwarz.”
Camper Kleinere Schiften I. D.
I. Stuk bl. 47.

„De nos jours une pareille métamorphose s'est renouvel-
lèe annuellement dans la personne d'une Dame de distinc-
tion, d'un beau teint et d'une peau fort blanche. Dès
qu'elle ètoit enceinte elle commencoit a brunir et vers la
fin de sa grossesse elle devenoit une véritable
Négresse.
Après ses couches la couleur noire disparoissoit peu a peu,
sa premiere blancheur revenoit, et son fruit n'avoit aucune
teinte de noir.”
Bomareter aangehaalde plaats, Art.
Nègre.

Zie hier over wijdloopiger le Cat ter aangehaalde plaats
by voorb. bl. 141. ‘ „Une Paysanne des environs de Pa-
ris, nourrice de son mètier, a règulierement le ventre

tout noir a chaque grossesse, et cette couleur se dissipe
par l'accouchement.”

„Une autre a toujours la jambe gauche noire, dans cet-
te circonstance.”
’ enz.

En Lorry de Melancholia I. D. bl. 298. enz.

a).
[Seite 138]

Vergelijk by voorb. Jac. Yonge in Philosoph.
Transactions
XXVI. D. bl. 425.

b).
[Seite 138]

Ik zelve bewaar in mijn Ontleedkundig Kabinet
een stuk der huidbekleedselen van den buik van eenen
bedelaar, voor eenige jaaren alhier overleden, het welk
in zwartheid bykans de huid der Aethiopiërs evenaart.

Menigvuldige diergelyke voorbeelden by Europeaanen
waargenomen, vindt men onder anderen by Haller
Element. Physiologiae V. D. b. 18.

By Ludwig in Espistolae ad Hallerum scriptae I. D.
bl. 393.

De Riet de organo tactus bl. 13.

Albinus de sede et caussa coloris Aethiopum bl. 9.

Klinkosch de cuticula bl. 46.

Soemmerring über die körperliche verschiedenheit des
Negers vom Europäer
bl. 48.

Loschge in Naturforscher XXIII. Stuk bl. 214.

Men vindt ook donkerbruine vlakken van verschillen-
de grootte, waarvan eenige een span in doorsnede had-
den, welke men toen hadt waargenomen in eenen man
van 60 jaaren, die ze in zyne jeugd uit eene derden-
daagsche koorts gehouden hadt, by denzelven beschreven
in het XVI. Stuk bl. 170.

c).
[Seite 139]

Vergelijk by voorb. na zoo veele anderen Jo.
Narborough's Voyage to the streights of Magellan bl.
64. ‘„Their Legs and Thighs are turned as black as a
black hat
”’ enz.

En Phillip's Voyage to Botany bay bl. 229.

d).
[Seite 139]

‘„Sutor de hac gente adhuc Venetiis vivit, cuius
nigredo, longo annorum intervallo,
(puer enim ad has
oras appulit
) ita sensim imminuta est, ut leni ictero la-
borare videatur.”
Caldani Instit. Physiologiae bl. 151.
van de druk van 1786.

Vergelijk ook Pechlin de habitu et colore Aethiopum
bl. 128.

En Oldendorp I. D. bl. 406.

e).
[Seite 139]

‘„On en a vu d'une telle paleur, qu'à peine les
[Seite 140] distinguoit on d'un blac d'une foible complexion.
”’ La-
bat
, Relation d'Afrique occidentale II. D. bl. 260.

En Klinkosch, bl. 48.

f).
[Seite 140]

Vergelijk by voorb. Jac. Bate in Phil. Transact.
LI. D. I. St. bl. 175.

g).
[Seite 140]

„Leur choir est basande et fort douce, il semble
que ce soit du satin quand on touche leur peau.”
Biet,
Voyage de la France equinoxiale bl. 352.

h).
[Seite 141]

Pechlin, bl. 54. – Soemmerring,
bl. 45.

i).
[Seite 141]

‘„Their skin is most delicately smooth and soft.”’
Hawkesworth's Collection II. D. bl. 187.

k).
[Seite 141]

‘„Il y a femme de quelque laboureur ou rustique en
Asie
”’ (Turkyen) ‘„qui n'ait une peau si polie qu'il
semble toucher a un fin velours.
”’ Belon, Observations
bl. 198.

l).
[Seite 141]

Bruce Reisen nach den Quellen des Nils II. D. bl.
552. IV. D. bl. 471. en 489.

m).
[Seite 141]

Zie over de Indiaanen den beroemden Kant in
Engel Philosoph für die Welt II. St. bl. 154.

de Sumatraanen de beroemden Marsden op bl. 41.
van zijn uitmuntend werk.

n).
[Seite 142]

‘„Il ont tous une odeur forte et desagreable. Je
ne puis rien indiquer qui pût en rapprocher l'idèe. Quand
on trouve ailleurs une odeur semblable, on l'appelle aux
Isles
”’ (de Antilles) ‘„une odeur de Caraibe: ce qui
prouve l'embarras ou l'on est de la designer
.”’ Thibault
de Chanvalon
, Voyage a la Martinique bl. 44.

o).
[Seite 142]

Vergelijk onder anderen Schotte on the Synochus
atrabiliosa
bl. 104.

History of Jamaica II. D. bl. 352, 425.

p).
[Seite 142]

Dus verhaalt by voorb. Pausanias in Phocicis,
dat de Ozoliërs, een Volk dat te Locris woonde, ge-
heel en al stonk, uit hoofde eener eigenschap der lucht.

Vergelijk ook Lavater physiogn. Fragmente IV. D.
bl. 268.

En J. F. Ackermann de discrimine sexuum praeter
genitalia
bl. 10.

q).
[Seite 143]

Onder onze Landslieden is dit eene zeer bekende
zaak. Doch men heeft het zelfde ook by ver afgelegen
Volken waargenomen: by voorb. op het Eiland Otaha
in de Stille Zee. Zie J. R. Forster Bemerkungen auf
seiner Reise um die Welt
bl. 205.

Dat veele Timorensen eene koperkleur en rood hair
hebben merkt van Hogendorp aan in Verhard. van het
Bataviaasch Genootschap
I. D. bl. 319.

Eene Africaansche Vrouw welke geheel ros van huid
was en rood hair hadt heest Marcgrav gezien. Tracta-
tus Brasiliae
bl. 12.

r).
[Seite 144]

Conring de habitus corporum Germanicorum antiqui
ac novi causis
bl. 85.

s).
[Seite 145]

Vergelijk by voorb. over het Volk van Galla,
Bruce Reise nach den Quellen des Nils II. D. bl. 214.

Over de Inwooners van het Koningrijk Bornu, pro-
ceedings of the African association
bl. 201.

t).
[Seite 146]

By voorb. de bewooners van Duke of Yorks Is-
land, niet ver van Nieuw Ierland in den Zuider Oceaan.
Zie J. Hunter's Historical Journal of the Transactions at
Port Jackson
enz. bl. 233. – ‘ „They are of a light copper
colour – the hair is woolly.”

u).
[Seite 146]

Vergelijk by voorb. over de Esthonen het verslag
[Seite 147] van eenen ongenoemden Schryver, in Teutschen Merkur
1788. II. St. bl. 341.

Dat de meeste Wotjaken welke hy gezien heeft rood-
hairig waren, vermeldt J. G. Gmelin in Reise durch Si-
birien
I. D. bl. 89.

Van geelhairige Eskimoten maakt Charlevoix mel-
ding in Histoire de la nouvelle France III. D. bl. 179.

Van roshairige Aethiopiërs, Lopez Relazione del
Roame di Congo
bl. 6.

Ik zelve heb een' Mulat met rood hair gezien, en
bewaar er een staaltje van. Het zelve tekent von der
Gröben
aan van Mulatten, welke hy te Sierra Liona
gezien heeft, Guineische Reisebeschreibung bl. 29.

Van de Papous by Nieuw Guinea, Sonnerat Voy-
age a la nouvelle Guinèe
bl. 153.

Over de N. Zeelanders, Marion en Duclesmeur
Nouveau Voyage a la Mer du Sud bl. 138.

Van de Otaheiten, Wallis in Hawkesworth's
Collection I. D. bl. 260.

w).
[Seite 148]

Problemat. Sect. 10. bl. 416. van de Editie van
Casaubonus.

x).
[Seite 149]

Vergelijk Molinelli in commentar, instituti Bona-
niensis
III. D. bl. 281.

y).
[Seite 150]

Het is eene middenkleur tusschen hemelsblaauw en
oranje-kleurig, zonderling groenachtig en als 't ware
graskleurig, welke men somwylen by Menschen vindt,
welke by na vuurrood hair, en de huid vol sproeten heb-
ben.

Vergelijk het zonderlinge boek de coloribus oculorum
van Sim. Portius, Florence 1550. 4to.

z).
[Seite 150]

Fauna Suecica bl. 1.

a).
[Seite 151]

Voorbeelden bier van heb ik bygebracht in de
Nooten by Jac. Bruce Reise zu den Quellen des Nils V.
Deel bl. 239.

b).
[Seite 151]

Want zoo moet men de woorden uitleggen van
den beroemden J. G. Walter de venis oculi bl. 23. ‘„iris
in aethiope nulla est
”’ enz.

c).
[Seite 152]

Dus verhaalt by voorb. van de bewooners der
Vrienden-Eilanden in de Zuidzee de zeer naauwkeurige
waarneemer Guil. Anderson: ‘„their features are very
various: in so much that it is scarcely possible to fix on
any general likeness by which to characterize them, un-
less it be a fulness at the point of the nose, wich is
very common. But, on the other hand, we met mith
hundred of truly European faces, and many genuin Ro-
man noses, amongst them.
”’ Zie Cook's laatste Reize
I. D. bl. 380.

Andere diergelyke voorbeelden, by de Aethiopische en
Americaansche Volken waargenomen, zullen beneden aan-
gevoerd worden.

Wederkeerig is de gelijkheid welke sommige Europe-
aanen in gelaat met Aethiopiërs of Mongolen hebben,
en vry gemeen is, byna een spreekwoord geworden.

d).
[Seite 152]

Dus zeide reeds voor twee honderd jaaren Li-
bavius
, een Schryver van geen geringen naam: ‘„alia
facies est Thuringorum, alia Saxonum, alia Suevorum,
et in singulis pagis fere sua, ut si liberet aliquid studii
in hoc reponere, pene agnoscas ex aspectu patriam.”’ in

zijn boek de Aethiopibus Virgilianis, Singularium IV. D.
bl. 659.

e).
[Seite 158]

Een bericht van dit allerwreedst menscheneetend
Volk heb ik te danken aan de twee beroemde Brasi-
liansche Protugeezen de Camara en d'Andrada.

f).
[Seite 160]

Zie Memoires du Cardinal de Retz, III. D. bl. 343.

g).
[Seite 160]

Decas craniorum alten bl. 11.

h).
[Seite 160]

History of Jamaica II. D. bl. 261.

i).
[Seite 161]

Archaeologia VII. D. Pl. 25. 26. 27.

k).
[Seite 162]

By voorb. Winkelmann, description des pierres
gravees de Stosch
bl. 10. en op andere plaatsen.

d'Hancarville Récherches sur l'origine des arts de la
Grèce
I. D. bl. 300.

l).
[Seite 163]

Breeder heb ik over die drieërley characters der
oude Aegyptische kunst-gedenkstukken gehandeld in phi-
losoph. Transact.
van 't jaar 1794. II. St. bl. 191.

m).
[Seite 163]

Vergelijk Ol. Rudbeckii fil. analogia linguae
Finnonicae cum Ungarica,
gevoegd achter zijn Specim. usus
linguae Gothicae,
Upsal 1717. 4to. vooral op bl. 77.

En onder veele andere laatere Schryvers J. Hager;
neue beweise der Verwandtschaft der Hungarn mit den Lap-
ländern,
Weenen 1794. 8vo.

n).
[Seite 164]

In Engel Philosoph für die Welt. II. D. bl. 146.

o).
[Seite 164]

Voyage en Syrie et en Egypte I. D. bl. 74. ‘„En
effet, j'observe que la figure des Nègres represente preci
sement cet etat de contraction que prend notre visage, lors-
qu'il est frappè par la lumière et une forte reverberation
de chaleur. Alors le sourcil se fronce: la pomme des

[Seite 165] joues s'elève: la paupière se serre; la bouche fait la
moue. Cette contraction, qui a lieu perpetuellement
dans le pays nud et chaud des Nêgres, n'a
-t-elle pas
du devenir le caractère propre de leur figure
”’?

p).
[Seite 165]

‘„Leurs paupieres sont toûjours demi fermèes pour
empêcher que les mouches ne leur donnent dans les yeux.

De la vient, qu'etant incommodès de ces infectes dés leur
enfance, ils n'ouvrent jamais les yeux comme les autres peu-
ples.
”’ II. D. bl. 169.

q).
[Seite 165]

Zie Feller's otium Hanoveranum bl. 150.

Men vergunne my, uit hoofde der overeenkomst met
[Seite 166] deeze stosse, hier by te voegen eene plaats uit Mars-
den
's history of Sumatra bl. 173. ‘„Some writer has re-
marked, that a resemblance is usually found, between the
disposition and qualities of the beasts proper to any country,
and those of the indigenous habitants of the human species
,
where an intercours with foreigners has not destroyed the
genuineness of their character. The Malay may be com-
pared to the buffaloe and the tiger. In his domestic state
be is indolent, stubborn and voluptuous as the former,
and in his adventureous life he is insiduous blood-thirsty and
rapacious as the latter. Thus the Arab is said to resem-
ble his camel, and the placid Gentoo his cow.”

r).
[Seite 166]

Vergelijk by voorb. onder zoo veele anderen
Barbot in Churchill's collection of voyages V. Deel bl.
36. ‘„The wives of the better fort of men being put to no
such hard labour as the meaner, it has been observed,
that their children have not generally such flat noses as the
others; whence it may be inferr'd that the noses of these
poor infants are flatten'd by being so long carried about on
their mother's backs, because they must be continually

[Seite 167] beating on them when the motion of their arms or bodies is
any thing violent; esspecially when they are beating or
pounding their millet every morning, which is the constant
task of the women of inferior rank.”

s).
[Seite 167]

Zie onder eene menigte van getuigen slechts Re-
port of the Lords of the Committee of Council for the considera-
tion ef Slave-Trade
1789. in folio I. St. fol. C. 1. b.

t).
[Seite 167]

Lery voyage en la terre du Bresil, bl. 98. 265.

u).
[Seite 167]

De la Borde relation des Caraibes in Thevenot's
kleinste verzameling, (Parys 1674. in 4to.) bl. 29.

w).
[Seite 167]

Marsden, History of Sumatra bl. 38.

x).
[Seite 167]

J. R. Forster, Bemerkungen auf seine Reise um
die Welt
bl. 482. 516.

y).
[Seite 167]

Vergelijk by voorb. Kolbe, Beschreibung des Vor-
geburges der guten Hoffnung
bl. 567.

z).
[Seite 168]

Decas craniorum prima bl. 18.

a).
[Seite 168]

Decas craniorum altera bl. 8.

b).
[Seite 168]

Peyssonel sur le commerce de la mer noire I. Deel
bl. 177.

c).
[Seite 169]

Tacitus de moribus Germanorum. C. 4.

d).
[Seite 169]

Decas craniorum altera, bl. 3.

e).
[Seite 169]

Hier om wordt het gemeenlijk voor het grootste
bewijs der kunst van den Bataafschen Plaatsnyder Bern.
Picart gehouden, dat hy in zijn algemeen bekend werk,
ten tytel voerende Ceremonies et Coutumes Religieuses, by-
na ontelbaar veele Jooden heeft afgebeeld, welke alle in
derzelver gelaatstrekken wel van elkander verschillend zijn,
doch echter tevens alle die nationaale trek hebben, en
daar door van Menschen van andere Natiën, welke on-
der hun vermengd zijn, ten duidelijksten kunnen onder-
kend worden.

f).
[Seite 169]

Den beroemden kunstenaar Benj. West, Voor-
zitter van de Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen,
met wien ik over het nationaal gelaat der Jooden gerede-
[Seite 170] neerd heb, kwam het voor, dat hetzelve onder ande-
ren iets byzonder Bokächtigs en characteristieks hadt, het
geen hy meende dat men niet zoo zeer zoeken moest in
den krommen neus, als wel in den overgang en in een-
vloeijing van het middenschot der neusgaten op het mid-
den der bovenlip.

De beroemde Camper schijnt derhalven de mening
van dien verdienstelyken Man niet wel gevat te hebben,
in zijn Werk über den natürlichen unterschied der Gezichts-
züge
bl. 7. alwaar hy ook, tot myne verwondering, be-
weert dat de neus der Jooden dien der Mongolen gelijk is.

g).
[Seite 170]

Vergelijk Th. Brown's Discourse of the Sepulchral
Urns found in Norfolk
bl. 13. Deeze scherpzinnige man
heeft het eerst, voor zoo veel ik weete, acht geslagen
op het nationaal maaksel der bekkeneelen der Aethiopi-
ërs: ‘„it is hard,”’ zegt hy, ‘„to be deceived in the
distinction of Negro's sculls.

h).
[Seite 171]

De regels en manier van beöordeelen, welke ik
met opzicht tot de bekkeneelen in het oog houde en vol-
ge, heb ik aan den dag gelegd in myne Decas prima col-
lectionis craniorum,
bl. 5.

i).
[Seite 172]

De corporis humani fabrica, bl. 17.

k).
[Seite 172]

Zie zyne kleinere Schriften I. Deel I. St. bl. 15.
Naturgeschichte des Orang Utang bl. 181. 212. on zijn af-
zonderlijk boek über den natürlichen unterschied der gesichtszüge enz.

l).
[Seite 174]

Decas altera collectionis craniorum bl. 18.

m).
[Seite 174]

Decas tertia bl. 22.

n).
[Seite 175]

Vergelijk Decadis primae bl. 7.en 8.

o).
[Seite 182]

Decas tertia tab. 29.

p).
[Seite 182]

Ibid. tab. 30.

q).
[Seite 185]

Decas tertia tab. 27.

r).
[Seite 186]

Zie Adair's history of the North American Indians:
bl. 9. ‘„they fix the tender infant on a kind of cradle, where
his feet are tilted, above a foot higher than a horizontal
position; – his head bends back into a hole, made on
purpose to receive it, where he bears the chief part of
his weight on the crown of the head, upon a small bag
of sand, without being in the least able to move himself.
By this pressure and their thus flattening the crown of the
head, they consequently make their heads thick and their
faces broad
.”’

s).
[Seite 187]

‘„Nos têtes seroient mal de la façon de l'auteur de
notre être; il nous les faut façonnées au dehors par les
sages femmes et au dedans par les philosophes: – les
Caraibes sont de la moitiè plus heureux que nous.”
’ J. J.
Rousseau Emile I. D. bl. 19.

t).
[Seite 187]

Zie over de hedendaagsche Variscen, J. Chr.
Gottl. Ackermann, in Baldinger's Neue Magazin
für Aerzte
II. D. bl. 506. – Over de Hamburgers van
zynen tijd, zie Lauremberg Pasicompse bl. 63.

u).
[Seite 187]

Spigel de humani corporis fabrica bl. 17.

w).
[Seite 187]

Zie over de Parysenaaren Andry, Orthopedie
II. D. bl. 3.

x).
[Seite 187]

Over de Genueesen, onder anderen Vesalius
de corporis humani fabrica bl. 23. – Spigel ter aang. plaats.

y).
[Seite 188]

Van de Chieërs inzonderheid heeft my zulks als
ooggetuigen verhaald de beroemde Philites Geneeshr.,
van Epirota, wel eer een myner geliefdste Leerlingen.

z).
[Seite 188]

De Baron von Asch schreef my den 20. July 1788,
dat de Constantinopolitaansche Vroedvrouwen na de ver-
lossing gemeenlyk de moeders vroegen, welk formaat
zy verlangden dat het hoofd hunner jong gebooren kinde-
ren hadt: en dat de Asiatische Vrouwen gemeenlijk dat
formaat verkozen, welk het hoofd verkrijgt wanneer het
voor – en achterhoofd dwars met een' zwagtel zeer eng om-
wonden wordt, om dat zy meenen dat als dan hunne
roode hoofdsieraaden beter zitten. – Vergelijk de 2.
Plaat van myne Decas craniorum prime.

a).
[Seite 188]

Strabo XI. Boek bl. 358. van de Uitgave van
Casaub.

b).
[Seite 188]

Hippocrates, de aëribus, aquis et locis VI. D.
bl. 206. van de Uitgave van Charter.

c).
[Seite 188]

Marsden, history of Sumatra bl. 38.

d).
[Seite 188]

Nic. Fontana, in Asiatick Researches III. D.
bl. 151.

e).
[Seite 188]

Zie Meares's Voyages bl. 249.

f).
[Seite 188]

Adair ter aangehaalde plaats bl. 8. 284. – Ver-
gelijk Decas Cran. prim. tab. 9.

g).
[Seite 189]

Lawson's history of Carolina bl. 33.

h).
[Seite 189]

(Oviedo) historia general de las Indias. Sevilla
1535. folio. bl. 25. b.

Raymond Breton dictionaire Caraibe – françois
Auxerr. 1665. 8. bl. 58. 92. 145. 289.

Vergelijk Decas Cran. prim tab. 10. en de hier achter
gevoegde II. Plaat fig. 2.

En Decas secund. tab 20.

i).
[Seite 189]

Torquemada monarchia Yndiana Sevill. 1615, fol.
III. D. bl. 623.

De Ulloa Relacion del viage para medir algunos gra-
dos de meridiano
Madr. 1748. fol. II. D. bl. 533.

k).
[Seite 189]

Thibault de Chanvalon Voyage a la Marti-
nique
bl. 39.

l).
[Seite 189]

Zie Haller, Camper, Sabatier enz.

m).
[Seite 189]

‘„Le nom d'Omaguas dans la langue du Pérou,
ainsi que celui de Cambevas que leur donnent les Portugais
du Para dans la langue du Bresil, signifie
Tête – plate:
en effet ces peuples ont la bisarre coutume de presser entre
[Seite 190] deux planches le front des enfans qui viennent de naitre et
de leur procurer l'etrange figure qui en rèsulte, pour
les faire mieux ressembler, disent ils, a la pleine Lune.
”’
de la Condamine in Mem: de l' Acad. des Sc. de Pa-
ris
1745. bl 427.

n).
[Seite 190]

Têtes de Boule, en Têtes plates. Vergelijk Char-
levoix
Histoire de la nouv. France III. D. bl. 187. 323.

o).
[Seite 190]

Jos. Saenz de Aguirre collectie maxima conci-
liorum omnium Hispaniae et novi orbis
2. Druk te Rome
1755. sol. VI. D. bl. 204. waar men in de historie van
her derde Provintiaale Synode van Lima op den 17. July
1585 een besluit vindt den Indiaanen verbiedende om de
hoofden hunner kinderen te fatsoeneeren. – ‘„Cu-
pientes penitus exstirpare abusum et superstitionem, qui-
bus Indi passim infantium capita formis imprimunt, ques
ipsi vocant
Caito, Oma, Opalta; – statuimus et prae-
cipimus”
’ enz. enz. te weeten verschillende straffen te-
gen de overtreders, by voorb. dat een vrouw die zulks zou
gedaan hebben, ‘ „frequentet doctrinam per continuos decem
dies marie et vesperi pro prima culpa: pro secunda vero
per viginti
”’ enz.

p).
[Seite 190]

Vergelijk by voorb. de naauwkeurige afbeeldingen
van zulke windsels welke de Caraïben gebruiken, in Jour-
nal de physique
van August. 1791. bl. 132.

q).
[Seite 191]

By voorb. in Memoires de l'Acad. des Sc. de Paris,
1740. Pl. 16. fig. 1.

r).
[Seite 193]

Zie over de Inwooners van de Provintie Puerta
viejo
Cardanus de rerum varietate III. D. bl. 162. van de
Uitgave van Sponius.

s).
[Seite 193]

J. C. Scaliger Comment. in Theophrastum de causit
plantarum
bl. 287.

t).
[Seite 194]

Zie Decas craniorum prima Pl. I.

u).
[Seite 194]

Middleton, monumenta antiquitatis, Operum IV.
D. bl. 170. ‘„dentes omnes in maxilla superiore firmiter
adhuc inhaerentes reperiuntur; quod vero singulare et pre-
digii fere loco habendum, anteriores sive incisores non a-

[Seite 195] cuti illi quidem atque ad incidendum apti, sed perinde ac
maxillares lati, plani atque obtusi sunt.
”’

w).
[Seite 195]

Vergelijk het verhaal nopens die Mumie van den
Brunswykschen Stads Doctor Brückmann 1782. 4to.

x).
[Seite 195]

Storr, prodr. methodi mammalium Tubing. 1780.
4to. bl. 24.

y).
[Seite 195]

Philosophical Transactions van 't jaar 1794. II. St.
bl. 184.

z).
[Seite 196]

Birch's History of the Royal Society IV. D.
bl. 3.

a).
[Seite 196]

Zie over da uitsteekende Yvoire tanden der Oli-
fanten Tranquebarische Missions – Berichten. Verv. CVI.

b).
[Seite 196]

Zie Mem. de l'Acad. des Sc. de Paris 1722. bl. 323.

c).
[Seite 196]

Honds-Eiland, gelegen by de Straat Disko aan
het Wester Groenlandsch Strand, is zoo algemeen bekend,
en wordt op alle naauwkeurige Kaarten van dat Land, van
Zorgdrager's tyden af, zoo bestendig gevonden, dat ik
verklaaren moet volstrekt niet te kunnen begrypen wat
Camper gewild heeft, wanneer hy Winslow van on-
[Seite 197] wetenheid heeft durven beschuldigen, en hem volgens
de Aardrijksbeschryving van Hubner verbeteren, waar
in naamelijk Honds-Eiland te recht in de Stille Zee onder
den Keerkring van den Steenbok enz., zou geplaatst zijn.
Wist hy dan niet dat dit zuidelijk Eiland door deszelfs
ontdekker W. Schouten in 't jaar 1616, in zyne over-
bekende Reisbeschryving, als onbewoond wordt opgege-
ven, en dat het daar en boven sedert dien tijd, voor
zoo veel ik weet, van geen Europeër op nieuw bezogt
is! daar integendeel dat Noordelijk Land, waar van
daan Winslow dat bekkeneel gekregen hadt, door on-
telbaar veele Europeaanen bezogt wordt, welke daar ter
Walvischvangst komen?

d).
[Seite 197]

‘„Les dents incisives sont courtes;”’ (zegt Wins-
low
), ‘„elles sont larges de devant en arriere et plattes, au
lieu d'etre tranchantes, et ressemblent plus a des dents
molaires, qu'à, des incisives.”

‘„Mr. Riecke (qui avoit trouvê ce crâne) m'a dit
que les habitants de cette Isle mangent de la chair toute
cruë. – Ils font plusieurs mouvements extraordinaires
avec la machoire, et beaucoup de grimaces en machant et
en avalant. C'ètoit principalement ce spectacle qui porte
Mr.
Riecke a chercher quelque cadavre de ces insulaires
pour voir si leurs machoires et leurs dents avoient quelque
conformation particuliere.”
’ enz.

e).
[Seite 198]

Zie Decas cran. tert. Pl. 24. 25.

f).
[Seite 198]

Vergelijk by voorb. Buffon, Erxleben enz.

g).
[Seite 198]

Van Linschoten Schipvaert naer Oost I. St. bl.
60.

[Seite 199]

Von der Gröben Guineische Reisebeschreibung bl.
51. 94.

Barbot in Churchill's collection of voyages V. D.
bl. 139, 143, 385.

Schotte in Philosoph. Transact. LXXIII. D. I. St.
bl. 92.

Report of the Lords of the Committee of Council for the
consideration of Slave-Trade
fol. L. en M.

h).
[Seite 199]

Ik verwonder my dat sommige beroemde Auteurs
gelijk Römer en Niebuhr, die door konst gemaakte
mismaaktheid der tanden voor derzelver natuurlijk maaksel
gehouden hebben. Zie des laatsten Efferretning om Kys-
ten Guineo
bl. 21. en de Verhandeling van den eersten in
Deutscher Museum 1787. I. St. bl. 425.

i).
[Seite 199]

Zie over de Inwooners van Magindanai, een des
Philippine Eilanden, Forrest in zyne Voyage to new
Guinea
bl. 237.

Over de Sumatraanen, Marsden bl. 46.

k).
[Seite 199]

Over de Javaanen Hawkesworth's collection of
voyages
III. D. bl. 349.

l).
[Seite 201]

Récherches philosophiques sur les Egyptiens I. D. bl.
212.

m).
[Seite 201]

Zie Philosoph. Transact. van 't jaar 1794. II. St. bl.
191. Pl. 16. fig. 2.

n).
[Seite 202]

Zulke afbeeldingen kan men vinden by Smetius
Antiquitates Neomagenses bl. 70., en Cannegieter de
Brittenburgo, matribus Brittis
enz. bl. 144.

o).
[Seite 202]

Zie der Gravinne d'Aunoy relation du voyage d'E-
spagne
I. D. bl. 24. De galeofwaardigheid van dit werk
[Seite 203] wordt bevestigd door Dieze in zyne Nooten op Puen-
te
's Reise durch Spanien II. D. bl. 271.

p).
[Seite 203]

Vergelijk by voorb. over de Aethiopinnen Fer-
min
sus l'oeconomie animale I. D. bl. 117.

Over de Hottentottinnen Kolbe bl. 474.

q).
[Seite 203]

Zie de Inwoonsters van 't Eiland Horn by Schon-
ten
in Dalrymple's collection II. D. bl. 58.

r).
[Seite 204]

By voorb. 't geen Townson verhaalt in Hak-
luyts
collection II. D. bl. 26. van de Zwarten by de Rivier
St. Vincent: ‘„Divers of the women have such exceeding
long breasts, that some of them will lay the same upon
the ground and lie down by them
,”’

Of Bruce van de borsten der Shangals, welke by
sommigen dier Vrouwen byna tot op de knieën hangen,
Reise nach den Quellen des Nils II. D. bl. 546.

En ik slaa niet veel meer geloof aan de vertelling
van Mentzelius van Tabakszakjens uit de borsten van
Hottentottinnen gemaakt, en welke in groote menigte aan
de Caab de Goede Hoop te koop zouden gevonden wor-
den: Beschreibung des Vorgebûrges der güten Hoffnung II.
D. bl. 564.

s).
[Seite 204]

J. R. Forster Bemerkungen enz. bl. 242.

t).
[Seite 204]

Lithgow's rare Adventures and painefull peregri-
nations
bl. 433. – ‘„I saw in Ireland's North – parts
women travayling the way, or toyling at home, carry
their Infants about their neckes and laying the dugges over

[Seite 205] their shoulders, would give sucke to the Babes behinde their
backes, without taking them in their armes: such kind
of breasts, me thinketh ware very fit, to be made money
bags for East – or West Indian Merchants, being more
then half a yard long, and as well wrought, as any
Tanner, in the like charge,
could ever mollifie such Lea-
ther
.”’

u).
[Seite 205]

Fortis, viaggio in Dalmazia I. D. bl. 81.

w).
[Seite 205]

Zie over de bewooners der Westelyke Africaan-
sche Kust, tusschen Caab Blanc on de Rivier Senega,
Cadamosto in Ramusius's Verzameling I. D. bl. 100.

Vergelijk Lamiral, l'Afrique et le peuple Afriquain,
Par. 1789. 8vo. bl. 45. – ‘„au Senegal les jeunes filles
font leurs efforts pour faire tomber leur gorge, afin qu'on
les creye femme et qu'on les respecte devantage
.”’

x).
[Seite 206]

Alpinus, historia naturalis Aegypti I. D. bl. 14.

y).
[Seite 206]

Zoo als my de Heer Abildgaard verhaald heeft,
na dat hy onlangs van zyne reis naar Portugal is te rug
gekeerd.

z).
[Seite 206]

De Gravinne d'Aunoy ter aangehaalde plaatse II.
D. bl 128.

a).
[Seite 208]

Dit zelfde verhaald Faust van de Noordelyke
Schotten, welke nooit geen broek draagen, wie der ge-
schlechtstrieb der Menschen in ordnung zu bringen
bl. 52.

Dan dat by zulks niet zeer naar waarheid heeft ge-
zegd, zie ik uit een' Schryver van een gevestigd gezag
in Medicinische Bibliothek II. D. bl. 413.

b).
[Seite 208]

Zie Saar Ost-Indische Kriegsdienste bl. 45.

c).
[Seite 208]

Chavalon Voyage a la Martinique bl. 61.

Sarrmann Reise nach dem Vorgebûrge der gûten Hoff-
nung
bl. 72.

d).
[Seite 208]

Zie de Werken van W. van Focquenbroch II.
D. bl. 419.

e).
[Seite 208]

Georgi Beschreibung aller Nationen des Rusischen
Reichs
II. St. bl. 220.

f).
[Seite 208]

Zie Vespucci Lettera a Lorenzo di Medici bl. 110.
van de Uitgave van Bandini.

Riolani fil. anthropographia bl. 306.

g).
[Seite 209]

Beschreibung von Kamschatka, bl. 299.

h).
[Seite 209]

Vergelijk W. ten Rhyne de promontorio bonae spei.
Schafhouse 1686. 8vo. bl. 33.

i).
[Seite 209]

Zie Hawkesworth's collection III. D. bl. 388.

Verscheide afbeeldingen van die sinus pudoris, welke
op de Caab de Goede Hoop naar 't leven getekend zijn,
heeft de Ridder Banks de goedheid gehad my te vereeren.
In een derzelven hebben de dus uitgerekte schaamlippen de
lengte van 6 1/2 duimen Rhijnlaads.

k).
[Seite 209]

Zie le Vaillant, voyage dans l'interieur de l'A-
frique
bl. 317.

l).
[Seite 210]

Zie een afbeeldzel daar van by F. Leguat, voy-
age et aventures
II. D. Pl. 13.

m).
[Seite 210]

Voltaire bedient zich van dat fabelachtige voor-
schoot, benevens andere even gewigtige drangredenen,
om te bewyzen dat het Hottentotsche Volk niet onder
het zelfde Mensch soort met de Europeaanen gebracht
kan worden. Lettres d'Amabed het XLV. Deel van zyne
Oeuvres bl. 224.

n).
[Seite 210]

De la Boullaye-le-Gouz voyages et observa-
tions
bl. 153.

Kant in Engel's Philosoph für die Welt II. D. bl.
155.

o).
[Seite 210]

Yvo Narbonensis in Matth. Paris historie
maior
de Uitg. van Wats bl. 533.

p).
[Seite 210]

Twiss's Tour in Ireland bl. 39.

q).
[Seite 211]

Monneron by de la Borde histoire de la mer du
Sud
II. D. bl. 97.

r).
[Seite 211]

G. Forster's voyage round the World II. D. bl.
480.

s).
[Seite 211]

Pallas über die Mongolischen Volkerschaften I. D.
bl. 98.

t).
[Seite 211]

J. R. Forster Bemerkungen bl. 225. ‘„die Füs-
se haben kein Verhältniss zu dem Oberleibe; die Schenkel
sind dunn und hager; die Beine gekrummt, die knie
ausgedehnt, die Zehen einwarts gekehrt.”

u).
[Seite 212]

Voyage autour du monde bl. 147. – ‘„nous les
avons nommès
Pécherais, parce que ce fut le premier mot
qu'ils prononcerent en nous abordant, et que sans cesse
ils nous le repetoient.
”’

w).
[Seite 212]

Aristoteles problematum 5. 14. bl. 431. Uitg.
van Casaub.

x).
[Seite 212]

Virgilius moretum vs. 35. en volg.

Vergelijk de Nooten van Heyne op die plaats, in
Virgilii Operum IV. D. bl. 215. en volg.

y).
[Seite 212]

Petronius Satyricon C. 102.

z).
[Seite 212]

Soemmerring über die körperliche Verschiedenheit
des Negers
enz. bl. 40.

Chanvalon Voyage a la Martinique bl. 58. –
‘„cette forme des jambes courbèes est assez commune aussi par-
mi les Americains, mais elle est quelquefois moins sensi-
ble que parmi les Negres.”

a).
[Seite 212]

Albr. Dürer von Menschlicher proportion. sel. 3. D.
[Seite 213] D. 1528. ‘„der Mom ire schinbeyn mit dem knie unn fuss
sind zu knorret nit so gut zu sehen alss der weyssen.
”’

Ramsay on the treatment and conversion of African Sla-
ves
bl. 217.

b).
[Seite 213]

In January 1789. bragt men my een versch regter
been, dat anders zeer gezond was, van een Aethiopiër,
welke voor weinige dagen te Cassel overleden was, en
waarvan ik nog een gedeelte in mijn Ontleedkundig Ka-
binet bewaar, waar van de opperhuid der voetzool won-
derbaarlijk dik is, vol groeven, en in veelvuldige laa-
gen verdeeld.

c).
[Seite 213]

Chanvalon ter aangehaalde plaats.

d).
[Seite 213]

Fr. Allamand in novis actis Academiae Naturae cu-
riosorum
IV. D. bl. 89.

e).
[Seite 214]

Zie Hier. Mercurialis de decoratione bl. 103.

f).
[Seite 214]

„It has been observed of the arms of the Hindoes
frequently brought to England, that the gripe of the sa-
bre is too small for most European hands.”
Hodges
Travels in India bl. 3.

g).
[Seite 214]

Dampier, suite du voyage autour du monde bl.
100.

De la Barbinais, voyage autour du monde II. D.
bl. 62.

Osbeck's Ostindisk Resa bl. 171.

h).
[Seite 214]

Steller ter aangehaalde plaats.

i).
[Seite 215]

Zie na H. Ellis, Dav. Crantz enz., den
voortreffelyken Sterrekundigen Wales in philosophical Trans-
actions
LX. D. bl. 109. en Curtis aldaar LXIV. D. bl.
383.

k).
[Seite 215]

De Ulloa Nachrichten enz. II. D. bl. 92.

l).
[Seite 215]

Watkin Tench's Account of the Settlement at Port
Jackson
bl. 179.

m).
[Seite 215]

Sparmann ter aangehaalde plaats bl. 172.

n).
[Seite 215]

„An (American) Indian man is small in the hand
and wrist, for the same reason for which a sailor is lar-
ge and strong in the arms and shoulders, and a porter in
the legs and thighs.”
Jefferson in Morse's Ame-
rican universal Geography
I. D. bl. 87.

o).
[Seite 215]

Zie Tench l. c. volgens de waarneeming van een
Gouverneur van de Caab: – ‘ „Colonel Gordon told
me that it indicated poverty, and inadequacy of living.
He instanced to me the Hottentots and Coffres; the for-
mer fare poverly, and have small hands and feet: the
Caffres, their neighbours, live plenteously, and have
very large ones.”

p).
[Seite 217]

Men moet zich in de daad verwonderen, dat Buf-
fon
wel eer zeer veel van die delfstoffelyke beenderen van
Belluae, welke op verschillende tyden en plaatsen opge-
graven waren, in het V. Deel van het Supplement van
zijn voortreffelijk Werk wederom aan Reuzen heeft kun-
nen toeschryven: by voorb. die welke in 't jaar 1577.
by Lucerne zijn opgedolven, en nog heden ten dage op
het Raadhuis van die Stad bewaard worden, alwaar ik
zelve ze beschouwd en op he eerste gezigt voor Olifants-
beenderen herkend heb Daar en tegen heeft de ver-
dienstelyke Geneesheer en voortreffelyke Ontleedkundige
Felix Plater, ten tyde dat men die gedenkstukken der
aarde had opgegraven, ze allernaauwkeurigst gemeten en
beschouwd, en met het volste vertrouwen verklaard, dat
ze geweest waren van eenen Menschelyken Reus van 17.
voeten lengte, en hy heeft eene verwonderlyke colos-
saale schildery van een Menschelijk Geraamte van die
grootte, zeer naauwkeurig laaten maaken, 't geen men
nog in 't Jesuiten Klooster te Lucerne zien kan. Dit
strekke ten merkwaardigen voorbeelde, wat het vooroor-
deel ook hebbe kunnen uitwerken, wanneer hetzelve
eens diepe wortels geschooten heeft, in zoo groot een
Man, en in weerwil van zyne zinnelyke overtuiging van
de onbestaanbaarheid van zijn gevoelen.

q).
[Seite 218]

De Heer Bozenhard, Keizerlijk Consul Gene-
raal by de Deenen, heeft de vriendelijkheid gehad my
een bekkeneel en andere beenderen van een bejaard Man,
nog niet lang geleden in eene zeer oude Cimbrische be-
graafplaats gevonden, te vereeren: doch deeze behoe-
ven noch in evenredigheid, noch in grootte voor het
gewoone figuur onzer hedendaagsche beenderen geenszins
te wyken.

r).
[Seite 220]

Zie deszelfs Viaggio atorno il mondo by Ramusius
I. D. (van de vierde Druk), bl. 353. b.

s).
[Seite 220]

Buffon, Histoire naturelle III. Deel, en Sup-
plement
V. D.

(De Brosses) histoire des navigations aux terres au-
strales
I. D.

(de Pauw) Recherches sur les Americains I. D.

Ortega in Viage del Command. Byron al rededor del
mundo, traduc. del Ingles.

Robertson, history of America I. D.

Zimmermann Geographische Geschichte des Menschen
I. D.

J. R. Forster Bemerkungen.

(Com. Carli-Rubbi) Lettere Americane I. D.

[Seite 221]

(Pennant) of the Patagonians.

Relacion del ultimo viage al Estrecho de Magallanes en
1785. y 86.

t).
[Seite 221]

Want dus worden ze eenstemming van de geloof-
waardigste ooggetuigen beschreeven.

Zoodaanig waren ook die, welke op het einde der
zestiende Eeuw in Spanje gebragt zijn; de eenigste Pa-
tagonen, voor zoo veel ik weet, welke men ooit in
Europa gezien heeft.

De groote en beroemde Reiziger van Linschoten
heeft die zelve te Seville gezien, en hy zegt van hun,
dat zy ‘waren wel gestatueert ende grof van leden”’ enz.

u).
[Seite 223]

Vergelijk Ed. Browns Travels bl. 50. – ‘„Mr.
Wood, wko has made very accurate maps of the streights of
Magillan &c. told me that he had seen divers graves in the
southern parts of America near four yards long, which
suprized him the more, because he had never seen any Ameri-
can that was two yards high, and therefore he opened ons of
these long sepulchres from one end to the other, and found in
it a man and a woman, so placed, that the woman's head lay
at the man's feet, and so might reasonably require a Tomb of
near that length.”

w).
[Seite 223]

Die naamelijk van Paarden waren, wier geraamten
zy stellen by de graven hunner bloedverwanten. Zie Falk-
ner
, Beschreibung von Patagonien bl. 149. – Over 't al-
gemeen heeft die aloude gewoonte en welke by veele onder-
scheiden volken stand gegrepen heeft, om naamelijk te ge-
lijk met het lijk der helden hunne paarden te begraaven, na-
derhand de dwaaling kunnen doen gebooren worden, om die
Paardebeenderen voor die van Reuzen te houden. – Dus
vindt men by voorb. in de oudste Siberische graven Paarden-
beenderen. Zie J. G. Gmelin Reizen III. D. bl. 313.
– Ja men heeft zelfs in de begraafplaatsen der Christen
Ridders, welke in de midden eeuwen in de kerken begraven
zijn, behalven derzelver beenderen en wapenen, ook dik-
wijls Paardenbeenderen gevonden. Zie Dorville, Sicule
bl. 148.

x).
[Seite 224]

Zie Jo. Winter in Hakluyt's Collection III. D.
bl. 751.

En Sir John Narborough's Voyage to the Streights
of Magellan
bl 90.

y).
[Seite 224]

Zie N. N. tweejaarige Reyz rondom de wereld Dordr.
1728. 4to.

Veel waarheidlievender en naauwkeuriger is daar en
tegen Behrens (van beroep een koekbakker) welke by
die Reize geweest is, in zyne Reise durch die Süd Länder
und um die Welt
, Francf. 1737. 8vo. alwaar hy op bl. 87. de
bewooners van 't Paasch Eiland, 't welk men toen eerst ont'
dekt had, slechts noemt ‘„wohlgestalt, stark von gliedern.”

z).
[Seite 226]

De beroemde Pallas meent, dat de Quimos uit ze-
kere tweeslachtige voortteeling zouden ontstaan zijn. Zie
zyne Observations sur la formation des montagnes bl. 14. waar
by van den oorsprong der Aethiopiers zegt: – ‘„il n'est
point necessaire de recourir ici á une mesalliance de l'espece hu-
maine, comme il semble qu'en est arrivèe une pour produire les
montagnards longi
-manes ou Quimos du Madagascar.”’

a).
[Seite 227]

Zie J. R. Forster, Bemerkungen bl. 236.

b).
[Seite 227]

Zie over de wilde Hudsons Baay bewooners H. Ellis
Reise mach Hudson's Meerbusen bl. 201. Umfreville über
den gegenwartigen zustand der Hudsonsbay
bl. 21.

c).
[Seite 228]

Vergelijk by voorb., onder anderen, over de Kam-
schatdalen Behm in Cook's Voyage to the northern hemis-
phere
III. D. bl. 372.

Over de Otaheiten Cook in Hawkesworth's Col-
lection
II. D. bl. 187.

Over de Sumatranen Marsden bl. 41.

d).
[Seite 228]

Maupertius venus physique bl. 131.

e).
[Seite 229]

Vergelijk Jo. Alb Fabricius Diss. de hominibus
orbis nostri incolis
enz. Hamb. 1721. 4to.

f).
[Seite 230]

Dus heeft by voorb. mijn geachte Vriend Heyne
den waren oorsprong van het vertelseltje der Floridasche
Hermaphrodieten opengelegd in Comment. Soc. Reg. Scientia-
rum Gottingens.
I. D. bl. 39.

g).
[Seite 230]

De laatste voorstander der gestaartte menschen is
Monboddo geweest in beide zyne werken, t. w. of the
origin and progress of language
I. D. bl. 234. en antient meta-
physics
III. D. bl. 250.

h).
[Seite 231]

Zie behalven de na te melden Schryvers, Harvey
de generatione animalium bl. 10 over de inwooners van Borneo.

i).
[Seite 231]

Rytschkow, Orenburgische Topographie II. D. bl. 34.
Falk, Beytrage zur kenntniss den Russischen Reichs III.
D. bl. 525.

k).
[Seite 231]

By voorb. op het Eiland Terra del Fuego, zie de Land-
kaarten in Alons. d'Ovaglie's Relacione del Regno di Cile.
Rome 1646 folio.

l).
[Seite 231]

By voorb. van de Nicobaren de met zotte leugenen
[Seite 232] opgepropte Beskrifning om en Resa genom Asia, Africa enz.
door N. Matths. Köping (Skeps Lieut.) bl. 131. welke
Linneus echter een allergeloofwaardigst verhaal noemt in
zynen brief over Monboddo's boek of the origin of language.

Dav. Tappe, 15. jährige Ostindische Reisebeschreibung.
bl. 49. over de Sumatranen.

m).
[Seite 232]

Vergelijk by voorb. over gestaartte Formosanen een
drietal getuigen, welke alle zeggen, dat ze 't met hunne
eigen oogen gezien hebben, Jo. Strauss, Jo. Otto
Helbig
, en El. Hesse.

De eene in zyne Reisen bl. 32. ‘ „Ein Formosaner von
der sud-seite mit einem Schwanz, einen guten Fus lang, und
rauch mit haaren bewachsen.”

De andere in Ephem. Nat. Cur. Dec. I. Jaar IX. bl.
456. – ‘„Caudae calvae assimilabantur porcinis.”

De laatste, Ostindische Reisebeschreibung bl. 216. –
‘„Unter andern unsern Sclaven bey dem Bergwerk hatten wir auch
eine Sclavin, welche gleich einer schändlichen Bestien mit ei-
nem kurzen stiel oder ziegenschwanz über dem hinten ausge-
schändet war.”

n).
[Seite 232]

Gelijk van de Philippine Eilanders le Gentil Voy-
age dans les mers de l'Inde
II. D. bl. 52.

o).
[Seite 233]

N. Fontana on the Nicobar Isles in Asiatik Resear-
ches
III. D. bl. 151.

p).
[Seite 233]

Dus verbeeldde het zoo gemeene printje, dat zoo
dikwijls nagegraveerd wierdt, en dan doorgaans voor een
mensch met een staart wierdt opgegeven, niets anders in den
beginne dan eenen waaren gestaartten aap: – doch naderhand
ontleendde de eene Autheur het van den anderen, en ieder
voegde er wat van 't zyne by, tot dat de figuur hoe langer
hoe menschlyker wierdt. Martini heeft naamelijk in zyne
vertaaling van 't werk van Buffon zyne plaat ontleend uit
de Amoenitates van Linneus ; deeze had ze uit Aldrovan-
dus
, die wederom uit Gesnerus; welke zelf verhaalt,
dat hy de zyne genomen heeft uit zekere hoogduitsche be-
schryving van 't H. Land; wier Autheur hy wel verzwijgt,
doch welken ik gemakkelijk ontdekt heb dat Bern. de
Breydenbach
is; daar hy in de eerste druk van zijn werk
(Reyss des gelobte Land) te Mentz in 't jaar 1486 gedrukt,
eenige vreemde dieren afbeeldt, welke hy in 't H. Land ge-
zien had, en daar onder is die zelfde plaat, waar van wy
hier spreeken, welke vry naauwkeurig is, en eenen vierhan-
digen
aap verbeeldt, wiens groote toon naamelijk van de
overige toonen wijd afstaat enz., doch welke naderhand
door de onachtzaamheid der Copiïsten in een menschelijk
tweehandig figuur veranderd is.

q).
[Seite 235]

Commentation. Soc. Reg. Scientiar. Gottingens. VII. D.
bl. 29. en Medicinische Bibliothek II. D. bl. 537.

r).
[Seite 236]

Vergelijk by voorb. Hawkesworth's Collection II.
D. bl. 188.

s).
[Seite 239]

Zie een omstandiger bericht daar van in Medic. Bi-
blioth.
III. D. bl. 161. en volg.

t).
[Seite 239]

Aldaar bl. 170.

u).
[Seite 239]

Benj. Duddell's Supplement to his Treatise on the
Diseases of the Horny coat.
Lond. 1736 8vo. bl. 19.

En mijn geachte Vriend Jo. Hunter on certain parts of
the animal oeconomy
bl. 206.

w).
[Seite 239]

C. Perceval in Transactions of the Irish Academy,
IV. D. bl. 97.

x).
[Seite 239]

Le Cat de la couleur de la peau humaine, bl. 103.

y).
[Seite 239]

Medic. Biblioth. I. D. bl. 545.

z).
[Seite 239]

Zie over de Savooysche, welke ik ook beschreven heb,
Saussure voyage dans les Alpes IV D. bl. 303. – Bour-
guet
maakt gewag van eenen Venetiaanschen in Lettres phi-
losophiques sur la formation des sels
bl. 163. – Buzzi heeft
eenen Milaanschen ontleed. Zie zyne Dissertazione sopra una
varietà particolare d'Uomini Bianchi Eliofobi
, Mi aan 1784. 4to
De beroemde Jo. Hawkins heeft my verhaald, dat
by te Rome zulk een meisje gezien heeft.

a).
[Seite 240]

Volgens het bericht van mynen zoo even genoemden
Vriend Hawkins, welke twee Leucaethiopische broeders
van omtrent 12 jaaren, op zyne eerste reize naar den Archi-
pel, op het Eiland Cyprus gezien hadt: – deeze waren
te Larnica gebooren.

b).
[Seite 240]

Mich. Klein Natur-Seltenheite von Ungarn. Pressb.
1778. 8vo. bl. 15.

c).
[Seite 240]

Ledyard in Proceedings of the African association, bl. 45.

d).
[Seite 240]

Tranqueb. Missions – berichten XLVI. Verv. bl. 1239.
en elders.

e).
[Seite 240]

Cossigny in Hist. de l'Acad. des Sc. de Paris van 't
jaar 1744. bl. 13.

f).
[Seite 240]

de la Nux in dezelfde Hist. de l'Acad. etc. van 't
jaar 1760. bl. 17.

g).
[Seite 240]

Uit eene groote menigte van ooggetuigen zal ik er
slechts drie van onzen tijd aanhaalen:

Oliv. Goldsmith, history of the Earth II. D. bl. 240.

Buffon, Supplement à l'hist. naturelle IV. D. bl. 559.
met eene plaat, en

Arthaud in Journal de physique Oct. 1789.

h).
[Seite 240]

Wafer's description of the Isthmus of America, 2. Druk
bl. 107.

i).
[Seite 240]

de Pinto by Robertson's history of America, II.
D. bl. 405.

k).
[Seite 241]

van Iperen in Verhand. van 't Bataviaasch Genoot-
schap,
I. D. bl. 314.

l).
[Seite 241]

Dezelfde ter aangehaalder plaatse, me. eene plant.

m).
[Seite 241]

Valentyn beschryving van Amboina, II. D. bl. 146.

n).
[Seite 241]

Camelli in Philosoph. Transact. XXV. D. bl. 2268.

o).
[Seite 241]

Argensola, Conquista de las Islas Malucas, bl. 71.

p).
[Seite 241]

Cook's voyage to the northern hemisphere, I. D. bl.
381.

q).
[Seite 241]

Hawkesworth's Collection, II. D. bl. 99. en 188.

r).
[Seite 241]

Sir Rich. Clayton in Memoirs of the Society of Man-
chester,
III. D. bl. 270.

s).
[Seite 241]

Wagner histor. natur. Helvetiae, bl. 185.

Gunnerus ad Leem de Lapponibus Finmarchiae, bl.
207.

t).
[Seite 241]

Gesner de quadrupedibus, bl. 829.

u).
[Seite 241]

De Autheur van de beroemde beschryving van den
[Seite 242] Hamster, Sulzer, heeft my zulk een diertje ten geschenk
gegeven.

w).
[Seite 242]

Boddaert Natuurk. beschouwing der Dieren, I. D.
bl. 210.

x).
[Seite 242]

Dezelfde aldaar.

y).
[Seite 242]

Dezelfde aldaar.

z).
[Seite 242]

Kramer elench. animalium Austr. bl. 312.

a).
[Seite 242]

Boddaert ter aangehaalder plaats.

b).
[Seite 242]

Themel in Obererzgebürgischen Journal, Freyberg
1748 8vo I. St. bl. 47.

c).
[Seite 242]

Volgens het geen mijn vriend Sulzer bericht heeft.

d).
[Seite 242]

Jo. Hunter on certain parts of the animal oeconomy.
bl. 204.

e).
[Seite 242]

Buffon hist. nat. der oiseaux, II. D. bl. 416.

f).
[Seite 254]

In Journal des Scavan van 't jaar 1684. bl. 133.

Vergelijk Rob. de Vaugondy fils, nouvel Atlas
portatif
Parys 1778. 4to. pl. 4.

g).
[Seite 254]

By Feller in otio Hanoverano, bl. 159.

h).
[Seite 254]

Sedert het jaar 1735. in alle de drukken van zijn on-
sterffelijk werk. Gmelin heeft by de laatste druk, welke
by heeft uitgegeven, myne verdeeling gevoegd I. D. bl. 23.

i).
[Seite 255]

Deeze zes verscheidenheden vindt men voortreffelijk
beschreeven, en als met levendige kleuren afgemaald in het
beroemde werk van Herder Ideen zur philosophie der Ge-
schichte der Menschheit,
II. D. bl. 4. tot 68.

k).
[Seite 255]

Vergelijk a new collection of voyages enz. Lond. 1767.
8vo. II. D. bl. 273.

l).
[Seite 255]

Zie zyne Geographie moderne I. D. bl. 62. de vijfde
Druk, en Vaugondy ter aangehaalde plaats plaat 3.

m).
[Seite 256]

In Engel's Philosoph für dis Welt II. D. en in Berli-
ner Monats
-Schrift 1785. VI. D.

n).
[Seite 256]

Disput. de hominum varietatibus, Edinb. 1775. bl. 9.

o).
[Seite 257]

In zijn voortreffelijk werk Geographische Geschichte
des Menschen
enz. I. D.

p).
[Seite 257]

Zie zyne Grundriss der Geschichte der Menschheit, 2de
Druk. Lemgov. 1793. 8vo.

q).
[Seite 257]

Vergelijk zyne Encyclopedie I. D. b. 523. 2de Druk.

r).
[Seite 258]

Zie zyne Physiologie in Aphorismen bl. 5.

s).
[Seite 259]

Het zy genoeg uit een aantal van ooggetuigen er
slechts één, en wel den beroemden Jo. Chardin, I. D.
bl. 171. aan te haalen. – ‘„Le sang de Georgie est le plus
beau de l'Orient, et je puis dire du monde. Je n'ai pas re-
marquè un visage laid en ce pais – la parmi l'un et l'autre sexe:
mais j'y en ai vu d'angeliques. La Nature y a repandu sur la
plupart des femmes des graces qu'on ne voit point ailleurs. Je
tiens pour impossible, de les reguarder sans les aimer. L'on
ne peut peindre de plus charmants visages, ni de plus belles
tailles, que celles des Georgiennes
, enz.”’

t).
[Seite 260]

Vergelijk over den oorsprong dier verkeerde verwar-
ring, waar door men den naam van Tartaaren aan de Mon-
golische Volken heeft begonnen te geeven J. E. Fischer,
conjecturae de gente et nomine Tartarorum in zyne Quaestiones
Petropolitanae
bl. 46. – en deszelfs Siberische Geschichte I.
D. b. 28. 142.

u).
[Seite 261]

De eerste bron, waar uit de hedendaagsche Schryvers
over Nat. Hist. de zoo dikmaalen herhaalde beschryving van
Mongolen onder den naam van Tartaaren gehaald hebben,
hebbe ik gevonden in een' brief van zekeren Yvo Narbo-
nensis
, eenen geestelyken in 't jaar 1243. aan Giraldus
Aartsbisschop van Bourdeaux geschreven, en door zynen
tijdgenoot Matth. Paris, eenen Engelschen Monnik te
Viviers in zyne historia major bl. 530. te Londen uitgegeven
in 1686 fol. ingevoegd. Deeze brief van Yvo handelt de
horribili vastatione inhumanae gentis quam Tartaros vucant
, en
beschrijst ze met de volgende woorden: ‘„Habent autem
Tartari pectora dura et robusta, facies macras et pallidas, sca-
pulas rigidas et erectas, nasos distortos et breves, menta proemi-
nentia et acuta
, superiorem mandibulam humilem et profundam,
dentes longos et raros, palpebras a crinibus usque ad nasum
protensas, oculos inconstantes et nigros, aspectus obliquos et
torvos, extremitates ossosas et nervosas, crura quoque grossa
,
sed tibias breviores, statura tamen nobis aequales, quod enim in
tibiis deficit, in superiori corpore compensatur.”

w).
[Seite 262]

Dit moet ik besluiten uit de afbeeldselss van Tybetaa-
nen, door den grooten kunstenaar Kettle naar 't leven af-
gemaald, welke de Heer Warr. Hastings my heeft laa-
ten zien.

x).
[Seite 262]

Een Philippine-Eilander, dien ik levend te Londen
by den Heer Alex. Dalrymple gezien heb, had vol-
maakt zulk een middengelaat.

y).
[Seite 263]

Het zy my geoorloofd by het geen ik in de voorige
afdeeling over dit onderwerp breedvoeriger gezegd heb, al-
leenlijk nog dit te voegen, dat het roetachtige zeer fyne
stof, 't geen men op de huid der zwarten ontdekt, geens-
zins, gelijk sommige Schryvers meenden, alleenlijk aan het
Malpighiaansch slijmvlies der Aethiopiërs eigen is, daar ik
volmaakt hetzelfde, schoon meer verspreid en minder gelijk
verdeeld, by zoo veele Indische schippers, welke men
Lascaros noemt, heb waargenomen: terwijl ik zie, dat die
roetachtige stoffe by eene Indische Vrouw uit Bombaya, wel-
ke ik in mijn huisdienst heb, op het aangezicht en de armen
by vervolg van tijd langsaamerhand verdwijnt, en voor 't
overige de kastanjebruine koolstoffelyke kleur, welke onder
de opperhuid verspreid ligt, onveranderlijk overblijft.

z).
[Seite 264]

Zoo besluit by voorb. Regnard zyne beschryving
van de Laplanders met deeze woorden: ‘„Voila la descrip-
tion de ce petit animal qu'on apelle Lapon, et l'on peut dire
qu'il n'y en a point apres le singe, qui approche plus de l'hom-
me.”’ Oeuvres
I. D. bl. 71.

a).
[Seite 264]

De Eskimoot Attuiock, waar van Sir Banks de vrien-
delijkheid gehad heeft, my eene naar 't leven gemaakte te-
kening te bezorgen, voor 't eerst te London een Aap zien-
de, vroeg verbaasd aan zijn' byhebbenden Hr. Cartwright
‘„Is that an Esquimau”’? en deeze voegt by zijn verhaal:
‘„I must confess, that both the colour and contour of the counte-
nance had considerable resemblance to the people of their nation
.”’

b).
[Seite 264]

„Tam simiis similes quam hominibus”’ noemt ze N. del
Techo
, relatio de Caaiguarum gente bl. 34.

c).
[Seite 264]

Van deezen zegt J. R. Forster in Bemerkungen bl.
[Seite 265] 217. ‘„Die bewohner der Insel Mallikolo scheinen unter allen
menschen, welche ich je gesehn, die mehreste verwandschaft
mit den Affen zu haben.”

d).
[Seite 265]

By voorb. de Paauw in Recherches philosophiques sur
les Americains
I. D. bl. 37.

e).
[Seite 265]

Zie Schurigius parthenologia bl. 200.

f).
[Seite 265]

By voorb. Home in Sketches of the History of Man
I. D. bl. 13.

g).
[Seite 265]

Vergelijk Robertson's history of America II. D.
bl. 404.

h).
[Seite 266]

Uit een groot aantal heb ik reeds voor veele jaaren
eenige weinigen aangehaald in Göttingische Magazin 2de jaar
VI. St. bl. 419.

i).
[Seite 266]

Zie behalven zoo veele anderen J. G. Gmelin Reise
durch Siberiën
II. D. bl. 125. ‘„Man findet nicht leicht bey
einem Tungusen so wie bey allen diesen Volkern einen Bart.
Denn sobald sich derselbe ein findet, so raufen sie die haare aus,

und bringen es endlich da hin, dass keine
mehr nachwachsen
.”’

k).
[Seite 266]

Vergelijk by voorb. over de Sumatranen Marsden,
over de Magindanen Forrest; de Pelew-Eilanderen Wil-
son
: de Papons Carteret; de bewooners van de Eilanden
der Zeevaarderen Bougainville enz.

l).
[Seite 267]

Lery, Voyage faict en la terre du Bresil bl. 270.

m).
[Seite 268]

Vergelijk by voorb. Sagard, voyage du pays des
Hurons
bl. 78.

n).
[Seite 268]

van Berkel's Reisen nach Rio de Barbice und Su-
rinam.
bl. 46.

o).
[Seite 268]

Zie Zimmermann Geogr. geschichte des Menschen l.
D. bl. 87.

p).
[Seite 268]

Zie Kant in Teutschen Mercur 1788. I. D. bl. 110.

q).
[Seite 269]

Zie Molina sulla storia naturale del Chili bl. 336.
‘„Rido fra me stesso, quando leggo in certi scrittori moderni ri-
putati diligenti osservatori, che tutti gli Americani hanno un
medesimol aspetto, e che quando se ne abbia veduto uno, si possa
dire di avergli veduti tutti. Codesti autori si lasciarono troppo
sedurre da certe vaghe apparenze di somiglianza procedenti per
lo piu dal colorito, le quali svaniscono tosto che si confrontano
gl' individui di una nazione con quelli dell' altra. Un Chilese
non si differenzia meno nell' aspetto da un Peruviano, che un'
Italiano da un Tedesco. Jo ho veduto pur dei Paraguaj, de'
Cujani, e dei Magellanici, i quali tutti hanno dei lineamenti
peculiari, che li distinguono notabilmente gli uni dagli altrij.”

r).
[Seite 270]

Om by voorb. uit Zuid-America maar weinige voor-
beelden aantehaalen: zoo beschrijft N. del Techo de
Caaiguën met platgedrukte neuzen: hunne nabuuren de Abi-
ponen integendeel, zegt Mart. Dobrizhoffer, dat niet
zelden een aarends – neus hebben: de Ulloa, schrijft aan de
Peruaanen een spitsen en krommen neus toe: aan de Chiliers
eenen eenigsins breeden, Mobina: aan de inwooners van
Terra del Fuego eenen zeer breeden G. Forster.

s).
[Seite 270]

Zie Lettere di Amer. Vespucci bl. 9. Edit. Ban-
dini
. – ‘„Non sono di volte molto belli, perchè tengono il
viso largo, che voglion parere al Tartaro.”

t).
[Seite 271]

Dit zie ik niet slechts allerduidelijkst in de twee Es-
kimootische bekkeneelen uit de Labradorsche Colonie Nain,
welke ik in myne verzameling heb, maar ook in de afbeel-
dingen dier wilden door beroemde meesters naar het leven
gemaakt, welke de Heer Banks my vereerd heeft.

u).
[Seite 271]

Want het allervreemdst gevoelen van Robertson,
die de Eskimooten van de Noormannen afleidde in history of
America
II. D. bl. 40. heeft heden byna geene wederleg-
ging noodig.

w).
[Seite 271]

Dus vergelijkt by voorb. de beroemde zeevaarder en
voortreffelyke ooggetuigen en waarneemer van Linscho-
ten
, de Straat Magellaen bewooners, welke hy gezien
heeft, in physiognomie, gelaat, kleur, hair, baard, enz.
met de Samojeden, waar mede hy van na by kennis had ge-
maakt op zyne beroemde Reize naar Straat Nassau. – In
zyne Nooten op Acosta bl. 46 b.

x).
[Seite 272]

Dit leerde ons 't eerst de Ridder Banks in Haw-
kesworth's
collection III. D. bl. 373.

En na hem Bryant in Cook's voyage to the Northern
hemisphere
II. D. Aanh. N°. 2. op bl. 528.

En Marsden in Archaeologia VI. D. bl. 154.

y).
[Seite 273]

By voorb. Bougainville in voyage autour du mon-
de
bl. 214.

z).
[Seite 273]

Hier van daan heeft ook reeds de onsterffelyke de
Quiros
, die de Societeit Eilanden het eerst ontdekt heeft,
die verscheidenheid der menschen, welke de Eilanden der
Stille Zee bewoonen, naauwkeurig onderscheiden, wanneer
hy sommigen blank, anderen wederom Mulatten noemde,
en anderen eindelijk met Aethiopiërs vergeleek. Zie Dal-
rymple
's collection of voyages to the South pacific Ocean I. D.
bl. 164.



Blumenbach, Johann Friedrich. Date:
This page is copyrighted